BIBF | Beroepsinstituut van erkende Boekhouders en Fiscalisten INHOUD p. 1/ E en persoonlijke borgstelling door de zaakvoerder voor zijn BVBA : een goed idee ? p. 4/ R oerende inkomsten – tarief roerende voorheffing op interestbetalingen : bent u nog mee ? p. 8/ B oekhoudkundige verwerking van de bijzondere liquidatiereserve en de bijzondere aanslag op deze liquidatiereserve Het is zeker niet ongewoon dat een bank aan de zaakvoerder-vennoot van een BVBA een persoonlijke borgstelling vraagt. Het verlenen van een persoonlijke borgstelling is echter een daad die verstrekkende gevolgen kan hebben. Het loont met andere woorden de moeite om daar even bij stil te staan. 1. De BVBA als bescherming van het persoonlijk vermogen We beginnen bij het begin, namelijk de juridische reden waarom de BVBA wordt opgericht. De oprichter maakt daarbij de keuze om niet langer persoonlijk aan het economisch verkeer deel te nemen. In plaats daarvan houdt hij aandelen in de BVBA die hij opricht en wordt hij zaakvoerder. Juridisch gezien wil hij zijn persoonlijk vermogen vrijwaren door een nieuwe rechtspersoon te creëren en wordt hij als zaakvoerder het ‘orgaan’ van de BVBA. Die nieuwe rechtspersoon, de BVBA, moet over ‘toereikend kapitaal’ beschikken. Dit zijn voldoende financiële middelen om minstens twee jaar lang normale activiteiten te kunnen voeren. De wet bepaalt wat het minimumkapitaal is dat 1 de vennoot moet inbrengen. Voor de BVBA is het minimumkapitaal vandaag 18 550 euro waarvan 6 200 euro moet zijn volgestort (12 400 euro als er maar één vennoot is)1. Het maatschappelijk kapitaal moet hoger zijn dan het minimumkapitaal als dat nodig is voor een normale bedrijfsvoering gedurende minstens twee jaar, waarbij ook rekening mag worden gehouden met de kredieten die de BVBA kan bekomen. De oprichter moet dat maatschappelijk kapitaal verantwoorden in het financieel plan dat aan de notaris wordt afgegeven. Het maatschappelijk kapitaal dat de vennoot inbrengt bij de oprichting is het maximale bedrag dat de vennoot verliest bij faillissement van de BVBA. In beginsel geldt de stelling dat het persoonlijk vermogen van de zaakvoerder resp. vennoot niet kan worden aangesproken voor schulden van de BVBA. Heeft de zaakvoerder bijvoorbeeld vergoedingen ontvangen voor zijn mandaat, dan zijn die overgegaan tot zijn persoonlijk vermogen en blijven deze gelden buiten het bereik van de schuldeisers van de BVBA. Hetzelfde geldt 1 Voor de BVBA starter bestaat er een afwijkende regeling. P a c i ol i N r . 413 B I B F - I P C F / 2- 15 n ov em b er 2015 P 309340 – Afgiftekantoor 9000 Gent X – Tweewekelijks – Verschijnt niet in de weken 28-36 Een persoonlijke borgstelling door de zaakvoerder voor zijn BVBA : een goed idee ? voor wat betreft de dividenden die de vennoot ontvangt. Er zijn twee types van aansprakelijkheid die de afscherming van het persoonlijk vermogen van de vennoot-zaakvoerder doorbreken. Als de vennootschap binnen drie jaar na haar oprichting failliet gaat en blijkt dat het maatschappelijk kapitaal ‘kennelijk ontoereikend’ was om de activiteiten twee jaar lang te voeren, kan de oprichter aansprakelijk worden gesteld voor de verbintenissen van de BVBA. De zaakvoerder kan ook aansprakelijk worden gesteld voor fouten bij de uitvoering van zijn bestuursmandaat. Buiten deze vermelde gevallen van aansprakelijkheid, is het persoonlijk vermogen van de vennootzaakvoerder veilig voor de schuldeisers van de BVBA. 2. De persoonlijke borgstelling door de zaakvoerder : de bescherming van het persoonlijk vermogen doorprikt De BVBA kan behoefte hebben aan een bankkrediet, bijvoorbeeld voor investeringen. In eerste instantie is de terugbetaalcapaciteit van de BVBA belangrijk en zal deze voor een stuk bepalen welke