Uit de literatuur ‘Biodiversiteit’ is sinds de ‘Conventie van Rio’ een alledaagse aanduiding voor alle niveau’s van biologische diversiteit op onze planeet. Zonder systematiek is geen biodiversiteitsonderzoek mogelijk. De Conventie werd ook door ons land geratificeerd. Het hiernavolgende artikel belicht het onderwerp vanuit een Belgische gezichtshoek. Het is recent maar moet reeds geactualiseerd worden (vijfde Conferentie der Partijen; verplaatsing van de Internationale Biodiversiteitsdag naar 22 mei). VOB Jaarboek 2000: 1-14 Modewoord ‘biodiversiteit’ G. Rappé & E. Robbrecht Nationale Plantentuin van België, Domein van Bouchout, 1860 Meise 1. Inleiding De rijkdom aan levende organismen op onze planeet is duizelingwekkend en raadselachtig. Men kan “nauwelijks begrijpen waartoe ze noodzakelijk is, noch geloven dat ze zinloos is” (Huber, 1995). De term biodiversiteit, vandaag heel gewoon in het gebruik, is eigenlijk relatief jong. Pas in 1980 duikt ze voor het eerst op ('biodiversity') in enkele rapporten aan de Amerikaanse regering. De oorsprong van het woord moet men niet ver zoeken: het is een samentrekking van het begrip 'biologische diversiteit', door biologen al decennia lang gebruikt als 'diversiteit'. Biodiversiteitsonderzoek staat in de volle wetenschappelijke focus en heeft nu zijn gespecialiseerde internationale tijdschriften zoals Biodiversity Letters, een zustertijdschrift van Journal of Biogeography. Vooral onder impuls van milieu- en natuurbewegingen is de term ook maatschappelijk en politiek gemeengoed geworden. 2. Definitie Biodiversiteit wordt het vaakst gebruikt op het niveau 'soort'. Het is dan de verscheidenheid aan soorten, van een bepaald geografisch begrensd gebied, van een of ander ecosysteem of op mondiaal vlak. Maar ook de individuen van eenzelfde soort zijn niet identiek aan elkaar. Denk aan onze eigen soort. Zwarten verschillen van blanken, Scandinaviërs van Mediterranen, volle, niet-ééneiige broers of zussen van elkaar. Biodiversiteit is ook de verscheidenheid aan genen die bestaat binnen een soort of binnen populaties van een soort. Ook de ingewikkelde levensgemeenschappen, ecosystemen en biomen door de soorten opgebouwd vallen onder de noemer biodiversiteit. De term kan zowel gebruikt worden voor elk van deze niveaus afzonderlijk als voor alle niveaus tegelijk. Uiteindelijk is echter elke laag van biodiversiteit die men beschouwt terug te voeren tot genetische diversiteit. 3. Inventariseren en meten van de biodiversiteit De eerste grondige poging om een catalogus van de gekende levende wezens samen te stellen betreft de Systema Naturae van Linnaeus (1735), de grondlegger van biologische classificatie en nomenclatuur. Reeds voor hem en nog veel meer na hem werken de vele systematici verder aan de catalogus van de natuur: zij organiseren verzamelexpedities en beschrijven en klasseren de gevonden taxa. Deze inventaris is nog lang niet af. Momenteel kent men ongeveer 1,75 miljoen levende soorten (Hawksworth & Kalin-Orroyo, 1995), waarvan meer dan de helft insecten zijn (950 miljoen). Samen met de andere geleedpotigen (spinachtigen, schaaldieren, duizendpoten,...) vormen de insecten zelfs twee derden van de gekende organismen. De groep van de vaatplanten telt ongeveer 250.000 soorten , waarvan 240.000 zaadplanten. Andere groepen met een grote biodiversiteit zijn de mollusken (65.000) en de zwammen (72.000). Alle gewervelde dieren samen halen een 45.000. Daarvan zijn een grote helft vissen (25.000). Dit zijn behoudsgezinde cijfers. Hoeveel soorten er werkelijk zijn, weet niemand. Slechts van hogere planten en gewervelde dieren is men het er over eens dat er een relatief goede kennis bestaat (tabel). Enkele spectaculaire ontdekkingen van grote aantallen nieuwe soorten in vooral tropische regenwouden en de diepzee in de jaren 1980 dreven de schattingen omhoog. Sommige auteurs durfden van 100 miljoen gewagen. Schattingen die van meer realisme getuigen spreken van 5 tot 30 miljoen. Deze grenzen liggen bijna een factor 10 uiteen en illustreren eigenlijk alleen de staat van de huidige kennis: we weten niet hoeveel we weten. beschreven soorten geschat aantal geschat aantal Hoog Laag richtgetal nauwkeurigheid Bacteriën 4 3.000 50 1.000 zeer gering Zwammen 72 2.700 200 1.500 matig Protozoa 