Collegevoorstel C20150714o_3.09 Verhoging bijstand onder 21

advertisement
Collegevoorstel
Openbaar
Onderwerp
Verhoging bijstand onder 21 jaar
Programma
BW-nummer
Inkomen & Armoedebestrijding
Portefeuillehouder
T. Tankir
Samenvatting
Directie/afdeling, ambtenaar, telefoonnr.
Vanwege de taakstelling huisvesting vergunninghouders zijn er dit jaar
relatief veel jonge vergunninghouders (vluchtelingen tussen 18 de 21
jaar met een verblijfsvergunning) in Nijmegen komen wonen.
Hun financiële situatie is problematisch. De oorzaak: hoge kosten als
gevolg van een toegewezen zelfstandige woning in combinatie met een
lage bijstandsnorm tot 21 jaar én het ontbreken van een sociaal
vangnet.
MO10, Golshid Al Eshaq, 3338
Datum ambtelijk voorstel
7 juli 2015
Registratienummer
15.0007069
Om dit probleem enigszins te verzachten verhogen we middels dit
voorstel (naast enkele andere maatregelen) de aanvullende bijzondere
bijstand voor levensonderhoud. Hiervoor stellen we de gewijzigde
beleidsregels Inkomen vast.
Ter besluitvorming door het college
1. De toeslag uit de bijzondere bijstand ter aanvulling van
bijstandsnorm voor jongeren tot 21 jaar te verhogen van 25% naar 30%
van de gehuwdennorm.
Steller
2. Naar aanleiding van beslispunt 1 de beleidsregels Inkomen
Golshid Al Eshaq
Participatiewet 2015 (publicatienummer GB2015-57602) in te trekken.
3. De beleidsregels Inkomen Participatiewet 2015-A vast te stellen.
Paraaf
akkoord
Datum
Paraaf
akkoord
Datum
 Alleen ter besluitvorming door het College
Besluit B&W d.d. 14 juli 2015
X Conform advies
 Aanhouden
 Anders, nl.
nummer: 3.9
Bestuursagenda
Portefeuillehouder
Collegevoorstel.docx
Collegevoorstel
1
Probleemstelling
Vanwege de taakstelling huisvesting vergunninghouders zijn in de afgelopen maanden
in Nijmegen relatief veel jonge vergunninghouders (vluchtelingen tussen 18 en 21 jaar met
een verblijfsvergunning) komen wonen.
Zij komen vanaf het moment van vestiging in grote financiële problemen. Oorzaak is de
combinatie van een lage bijstandsnorm, zelfstandige huisvesting met relatief hoge
woonlasten en het ontbreken van een sociaal vangnet. Daarnaast moet de lening voor onder
andere de inrichtingskosten terugbetaald worden.
Deze signalen zijn bij ons binnengekomen via Vluchtelingenwerk Oost Nederland (VWON).
De jonge vergunninghouders zijn veelal alleenstaande (jonge) mannen onder de 21 jaar uit
Eritrea. De reden waarom deze signalen pas dit jaar bekend zijn geworden, is vanwege het
relatief hoge aantal nieuwe vergunninghouders.
Omdat de (wettelijke) bijstandsnorm voor jongeren onder de 21 jaar een stuk lager is dan die
voor 21 jaar en ouder, staat deze lage bijstandsnorm niet in verhouding tot de relatief dure
zelfstandige woonruimte. Goedkopere woonruimte is niet voorhanden en een aangeboden
woning mogen zij niet weigeren.
De situatie van deze jongeren is dermate urgent dat we middels dit voorstel de financiële
situatie van deze jongeren snel willen verbeteren. Dit willen we bereiken door de toeslag uit
de bijzondere bijstand ter aanvulling van bijstandsnorm voor jongeren tot 21 jaar te verhogen
van 25% naar 30% van de gehuwdennorm.
Huidige hoogte bijstandsuitkering
In de Participatiewet zijn de normen voor bijstandsgerechtigden vastgelegd. Een belangrijk
onderscheid is de norm voor personen onder de 21 jaar en de norm voor personen van 21
jaar en ouder. Voor jongeren onder de 21 jaar geldt dat hun ouders financieel
verantwoordelijk zijn voor hun onderhoud. Ook de koppeling van de bijstandsnormen aan het
wettelijk minimum(jeugd)loon ligt ten grondslag aan de lage norm voor jongeren onder de 21
jaar. Daarom is de norm voor algemene bijstand aan jongeren onder de 21 jaar een stuk
lager dan die voor jongeren van 21 jaar en ouder. Als jongeren geen beroep kunnen doen op
de onderhoudsplicht van hun ouders en zij hoge noodzakelijke kosten voor levensonderhoud
hebben, is een aanvulling vanuit de bijzondere bijstand mogelijk.
De hoogte van de aanvulling is lokaal beleid. Voor een alleenstaande jongere is de aanvulling
vastgesteld door het college van Nijmegen op 25% van de gehuwdennorm. In tabel 1 staan
de normen en de eventuele aanvulling uit de bijzondere bijstand per situatie genoemd. Het
gaat om de netto uitkeringen per maand inclusief vakantietoeslag.
Tabel 1. Hoogte bijstandsuitkering uitwonende alleenstaande
Situatie
Bijstandsnorm Aanvulling bijzondere bijstand
Alleenstaande jonger
€ 237,€ 343,dan 21 jaar
Alleenstaande 21 jaar € 960,en ouder
Netto uitkering
€ 580,€ 960,-
Individuele financiële plaatje
Op basis van enkele voorbeelden die zijn aangedragen door VWON, blijken de gemiddelde
inkomsten en uitgaven voor een jonge vergunninghouder, gehuisvest in een zelfstandige
huurwoning, er ongeveer als volgt uit te zien:
Collegevoorstel
Vervolgvel
2
Tabel 2. Voorbeeld huidige financieel plaatje
Inkomsten
Uitgaven
Uitkering*
€ 568,- Huur (incl. servicekosten)
Huurtoeslag
€ 170,- Gas/water/licht
Zorgtoeslag
€ 78,- Zorgverzekering**
Internet/tv/telefoon
WA + inboedel verzekering
Inhouding voorschot ***
Aflossen lening GKB ***
Totaal
€ 816,-
€ 420,€ 80,€ 130,€ 60,€ 15,€ 50,€ 29,€ 784,-
* Netto uitkering excl. vakantietoeslag
**Collectieve Aanvullende Zorgverzekering (incl. eigen risico)
*** Per 1-7-2015 hebben we de inhouding aflossing van de lening GKB voor de inrichtingskosten en de
inhouding door de gemeente vanwege verstrekking voorschot als noodmaatregel opgeschort tot 21 jaar.
Uitgaande van bovenstaand tabel hebben de jongeren maandelijks € 32,- over voor
levensonderhoud. Dit houdt in dat ze wekelijks € 7,- hebben voor voedsel, kleding en overige
zaken. Belangrijk om hierbij te melden is dat de oorzaak vaak ligt bij de hoge stookkosten die
bovenop de huur van een woning in rekening worden gebracht bij de huurder.