rentevoeten kunnen worden verkregen. Daarbij kijkt de bank eveneens of de activa van de vennootschap volstaan om een wanbetaling van het krediet op te vangen. Als de BVBA over onroerende goederen, schuldvorderingen, bankrekeningen, materieel, aandelen, … beschikt met een waarde die het ontleende kredietbedrag dekt, dan weet de bank dat haar risico afgedekt is als de BVBA deze ‘in zekerheid’ geeft. Door deze zekerheid verkrijgt de bank het recht om bij voorrang te worden betaald uit de opbrengst van deze activa wanneer ze bij faillissement worden verkocht. Indien de BVBA enkel activa van geringe waarde heeft, volstaan de zekerheden die de BVBA aan de bank kan verschaffen meestal niet. De bank gaat dan na of er andere personen (derden) zijn die kunnen instaan voor de terugbetaling van het krediet van de BVBA wanneer de BVBA dit niet doet. De meest voor de hand liggende ‘derde’ bij de BVBA is de zaakvoerder-vennoot. De bank vraagt in zo’n geval aan de zaakvoerder-vennoot om een persoonlijke borgstelling te 2 verlenen voor de kredietschuld van de BVBA. Een borgstelling is een contract geregeld in het Burgerlijk Wetboek waarbij een derde zich er ten opzichte van een schuldeiser toe verbindt om de schuld van diens schuldenaar te betalen indien deze laatste het niet doet. De schuldeiser, met name de bank, verkrijgt dus het recht om de vennoot-zaakvoerder aan te spreken voor de betaling van de schuld van de BVBA. Dit is gevaarlijk. Zoals toegelicht, is het bij de oprichting van de BVBA net de bedoeling om het vermogen van de zaakvoerder-vennoot af te schermen van de schulden van de BVBA. Door het verlenen van een persoonlijke borgstelling doorprikt de zaakvoerder-vennoot deze bescherming, want hij geeft aan de bank toestemming om zijn persoonlijk vermogen aan te spreken bij wanbetaling van de BVBA. De zaakvoerder-vennoot kan zich na de uitbetaling van de bank wel keren tegen zijn BVBA, maar die zal zich per definitie in financiële moeilijkheden bevinden, waardoor de kans dat de BVBA hem zal kunnen terugbetalen meestal onbestaande is. Met andere woorden : bij faillissement van de BVBA zal hij dan zowel zijn inbreng in de BVBA verliezen, als de som waarvoor hij zich had borg gesteld ten aanzien van de bank. 3. De zaakvoerder als ‘kosteloze borg’ De meest voorkomende situatie waarin de bank een beroep doet op de persoonlijke borgstelling, is het faillissement. De kwalificatie als ‘kosteloze borg’ is belangrijk omdat de rechtbank een kosteloze borg (geheel of gedeeltelijk) kan bevrijden bij een faillissement (waardoor er geen verplichting meer is om te betalen). Vroeger was er geen eensgezindheid over de vraag of een zaakvoerder als kosteloze borg kon worden beschouwd. Het debat draaide rond de betekenis van het woord ‘kosteloos’. Het Hof van Cassatie bevestigde in een arrest van 26 juni 2008 de interpretatie dat de borgstelling helemaal ‘belangeloos’ dient te zijn en niet louter betekent dat de borgstelling zonder tegenprestatie (‘gratis’) is. Doordat zaakvoerders doorgaans inkomen verkrijgen uit de BVBA hebben zij er belang bij dat de bank een krediet wil verstrekken aan de vennootschap. In die zin is de borgstelP a c i ol i N r . 