40 200 60 200 zeer gering Wieren 40 1.000 150 400 zeer gering Planten 270 500 300 320 goed Nematoden 25 1.000 100 400 gering Insecten 950 100.000 2.000 8.000 matig Gewervelden 45 55 50 50 goed Tabel 1. Aantallen in duizendtallen van beschreven en geschatte soorten voor enkele taxonomische groepen. De nauwkeurigheid van de richtgetallen wordt uitgedrukt als bijna zeker accuraat binnen een factor 2 (goed), binnen een factor 5 (matig), binnen een factor10 (gering) of niet zeker binnen een orde van grootte (Hawksworth & Kalin-Arroyo, 1995). In ieder geval worden er jaarlijks gemiddeld 11500 nieuwe diersoorten beschreven (Hawksworth & Kalin-Orroyo, 1995). Koffie, in termen van deviezen nochtans het belangrijkste economische gewas, leverde recent een ander frappant voorbeeld van de fragmentarische kennis van de tropische biodiversiteit. Bij een revisie van het Afrikaanse collectiemateriaal werden maar liefst vijf nieuwe soorten ontdekt, dit is een toename van het gekend aantal soorten met 20% (o.a. Stoffelen, 1998; Stoffelen et al., 1999). Uiteraard is de inventarisatie van de veelheid aan organismen van onze planeet slechts één facet van het meten van de biodiversiteit. En wat is ‘biodiversiteitsverlies’? Saintenoy-Simon (1996) wijst terecht op de ‘paradox van de biodiversiteit’: het vervangen van soortenarme zinkgraslanden in Plombières door een boomkwekerij waarin talloze andere wilde en verwilderde soorten een groeiplaats vinden is wel degelijk verlies aan biodiversiteit. 4. De houding van de mens tegenover de biodiversiteit De moderne mens staat voor een dilemma: biodiversiteit gebruiken? biodiversiteit bewaren? ‘Duurzaam beheer’ is een ander en complementair modewoord. Dit hedendaags bewustzijn is maar langzaam gegroeid. 4.1. Gevaarlijke natuur: de mens als dier Ooit was de mens jager-verzamelaar. Hij leefde van wat land en water hem verschafte, deel uitmakend van het lokale ecosysteem, nomadisch meetrekkend met belangrijke prooidieren of zijn menu afwisselend met de seizoenen. Met beide voeten in de grote voedselkringloop staand moest hij er voor zorgen niet zelf gegeten te worden. Veel dieren waren sterker dan hij. Bovendien had hij geen vat op de grote natuurfenomenen: donder en bliksem, overstromingen, vulkaanuitbarstingen, stormen. Vol ontzag en schrik probeerde hij te overleven, samen met de andere leden van de kleine groepsverbanden waarin hij leefde. 4.2. Getemde natuur: landbouw, veeteelt en ontginning Een aantal gewaardeerde voedselplanten werden gedomesticeerd: de mens begon ze in zijn eigen omgeving te kweken. Hij diende daarvoor een stukje wilde natuur te ontginnen, oppervlakte in te nemen. Elders volgden andere planten en ook dieren. De oudste pogingen gebeurden wellicht in de Andes, met mais en aardappel. Deze revolutie in de positie van de mens ten opzichte van de natuur gebeurde op verschillende plaatsen op aarde. Steeds grotere groepen mensen gingen steeds meer aan landbouw doen en daarvoor steeds meer terrein innemen. Planten en dieren werden verder ontwikkeld in de richting van gewenste eigenschappen: de huisdieren en de landrassen ontstonden, nodig of nuttig voor de overleving. Veel later kwamen daar ook de vele cultivars van sierplanten bij, die geen andere functie hadden dan een louter esthetische. De mens probeerde ook de abiotische factoren in de natuur te beïnvloeden: bijvoorbeeld de nutriënten- en de waterhuishouding, door bemesting, irrigatie of drainering. De wilde natuur was niet langer zo bedreigend, maar wel een concurrent. Roofdieren kwamen vee stelen, grazers berokkenden schade aan de teelten. 4.3. Verkrachte natuur: overexploitatie en uitroeiing De houding van de mens ten opzichte van de andere levende wezens, of ze nu bedreigend, concurrerend of ongevaarlijk waren, is echter erg verschillend naargelang de regio op aarde. Nu zij niet langer afhankelijk is van de wilde natuur, probeert de westerse beschaving, in een tegenstelling cultuur (= menselijk)-natuur, deze laatste totaal te verdringen. Deze houding vindt legitimatie in de leer van het christendom: “ga en vermenigvuldig u en heers over de dieren van het land.” Het gevolg van het eerste, zich vermenigvuldigen, was dat de bevolking geweldig toenam en dus de vraag naar voedsel. Steeds meer landbouw, en dus steeds