november 2003 Hot Spots Nieuwsbrief van het Laboratorium AZ Maria Middelares • Sint-Jozef Opsporen van een tromboseneiging De jaarlijkse incidentie van diepe veneuze trombose (DVT) bedraagt 2 tot 3 gevallen per 1000 (1). Deze incidentie neemt toe met de leeftijd tot bijna 1% bij ouderen (2). Ongeveer drie op tien patiënten met een DVT hebben een aangeboren tromboseneiging. We belichten in deze hotspot de aangeboren en verworven vormen van trombofilie. Deze kunnen door bloedonderzoek worden aangetoond. 1 Vormen van trombofilie Bij een groep patiënten met een veneuze trombose of longembolie is de prevalentie van aangeboren trombofilie de volgende (1): · APC-resistentie of F V- mutatie ‘Leiden’: 12-20% van de gevallen (bij trombose in de zwangerschap: 40% van de gevallen) · Protrombinemutatie G20210A (of F II mutatie): 6-10% · Proteïne C-deficiëntie: 3-5% · Proteïne S-deficiëntie: 2-3% · Antitrombine III-deficiëntie: 1-2% Andere oorzaken van een verhoogde stollingsneiging zijn aangeboren of verworven hyperhomocysteïnemie en Lupus Anticoagulans (verworven) die beide veneuze en arteriële trombosen kunnen veroorzaken. Een erfelijke tromboseneiging wordt teruggevonden in 25-40% van de trombosegevallen. 1.1 APC-resistentie (synoniem: F V-mutatie ‘Leiden’) De bloedstolling wordt gereguleerd door een groot aantal pro- en anticoagulante eiwitten waartussen normaliter een balans bestaat. Bij beschadiging van weefsel wordt een cascade van stollingsfactoren geactiveerd waardoor fibrine wordt gevormd om het defect te sluiten. In deze cascade kan de geactiveerde Factor V worden geïnactiveerd door anticoagulerende eiwitten waaronder het geactiveerd proteïne C (APC). Door een puntmutatie in het gen dat codeert voor F V kan F V niet meer omgezet worden van een actieve in een inactieve vorm. Dit verklaart de tromboseneiging die 7 tot 10 maal hoger ligt bij deze patiënten. Hot Spots Volgens een onderzoek van het stollingslab van het UZ Gent bedraagt de prevalentie van APC-resistentie in de bevolking 5% (3). Ridker vond bij blanke Amerikanen een gelijkaardige prevalentie, namelijk 5,27%; bij Afrikaanse en Aziatische Amerikanen bedraagt de prevalentie respectievelijk 1,23% en 0,45% (4). Bepaling en interpretatie - functionele test: Een aPTT wordt uitgevoerd op het plasma van de patiënt nà toevoeging van APC (A) en zonder toevoeging van APC (B). De stollingstijd (A) na toevoeging van APC is normaliter minstens tweemaal verlengd door het antistoleffect van APC. Bij APC-resistentie is deze verlenging minder uitgesproken. De aanwezigheid van de F V-mutatie verlaagt dus de APC-ratio (A/B). - DNA-onderzoek met de PCR-methode is nuttig voor de zekerheidsdiagnose. 1.2 Protrombinemutatie G20210A of F II mutatie Deze mutatie vertaalt zich in een verhoging van de plasmaspiegel van protrombine (>115%), waarschijnlijk als gevolg van een verhoogde synthese in de lever (2). Hierdoor verhoogt het tromboserisico 2 tot 4 maal, afhankelijk van de concentratie aan protrombine. Deze mutatie komt vaak samen met APC-resistentie voor. Zij zou vooral leiden tot intracraniële veneuze trombosen. Bepaling De diagnose kan uitsluitend door DNA-onderzoek gesteld worden (PCR-methode). 