413 B I B F - I P C F / 2- 15 n ov em b er 2015 ling door een zaakvoerder voor zijn BVBA niet ‘kosteloos’. Dit oordeel is mogelijk anders als het mandaat van de zaakvoerder onbezoldigd is. Het blijft dus nog wel nuttig om telkens wanneer het faillissement zich opdringt na te kijken of de verleende borgstelling als ‘kosteloos’ kan worden beschouwd. Om te kunnen worden bevrijd bij een faillissement is bovendien vereist dat het bedrag van de borgstelling niet in verhouding is met de inkomsten en het patrimonium van de borgsteller. Het is echter in elk geval af te raden om een persoonlijke borgstelling te verlenen indien het persoonlijk vermogen de uitbetaling ervan niet kan dragen. Het hof van beroep te Gent leidde bijvoorbeeld uit aangiftes in de personenbelasting af dat de zaakvoerder inkomen verkreeg uit de BVBA en hij dus belang had bij de financiële positie van de BVBA waarvoor hij zich borg had gesteld (Gent 9 maart 2009, RW 2011-2012, 1913). De zaakvoerder kon dus niet worden bevrijd van zijn persoonlijke borgstelling na het faillissement van de BVBA. De kwestie van de persoonlijke borgstelling van de zaakvoerder speelt trouwens niet alleen bij kredieten. Zo oordeelde het hof van beroep te Antwerpen dat de zaakvoerders-vennoten geen kosteloze borgen waren bij de handelshuurovereenkomst van hun BVBA (Antwerpen 23 september 2010, RW 2012-2013, 223). 4. Besluit : beter geen persoonlijke borgstelling door de zaakvoerder voor zijn BVBA Hoewel de doorsnee persoonlijke borgstelling niet meer dan één bladzijde bedraagt, kunnen de gevolgen verstrekkend zijn. Die gevolgen komen het scherpst tot uiting bij een faillissement van de BVBA. De oprichting van een BVBA dient er juridisch gezien toe om het persoonlijk vermogen van de vennoot-zaakvoerder te beschermen doordat zijn risico bij faillissement enkel het verlies van zijn inbreng is. De bank is meestal één van de belangrijkste schuldeisers van de vennootschap maar een borgstelling kan eveneens aan 3 andere schuldeisers worden verleend. Door zijn persoonlijke borgstelling geeft de vennoot-zaakvoerder de bank het recht zijn persoonlijk vermogen aan te spreken. Als de BVBA failliet gaat, dan zal de vennoot-zaakvoerder dus niet alleen zijn inbreng verliezen maar zal hij ook de kredietschuld moeten aflossen uit zijn persoonlijk vermogen. Het juridische voordeel om de economische activiteit te voeren via de BVBA (namelijk de vermogensafscheiding) is daarmee meteen grotendeels verdwenen. In de praktijk brengen persoonlijke borgstellingen zaakvoerders-vennoten dan ook niet zelden in een lastig parket wanneer de financiële toestand van de BVBA verslechtert. Om te vermijden dat een beroep wordt gedaan op de persoonlijke borgstelling, staat de vennoot-zaakvoerder onder druk om bijkomende financiële middelen aan de BVBA te verstrekken om zo het faillissement te vermijden, waardoor hij zijn eigen financieel risico vergroot. Gaat de vennootschap failliet, dan komt de zaakvoerder persoonlijk in financiële problemen terecht indien hij onvoldoende middelen heeft om de bankschuld van de BVBA te betalen. Het besluit is duidelijk. Als de bank aan de vennoot-zaakvoerder voorstelt om een persoonlijke borgstelling te verlenen, is het aangewezen om dit niet zomaar te aanvaarden. Het is nuttig te bekijken of er alternatieven zijn : is het mogelijk om een lager kredietbedrag te nemen zonder persoonlijke borgstelling, zijn er alternatieve financieringsmogelijkheden of is een uitstel van het krediet mogelijk, zodat de hierboven geschetste nijpende tweespalt kan worden vermeden. Als een persoonlijke borgstelling – na behoorlijke afweging – toch de juiste weg lijkt, dan moet de zaakvoerder-vennoot erop letten dat hij in zijn persoonlijk vermogen voldoende middelen heeft om de borgsom uit te betalen als dat nodig zou blijken. Marijke ROELANTS Advocaat bij de balie te Brussel P a c i ol i N r . 