meer oppervlak, was nodig. Het areaal van de wilde natuur kromp ineen. Bovendien blijkt vandaag dat veel van de zogenaamde natuurlijke landschappen ook een zware menselijke stempel draagt. Maar hoewel landbouw en veeteelt bestonden, deden niet alle volkeren in even grote mate mee, sommige natuurvolkeren tot op de dag van vandaag zelfs helemaal niet. Ze blijven bezig met jagen en verzamelen. Zelfs in de westerse beschavingen is één sector nog altijd op deze manier bezig in de natuur: ondanks de inzet van gesofisticeerde middelen is de 'moderne' zeevisserij niets anders dan 'primitieve' jacht. Een steeds efficiëntere jachttechniek zonder visie leidt echter regelrecht tot overexploitatie: de reproductie van een soort kan de combinatie van natuurlijke sterfte (ziekte, parasieten, predatie) en menselijke jachtdruk niet meer compenseren en de populatie stort in elkaar. Als niet tijdig wordt ingegrepen, zal de populatie of de soort verdwijnen. Er zijn altijd organismen uitgestorven op natuurlijke wijze. Dinosauriërs zijn daarvan het spectaculairste voorbeeld. Het tempo waarmee organismen nu door menselijke activiteiten uitsterven ligt echter vele malen hoger, volgens Wilson (1989) tienduizend maal.Concrete cijfers zijn slechts gekend voor zoogdieren, vogels en hogere planten. Tussen 1600 en 1983 zijn minstens 83 zoogdieren, 113 vogels en 384 hogere planten volledig van de aardbodem verdwenen (Reid & Miller, 1989). Daar zijn spectaculaire voorbeelden bij, zoals het verhaal van de Amerikaanse trekduif. Ooit zo talrijk als alle andere vogelsoorten van het NoordAmerikaanse continent samen, dagenlang de hemel verduisterend bij doortrek, stierf het laatste exemplaar in gevangenschap in 1914. Voor enkele soorten heeft men net op tijd ingegrepen: de Europese en de Amerikaanse bison, de reuzenpanda, de walvissen, de Mauritius torenvalk ... In veel gevallen waarbij nog net uitsterven kon vermeden worden, vertoont het bestand echter slechts moeizaam herstel of is de grootte van de huidige populatie teruggebracht tot een fractie van de historische populatie. Bij de ongewervelde dieren is de situatie minder duidelijk, maar schattingen spreken van één miljoen uitgestorven soorten tegen het jaar 2000. De redenen voor dit massaal uitsterven zijn onderhevig aan verandering. In historische tijden (en ook vandaag nog) waren dat vooral overexploitatie, vervolging en de introductie van exotische soorten, vandaag zijn de vernietiging van het (semi)natuurlijk leefmilieu en vervuiling de hoofdoorzaken. Vooral het tempo waarin het tropisch regenwoud ontgonnen wordt is hiervoor verantwoordelijk. Dichter bij huis zijn de grote bevolkingsdichtheid en de navenante druk op de open ruimte door industrie, urbanisatie, landbouw en de ermee gepaard gaande vervuiling de negatieve factoren. Zoogdieren als de oeros (stamvader van het rund) zijn wij voor altijd kwijt, beer, wolf, bever, otter en broedvogels als auerhoen, kemphaan, zwarte stern en ortolaan of de geelbuikvuurpad zijn uit ons land verdwenen. Boomkikker, wouwaapje, korhoen en klapekster dreigen dezelfde weg op te gaan. Vroeger algemenere soorten als geelgors en rietzanger ontbreken nu nagenoeg in het landschap, terwijl voor de kust geen tuimelaars of scholen schelvis meer zwemmen. Vanhecke (1986) berekende dat van de Belgische vaatplanten 5% verdwenen is en 25% bedreigd tot zeer bedreigd. In Vlaanderen is 28% van de autochtone dagvlinders verdwenen (Maes & Van Dyck, 1996) en is minstens 25% hetzelfde lot beschoren als er niet snel beschermende maatregelen komen. Voor een recent overzicht van de (erbarmelijke) toestand van de natuur in Vlaanderen verwijzen wij naar het Natuurrapport 1999 (Kuijken, 1999). 5. Het belang van biologische diversiteit Willens nillens staat zelfs de postmoderne mens niet buiten de natuur maar maakt er via zijn relaties met een aantal levende wezens en zijn impact op de leefwereld van talrijke andere organismen onvermijdelijk deel van uit. Zijn afhankelijkheid manifesteert zich in zijn meest basale biologische behoeften: voedsel en zuurstofgas. Zuurstofgas wordt door planten voortdurend afgestaan tijdens het fotosyntheseproces. Daarbij worden enorme hoeveelheden koolstofdioxide geassimileerd. Voedsel wordt gevonden onder de vorm van andere dieren en planten. Het gebruik van andere soorten houdt echter niet op bij het basale metabolisme van de mens. Planten leveren tal van nuttige 'diensten' aan de mens: als brandstof (hout, turf, bruinkool, steenkool), bouwmaterialen, kleren en medicijnen. Een groot deel van die nuttige planten worden tegenwoordig gekweekt, maar lang niet allemaal. Natuurvolkeren en plattelandsgemeenschappen putten nog altijd uit hetgeen de wilde omgeving hen verschaft. In Indië bijvoorbeeld worden van de 16.000 soorten bloemplanten, er 5.000 door de bevolking gebruikt (Walters & Hamilton, 1994). 