1 1.3 Proteïne C-deficiëntie Wanneer proteïne C geactiveerd wordt tot Activated Protein C (APC) remt het in de stollingscascade de plasmatische stolling af. Een gebrek aan proteïne C is een gevolg van diverse mutaties en wordt autosomaal dominant overgeërfd. Heterozygoten vertonen een trombofilie; homozygoten overlijden meestal kort na de geboorte door purpura fulminans. De prevalentie in de bevolking bedraagt 1/500 (5). Bepaling en interpretatie Het meten van proteïne C gebeurt bij voorkeur door bepaling van de proteïne C activiteit met een enzymatische methode. Is de activiteit gedaald dan wordt de eiwitconcentratie bepaald met een immunologische methode (6). De plasmaspiegels dalen met de leeftijd, bij orale contraceptie en bij verschillende aandoeningen. Dit bemoeilijkt de diagnose. Aangezien proteïne C vitamine K-afhankelijk is, daalt het gehalte bij behandeling met perorale anticoagulantia. In dat geval moeten de referentiewaarden worden aangepast. Referentiewaarden voor proteïne C activiteit liggen tussen 58 en 169%. 1.4 Proteïne S-deficiëntie Ook proteïne S is een van vitamine K afhankelijk eiwit, dat in vrije en gebonden vorm in plasma circuleert. Alleen het vrije proteïne S fungeert als co-factor voor geactiveerd proteïne C (APC). Een tekort resulteert in een onvoldoende remming van het stollingssysteem en in een verhoogde trombosekans. Het defect komt eerder zelden voor in de bevolking (1/2000 tot 1/10.000) (1). Bepaling en interpretatie Met immunologische methoden kunnen zowel het totale proteïne S als vrij proteïne S bepaald worden. Vrouwen hebben iets lagere waarden dan mannen. Contraceptiva met oestrogenen doen het proteïne Sgehalte flink dalen, wat van belang is voor de diagnose van een deficiëntie. Ook bij patiënten die perorale anticoagulantia gebruiken zijn aangepaste referentiewaarden nodig. Tijdens de zwangerschap daalt het proteïne S in belangrijke mate en normaliseert vlug postpartum. Neonaten hebben een verlaagd totaal proteïne S (idem voor proteïne C), terwijl de vrije Hot Spots fractie normaal is (6). Zoals voor proteïne C is de diagnose niet steeds eenvoudig omdat een verlaagd proteïne S een gevolg kan zijn van verschillende aandoeningen of factoren. Referentiewaarden voor het proteïne S vrij antigeen liggen tussen 51 en 144%. 1.5 Antitrombine III-deficiëntie Antitrombine (AT) is de belangrijkste fysiologische remmer in ons stollingssysteem. Antitrombine werkt vooral door trombine en factor Xa te remmen. Een antitrombine III-deficiëntie kan het gevolg zijn van een aantal aandoeningen zoals ernstig leverlijden, nefrotisch syndroom, diffuse intravasale stolling. Ook bij orale contraceptie is de plasmaconcentratie verlaagd. In de acute fase van een belangrijke trombose daalt het AT-gehalte. Tijdens en vlak na de langdurige toediening van heparines kan de AT-activiteit gedaald zijn. De diagnose van een erfelijke deficiëntie wordt door al deze mogelijke oorzaken van gedaalde ATconcentratie bemoeilijkt. Bepaling en interpretatie Het meten van de AT-activiteit berust op de remming van factor Xa door antitrombine in aanwezigheid van heparine. De mate van remming is recht evenredig met de activiteit van antitrombine (2). Referentiewaarden voor AT-activiteit liggen tussen 80 en 120%. Vindt men bij een risicopatiënt bij herhaling waarden van 40 tot 80% dan kan de diagnose gesteld worden. 