413 B I B F - I P C F / 2- 15 n ov em b er 2015 Roerende inkomsten – tarief roerende voorheffing op interestbetalingen : bent u nog mee ? De laatste drie jaar zijn er heel wat wijzigingen aangebracht aan het taxatieregime van roerende inkomsten, vooral dan van dividenden en interestinkomen. Na een eerste bijdrage over dividenden, wordt er in dit artikel stilgestaan bij de laatste ontwikkelingen op het vlak van roerende voorheffing (hierna ‘RV’) op interestbetalingen1. Algemeen RV tarief van 25 % op interestbetalingen Algemene situatieschets inzake interestbetalingen Met ingang van 1 januari 2012 voorzag de regering Di Rupo in een stijging van het RV (en PB) tarief van 15 % naar 21 % (wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen, BS 28 december 2011). Twee types van interest bleven echter aan 15 % RV (en PB) onderworpen, met name : – interest van gereglementeerde spaardeposito’s, in de mate dat er geen vrijstelling gold; en – interest van Staatsbons waarop tijdens de periode van 24 november tot 2 december 2011 kon worden ingeschreven en die op 4 december 2011 werden uitgegeven (de zgn. ‘Letermebons’). Op het vlak van roerende voorheffing (hierna «RV») en het corresponderend afzonderlijk tarief in de personenbelasting (‘PB’) hebben de interestbetalingen de afgelopen jaren een grote evolutie ondergaan. Het scharnierjaar was 2012 toen het algemeen RV tarief op interestbetalingen steeg van 15 % naar 21 %. Daarnaast werd er door de regering Di Rupo ook in een bijkomende heffing van 4 % voorzien voor particulieren onderworpen aan de PB of de belasting van niet-inwoners (‘BNI’) die roerende inkomsten genoten boven een bepaald plafond. Ondertussen is het algemeen RV (en PB) tarief voor interest gestegen van 21 % naar 25 %. Door de diverse stelsels die de afgelopen drie jaar werden ingevoerd, is het verre van eenvoudig geworden om nog het juiste tarief van de RV op een bepaalde interestbetaling te bepalen. Bovendien gelden er ondertussen een aantal tarieven gaande van 0 % (bij vrijstelling of verzaking) tot het algemeen standaard tarief van 25 %. En dan hebben we nog niet gesproken over internationale situaties met de eventuele impact van dubbelbelastingverdragen op het tarief van de Belgische bronheffing. 1 In deze bijdrage wordt nog niet ingegaan op de impact van de ‘taxshift’ maatregelen op de roerende inkomsten, inzonderheid de aangekondigde verhoging van het huidig 25 % RV tarief naar 27 %. 4 Tot eind 2011 bedroeg het algemeen RV tarief voor interestbetalingen 15 %. Dit tarief gold voor alle types van interestbetalingen, met inbegrip van interest van gereglementeerde spaardeposito’s in de mate dat er geen vrijstelling gold. Naast een tariefstijging in de RV (en PB), voorzag de regering tevens in een nieuwe bijkomende heffing van 4 % ten laste van belastingplichtigen in de PB die roerende inkomsten (dividenden en interesten) genoten die netto meer dan 20 020 euro (basisbedrag 13 675 euro, geïndexeerd voor aanslagjaar 2013) per persoon bedroegen. Voor de 20 020 euro limiet moest echter geen rekening gehouden worden met inkomsten uit de Leterme­ bons en liquidatieboni (die destijds nog van een 10 % RV genoten). De 4 % bijkomende heffing zelf was enkel toepasselijk op de interesten en dividenden die het totale netto bedrag van 20 020 euro overschreden en in principe (behalve bij verzaking) onderworpen waren aan 21 % RV (dus met uitsluiting van o.m. de inkomsten uit gereglementeerde spaardeposito’s en de Letermebons). P a c i ol i N r . 413 B I B F - I P C F / 2- 15 n ov em b er 2015 De bijkomende heffing kon, naar keuze van de belastingplichtige, hetzij ingehouden worden aan de bron (hetgeen toeliet de desbetreffende roerende inkomsten niet aan te geven) hetzij ingekohierd worden samen met de PB. De heffing had echter niet het karakter van RV. Het nieuw taxatiestelsel voor roerende inkomsten maakte ook een einde aan het systeem van de bevrijdende (of liberatoire) RV. Voortaan dienden alle in artikel 17, §1 WIB 1992 opgesomde roerende inkomsten aangegeven te worden in de PB-aangifte, op een paar uitzonderingen na, zoals liquidatieboni, de Letermebons en de roerende inkomsten waarvoor