5.1. Voedsel Naar schatting zouden er mondiaal minstens 75.000 plantensoorten eetbaar zijn. Nochtans gebruiken wij hiervan slechts enkele om ons te voeden. Sinds historische tijden zijn er ongeveer 12.000 gebruikt, maar slechts een 2.000 zijn werkelijk in cultuur gebracht en ongeveer 150 worden echt gekweekt voor commerciële doeleinden. Planten zijn een bron van stapelvoedsel (zetmeel uit voornamelijk graangewassen, knollen en wortels), eiwitten (vooral peulgewassen, Leguminosae), (essentiële) vetzuren en vitaminen uit oliën, mineralen en wateroplosbare vitaminen. Dierlijk voedsel levert vooral eiwitten, in mindere mate vetten, vitaminen en mineralen. Een lijst van wilde producten die door bewoners van de ijle bossen in Afrika genuttigd worden omvat honderden soorten: paddestoelen, hogere planten, groot wild, knaagdieren, vissen, kikkers, schildpadden, krokodillen, varanen, slangen, vogels, vlinderrupsen, termieten, sprinkhanen, kakkerlakkken, wantsen, kevers, slakken, tweekleppige mollusken, krabben en garnalen, honing en gewassen om alcoholische en niet-alcoholische dranken te bereiden (Malaisse, 1997). 5.2. Geneesmiddelen De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) somt minstens 20 000 planten op die gebruikt worden door de mens voor medische doeleinden. In ontwikkelingslanden is 80 % van de bevolking nog altijd afhankelijk van traditionele medicijnen voor hun primaire gezondheidszorg (Anonymus, 1994). De meeste van deze geneesmiddelen worden direct geoogst uit de natuur. Veel populaties wilde planten komen op die manier onder druk te staan. De zoektocht naar farmaceutisch actieve componenten heeft meer kans op succes als men oog heeft voor de traditionele geneeskunde. Deze kennis steunt immers op een onbetaalbare testperiode van vele generaties. 5.3. Natuurlijke materialen Levende organismen zijn leveranciers van ettelijke dagdagelijkse hulpmiddelen: bouwmaterialen, brandstof, industriële en andere producten als rubber, zeep, hars, was, olie, verfstoffen, kleurstoffen, geurstoffen, cosmetica, ... Verschillende houtsoorten hebben verschillende eigenschappen. Tropische hardhoutsoorten zijn gegeerd in de constructie. Zachte houtsoorten zijn interessant voor de papierindustrie. Rotan (een verzamelnaam van verschillende tropische lianen) en bamboe (een gras) vinden hun weg in de meubelindustrie of hulpconstructies. Buigzame stengels kunnen verwerkt worden tot kleine meubels, manden, vezels tot koord. 5.4. Biologische bestrijding Overal ter wereld doet de landbouw pogingen om de hoeveelheden pesticiden, herbiciden en meststoffen te beperken en te vervangen door biologische controle en geïntegreerd pestbeheer aangeduid met dat andere modewoord duurzame landbouw. Dit kan slechts door een grondige kennis van de pestsoorten, hun levenscyclus, hun ecologie, hun ziekten en natuurlijke vijanden. Slechts systematisch en fundamenteel onderzoek hiernaar kan de antwoorden leveren op vragen van biologische bestrijding en het duurzaam functioneren van landbouwecosystemen. Er zijn zeker nog potentieel nuttige organismen onbekend. Als organismen die de productiviteit en milieuvriendelijkheid van de landbouw kunnen verhogen onbekend blijven, of hun relaties met andere organismen onbegrepen blijven, wordt de ontwikkeling van de landbouw gehinderd. 