1.6 Hyperhomocysteïnemie Hyperhomocysteïnemie veroorzaakt zowel veneuze als arteriële trombosen, waarschijnlijk door verstoring van de verschillende antitrombotische eigenschappen van het vasculair endotheel (1,6). De aandoening kan aangeboren of verworven zijn en komt vooral bij mannen en ouderen voor (7). De prevalentie van hyperhomocysteïnemie bedraagt 5 tot 10% in de algemene bevolking (waarde > 15 µmol/L) (8). De aangeboren vorm wordt meestal veroorzaakt door een deficiëntie van cystathionine-β-synthase (CBS). Homozygote deficiëntie veroorzaakt al op jeugdige leeftijd fataal verlopende trombo-embolie en atherosclerose. De heterozygote vorm verloopt milder en een geeft een verhoogd risico op atherosclerose. 2 Een tweede oorzaak van erfelijke hyperhomocysteïnemie zijn diverse thermolabiele varianten (homozygoot) van het enzym methyleentetrahydrofolaatreductase (MTHFR), te wijten aan puntmutaties in het DNA (2). Heterozygote CBS-deficiëntie en thermolabiele MTHFR-varianten zijn waarschijnlijk onbelangrijk zonder bijkomend foliumzuur en/of vitamine B 12-tekort (1). De verworven vorm wordt meestal veroorzaakt door vitamine B6-, B12- en of foliumzuurtekort, waarbij foliumzuurdeficiëntie het meest voorkomt (2). Ook nierinsufficiëntie kan hyperhomocysteïnemie veroorzaken. 2 Bij wie en wanneer een aangeboren stollingsafwijking opsporen? Bepaling en interpretatie Hyperhomocysteïnemie wordt aangetoond op een EDTA-monster bewaard op ijs. Vanaf 10 µmol/L stijgt het risico op coronaire trombose; het risico op veneuze trombose stijgt pas vanaf ± 20 µmol/L (6). Indien screening aangewezen is gebeurt dit bij voorkeur vóór de zwangerschap. Bij gebruik van orale anticoagulantia moeten de referentiewaarden worden aangepast voor de trombofiliefactoren die vitamine K-afhankelijk zijn (proteïne C en S). Abnormale tests worden na 1 tot 3 maanden herhaald. Voor een volledig trombofilieonderzoek is de afname van 3 citraatbuisjes van 5ml vereist. 1.7 Lupus Anticoagulans (LA) Dit is een niet-erfelijke (verworven) toestand waarbij het lichaam antilichamen maakt tegen een bepaald bestanddeel (fosfolipiden) van de membraan van de bloedplaatjes. Dit geeft het aparte resultaat dat aan de ene kant de aPTT (stollingstijd) verlengd kan zijn wat meestal een bloedingsneiging geeft, en aan de andere kant een verhoogde kans op trombose. De aPTT verlenging is enkel een laboratoriumfenomeen. De aanwezigheid van LA kan deel uitmaken van het zgn. antifosfolipiden syndroom waarbij antifosfolipiden (anticardiolipinen) antistoffen kunnen worden aangetoond. Het voorkomen van LA is gerelateerd aan een verhoogde kans op veneuze trombose, een verhoogde kans op arteriële trombo-embolie en op problemen tijdens de zwangerschap. LA werd voor het eerst geobserveerd bij mensen met SLE maar wordt ook uitgelokt door infecties, medicijnen en andere ziekten. Bepaling Het opsporen van LA gebeurt in plasma. Veneus Arterieel Tabel: oorzaken van verhoogde stollingsneiging Hot Spots · bij volwassenen jonger dan 45 jaar met een veneuze trombo-embolie · bij familiale anamnese van recidiverende veneuze accidenten · bij een veneuze trombose tijdens de zwangerschap · bij een veneuze trombose in de eerste maanden van contraceptie met oestrogenen (3) · bij een veneuze trombose op een ongewone lokalisatie (v. subclavia, v. porta, v. mesenterica, sinus cavernosus) (2) 3 Consequenties voor de patiënt De diagnose van trombofilie