Recent genomen maatregel
Bij aankomst in Nijmegen hebben de jonge vergunning onvoldoende geld voor het betalen
van de eerste huur, de borg en de kosten van de inrichting. Met een voorschot op de uitkering
en een lening voor de inrichtingskosten worden zij in staat gesteld om deze kosten bij
aanvang te betalen. Op het voorschot en de lening moet worden afgelost, door middel van
een maandelijkse inhouding op de uitkering.
Zoals onder tabel 2 al is genoemd hebben we de inhoudingen op de uitkering voor onder
andere de aflossing van de lening Gemeentelijke Kredietbank (GKB) van jonge
vergunninghouders per 1 juli 2015 opgeschort. Deze maatregel hebben we getroffen naar
aanleiding van de eerste signalen die binnen kwamen van VWON.
Concreet betekent dit dat de vergunninghouders in het voorbeeld in tabel 2 circa € 79,- per
maand meer overhouden. Het gevolg is dat op de schuld van de vergunninghouders aan de
gemeente vanwege de voorschotverlening en de inrichtingskosten niet wordt afgelost. De
inhouding wordt hervat als de jongere de bijstandsnorm voor 21 jaar en ouder gaat ontvangen
(of andere hogere eigen inkomsten heeft).
Aanvullende maatregel c.q. voorstel
Het opschorten van de inhoudingen van € 79,- zijn onvoldoende voor deze jongeren om in
hun levensonderhoud te voorzien. We stellen daarom voor de toeslag uit de bijzondere
bijstand voor jongeren tot 21 jaar te verhogen van 25% naar 30% van de gehuwdennorm: dat
komt neer op een verhoging van afgerond € 70 per maand. We maken hierbij geen
onderscheid tussen jonge vergunninghouders en andere jongeren die ook noodzakelijk
1
uitwonend zijn .
Verderop in dit voorstel beargumenteren we onze keuze.
1
Voor jongeren die geen aantoonbare woonlasten hebben, gelden de algemene regels van een lagere toeslag.
Collegevoorstel
Vervolgvel
3
2
Juridische aspecten
Artikel 12 van de Participatiewet bepaalt dat mensen van 18 tot 21 jaar recht hebben op
bijzondere bijstand voor de noodzakelijke kosten van het bestaan voor zover deze kosten
uitgaan boven de bijstandsnorm genoemd in artikel 20 Participatiewet en er geen beroep kan
worden gedaan op de onderhoudsplicht van de ouders. De hoogte van de toeslag voor
alleenstaande jongeren die noodzakelijk uitwonend zijn én geen beroep kunnen doen op hun
ouders, staat beschreven in artikel 10.3 in onze lokale beleidsregels Inkomen Participatiewet
2015.
3
Doelstelling
Met dit voorstel willen we de benodigde (financiële) ondersteuning bieden aan jongeren
tussen de 18 en 21 jaar die noodzakelijk uitwonend zijn en geen beroep kunnen doen op de
onderhoudsplicht van hun ouders. .
4
Argumenten
Hieronder beargumenteren we onze keuze om de toeslag voor jongeren tot 21 jaar te
verhogen naar 30% van de gehuwdennorm.
De urgentie
We kunnen niet om de feiten heen: wij hebben als gemeente de wettelijke verplichting om
mensen van 18 tot 21 jaar bijzondere bijstand voor de noodzakelijke kosten te verlenen. Voor
jonge vergunninghouders en andere jongeren in soortgelijke situaties, is de huidige aanvulling
vanuit de bijzondere bijstand te laag om van te leven. Dit leidt direct tot financiële problemen.
De praktijk wijst uit dat deze jongeren vanwege hun financiële situatie een verhoogd risico
lopen op woningontruiming. We moeten dus voorkomen dat de problemen zich voor deze
jongeren opstapelen en de kans op een succesvolle integratie in de samenleving belemmerd
wordt.
Maatschappelijk en financieel acceptabel
We vinden het onacceptabel dat de financiële positie van jonge vergunninghouders dermate
slecht is. Met onze beslissing om de toeslag te verhogen naar 30% van de gehuwdennorm
creëren we een oplossing voor dit probleem die voor zowel de jongeren als voor ons
financieel acceptabel is.
We maken daarbij geen onderscheid naar de achtergrond van de jongere: dus alle jongeren
in een soortgelijke situatie hebben recht op deze aanvulling.
Om de uitzetting van de kosten van de bijzondere bijstand te beperken kiezen we er niet voor
de toeslag te verhogen tot de 21-jarige norm. Een aantal omliggende gemeenten van
Nijmegen doen dit wel, maar die hebben bijna geen andere zelfstandige wonende jongeren.
Voor Nijmegen zou het ophogen van de aanvulling naar de 21-jarige norm een uitzetting van
circa € 165.000 op jaarbasis betekenen (op basis van het huidige aantal van 40 jongeren,
inclusief vergunninghouders). Daarnaast veroorzaakt het financiële verschil, tussen deze
groep en de groep werkende jongeren die het moeten doen met het (lagere) wettelijke
minimumloon, een oneerlijke situatie.
Wat betekent dit concreet?
Door de toeslag vanuit de bijzondere bijstand te verhogen van 25% naar 30% van de
gehuwdennorm betekent dit dat deze jongeren per 1 juli 2015 in totaal in plaats van € 580,-
Collegevoorstel
Vervolgvel
4
bijstandsuitkering voortaan € 650,- ontvangen (incl. vakantietoeslag). Dit is een stijging van €
2
70,-.
De verhoging van deze toeslag in combinatie met de recent genomen maatregel om de
inhoudingen van in totaal € 79,- tijdelijk op te schorten, zorgt ervoor dat deze jongeren
maandelijks afgerond €150,- meer overhouden in vergelijking tot hun oude situatie.
Wat een jongere uiteindelijk daadwerkelijk overhoudt per maand voor levensonderhoud is
sterk afhankelijk van de verschillen in de hoogte van de uitgaven. Uitgaande van het
voorbeeld uit tabel 2, zal de jongere voortaan € 180,- per maand kunnen besteden aan
levensonderhoud.
Overige maatregelen
Aanvullend op bovenstaande maatregelen kunnen we jonge vergunninghouders standaard
doorverwijzen naar de Kledingbank. Momenteel worden al enkele jonge vergunninghouders
doorverwezen naar de voedselbank en de kledingbank. Met de kledingbank is afgesproken
dat deze groep jongeren voortaan laagdrempelig toegang krijgt tot de kledingbank.
Tot slot willen de vergunninghouders stevig adviseren de huur en de kosten van de
Collectieve Aanvullende Zorgverzekering (CAZ) in te laten houden op de uitkering. Op deze
manier proberen we het opbouwen van schulden te voorkomen.
5
Financiën
In dit voorstel gaat het om relatief beperkte bedragen van hooguit een paar tienduizenden
euro’s in 2015. De exacte hoogte is mede afhankelijk van de daadwerkelijke instroom gaande
weg de komende periode. Zo is de verwachting dat de aantallen ook de komende maanden
(en jaren) verder zullen stijgen wegens de hoge instroom van vergunninghouders. Met name
de opening van de huisvesting aan de Griftdijk levert al een extra aantal van 100 jonge
vergunninghouders op.