5.5. Ecologische ‘diensten’ Natuurlijke vegetaties zijn onmisbaar in de waterhuishouding van waterrijke gebieden. Ze houden hydrologische cycli in stand, reguleren en stabiliseren de waterafvoer, vormen een buffer tegen extreme omstandigheden (overstroming, droogte) en stabiliseren kustlijnen en oevers. Ze zuiveren gratis water. Ze helpen mee in de vorming van de bodem en het behoud van de structuur ervan, het water- en nutriëntengehalte. Beschadiging of vernietiging van het natuurlijke vegetatiedek leidt tot verzilting van bodems, uitloging van voedingsstoffen, versnelde erosie van de vruchtbare laag, verlies van de lokale wateropslag,...Een triest voorbeeld van onoordeelkundige omgang met het evenwicht plantengroei/bodem vormen de Badlands in Noord-Amerika, waar een van nature voor landbouw geschikt gebied in enkele jaren tijd veranderde in een apocalyptisch landschap van kale rotsen. Bodembescherming is het best gediend met het behoud van de biodiversiteit. Ecologische processen dragen bij tot de recyclage van voedingsstoffen, de afbraak en absorptie van vervuilende stoffen, de klimaateigenschappen (zowel op macro- als microschaal). De biodiversiteit vormt een essentieel onderdeel in die processen. 6. Natuurbehoud 6.1. Een nieuwe waarde Wanneer het begin van het natuurbehoud als verschijnsel moet gesitueerd worden, is voer voor historici. Was J.J. Rousseau er de vader van? De romantiek? Feit is dat het 'moderne' natuurbehoud, met het beschermen van landschappen en soorten, slechts een goede eeuw oud is. In ons land wordt J. Massart, toenmalig professor aan de Université libre de Bruxelles, terecht als de grondlegger gezien. In zijn 'Pour la protection de la Nature en Belgique' (Massart, 1912) stelde hij voor van elk markant landschapstype in België minstens één goed voorbeeld te beschermen. Helaas doorkruiste de Eerste Wereldoorlog deze plannen. Thans is natuurbehoud een maatschappelijk belangrijke waarde geworden. Ze vervult steeds meer sociale rollen. De moderne mens in zijn stedelijk leefmilieu wil zich ontspannen in een open 'groene' ruimte. Kwaliteitseisen omtrent die open ruimte kunnen verschillen, maar 'natuur' of een 'mooi landschap', wilde dieren, afwisselende plantengroei zijn voor steeds meer zachte recreanten belangrijk, een trend die ook in het aanbod van reisagentschappen te merken is. Ecotoerisme zit duidelijk in de lift. 'Wilde' natuur beroert emoties als esthetiek, huiver, verwondering. Dieren- en plantentuinen, bestemmingen voor exotische fauna en flora binnen de beperkingen van een daguitstap, delen mee in de groeiende belangstelling. Biodiversiteit heeft echter ook culturele banden. Gemeenschappen voelen verbondenheid met bos, de dorpslinde, een dier, plant of landschap in een gemeentelijk of familiaal wapenschild of vlag. Bepaalde dieren of planten zijn lokale, regionale, nationale, zelfs mondiale symbolen geworden: de Ierse klaver, de Schotse distel, de Brugse beer, de Vlaamse leeuw, de Waalse haan, de panda van het Wereldnatuurfonds, de koala 'teddybeer', ... Het behoud en goed beheer van natuurlijke habitats voorkomt erosie op hellingen en in losse sedimenten. Biodiversiteit kan ook bijdragen tot landschapsherstel of natuurontwikkeling in gedegradeerde streken. Binnen de context van de Europese landbouwpolitiek van braaklegging van een deel van de exploiteerbare oppervlakte is een evolutie of omzetting naar meer natuurgebied een valabel alternatief en een maatschappelijke vraag. Tot slot is er nog de ethische dimensie. De mens, als allesoverheersend en overdenkend wezen, heeft de morele plicht als een goede huisvader de planeet te beheren, inclusief de biosfeer ervan. Elke verdwijning van een levend organisme, zowel op lokaal als op mondiaal vlak, is ongepast en maakt de wereld een stukje armer. 6.2. Wetenschappelijk onderzoek Voor een duurzaam beheer is kennis nodig. Er blijft nog altijd veel te leren over de werking, het behoud en eventueel herstel van ecosystemen, het efficiënt en verantwoord gebruik van biologische grondstoffen. Onaangetaste gebieden vormen levende laboratoria voor dergelijk onderzoek. Ze vormen de basis voor een vergelijking met veranderde milieus en gelijkaardige gebieden onder een verschillend beheer, en een controle voor de meting en waardering van de veranderingen die een bepaald gebruik heeft teweeggebracht. Onderzoek met micro-organismen heeft aangetoond dat biodiversiteit een vorm van biologische buffer is tegen het slecht functioneren van een organisme in een ecosysteem. In een experiment met bacteriën en ééncelligen van diverse trofische niveaus (opruimers, autotrofe producenten en heterotrofe consumenten van de eerste en de tweede orde) kon worden aangetoond