de 4 % bijkomende heffing aan de bron werd ingehouden. Gezien de complexiteit en de vele vragen rond het nieuw taxatieregime van 21 % (+ eventueel 4 % bijkomende heffing), de weerstand tegen het wegvallen van de bevrijdende RV en ongetwijfeld ook omwille van budgettaire redenen (in het licht van de begrotingsdoelstellingen) besloot de regering Di Rupo eind 2012 om het roer terug om te gooien en het belastingstelsel voor roerende inkomsten te vereenvoudigen. De programmawet van 27 december 2012 (BS 31 december 2012) schoof het 21 % (+ 4 %) stelsel terzijde en maakte de RV terug bevrijdend, mits het optrekken van het algemeen RV tarief van 21 % naar 25 %, ook voor interestinkomen. Het nieuw artikel 269, 1° WIB 1992 voorzag in een RV tarief van 25 % voor alle inkomsten van roerende goederen en kapitalen, andere dan de uitzonderingen voorzien in 2° tot 5° van hetzelfde artikel, en voor de diverse inkomsten bedoeld in artikel 90, 5° tot 7° WIB 1992. Het nieuw tarief trad in werking voor alle inkomsten toegekend of betaalbaar gesteld vanaf 1 januari 2013. Wat interestbetalingen betreft, waren de enige relevante uitzonderingen op het 25 % tarief terug (i) de inkomsten uit gereglementeerde spaardeposito’s (in de mate dat ze meer bedroegen dan het vrijgesteld bedrag), (ii) de inkomsten van de Letermebons alsmede (iii) de vergoedingen voor ontbrekende coupon of ontbrekend lot in de mate dat de betrokken inkomsten of loten van het 15 % tarief konden genieten (zie hierna). Uiteindelijk werd artikel 269 WIB 1992 nog eens aangepast bij de programmawet van 28 juni 2013 (BS 1 juli 2013), waarbij de bestaande tekst werd omgevormd tot §1 van artikel 269 en een §2 werd ingevoerd voor de verlaagde RV van 15 % op dividenden in het kader van de zogenaamde VVPR-bis regeling (zie vorig artikel in Pacioli nr. 405). Uitzonderingen op algemeen tarief inzake interest In de huidige stand van de interne wetgeving gelden volgende uitzonderingen op het algemeen 25 % tarief inzake interest betalingen: (i) belastbaar aan 15 % RV (of PB2) tarief: –de inkomsten uit in artikel 21, 5° WIB 1992 bedoelde spaardeposito’s, met name de gereglementeerde spaardeposito’s die voldoen aan de in artikel 2 KB/WIB 1992 vermelde voorwaarden, met dien verstande dat deze regeling nu ook geldt voor deposito’s ontvangen door kredietinstellingen gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte. Dergelijke inkomsten zijn nog steeds onderworpen aan 15 %, zij het dat wat betreft de interest verkregen door natuurlijke personen dit tarief maar zal spelen inzoverre de interest meer bedraagt dan 1 880 euro per persoon en per jaar; –de inkomsten uit Staatsbons vermeld in artikel 534 WIB 1992, waarop tijdens de periode van 24 november 2011 tot 2 december 2011 is ingeschreven en die op 4 december 2011 zijn uitgegeven, of de zogenaamde Letermebons, genoemd naar de toenmalige premier Yves Leterme die in volle financiële crisis deze Staatsbons actief had aangeprezen aan Belgische beleggers; – de in artikel 90, 11° WIB 1992 bedoelde vergoedingen voor ontbrekende coupon of voor ontbrekend lot betreffende financiële instrumenten die het voorwerp uitmaken van een zakelijke zekerheidsovereenkomst in de zin van artikel 2, §1, 12° WIB 1992 of van een leningsovereenkomst, in de mate dat de toepasbare aanslagvoet op de roerende inkomsten en de in arti2 5 Voor rechtspersonen onderworpen aan de rechtspersonenbelasting of ‘RPB’ is de RPB gelijk aan de RV. P a c i ol i N r . 