Schatting kosten
Onze schatting is dat op basis van 40 jongeren dit op jaarbasis een uitzetting van € 33.500,zou betekenen. Indien de verwachting is dat er daadwerkelijk 100 jongeren bijkomen, zal de
uitzetting op den duur kunnen oplopen tot meer dan € 115.000,Dekking 2015 en verder
Dit financiële effect zal in 2015 zo veel mogelijk opgevangen worden binnen het totale
financiële resultaat product Armoedebestrijding. Omdat het bij Armoedebestrijding om open
einde regelingen gaat is het lastig om exact te bepalen wat het eindresultaat gaat worden.
Dat is ook de reden dat we bij de zomernota hebben aangegeven wél een stijging te zien in
de uitgaven, naar dat we dit op dat moment nog niet kunnen vertalen in een bedrag. Voor dit
product geldt dat we rekening houden met een onzekerheidsmarge. Het spreekt voor zich dat
dit risico op basis van dit voorstel in lichte mate zal stijgen.
Omdat het hier niet alleen gaat om de financiële effecten voor 2015 maar om structurele
kosten, moet hier meerjarige dekking voor zijn. Deze dekking is aanwezig binnen het
programma omdat er ook voor de jaren 2016 en verder nog ‘Klijnsmamiddelen’ op de plank
liggen (stelpost bij programma Bestuur & Middelen). Daarnaast bestaat voor het programma
2
Dit is een afgerond bedrag op basis van de Normenkaart 1-1-2015
Collegevoorstel
Vervolgvel
5
Inkomen & Armoedebestrijding ruimte om op onderdelen te schuiven met budgetten om vanaf
2016 voldoende dekking te genereren. Dit blijven we dus in de gaten houden.
6
Participatie en Communicatie
Rondom deze kwestie is meerdere malen contact opgenomen met VWON. Wegens de hoge
urgentie van dit voorstel heeft er echter geen afstemming plaatsgevonden met het
Klantgroepenoverleg (KGO).
7
Uitvoering en evaluatie
De afdeling Zorg & Inkomen krijgt werkinstructies om de wijzigingen uit te voeren met
betrekking tot de bijstandsuitkering. De nieuwe beleidsregel zal met terugwerkende kracht per
1 juli 2015 in werking treden. Verder heeft de Kledingbank toegezegd de toegang tot de
kledingbank voor deze doelgroep laagdrempelig te maken. Hoe de doorverwijzing naar de
Kledingbank het beste vormgegeven kan worden, wordt na besluitvorming verder uitgewerkt.
8
Risico
Ten aanzien van de besluiten met betrekking tot het product armoedebestrijding (bijzondere
bijstand) geldt dat we werken met openeinderegelingen. Hierbij bestaat altijd het risico dat er
een groter beroep gedaan wordt op onze regelingen, wat mogelijk leidt tot overschrijdingen
op het product. Waar mogelijk zal in de komende periode gekeken worden naar bijsturing
binnen product Armoedebestrijding om toch zo veel mogelijk richting een neutraal financieel
resultaat te komen.
Bijlage: Beleidsregels Inkomen Participatiewet 2015-A
Beleidsregels Inkomen Participatiewet 2015-A
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Nijmegen,
Gelet op de bepalingen van artikel 12, 18, 22a, 27, 28, 31 lid 2 onder n, 33 lid 1 en 4, 34 lid 2 en 3, 43,
45 lid 1, 48 lid 2 en 3, 50, 53a en 57 van de Participatiewet,
BESLUIT:
1.
Ondertekening aanvraag
Artikel 43 van de Participatiewet geeft bepalingen omtrent het vaststellen van het recht op
bijstand op aanvraag. Als aanvulling op deze bepalingen hanteert het college de volgende
regels.
Aanvragen om bijzondere bijstand door gehuwden
Een aanvraag voor bijzondere bijstand kan door één van beide partners worden ingediend.
Uitgangspunt is dat de aanvraag wordt ingediend door de partner die een beroep doet op
bijzondere bijstand.
Betreft het een aanvraag voor bijzondere bijstand voor goederen of verstrekkingen die voor
beiden zijn bestemd, dan kan de aanvraag door elk van de partners worden ingediend.
Wanneer de partner die een beroep op bijzondere bijstand doet niet in staat is de aanvraag
in te komen dienen, dan kan de andere partner dit doen. Wel is in dat geval een schriftelijke
machtiging van de verhinderde partner vereist.
-
Ambtshalve vaststelling op een aanvraag
In bijzondere gevallen kan het recht op bijstand ambtshalve worden vastgesteld. Dit betekent
dat het recht op bijstand wordt vastgesteld terwijl een schriftelijke aanvraag ontbreekt.
In beginsel zal deze situatie zich voordoen als:
er sprake is van een spoedeisend belang;
de belanghebbende zijn wil niet schriftelijk kenbaar kan maken (te denken valt aan
analfabeten, zeer jeugdige personen en ernstig zieken);
er geen wettelijke vertegenwoordiger of gemachtigde is die de aanvraag kan indienen;
bij gehuwden een van de partners niet instemt met de aanvraag en de noodzaak is
vastgesteld.
Buiten deze gevallen kan er geen sprake zijn van een ambtshalve vaststelling van het recht op
bijstand.
2.
Handelwijze bij ontbreken gegevens bij aanvragen
Als de gegevens niet compleet zijn, dan schort het college de beslistermijn op.
Als de beslistermijn een periode opgeschort is geweest, dan wordt de totale beslistermijn
verlengd met de periode van opschorting.
Het kan zijn dat de belanghebbende wel alle benodigde gegevens heeft verstrekt, maar het
het college toch niet lukt om het onderzoek af te ronden. Bijvoorbeeld omdat een instantie
niet meewerkt aan het verstrekken van inlichtingen of een onderzoek door een deskundige
niet op tijd kan worden uitgevoerd. Als inlichtingen van een externe instantie nodig zijn, dan
wordt binnen de wettelijke termijn van acht weken na de ontvangstdatum van de aanvraag
de beslissing genomen, gebaseerd op de op dat moment bekende gegevens. Als de gegevens
niet compleet zijn, dan wordt het onderzoek afgerond als ze wel compleet zijn. Zo nodig
wordt het in eerste instantie genomen besluit aangepast.
1
3.
-
-
-
-
Verificatie bank- en girorekeningnummers
Artikel 53a van de Participatie geeft het college de bevoegdheid te bepalen welke gegevens
door een belanghebbende in ieder geval verstrekt moeten worden als het gaat om het
bepalen van het recht op en de voortzetting van de bijstand. Tevens bepaalt het college
welke bewijsstukken moeten worden overlegd en de wijze en het tijdstip waarop de
verstrekking van de gegevens moet plaats vinden.
Ter verificatie van de inkomens en vermogenspositie van de belanghebbende(n) hanteert het
college de volgende regels:
De belanghebbende(n) dient(en) opgave te doen van zijn bankrekening(en) (ook
spaarrekeningen behoren daarbij). De nummers van deze rekeningen worden geverifieerd
aan de hand van een bankpasje of het meest recente bankafschrift of uitdraai van
internetbankieren.