dat de werking van een (nagebootst) bodemecosysteem voorspelbaarder en dus stabieler bleek te zijn als het aantal soorten per functionele groep hoger was (Naeem & Li, 1997). Het verband tussen biodiversiteit en de werking van bodemecosystemen mag zich verheugen in een verhoogde belangstelling. Zal een verandering in de diversiteit aan levende organismen in een bodem onder landbouwgebruik invloed hebben op de energiestromen, waterhuishouding en nutriëntenstroom? Antwoorden op dergelijke en andere vragen vergen een synthese van kennisbronnen uit verschillende domeinen en geïntegreerd nieuw onderzoek. Deelnemers van een internationaal SCOPE (Scientific committee on problems of the environment) project Committee on Soil and Sediment Biodiversity and Ecosystem Functioning kwamen in april 1997 in Nederland bijeen (Wall Freckman et al., 1997). 6.3. Problemen en beperkingen van het natuurbehoud Natuurbehoud richtte zich in het begin vooral op bescherming van soorten. Een aantal groepen of soorten stonden in een slecht daglicht bij het publiek en werden rechtstreeks vervolgd (roofvogels, kraaiachtigen, marterachtigen,... ). Directe vernietiging van deze organismen (jacht, vallen, vergif) of onttrekking aan de natuur (vogelvangst) was een duidelijke handeling en die werd in een aantal gevallen verboden. Spoedig bleek echter dat rechtstreekse verdelging niet de hoofdoorzaak was van de achteruitgang van veel biota. De degradering of het verdwijnen van het leefmilieu was het sluipend gif. Vochtige gebieden werden drooggelegd, pesticiden accumuleerden in de voedselketen. Het accent van het natuurbehoud werd verlegd naar het verwerven en beheren van natuurreservaten. Het biotoop beschermen gaf betere garanties voor het behoud van soorten en beschermde en passant ook andere soorten, want een leefgemeenschap. Hier gaat het dus om behoud van biodiversiteit in de vrije natuur. Voor een aantal soorten is dit echter te laat of onvoldoende, omdat het resterende leefmilieu of de populatie te klein geworden is of de kwaliteit van de omgeving te wensen over laat.Waar het behoud in situ in het gedrang komt kunnen inspanningen ex situ vruchten afwerpen (Robbrecht, 1993). Speciale kweekprogramma's in dierentuinen hebben een aantal soorten kunnen redden. Een aantal uitgestorven gewaande soorten werden in cultuur herontdekt, terwijl meer dan 10.500 bedreigde soorten ergens ter wereld in een plantentuin gekweekt worden (Anonymus, s.d.). Handel in bedreigde soorten wordt beteugeld door de internationale conventie van Washington, de ‘Convention on International Trade in Endangered Species’ (het CITES-verdrag; zie Billiet, 1997 voor de toepassing in België). De internationalisering van de wereld heeft ook nieuwe problemen geschapen: het al dan niet opzettelijk verplaatsen van organismen, die dan weer in het wild opduiken waar zij niet thuishoren. Ze hebben hier geen of minder predatoren, ondervinden minder concurrentie en kunnen in een aantal gevallen een grote invloed hebben op de oorspronkelijke fauna en flora (Hengeveld et al., 1998). Voorbeelden van dergelijke exoten die zich ontwikkeld hebben tot pestsoorten zijn de muskusrat en de japanse duizendknoop. Zulke ‘adventiefsoorten’ zijn bijna overal ter wereld vastgesteld, zowel in het marien milieu, in het zoete water als op het land. Waartoe dit kan leiden bewijzen eilanden als St-Helena, door ingevoerde geiten kaalgevreten (Davis et al., 1994), of Nieuw-Zeeland, waar bijna niets meer overblijft van de oorspronkelijke fauna en flora (Lockley, 1970). Schuilt in de moderne veredelingstechnieken via genetische manipulatie een nieuw mogelijk gevaar voor de biodiversiteit? Onlangs werd genetisch gewijzigde soja en maïs op de markt aangeboden. In het geval van soja werd een weerstand tegen een onkruidverdelger ingebouwd, bij maïs het gen voor een eiwit dat toxisch is voor een stengelborende insectenlarve. Aan de lancering van deze gewijzigde gewassen is uitgebreid onderzoek naar gezondheidsaspecten voor mens en (huis)dier voorafgegaan (VIB, 1997). Bestaat er echter zekerheid dat de geïntroduceerde genen niet vroeg of laat 'ontsnappen' uit de landbouwgewassen en zich installeren in andere biota? Enerzijds kunnen dan niet geviseerde soorten het slachtoffer worden, anderzijds kan nieuwe resistentie ontstaan. 