413 B I B F - I P C F / 2- 15 n ov em b er 2015 kel 90, 6° bedoelde loten van effecten van leningen waarop de vergoedingen betrekking hebben, 15 % bedraagt; – de inkomsten uit kasbonnen of termijndeposito’s die door kredietinstellingen zijn aangeboden voor de financiering van een thematische volkslening zoals bedoeld in de wet van 26 december 2013, op voorwaarde dat die kasbonnen of termijndeposito’s beantwoorden aan de criteria en voorwaarden bepaald in de voornoemde wet (nieuw artikel 269, §1, 7° WIB 1992) ingevoerd door de wet van 26 december 2013, toepasselijk op interesten betaald of toegekend met ingang van 1 januari 2014; (ii) belastbaar aan 12,5 %: – inkomsten van obligaties, kasbons of andere soortgelijke effecten en van schuldvorderingen en leningen verleend of toegekend ter uitvoering van voor 1962 gesloten overeenkomsten en waarvoor niet van de inning van de RV wordt afgezien overeenkomstig artikel 113 KB/WIB 1992; (iii) belastbaar aan 20 %: –loten van Belgische oorsprong betreffende obligaties, kasbons of andere soortgelijke effecten die ter uitvoering van voor 1 maart 1990 gesloten overeenkomsten worden verleend of toegekend (artikel 107, §3 KB/WIB 1992), ongeacht de verkrijgers. Overzicht van voornaamste internrechtelijke verzakingen aan RV Een onderscheid kan gemaakt worden tussen verschillende types van interestinkomen : (a) inkomsten van schuldvorderingen en leningen, o.m.: –interest verleend of toegekend door in België gevestigde kredietinstellingen (in de zin van art. 105, 1°, a KB/WIB 1992) aan in het buitenland gevestigde kredietinstellingen ; –interest verleend of toegekend door beroepsbeleggers (in de zin van art. 105, 3° KB/WIB 1992) aan kredietinstellingen gevestigd buiten België in een land van de Europese Economische Ruimte of in een land waarmee België een dubbelbelasting6 verdrag heeft afgesloten dat in werking is; –interest van hypothecaire schuldvorderingen op in België gelegen onroerende goederen of in België ingeschreven schepen en boten en interest van leasingovereenkomsten betreffende gebouwde onroerende goederen verleend of toegekend aan financiële instellingen of daarmee gelijkgestelde ondernemingen (in de zin van art. 105, 1° KB/WIB 1992), parastatale instellingen voor sociale zekerheid of ermee gelijkgestelde instellingen (in de zin van art. 105, 2° KB/WIB 1992), beroepsbeleggers of privéspaarders (in de zin van art. 105, 4° KB/WIB 1992); –interest van andere schuldvorderingen en leningen (niet vertegenwoordigd door handelspapier) verleend of toegekend aan financiële instellingen of daarmee gelijkgestelde ondernemingen, aan parastatale instellingen voor sociale zekerheid of ermee gelijkgestelde instellingen of aan beroepsbeleggers; –interest3 die wordt verleend of toegekend tussen verbonden vennootschappen (in de zin van art. 105, 6°, b KB/WIB 1992) in het kader van de implementatie van de Europese Interest-Royalty Richtlijn. (b) inkomsten van obligaties, kasbons of andere soortgelijke effecten, o.m.: –uitgiftepremies van obligaties, kasbons of andere soortgelijke effecten uitgegeven door de Staat, Gewesten, Gemeenschappen, provincies, agglomeraties en gemeenten, Belgische openbare inrichtingen of instellingen of soortgelijke entiteiten gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte ; – interest toegekend door de Staat, Gewesten, Gemeenschappen, provincies, agglomeraties en gemeenten, Belgische openbare inrichtingen of instellingen (inzake door de Staat, Gewesten of Gemeenschappen gewaarborgde schuldvorderingen en leningen), door in België gevestigde kredietinstellingen of door intra-groepfinancieringsvennootschappen of genoteerde houdstervennootschappen (art. 3 Met uitzondering van inkomsten uit vastgoedcertificaten, in de mate dat deze geheel of gedeeltelijk betrekking hebben op de verwezenlijking van het onderliggend onroerend goed. P a c i ol i N r . 