Biologie SE4 Hoofdstuk 13 Paragraaf 1 Begrippenlijst

advertisement
Biologie SE4
Hoofdstuk 13
Paragraaf 1
Begrippenlijst:
Hormoonklieren:
Exocriene klieren:
Endocriene klieren:
Hypothalamus:
organen die elders in het lichaam organen en weefsels
activeren.
zweet- en verteringsklieren die producten maken die in het
inwendig milieu terechtkomen.
klieren die hun producten afgeven aan het bloed en de
weefselvloeistof.
onderdeel van de hersenen dat het endocriene stelsel van
het lichaam controleert.
Het lichaam heeft verschillende hormoonklieren. Dit zijn organen die elders in het
lichaam organen en weefsels activeren. Cellen van een klier maken daarvoor een
stof, een hormoon, en geven die af aan het bloed. Via het bloed komt het hormoon
bij alle cellen van het lichaam. Alleen de cellen met een passende receptor voor dat
hormoon, reageren. Hormonen werken dus alleen bij hun doelwitorganen en –
weefsels.
Hormoonklieren kunnen processen in meerdere weefsels en organen tegelijk
aansturen. Een ontregeling van de hormoonklieren door stoffen als BPA heeft dus
grote gevolgen voor het functioneren van de mens.
Hormonen zijn betrokken bij:
 Celdeling
 Groei
 Glucoseconcentratie van het bloed
 Osmotische waarde van het bloed
 Lichaamstemperatuur
 Vertering
 Slaapwaakritme
Er is natuurlijk een goede aansturing nodig van al die processen en ook
samenwerking met het andere regelstelsel (het zenuwstelsel). Deze coördinatie
gebeurd voornamelijk bij de hypofyse. Deze centrale hormoonklier bevindt zich net
onder de grote hersenen. BiNaS 88C
De hypofyse bestaat uit een voor- en achterkwab. Uitlopers van neuronen uit de
hypothalamus voeren de hypofyseachterkwab hormonen aan. Deze hormonen
activeren de gladde spieren en de nieren. De hypofysevoorkwab maakt zelf
hormonen, die andere hormoonklieren tot actie aanzetten.
Als reactie op informatie uit het lichaam activeren bepaalde neuronen uit de
hypothalamus de voorkwab. Dit gebeurd met releasing hormonen (RH’s). Andere
neuronen van de hypothalamus geven inhibiting-hormonen ( IH’s) af, die de
hormoonproductie van de hypofyse afremmen. Weer andere neuronen produceren
neurohormonen, deze komen via de achterkwab in de bloedbaan. BiNaS 89A en C
Stappenplan vorming eicellen:
1. FSH activeert de eierstokken.
2. Door FSH groeien de follikels en hervatten de primaire oocyten de meiose.
3. Hormonen uit de follikels zorgen voor de juiste verdeling van de chromosomen
tijdens de meiose.
Dit gebeurd onder invloed van oestradiol, een ander hormoon.
Paragraaf 2
Stappenplan groeien
1. De hypothalamus geeft het groeihormoon releasing hormoon (GRH) af.
2. De hypofyse begint het groeihormoon (GH) af te geven.
3. De werking van GH is indirect via de lever. De deling van de kraakbeencellen
wordt gestimuleerd.
4. De lever maakt IGF aan, hierdoor worden kraakbeencellen van groeicellen
botcellen; de pijpbeenderen groeien.
5. De groeischijven zijn verdwenen en de groei is voorbij.
Stappenplan stress
1. De hypothalamus geeft CRH af.
2. De hypofyse begint met het maken van ACTH.
3. ACTH stimuleert de cellen van de bijnierschors tot het maken van
verschillende hormonen.
4. Door de hoge temperatuur en zweetproductie worden er meer maatregelen
genomen.
Let op! Een hormoon werkt uitsluitend bij de eigen doelwitcellen. Alleen deze cellen
bevatten de juiste receptor voor dat hormoon.
Hydrofobe steroidhormonen zijn gemaakt van cholesterol en gaan makkelijk door
de celmembraan. Voorbeelden hiervan zijn: oestradiol, testosteron en cortisonen.
BiNaS 89B
In het grondplasma van de doelwitcel vormt het hormoon met een eiwitreceptor, een
hormoon-eiwit-complex. Dat activeert het DNA. Via een RNA-molecuul ontstaat in het
grondplasma een bepaald eiwit.
Tyrosine hormonen zijn hydrofoob, maar toch passeren ze de celmembraan niet
makkelijk. Ook hydrofiele eiwithormonen binden aan eigen receptoren.
Als de hormonen, zoals tyrosine- en
eiwithormonen, koppelen aan de
receptoren veranderen deze. Dit
geeft een reactie aan de binnenkant
van de celmembraan en er koppelt
GTP aan de receptor. Er wordt een
reactie gegeven aan een secundaire
boodschapper, deze heeft de
boodschap overgenomen van het
hormoon en vormt de verbinding
met het molecuul in de cel die de
actie gaat uitvoeren.
Cellen van één weefsel communiceren met elkaar, hierdoor is een goede afstemming
van functies mogelijk. Sommige cellen scheiden stoffen af die de buurcellen tot een
bepaalde actie prikkelen. Zo kunnen kleine eiwitten, groeifactoren, buurcellen tot
deling en verdere ontwikkeling aanzetten.
Andere stoffen die buurcellen prikkelen, zijn prostaglandinen, gemaakt van vetzuren.
Als iets gestimuleerd wordt is het een positieve terugkoppeling.