7. Internationale erkenning: de Convention on Biological Diversity Het is o.a. Wilson (1989) die de crisis waarin de biodiversiteit verkeert ruchtbaarheid heeft gegeven. In 1992, op de Earth Summit te Rio de Janeiro, werd tijdens de Conferentie van de Verenigde Naties over Milieu en Ontwikkeling de ‘Convention on Biological Diversity’ aanvaard. Sindsdien werd de CBD door 168 landen, waaronder België, en de Europese Unie apart ondertekend. De objectieven van de Biodiversiteitsconventie zijn "het behoud van de biologische diversiteit, het duurzaam gebruik van zijn componenten en de rechtvaardige en evenwichtige verdeling van de opbrengsten van het gebruik van genetisch materiaal”. De belangrijkste categorieën binnen dit raamwerk zijn (a) parken en beschermde zones, (b) duurzaam gebruik van de natuur en (c) het behoud van genetische variatie (Swanson, 1997). De materie natuurbehoud is na de federalisering van België regionale bevoegdheid geworden. De verantwoordelijke administraties zijn respectievelijk het Departement Leef- milieu en Infrastructuur, Administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer (AMINAL) in Vlaanderen, la Direction Générale des Ressources naturelles et de l'Environnement, Division de la Nature et des Forêts (DGRNE-DNF) in Wallonië en het Brussels Instituut voor Milieubeheer (BIM). Een voorbeeld van stroming (a) in ons land vormen de private, erkende en domaniale natuurreservaten, landschapsparken en ecologische impulsgebieden, RAMSARgebieden, ... Een voorbeeld van categorie (b) is de reeds vermelde conventie van Washington (CITES). Categorie (c) wordt vooral gedragen door de Plant Genetic Resources beweging. Hierin zijn twee strekkingen te onderscheiden. Vanuit landbouwkundige hoek worden genenbanken opgericht, om wildtypes, verwante soorten en kenmerken van oude, momenteel niet meer gekweekte rassen van land- en tuinbouwgewassen te behouden. Dit gebeurt met het oog op een eventueel later gebruik van deze kenmerken in de ontwikkeling van nieuwe cultuurrassen of versterking van bestaande of nieuwe gedomesticeerde gewassen. Veredelde gewassen en dieren worden door de landbouw en veeteelt geselecteerd naar gewenste eigenschappen (hoog rendement, bewaarbaarheid, ...). Dit houdt altijd een verlies in van genetische variabiliteit. Stonden de oude landrassen nog relatief dicht bij de wilde vooroudertypes, dan is dat veel minder het geval bij de moderne (mono)culturen met rassen bekomen door doorgedreven selectie. Een gevolg hiervan is een verminderde plasticiteit, weerbaarheid tegen veranderende omgevingsfactoren (ziekten, predatoren, klimaatswijzigingen, ...). Een teruggrijpen naar oude rassen kan onder bepaalde regionale ecologische omstandigheden een alternatief bieden voor een falende opbrengst van moderne rassen. De moderne landbouw heeft, dikwijls zonder het zelf te willen, een erosie van de traditionele sector veroorzaakt. Dit is des te schrijnender als het in ontwikkelingslanden gebeurt. De eerste initiatieven betreffende genenbanken werden reeds in de jaren 1970 genomen binnen de 'Consultative Group on International Agricultural Research’ (CGIAR). Thans is deze sector goed georganiseerd in de schoot van het International Plant Genetic Resources Institute (IPGRI), een afdeling van CGIAR. In België heeft de Nationale Plantentuin in deze context de verantwoordelijkheid voor de basiscollectie wilde bonen (Phaseolinae; Vanderborght & Baudoin 1998). Een tweede strekking wordt vooral gedragen door de farmacologie. De huidige flora moet in stand worden gehouden om de prospectie naar toekomstige geneeskrachtige bestanddelen zo veel mogelijk materiaal te verschaffen. Er worden ook resultaten verwacht in sectoren als cosmetica en voeding (vitaminen, supplementen, additieven, ...). Wat doet België als federale staat? Vanuit het permanent secretariaat van de CBD wordt, binnen het kader van het Clearing House Mechanism (CHM), aan elk land gevraagd als communicatiekanaal een nationaal secretariaat aan te wijzen of op te richten. Ons land, een der laatste landen om de CBD te ratificeren, was één der eersten om dit 'National Focal Point' voor het CHM op te starten. Het is gehuisvest in het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen en raadpleegbaar op het