413 B I B F - I P C F / 2- 15 n ov em b er 2015 105, 1°, b en c KB/WIB 1992) aan spaarders niet-inwoners (in de zin van art. 105, 5° KB/WIB 1992); – inkomsten van andere obligaties, kasbons of andere soortgelijke effecten waarvan de verkrijgers financiële instellingen of ermee gelijkgestelde ondernemingen, dan wel parastatale instellingen voor sociale zekerheid of ermee gelijkgestelde instellingen zijn; – interest van Belgische obligaties op naam toegekend door andere emittenten dan deze vermeld onder het tweede streepje hierboven aan spaarders niet-inwoners, met dien verstande dat voor vennootschappen nietinwoners de vrijstelling maar geldt als deze in hun woonstaat onderworpen zijn aan een inkomstenbelasting die niet aanzienlijk gunstiger is dan de Belgische of indien hun aandelen niet voor minstens 50 % in het bezit zijn van rijksinwoners; – interest die wordt verleend of toegekend tussen verbonden vennootschappen in het kader van de implementatie van de Europese Interest-Royalty Richtlijn; – interest van vastrentende effecten (zoals obligaties) die toegelaten zijn tot het zogenaamde X/N vereffeningsstelsel van de Nationale Bank van België (wet van 6 augustus 1993 betreffende de transacties met bepaalde effecten), voor zover de betrokken effecten gehouden worden in een vrijgestelde X-rekening door de beleggers die limitatief vermeld staan in artikel 4 van het koninklijk besluit van 26 mei 1994 over de inhouding en de vergoeding van de roerende voorheffing overeenkomstig hoofdstuk I van de wet van 6 augustus 1993 betreffende de transacties met bepaalde effecten, waaronder alle Belgische vennootschappen en de spaarders niet-inwoners (in de zin van art. 105, 5° KB/WIB 1992); (c) inkomsten van gelddeposito’s, o.m.: –inkomsten van gereglementeerde spaardeposito’s (ongeacht het bedrag) in de zin van art. 21, 5° WIB 1992) toegekend aan financiële instellingen of ermede gelijkgestelde ondernemingen of parastatale instellingen voor sociale zekerheid of ermede gelijkgestelde instellingen; – inkomsten van alle gelddeposito’s (inclusief de gereglementeerde spaardeposito’s) 7 toegekend aan in het buitenland gevestigde banken door in art. 105, 1°, a vermelde financiële instellingen of aan spaarders niet-inwoners door de voormelde financiële instellingen, de in art. 105, 1° b of c vermelde intra-groepfinancieringsvennootschappen of genoteerde houdstervennootschappen of door beursvennootschappen; –inkomsten van andere deposito’s toegekend aan financiële instellingen of ermede gelijkgestelde ondernemingen of aan parastatale instellingen voor sociale zekerheid of ermede gelijkgestelde instellingen. Impact van dubbelbelastingverdragen op RV inzake interest van Belgische bron Gezien de hiërarchie van de normen, waarbij internationale verdragen voorrang hebben op Belgisch intern recht, moeten de Belgische internrechtelijke tarieven inzake RV in een internationale context veelal wijken voor de bepalingen in het relevante bilaterale dubbelbelastingverdrag tussen België (als bronstaat) en het land waar de uiteindelijk gerechtigde tot het inkomen (hier : interest) inwoner is voor doeleinden van het verdrag. De overgrote meerderheid van de dubbelbelastingverdragen van België zijn geïnspireerd op het toepasselijk OESO-Modelverdrag. Momenteel beperkt het OESO-Modelverdrag van 2014 het toepasselijk tarief inzake bronheffing op interestinkomen tot 10 %, zodat België 15 % RV dient op te geven, hetzij dadelijk bij de bron, hetzij door teruggaaf achteraf. Sedert een vijftal jaar hanteert België zijn eigen Belgisch model van dubbelbelastingverdrag (versie juni 2010 te vinden op www.fisconet.be) als leidraad bij het onderhandelen van nieuwe verdragen. Artikel 11 (2) van het Belgisch modelverdrag beperkt de Belgische bronheffing eveneens tot 10 % van het bruto interestbedrag. Niettemin gaat België nog een stap verder, door in artikel 11 (3) in drie vrijstellingen te voorzien, met name voor : (i) interest betaald uit hoofde van een krediet van welke aard ook dat door een onderneming aan een andere onderneming is verP a c i ol i N r . 