Elke cel heeft zijn eigen eiwitsamenstelling, zijn eigen proteoom. Hierdoor kan
hetzelfde hormoon in verschillende cellen tot verschillende reacties leiden.
Paragraaf 3
Bij veel processen zijn Ca2+-ionen betrokken. Ca2+-ionen:
 Zijn actief als tweede boodschapper.
 Zijn betrokken bij de overdracht van impulsen in het zenuwstelsel.
 Helpen bij het samentrekken van
spieren.
 Zijn betrokken bij bloedstolling.
Het lichaam houdt de Ca2+-concentratie zo
constant mogelijk. Als de concentratie
minder wordt, reageren de vier
bijschildklieren. Zij scheiden het
parathormoon (PTH) af, dit is een eiwit van
84 aminozuren. PTH:
 Maakt Ca2+-ionen los uit de botten.
 Zorgt ervoor dat de nieren meer Ca2+-ionen uit de voorurine halen.
 Prikkelt de niercellen tot de vorming van actief vitamine D.
Door de verschillende actief van PTH stijgt de Ca2+-concentratie. Als de concentratie
weer goed is, wordt er een signaal afgegeven en komt er een hormoon in het bloed
dat tegengesteld is aan PTH, namelijk calcitonine (CT). CT:
 Prikkelt de botcellen om meer Ca2+-ionen op te nemen.
 Stimuleert niercellen om minder Ca2+-ionen uit de voorurine te halen.
Door de verschillende acties van CT daalt de Ca2+-concentratie.
CT en PTH werken als antagonisten, effectoren met een tegengestelde werking.
In de homeostase van de Ca2+-concentratie zijn receptoren en effectoren betrokken.
Botten in het lichaam passen zich aan, aan de omstandigheden. Om een bot zijn
nieuwe vorm te geven, gaan eerst grote cellen aan de slag. Zij breken een deel van
het bestaande bot af. Dit zijn de osteoclasten. Als dit is gebeurd, dan komen de
osteoblasten in actie. Zij vormen nieuw botweefsel. Het groeihormoon en
groeifactoren regelen deze activiteit.
Osteocyt is een botcel.
Testosteron en oestrogeen stimuleren de groei van botten.
Prolactine is een eiwithormoon die de productie van moedermelk op gang zet.
Paragraaf 4
Cellen functioneren het best in een waterige omgeving met voldoende
voedingsstoffen en een geschikt temperatuur.
Kou
Bij kou reageren de hypothalamus, hypofyse en schildklier op de afkoeling van het
lichaam. Hierdoor stijgt de afgifte van:
 TRH, thyrotropine releasing hormoon.
 TSH, thyroïdstimulerend hormoon.
 Thyroxine, T4.
Lichaamscellen zetten thyroxine, T4, om in trijoodthyronine, T3, waarna de
verbranding in de mitochondriën toeneemt. De lichaamstemperatuur stijgt. De
hypothalamus en de hypofyse ontvangen dat er stijging is van het thyroxinegehalte
en de temperatuur. Een hoge verbranding in de lichaamscellen leidt tot vermindering
van de afgifte van schildklierhormonen, dit is een negatieve feedback.
De cellen van de hypothalamus en hypofyse hebben receptor- en transportmoleculen
voor thyroxine.
In hoge concentraties beïnvloed BPA het transport van thyroxine in het bloed.
Osmoreceptoren in de hypothalamus registreren veranderingen in de bloeddruk en
de osmotische waarde van het bloed.
ADM: een antidiuretisch molecuul.
Bij een tekort aan water in het lichaam stijgt de osmotische waarde en daalt de
bloeddruk. Hierop reageren cellen in de hypothalamus. Via de hypofyse komt ADH in
het bloed. Ook trekken spieren in de bloedvat wanden samen en stijgt de bloeddruk.
BPH beïnvloed de afgifte van ADH.
Ghreline stimuleert via de hypothalamus het hongergevoel.
Leptine is een eiwithormoon die het hongergevoel laat afnemen.
Verteringshormonen zijn hormonen die binnen het verteringsstelsel actief zijn.
Paragraaf 5
De meeste lichaamscellen halen hun energie in de eerste plaats uit de verbranding
van glucose.
De alvleesklier heeft cellen die verteringsenzymen aanmaken. De alvleesklier bevat
ook de eilandjes van Langerhans. De α-cellen van de eilandjes van Langerhans
maken glucagon, dit verhoogd de concentratie glucose in het bloed. Het grootste
deel van d cellen zijn echter wel β-cellen. Deze maken insuline, dit verlaagd de
concentratie glucose in het bloed.
Glycogeen is een molecuul dat bestaat uit een groot aantal glucosemoleculen, als
een lange, vertakte keten achter elkaar geplakte keten.
Als je spanning voelt in je lichaam, komt er een hormoon vrij in je bloed dat de
glucosespiegel snel omhoog brengt. Het is adrenaline, een tyrosinehormoon.
Geactiveerde adrenalinereceptoren van spiercellen zorgen voor een serie reacties,
waardoor enzymen het opgeslagen glycogeen afbreken tot glucose. Deze glucose
levert energie voor snelle spierreacties.
Bij iemand met suikerziekte (diabetes) maken de eilandjes van Langerhans weinig
tot geen insuline. Het kan ook zijn dat de receptoren voor insuline niet goed werken,
waardoor de cellen weinig tot geen insuline opnemen.
Oestradiol is meer dan een geslachthormoon. De stof stimuleert ook de β-cellen van
de eilandjes van Langerhans tot afgifte van insuline. Hierdoor stijgt het
glucosegehalte van het bloed.
BPA heeft hierbij hetzelfde effect als oestradiol.
Download