De belanghebbende(n) dient(en) een aantal dagafschriften, of een uitdraai van
internetbankieren, te overleggen van rekeningen die bij hem(n) in gebruik zijn of waren.
Bij een aanvraag om bijstand voor de kosten van levensonderhoud gaat het om
afschriften over de laatste 6 maanden voor de datum van de aanvraag. Bij een aanvraag
om bijzondere bijstand van een belanghebbende die een lopende uitkering ontvangt,
hoeven er geen bank- en giroafschriften te worden gevraagd, behalve als de aard van de
aanvraag er aanleiding toegeeft (bijv. bij een aanvraag voor schulden). Bij een
rechtmatigheidsonderzoek gaat het om afschriften over de laatste 3 maanden voor de
datum van het onderzoek.
De belanghebbende mag de uitgaven op zijn bank- en girorekeningen onleesbaar maken.
Doorvragen over onleesbaar gemaakte transacties/saldi mag als dat voor de vaststelling
van het recht op bijstand nodig is.
De belanghebbende dient een huurovereenkomst en betalingsbewijzen te overhandigen
teneinde te kunnen beoordelen of in zijn geval artikel 22a van de Participatiewet van
toepassing is.
4
Bijstand in natura
Artikel 57 van de Participatiewet geeft de mogelijkheid om bijstand in natura uit te betalen.
Van deze wettelijke mogelijkheid om de bijstand (gedeeltelijk) in natura te verstrekken wordt
geen gebruik gemaakt (raadsbesluit d.d. 9 juni 2004).
5
Betaling van de bijstand
Artikel 45 lid 1 van de Participatiewet bepaalt dat de algemene bijstand per kalendermaand
wordt vastgesteld en betaald. Het college betaalt de bijstand maandelijks voor het eind van
de maand middels overmaking op een door de belanghebbende opgegeven bank- of
girorekening.
Bij wijze van hoge uitzondering wordt de bijstand per kas betaald. Jaarlijks informeert het
college de belanghebbenden van de exacte betaaldata.
6.
Inkomen
-
6.1 Inkomsten uit verhuur
Artikel 33 lid 4 Participatiewet bepaalt dat inkomsten uit onderhuur of kostgangers worden
vastgesteld op de daaruit voortvloeiende lagere algemene noodzakelijk kosten van het
bestaan indien daarmee nog geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de norm in het
kader van de kostendelersnorm.
Voor inkomsten uit verhuur of kostganger(s) hanteert het college de volgende regels:
Inkomsten uit onderhuur of uit het houden van een kostganger en de daaruit
voortvloeiende lagere algemene noodzakelijk kosten van het bestaan worden gesteld
2
-
op 10% van de gehuwdennorm als opgenomen in artikel 21 onder b Participatiewet.
Bij elke tweede en volgende onderhuurder of kostganger wordt als netto inkomen een
vast bedrag ter hoogte van 3% van de gehuwdennorm ex art 21 onder b van de
Participatiewet gesteld.
6.2 Indien inkomsten in natura
Artikel 33 lid 1 Participatiewet bepaalt dat als inkomen in natura in aanmerking wordt
genomen, de waarde daarvan wordt vastgesteld op het daarvoor door belanghebbende
opgeofferd bedrag.
Het college hanteert hierbij in de volgende situatie de volgende regel:
Als het inkomen in natura bestaat uit gratis inwoning in de situatie dat na een scheiding de
ex-partner de woonlasten bij wijze van alimentatie doorbetaalt, kan het door betrokkenen
opgeofferde bedrag gesteld worden op het bedrag van de basishuur ingevolge de Wet op de
huurtoeslag. Dit is het bedrag dat een belanghebbende met een bijstandsuitkering in ieder
geval zelf aan woonlasten moet betalen. Het verschil in het bedrag van de werkelijke
woonlasten en het bedrag van de basishuur kan als gift worden vrijgelaten
6.3 Beroepskosten
Als een belanghebbende inkomsten uit arbeid niet in loondienst verwerft kan er sprake zijn
van kosten die de belanghebbende maakt om de inkomsten te verwerven. We spreken dan
van beroepskosten.
Omtrent de wijze van omgaan met beroepskosten hanteert het college de volgende regels:
Beroepskosten
Beroepskosten zijn noodzakelijk te maken kosten om inkomsten uit arbeid anders dan in
loondienst te verwerven. In de praktijk hanteren we de term beroepskosten bij de
“bescheiden schaler”, freelancer en pré-starter. Er is een onderscheid in beroepskosten die
een direct verband hebben met bijvoorbeeld het verkochte product of de geleverde dienst,
de zogenaamde directe beroepskosten, en de zogenaamde indirecte beroepskosten. Dit zijn
kosten die men moet maken om het product te kunnen maken en verkopen en die gemaakt
worden om bijvoorbeeld de vakkennis te verhogen of op peil te houden of de
naamsbekendheid te vergroten.
De directe beroepskosten worden altijd in mindering gebracht op de inkomsten.
De indirecte beroepskosten mogen alleen afgetrokken worden als de te verwerven
inkomsten passen in een traject naar werk. Met kosten wordt alleen rekening gehouden als
een belanghebbende behoort tot de kring van rechthebbende als bedoeld in artikel 2 lid 3
van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Dit betekent dat de bescheiden
schaler of freelancer en pré-starter eerst moet zijn toegelaten tot de voorbereidingsperiode
willen de indirecte beroepskosten worden afgetrokken van het inkomen.
De indirecte beroepskosten mogen tijdens deze voorbereidingsperiode van maximaal één
jaar in mindering gebracht worden op de inkomsten. Maximaal een jaar omdat dit de periode
is die de belanghebbende gegeven wordt om als hij de intentie heeft door het verwerven van
inkomsten uit arbeid anders dan uit loondienst uiteindelijk zelfstandig in zijn bestaan te
voorzien, te beoordelen in hoeverre dit idee kans van slagen heeft.
Het totaal aan af te trekken indirecte beroepskosten moeten altijd in een redelijke
verhouding staan tot de inkomsten. Als uitgangspunt kan een percentage van rond de 30
gehanteerd worden, waarbij de kosten kunnen worden toegerekend naar de periode waarin
3
het inkomen is verworven. Naast aftrek van kosten van de inkomsten is er de mogelijkheid
om voor bepaalde kosten een vergoeding te geven uit het budget voorbereidingskrediet
voorbereidingsperiode (artikel 29 Bbz).
Steeds zal bij het beoordelen van opgevoerde kosten moeten worden bezien in hoeverre het
om kosten gaat die niet mogen worden afgetrokken van de inkomsten, maar waar een
vergoeding uit het voorbereidingskrediet voor gegeven kan worden
Zonder de intentie te hebben uitputtend te zijn volgt hieronder een opsomming van de
meest voorkomende kosten en de wijze waarop hier mee omgegaan moet worden.