heeft belangrijke gevolgen. Bij deze patiënten zal men · geen perorale anticonceptie voorschrijven · perorale anticoagulantia toedienen bij recidiverende DVT · onderzoek naar erfelijke trombofilie bij familieleden uitvoeren · Heparineprofylaxe instellen in het geval van een bijkomend risico zoals ingrepen, immobilisatie, langdurige vliegreizen, enz. (3). Aangeboren - APC-resistentie of F V- mutatie ‘Leiden’ - Protrombinemutatie G20210A (of F II mutatie) - Proteïne C-deficiëntie - Proteïne S-deficiëntie - Antitrombine III-deficiëntie - Hyperhomocysteïnemie Hyperhomocysteïnemie Verworven - Hyperhomocysteïnemie - Lupus Anticoagulans - Hyperhomocysteïnemie - Lupus Anticoagulans 3 Samenvatting • • • • • • • 25-40% van de patiënten met een DVT hebben een aangeboren tromboseneiging. Bij patiënten met een DVT vindt men volgende aangeboren stollingsafwijkingen: APC-resistentie (synoniem: F V- mutatie ‘Leiden’): 12-20% van de gevallen (bij trombose in de zwangerschap: 40% van de gevallen), protrombinemutatie G20210A (of F II mutatie): 6-10%, proteïne C-deficiëntie: 3-5%, proteïne S-deficiëntie: 2-3%, antitrombine III-deficiëntie: 1-2% Hyperhomocysteïnemie veroorzaakt zowel veneuze als arteriële trombosen en kan aangeboren of verworven zijn. De aanwezigheid van Lupus Anticoagulans is een verworven toestand gerelateerd aan een verhoogde kans op veneuze trombose, een verhoogde kans op arteriële problemen en problemen tijdens de zwangerschap. Indicaties voor onderzoek naar erfelijke trombofilie zijn: DVT bij volwassenen jonger dan 45 jaar, DVT tijdens de zwangerschap, DVT in de eerste maanden van orale contraceptie met oestrogenen, DVT op een ongewone lokalisatie en familiale anamnese van recidiverende DVT. Een volledig trombofilieonderzoek vereist de afname van 3 citraatbuisjes van 5ml. Bij gebruik van perorale anticoagulantia moeten de referentiewaarden voor bepaalde trombofiliefactoren (proteïne C en S) worden aangepast. Literatuur 1 2 3 4 5 6 Criel A. Symposium Congenitale oorzaken van verhoogde neiging tot veneuze trombosen: trombofilie 5/6/2003 AZ-Sint-Jan. Van Leusden A et al. Diagnostisch Kompas 2003, Voorlichting over aanvullende diagnostiek. Uitg. Synavant. Baele G. Opsporen van een tromboseneiging door bloedonderzoek. Folia Diagnostica 1999;8 nr 2:23-30. Ridker PM, Miletich JP, Hennekens CH, Buring JE. Ethnic distribution of factor V Leiden in 4047 men and women. Implications for venous thromboembolism screening. JAMA 277, 1305: 1997 Tait RC et al. Prevalence of protein C deficiency in the healthy population. Thromb Haemost. 1995 Jan;73(1):87-93. David J.-L. Hemostatisch evenwicht. In: Wegwijzer in laboratoriumdiagnose 2001, Garant-Leuven: 89-118. 7 8 Carmel L. Megaloblastic anemias. In: Kelley’s textbook if internal medicine 2000. Lippincot. Philadelphia:1765. Booth L et al. Screening and Management of Hyperhomocysteinemia for the Prevention of Coronary Artery Disease Events. Canadian task force. Preventive Health Care, 2000 Update. http:// www.ctfphc.org/Abstracts/Homocyst_abs.html Uitgave Laboratorium AZ Maria Middelares z Sint-Jozef, Kortrijksesteenweg 1026 te 9000 Gent - Tel. 09 241 69 50 Auteurs Dr. Jan Dierick, Dr. Annic Sijs, Apr. Hilde Vanhouteghem, Apr. Koen Demey, dienst Klinische Biologie, AZMMSJ Dr. Peter Mareen, wetenschappelijk medewerker Hot Spots 4