413 B I B F - I P C F / 2- 15 n ov em b er 2015 leend, of van een lening van welke aard ook die door een onderneming aan een andere onderneming is toegestaan; (ii) interest betaald aan een pensioenfonds, op voorwaarde dat de schuldvordering ter zake waarvan die interest betaald wordt in bezit wordt gehouden voor het uitoefenen van een gereglementeerd pensioenfondsenbeheer; of (iii) interest betaald aan de andere overeenkomstsluitende staat, aan een van de staatkundige onderdelen of plaatselijke gemeenschappen daarvan of aan een openbare entiteit. De meeste van de ongeveer 90 door België afgesloten belastingverdragen beperken het Belgisch RV tarief tot 10 % van het bruto interestbedrag, doch bepaalde verdragen voorzien in een hoger (meestal 15 %) of lager tarief (meestal 5 %). Een aantal verdragen bevatten ook één of meerdere vrijstellingen van RV op interest van Belgische bron, zoals de verdragen met Nederland, Luxemburg, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten, Polen, Venezuela en nog enkele andere verdragen. Telkens dient de tekst van het verdrag nagelezen te worden op eventuele specifieke voorwaarden voor de vrijstelling. In ieder geval is het duidelijk dat de stelselmatige verhoging van het internrechtelijk RV tarief op interest (en andere roerende inkomsten) aan de inwoners van de verdragslanden volledig voorbij gaat. Marc DE MUNTER Tax Partner Baker Tilly Belgium Boekhoudkundige verwerking van de bijzondere liquidatiereserve en de bijzondere aanslag op deze liquidatiereserve Met de programmawet van 10 augustus 2015 werd de mogelijkheid tot het aanleggen van een liquidatiereserve uitgebreid tot de boekhoudkundige winst na belasting die werd verwezenlijkt in het boekjaar verbonden met het aanslagjaar 2013 en met het boekjaar verbonden met het aanslagjaar 2014. In CBN-advies 2015/6 wordt de boekhoudkundige verwerking verduidelijkt van deze bijzondere liquidatiereserve en de bijzondere aanslag op deze liquidatiereserve. De bijzondere aanslag moet worden betaald ten laatste op 30 november 2015 voor de liquidatiereserve die wordt aangelegd uit de boekhoudkundige winst na belastingen van het boekjaar dat verbonden is aan het aanslagjaar 2013. Voor de liquidatiereserve die wordt aangelegd uit de boekhoudkundige winst na belastingen van het boekjaar dat verbonden is aan het aanslagjaar 2014, is dit ten laatste op 30 november 2016. De overeenstemmende bijzondere liquidatiereserve moet vervolgens worden geboekt ten laatste op de datum van afsluiten van het boekjaar waarin voormelde bijzondere aanslag is betaald. Noch deze publicatie, noch gedeelten van deze publicatie mogen worden gereproduceerd of opgeslagen in een retrievalsysteem, en evenmin worden overgedragen in welke vorm of op welke wijze ook, elektronisch, mechanisch of door middel van fotokopieën, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. De redactie staat in voor de betrouwbaarheid van de in haar uitgaven opgenomen info, waarvoor zij echter niet aansprakelijk kan worden gesteld. Verantwoordelijke uitgever : Mirjam VERMAUT, B.I.B.F. – Legrandlaan 45, 1050 Brussel, Tel. 02/626 03 80, Fax. 02/626 03 90 e-mail : [email protected], URL : http: //www.bibf. be. Redactie : Mirjam VERMAUT, Gaëtan HANOT, Geert LENAERTS, Frédéric DELRUE, Chantal DEMOOR. Adviesraad : Professor P. MICHEL, Professor Emeritus, Universiteit Luik, Professor C. LEFEBVRE, Katholieke Universiteit Leuven. Gerealiseerd in samenwerking met Wolters Kluwer – www.wolterskluwer.be 8 P a c i ol i N r . 413 B I B F - I P C F / 2- 15 n ov em b er 2015