-
-
-
De directe beroepskosten zijn:
Materiaalkosten
Kosten van materialen die noodzakelijk zijn voor het maken van het product of het leveren
van een dienst. Materiaal moet toegerekend worden aan het product dat het inkomen
heeft opgeleverd. Voorbeelden van directe beroepskosten zijn: hout van de meubelmaker,
fotopapier van de fotograaf, inkoopsprijs van producten die opgeknapt of vervaardigd
worden alvorens ze verkocht worden.
De meest voorkomende indirecte beroepskosten zijn:
Huur werkruimte
Alleen voor de beroepsuitoefening noodzakelijk te huren externe werkruimten. Geen huur
of woonlasten meenemen als het werk in of aan het woonhuis wordt verricht. Voor elke
maand waarin inkomsten worden verworven mag 1/12 van de woonlasten op jaarbasis in
aanmerking genomen worden.
Reiskosten
Hieronder te verstaan de reiskosten die men noodzakelijkerwijs moet maken om het werk
te verrichten of het product of de dienst te verkopen of de reiskosten die men maakt voor
acquisitiedoeleinden. Vergoeding op basis van € 0,19 cent per kilometer of de
aantoonbare reiskosten met openbaar vervoer.
-
Administratiekosten
Kosten van noodzakelijk in te huren administratie- of boekhoudbureau. Indien men zelf de
administratie doet de kosten van een noodzakelijke aan te schaffen computer inclusief
een eventueel noodzakelijk softwarepakket en printer tot een maximum bedrag van
€ 1150,00. De eenmalige aanschafkosten van deze apparatuur mogen voor elke maand
waarin inkomsten worden verworven voor 1/36 deel meegenomen worden
(afschrijftermijn van 3 jaar). Voor deze kosten is ook een vergoeding uit het budget
voorbereidingskrediet mogelijk.
-
Gereedschappen
Hieronder vallen alle noodzakelijk aan te schaffen gereedschappen. Dit kan variëren van
een hamer voor een timmerman tot een kwast voor een schilder of een computer voor
een grafisch ontwerper. Beoordeeld moet worden in hoeverre de kosten van de aanschaf
van gereedschappen in een redelijke verhouding staan tot de te verrichten
werkzaamheden. Voor duurdere gereedschappen moet een afschrijftermijn vastgesteld
worden. Meestal 3 of 5 jaar. Afhankelijk van zo’n afschrijftermijn is er een
maandtermijnbedrag vast te stellen Voor elke maand waarin inkomsten zijn genoten wordt
dit termijnbedrag in mindering gebracht op de inkomsten. Voor deze kosten is ook een
vergoeding uit het budget voorbereidingskrediet mogelijk.
-
Kledingkosten
4
Voor de beroepsuitoefening noodzakelijk aan te schaffen (bedrijfs)kleding De
aanschafkosten worden bij de eerste inkomstenopgave in mindering gebracht. Voor deze
kosten is ook een vergoeding uit het budget voorbereidingskrediet mogelijk.
-
Premies voor noodzakelijk af te sluiten verzekeringen.
Een voorbeeld is een verplicht af te sluiten aansprakelijkheidsverzekering. Voor iedere
gewerkte maand wordt de te betalen premie in mindering gebracht op de inkomsten.
-
Noodzakelijk lidmaatschap beroepsvereniging e.d.
Soms komt het voor dat je om een bepaald beroep uit te kunnen oefenen lid moet zijn
van een beroepsvereniging, vakbond en/of vakorganisatie. De kosten van dit lidmaatschap
op jaarbasis kunnen voor iedere maand dat er inkomsten worden opgegeven voor 1/12
afgetrokken worden.
-
Bijscholing tot behoud van vakbekwaamheid
Indien de te volgen scholing een absoluut vereiste is om het beroep te mogen blijven
uitoefenen mogen de kosten van de scholing van de inkomsten worden afgetrokken. De
kosten van de scholing worden evenredig verdeeld over de maanden van de periode van
de scholing Voor deze kosten is ook een vergoeding uit het budget voorbereidingskrediet
mogelijk.
-
Acquisitie onder te verdelen in:
 advertentiekosten
 reclamecampagnes en reclameborden
 folders mailings
 bezoek beurzen/ maken port folio
 visitekaartjes
 presentatiekosten
 reiskosten in verband met deze activiteiten
 e-mail/internetaansluiting
In een uitzonderingssituatie kan het zich voordoen dat de indirecte beroepskosten zowel als
de uiteindelijke verdiensten niet op voorhand in beeld te brengen zijn. In dat geval kan
worden volstaan met, in overleg met de belanghebbende, het vaststellen van een voorlopig
inkomstenbedrag per maand. Uiteindelijke definitieve vaststelling moet dan achteraf
plaatsvinden aan de hand van de jaarstukken. Dit kan leiden tot een nabetaling of (bruto)
terugvordering van de uitkering.
6.4 Indirecte beroepskosten bescheiden schaler en/of freelancer.
Als een belanghebbende als bescheiden schaler en/of freelancer inkomsten genereert en
aangeeft indirecte beroepskosten te hebben, wordt hiermee in afwijking van de onder punt
7.3 opgenomen bepalingen, als volgt rekening gehouden. Forfaitair wordt een percentage
van 30% van de verworven inkomsten als indirecte beroepskosten afgetrokken van de
inkomsten, met een maximum van € 100,00 per maand onder de voorwaarden dat:
- de belanghebbende geen enkel uitzicht heeft op een, al dan niet met ondersteuning vanuit
het Bbz, groei naar een levensvatbaar bedrijf;
- de belanghebbende is ontheven van de plicht tot arbeidsinschakeling zoals vastgelegd in
artikel 9 lid 1 onder a en b van de Participatiewet.
6.5 Inkomstenvrijlating
5
Artikel 31 lid 2 onder n Participatiewet geeft het college de bevoegdheid inkomsten uit
arbeid tot een bepaald bedrag voor een maximale periode van zes maanden vrij te laten,
voor zover die arbeid naar het oordeel van het college bijdraagt tot de arbeidsinschakeling.
Het college hanteert bij de beoordeling of de arbeid bijdraagt tot arbeidsinschakeling de
volgende regel:
Gelet op de combinatie van zorg voor jonge kinderen en werk acht het college een stap van
deeltijdwerk door de alleenstaande ouders met een tot zijn tot last komend kind tot 12 jaar
als een noodzakelijke stap die bijdraagt aan de arbeidsinschakeling. Inkomsten uit arbeid
worden daarom voor deze groep alleenstaande ouders gedurende een aaneengesloten
periode van zes maanden voor 25% met een maximumbedrag, zoals vastgelegd in artikel 31
lid 2 onder n niet in aanmerking genomen.
Mocht na deze periode van zes maanden een volledige uitstroom naar werk, gelet op de
combinatie van zorg voor jonge kinderen en werk, (nog) niet haalbaar zijn, worden de
inkomsten uit arbeid van een alleenstaande ouder met een tot zijn tot last komend kind tot
12 jaar met toepassing van artikel 31 lid 2 onder r van de Participatiewet tot 12.5% van die
inkomsten met een maximaal bedrag per maand zoals opgenomen op de normenkaart
gedurende een maximale periode van 30 aaneengesloten maanden, niet in aanmerking
genomen.
De inkomstenvrijlating is ingevolge artikel 31 lid 7 niet van toepassing op belanghebbenden
jonger dan 27 jaar.