Internet (http://www.kbinirsnb.be/bchcbd/homepage.htm). Onder de auspiciën van de Federale diensten voor wetenschappelijke, technische en culturele aangelegenheden (DWTC) en gehuisvest in de Nationale Plantentuin van België (Ministerie van Middenstand en Landbouw, DG 6) wordt momenteel ook een inventaris gemaakt van de kennis en kennisbronnen (onderzoek, betreffende biodiversiteit aanwezig in België (URL http://www.br.fgov.be/BIODIV/). Een presentatie van deze databank is te vinden bij Rappé & Vander Velde (in druk). Literatuur Anonymus (s.d.) Conserving Biodiversity through the Botanic Gardens of the World. Botanic Gardens Conservation International . A review for 1994 and 1995. 13 pgs. Anonymus (1994) Systematics Agenda 2000: charting the biosphere. Technical Report. Systematics Agenda 2000, 34 pgs. Billiet, F. (1997) Inbeslagneming van CITES-planten: toestand in België. Agricontact 291: 13-15. Davis, S.D., Heywood V.H. & Hamilton, A.C. (1994) Centres of plant diversity. A guide and strategy for their conservation. Volume 1. Europe, Africa, South West Asia and the Middle East. WWF and IUCN, IUCN Publications Unit, Cambridge, U.K., 354 pgs. Hawksworth, D.L. & Kalin-Arroyo, M.T. (1995) Magnitude and distribution of biodiversity. In Heywood, V.H. & Watson, R.T.(eds). Global Diversity Assessment. UNEP, Cambridge University Press, 1140 pgs. Hengeveld, R., van den Brink, F.W.B. & Schimmel-ten Kate, H.L. (reds.) (1998). Immigratie. De Levende Natuur 99 (1): 1-49. Huber H. (1995) Systematische Biologie als Ideengeschichte. Hoppea, Denkschr. Regensb. Bot. Ges. 56: 5-115. Kuijken, E. (red.) (1999). Natuurrapport 1999. Toestand van de natuur in Vlaanderen: cijfers voor het beleid. Mededelingen van het Instituut voor Natuurbehoud 6, Brussel, 250 pgs + kaartenbijlage. Linnaeus, C. (1735) Systema naturae, sive regna tria naturae systematice proposita per classes, ordines, genera, species ... Leiden. Lockley, R.M. (1970) Man against nature. André Deutsch Ltd, London, 239 pgs. Maes, D. & Van Dyck, H. (1996) Een gedocumenteerde Rode lijst van de dagvlinders van Vlaanderen. Mededelingen van het Instituut voor Natuurbehoud 1996 (1): 1-154. Malaisse, F. (1997) Se nourrir en forêt claire africaine. CTA, Wageningen - Les Presses Agronomiques de Gembloux, Gembloux, 384 pgs. Massart, J. (1912) Pour la protection de la Nature en Belgique. Institut Botanique Léo Errera, 308 pp Naeem, S. & Li, S. (1997) Biodiversity enhances ecosystem reliability. Nature 390: 507-509. Rappé, G. & Vander Velde, A. (2000). De databank "Biodiversity Resources in Belgium". De Wielewaal (in druk). Reid, W.V. & Miller, K.R. (1989) Keeping options alive: the scientific basis for conserving biodiversity. World Resources Institute, 128 pgs. Robbrecht, E. (1993) Botanische tuinen en het behoud van de tropische biodiversiteit. Meded. Zitt. K. Acad. overzeese Wet. 38: 269-285. Saintenoy-Simon J. (1996) Le paradoxe de la biodiversité. Adoxa 13/14: 48-49. Stoffelen P. (1998) Coffea and Psilanthus (Rubiaceae) in tropical Africa: a systematic and palynological study, including a revision of the West and Central African species. Ph.D. thesis K.U.Leuven. Stoffelen P., Robbrecht E. & Smets E. (1999) A new species of Coffea (Rubiaceae) from central Africa, with notes on tentative other taxa. Syst. Geogr. Pl. 69: 119-124. Swanson, T. (1997) Global action for Biodiversity. Earthscan, WWF & IUCN, London & Cambridge, 191 pgs. Vanderborght T. & Baudoin J.-P. (1998). La collection de base des espèces sauvages de Phaseolus et Vigna: historique, gestion et conservation. Biotechnol. Agron. Soc. Environ. 2:27-35. Vanhecke, L. (1986) Beschermde en bedreigde plantesoorten in België: de toestand in 1985. Publ. Natuurhist. Gen. Limburg XXXV 3-4 (1985): 27-35. VIB (1997) Genetisch gewijzigde soja en maïs: veilig of niet? Persbericht VIB. URL http://www.vib.be/persbericht.html, geraadpleegd 26 januari 1998. Wall Freckman, D., Blackburn, T.H., Brussaard, L., Hutchings, P., Palmer, M.A. & Snelgrove, P.V.R. (1997) Linking biodiversity and ecosystem functioning of soils and sediments. Ambio 26 (8): 556-562. Walters, M. & M. Hamilton (1994) La diversité végétale: une richesse vitale. WWF, Gland, Suisse, 48 pgs. Wilson, E.O. (1985) The biological diversity crisis. BioScience 35: 700-706.