7. Vermogen
7.1 Vermogensvaststelling bij wisseling leefvorm
In artikel 34 lid 3 is vastgelegd tot welke vermogensgrens vermogen als bedoeld in artikel 34
lid 2 onder b wordt vrijgelaten bij alleenstaanden, alleenstaande ouders en gezinnen.
Bij wisseling van leefvorm is wettelijk niet bepaald hoe om te gaan met het vaststellen van de
grens van het vrij te laten vermogen.
Het college hanteert in de situatie dat een belanghebbende van alleenstaande ouder
alleenstaande wordt de volgende regel:
In de situatie dat men van alleenstaande ouder alleenstaande wordt, en er is een vermogen
dat meer is dan mag worden vrijgelaten bij een alleenstaande wordt de grens van het vrij te
laten vermogen op het feitelijk aanwezige bedrag vastgesteld.
-
-
7.2 Vrijlating van vermogen
Artikel 34 lid 2 onder a van de Participatiewet geeft aan dat niet als vermogen in aanmerking
genomen wordt de bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk
zijn dan wel gelet op de omstandigheden van de persoon en gezin noodzakelijk zijn. Het
college geeft op de volgende twee onderdelen een nadere invulling:
Vrijlating van vermogen begrafenisverzekering
Gestorte bedragen voor een begrafenisverzekering worden buiten beschouwing gelaten
tot de op de normenkaart genoemde maximale bedragen per verzekerde (thans € 2269).
Verder geldt als eis dat de bedragen niet opvraagbaar zijn tijdens het leven van de
verzekerde. De belanghebbende kan over het algemeen niet redelijkerwijs beschikken over
dit geld, zodat deze verzekering niet tot de middelen wordt gerekend.
Vrijlating vermogen in een auto of motor
Indien een belanghebbende beschikt over een auto of motor wordt de waarde van dit
vervoermiddel tot een bedrag van € 4538 niet als vermogen in aanmerking genomen. De
waarde is de cataloguswaarde volgens het ANWB boekje. Uitzondering op deze
hoofdregel geldt voor de auto die op basis van een Wmo voorziening is aangepast. De
waarde van dit vervoermiddel wordt volledig niet als vermogen in aanmerking genomen.
6
8. Bijstand als geldlening bij eigen woningbezit
Artikel 50 lid 1 Participatiewet bepaalt dat de belanghebbende die eigenaar is van een door
hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, recht heeft op bijstand voor
zover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring van het in de woning gebonden
vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd. Onder een woning wordt mede verstaan:
een woonwagen of een woonschip (artikel 3 lid 6 Participatiewet).
Het college hanteert bij de beoordeling of van de belanghebbende niet kan worden
verlangd dat de woning wordt verkocht of (verder) bezwaard de volgende criteria.
8.1 Verkoop of verdere bezwaring van de woning onredelijk
Allereerst is van belang de hoogte van de overwaarde (het verschil tussen de vrije
verkoopwaarde van de woning en de hypothecaire schuld). Als deze overwaarde aanzienlijk
is zal in beginsel worden verlangd van belanghebbende dat de woning te gelde wordt
gemaakt. Als aanzienlijke overwaarde wordt in ieder geval beschouwd de overwaarde van
€ 20.000 of meer. Voor de duidelijkheid: dat is naast de al bestaande wettelijke vrijlating
zoals vastgelegd in artikel 34 lid 2 onder d (€ 48.000,- stand per 1 januari 2012). Daarnaast
kan het zo zijn dat op grond van dringende omstandigheden van medische en sociale aard,
het te gelde maken van de woning in redelijkheid niet kan worden verlangd. Daarbij gaat het
met name om de situatie dat een huis volledig is aangepast voor een gehandicapte, of een
gezin met veel kinderen voor wie het vrijwel onmogelijk is om vervangende woonruimte te
vinden. Om als sociale omstandigheden te worden aangemerkt moet er ook sprake zijn van
dringende, zwaarwegende omstandigheden. Het feit dat een persoon of gezin al lange tijd in
de woning woont, is op zichzelf onvoldoende om te stellen dat het te gelde maken van de
woning niet kan worden verlangd. Immers een lange woonduur betekent ook een grotere
kans op een vervangende (huur)woning
Indien het te gelde maken van een woning in redelijkheid niet kan worden verlangd gelet op
de hiervoor genoemde criteria, zal belanghebbende zijn woning (verder) moeten bezwaren.
Dat houdt in dat een hypothecaire lening moet worden afgesloten. Het geld van de lening
wordt belanghebbende geacht om te gebruiken voor zijn levensonderhoud. Pas als ook dit
niet mogelijk blijkt, wordt de bijstand in de vorm van een lening verstrekt, met vestiging van
een hypotheek- of pandrecht.
8.2 Vestiging hypotheek en pandrecht
Artikel 50 lid 2 bepaalt dat indien een belanghebbende als bedoeld in lid 1 recht heeft op
bijstand die bijstand de vorm van een geldlening heeft. Ter meerdere zekerheid tot
terugbetaling van de als geldlening verstrekte bijstand hanteert het college de volgende
regel:
- Ter meerdere zekerheid tot terugbetaling van de als geldlening verstrekte bijstand wordt er
bij een eigen woning en woonschip een hypotheek gevestigd.
- Ter meerdere zekerheid tot terugbetaling van de als geldlening verstrekte bijstand als het
gaat om overwaarde in een woonwagen vestigt het college een pandrecht. Aangezien een
woonwagen geen registergoed is kan er tot meerdere zekerheid tot terugbetaling van de
geldlening geen hypotheek gevestigd worden.
8.3 Verplichting meewerken aan vestiging hypotheek of pandrecht
Artikel 48 lid 3 van de Participatiewet geeft het college de bevoegdheid aan het verlenen van
bijstand in de vorm van een geldlening verplichtingen te verbinden die zijn gericht op
meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan deze bijstand verbonden rente en
aflossingsverplichtingen.
7
Van deze bevoegdheid maakt het college in de volgende situatie gebruik.
Indien met toepassing van artikel 50 Participatiewet bijstand in de vorm van een geldlening
wordt verstrekt, wordt aan de bijstandsverlening de verplichting verbonden dat de
belanghebbende meewerkt aan de vestiging van een hypotheek of pandrecht.
Indien de belanghebbende deze verplichting niet na komt wordt de bijstand beëindigd en de
reeds verstrekte bijstand als geldlening direct opeisbaar.
8.4 Waardebepaling eigen woning, woonwagen of woonschip
Voor het vaststellen of er een waarde in een eigen woning is, die meer bedraagt dan
ingevolge artikel 50 juncto artikel 34 lid 2 onder d van de Participatiewet vrijgelaten mag
worden, hanteert het college de volgende regel:
- Voor de waardebepaling wordt uitgegaan van de waarde zoals die door de gemeente in het
kader van de Wet onroerendzaakbelasting is bepaald.
8.5 Maximale geldlening
Na vaststelling van de waarde in een eigen woning, die meer bedraagt dan ingevolge artikel
50 juncto artikel 34 lid 2 onder d van de Participatiewet vrijgelaten mag worden, hanteert het
college de volgende regel.
- De vastgestelde waarde is het maximale bedrag dat als geldlening aan bijstand verstrekt
wordt. Dit bedrag blijft gedurende de gehele bijstandsverlening gelden, tenzij er een
onderbreking van het recht op bijstand is van meer dan twee jaren.
De kosten van hypotheekakte, inschrijving van de hypotheek, alsmede de bijkomende kosten
komen ten laste van de eigenaar. De daarvoor te verstrekken bijstand wordt in de vorm van
een geldlening verstrekt. De bijstand voor deze kosten wordt aangemerkt als bijzondere
bijstand.
8.6. Aflossingsregels van de met toepassing van artikel 50 van de Participatiewet verstrekte
bijstand in de vorm van een geldlening.
Als rente en aflossingsregels van de als geldlening verstrekte bijstand hanteert het college de
navolgende regels:
- Aflossing van de geldlening vindt ineens plaats als:
* de woning wordt verkocht, of
* de belanghebbende overlijdt en de woning vererft.
* de belanghebbende na bijstandsbeëindiging de overwaarde te gelde wil maken door bijv
oversluiten hypotheek of afsluiten nieuwe hypotheek.
- Aflossing van de geldlening in termijnen vindt plaats als de bijstandsverlening wordt
beëindigd. Voor de hoogte en de duur van de aflossingstermijnen gelden de volgende
regels:
Duur van de aflossing
Na beëindiging van de bijstand dient de belanghebbende maandelijks af te lossen voor een
periode van ten hoogste 10 jaar. Lukt de aflossing niet in tien jaar, dan wordt de resterende
schuld verrekend op het moment dat de belanghebbende de woning verkoopt of dat de
belanghebbende overlijdt en de woning vererft.
Hoogte van de aflossing
Het maandbedrag aan aflossing wordt telkens voor een periode van twaalf maanden
vastgesteld. Dit maandbedrag kan wegens gewijzigde financiële omstandigheden altijd
tussentijds worden herzien. In beginsel bedraagt het maandelijks af te lossen bedrag
1/120ste van de totale lening. Het af te lossen bedrag kan hoger zijn als het inkomen dit
8
toelaat, of kan lager zijn als het inkomen niet toereikend is. Bij de feitelijke vaststelling van de
maandelijkse aflossing wordt als volgt rekening gehouden met het aanwezige inkomen:
 De aflossing bedraagt 45% van de beschikbare financiële ruimte.
 De beschikbare financiële ruimte is het verschil tussen het netto-inkomen en de
toepasselijke bijstandsnorm die de belanghebbende zou hebben als hij recht zou hebben
op bijstand. Verder worden noodzakelijke, voor eigen rekening komende, bijzondere
bestaanskosten in mindering gebracht op het inkomen.
 Als het netto-inkomen de toepasselijke bijstandsnorm niet overschrijdt, dan is de
aflossing nihil. De maximale aflossingsperiode blijft ook in dit geval tien jaar.
8.7. Alsnog overgaan tot bijstandverlening in de vorm van een geldlening gedurende
bijstandsverlening
Als er bij de opname in een uitkering geen bijstand in de vorm van een geldlening wordt
verstrekt, omdat de waarde in de woning zodanig is dat deze o.g.v. artikel 50 juncto
artikel 34 lid 2 onder d van de Participatiewet is vrijgelaten hanteert het college de volgende
regel:
- Drie jaar na aanvang van bijstandsverlening, als de belanghebbende nog een uitkering
ontvangt, wordt opnieuw beoordeeld of er overwaarde in de woning zit. Is dit het geval, dan
wordt opnieuw beoordeeld of verkoop of verdere bezwaring van de woning in redelijkheid
verlangd kan worden. Kan dat niet, dan wordt alsnog overgegaan tot bijstandsverlening in de
vorm van een geldlening.
- Bij de herbeoordeling wordt gebruik gemaakt van de waarde zoals die door de gemeente in
het kader van de WOZ is bepaald. De belanghebbende wordt er bij de opname in de uitkering
in de beschikking op gewezen dat het niet verlenen van bijstand in de vorm van een
geldlening op het moment van uitkeringstoekenning geen zekerheid biedt dat dit in de
toekomst niet alsnog zal gebeuren.
- De herbeoordeling vindt elke drie jaar plaats. Ook voor deze geldlening wordt tot meerdere
zekerheid tot terugbetaling een hypotheek of pandrecht gevestigd.
9. Bijstand als geldlening anderszins
Artikel 48 lid 2 onder a bepaalt dat de bijstand in de vorm van een geldlening kan
worden verstrekt indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende
op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken.
Het college hanteert als regel dat onder korte termijn wordt verstaan een periode van
maximaal 6 maanden. De termijn vangt aan op de datum van aanspraak op de middelen,
bijvoorbeeld als gevolg van een erfenis of echtscheiding. Na deze termijn wordt de
bijstand om niet verstrekt.
10. Bijzondere bijstand voor de algemeen noodzakelijk kosten van bestaan voor
belanghebbende van 18 tot 21 jaar.
Artikel 12 van de Participatiewet bepaalt dat belanghebbenden van 18 tot 21 jaar
(jongmeerderjarigen) recht hebben op bijzondere bijstand voor de noodzakelijke kosten van
het bestaan voor zover deze kosten uitgaan boven de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5
onder c van de Participatiewet en er geen beroep kan worden gedaan op de
onderhoudsplicht van de ouders.
10.1 Noodzakelijk uitwonend
Het college hanteert als regel dat alleen jongmeerderjarigen die noodzakelijk uitwonend zijn
in aanmerking komen voor aanvullende bijzondere bijstand voor de noodzakelijke kosten van
het bestaan. De jongmeerderjarige is noodzakelijk uitwonend in de volgende situaties:
- Hij woont al 12 maanden onafgebroken zelfstandig. Hij dient dit met behulp van
bewijsstukken te kunnen aantonen.
9
- De ouders van de jongmeerderjarige zijn overleden of wonen in het buitenland. Hij dient dit
met behulp van bewijsstukken te kunnen aantonen. Indien de ouders net over de grens
wonen, betekent dat niet dat de jongmeerderjarige per definitie noodzakelijk uitwonend is.
- De jongmeerderjarige is in het kader van de Jeugdwet buiten het gezinsverband van zijn
ouder(s) geplaatst geweest. Hij dient dit met behulp van bewijsstukken te kunnen aantonen.
- Het is niet verantwoord en/of mogelijk dat de jongmeerderjarige thuis blijft wonen Indien
de jongmeerderjarige samenwoont met een andere jongmeerderjarige, wordt voor ieder
afzonderlijk beoordeeld in hoeverre er sprake is van noodzakelijk uitwonend zijn.
Hierbij geldt dat aantoonbaar sprake moet zijn van hoge woonlasten ten gevolge van de
uitwonendheid, omdat enige woonlasten tot de normale kosten van het bestaan behoren.
10.2 Woontoeslag 18 tot 21 jarige ex-asielzoekers
De gemeente heeft als taakstelling jong meerderjarige statushouders te huisvesten. Bij het
ontbreken van, qua huur, passende woonruimte kan het zijn dat deze belanghebbende een
woning krijgt toegewezen met een huur waarvoor geen maximale huurtoeslag verstrekt kan
worden. Deze belanghebbende heeft geen keus in het al dan niet aanvaarden van deze
duurdere woonruimte. Derhalve zijn het voor hen noodzakelijke kosten van het bestaan. Als
aanvulling op de normen genoemd onder punt 10.3 stelt het college deze noodzakelijke
kosten van het bestaan vast op het bedrag dat men aan huurtoeslag als 23 jarige voor de
huur zou kunnen ontvangen.
10.3 Normen
Voor de hoogte van de aanvullende bijzondere bijstand hanteert het college de volgende
normen:
Alleenstaande
Voor een alleenstaande jongmeerderjarige is de aanvulling middels bijzondere bijstand op
de algemene bijstand 30% van de gehuwdennorm;
Alleenstaande ouder
Voor een jongmeerderjarige alleenstaande ouder is de aanvulling middels bijzondere bijstand
op de algemene bijstand, zodanig dat de totale uitkering gelijk is aan de bijstandsnorm voor
een alleenstaande ouder van 21 jaar en ouder;
Gehuwden
- Gehuwden met of zonder ten laste komende kinderen, beide partners jonger dan 21,
beiden noodzakelijk uitwonend.
De aanvulling middels bijzondere bijstand op de algemene bijstand bedraagt 40% van
de gehuwdennormnorm.
- Gehuwden, met of zonder ten laste komende kinderen, beide partners jonger dan 21,
één van beiden is noodzakelijk uitwonend.
In dit geval wordt alleen aan de noodzakelijk uitwonende partner bijzondere bijstand
voor levensonderhoud toegekend volgens de norm van een alleenstaande jongere of
een alleenstaande ouder. Deze bedraagt 30% van de gehuwdennorm. De andere partner
heeft recht op de alleenstaande jongerennorm en dient voor het overige een beroep te doen
op zijn ouders.
- Gehuwden met of zonder ten laste komende kinderen, één van beide partners jonger
dan 21, deze partner is noodzakelijk uitwonend.
De aanvulling op de algemene bijstand is 10% van de gehuwdennorm.
In inrichting verblijvende jongmeerderjarigen
10
Artikel 13 lid 2 onder a van de Participatiewet sluit belanghebbenden van 18 tot 21 jaar die in
een inrichting verblijven, uit van algemene bijstandsverlening. Indien het college in
voorkomende gevallen beslist om met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet
bijzondere bijstand voor de noodzakelijke kosten van het bestaan te verlenen, wordt voor de
hoogte van die bijzondere bijstand aansluiting gezocht bij de normen zoals vastgelegd in
artikel 23 van de Participatiewet (zak- kleedgeld normen). Bijzondere bijstandsverlening vindt
plaats ingaande de datum van opname in een inrichting.
Kostendelers
Indien in de situatie van de jongmeerderjarige, als hij 21 was geweest, de kostendelersnorm
van toepassing zou zijn, wordt het maximaal te verstrekken bedrag bepaald door berekening
conform de kostendelersnorm, tenzij dit hoger uitkomt dan berekening conform
bovenstaande uitgangspunten. De verlaging die op grond van de kostendelersnorm bij de
overige huisgenoten zou worden toegepast, wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.
10.4 Onderhoudsplicht ouders
Artikel 12 van de Participatiewet bepaalt dat belanghebbenden van 18 tot 21 jaar recht
hebben op bijzondere bijstand voor de noodzakelijke kosten van het bestaan voor zover deze
kosten uitgaan boven de bijstandsnorm genoemd in artikel 20 Participatiewet en er geen
beroep kan worden gedaan op de onderhoudsplicht van de ouders.
Artikel 62 van de Participatiewet geeft het college de bevoegdheid de kosten van bijstand te
verhalen op de onderhoudsplichtige ouder(s).
Het college hanteert hierbij de volgende regel:
De ouders worden eerst gewezen op hun onderhoudsplicht en in de gelegenheid gesteld
hieraan te voldoen. Doen de ouders dit niet dan zal het college overgaan tot verlening van
bijstand en zullen de ouders achteraf door middel van verhaal op hun onderhoudsplicht
aangesproken worden. Slechts als er een dringende reden is, blijft een beroep op de
onderhoudsplicht achterwege.
11 Omzetting bijstandsnorm na opname in een inrichting
Personen in een inrichting ontvangen een lagere bijstandsnorm (zogenaamde zak- en
kleedgeldnormen) vanwege het hebben van lagere algemeen noodzakelijke kosten van het
bestaan. De normen zijn vastgelegd in artikel 23 Participatiewet.
Wanneer een belanghebbende wordt opgenomen in een inrichting hanteert het college met
toepassing van artikel 18 van de Participatiewet de volgende regel:
- Belanghebbenden die een uitkering ingevolge de Participatiewet ontvangen en worden
opgenomen in een inrichting behouden hun bijstandsnorm ex artikel 21 en 22 van de
Participatiewet, gedurende de maand van opname in de inrichting plus een maand.
11.1 Verblijf in een inrichting en bijzondere bijstand
Naast de zak- en kleedgeldnorm, als algemene bijstand voor personen boven de 21 jaar, kan
eventueel bijzondere bijstand worden verstrekt voor een aantal kosten.
Het college hanteert als regel dat voor de volgende kosten bijzondere bijstand verstrekt kan
worden:
- vaste woonlasten gedurende de opname
Woonlasten kunnen in de vorm van bijzondere bijstand doorbetaald worden gedurende de
periode van opname. Onder woonlasten worden in ieder geval verstaan de huur (of
hypotheeklasten) en energielasten.
Is niet duidelijk hoe lang het verblijf in een inrichting zal duren, dan wordt na elke drie
maanden beoordeeld of de woonplaats van de belanghebbende is gewijzigd.
11
12 Schoolverlaters
Artikel 28 van de Participatiewet geeft het college de bevoegdheid voor een schoolverlater
als bedoeld in dit artikel de norm lager vast te stellen. Van deze bevoegdheid maakt het
college gebruik door de normen voor schoolverlaters van 21 jaar of ouder gedurende zes
maanden na het tijdstip van beëindiging van onderwijs of beroepsopleiding vast te stellen op
de bedragen voor levensonderhoud zoals genoemd in artikel 3.18 van de Wet
studiefinanciering 2000.
Deze regel is niet van toepassing op alleenstaande ouders, gehuwden en op hen die onder de
werking van artikel 22a van de Participatiewet vallen.
13 Geen woonlasten
Artikel 27 van de Participatiewet geeft het college de bevoegdheid de norm als bedoeld in de
artikelen 20 en 21 van de Participatiewet, lager vast te stellen als gevolg van de woonsituatie
van de belanghebbende, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.
Van deze bevoegdheid maakt het college gebruik door bij een belanghebbende die geen
woning heeft of in een woning woont waar geen woonlasten voor verschuldigd zijn de norm
te verlagen met 10 procent van de gehuwdennorm.
13.1 Definitie woonlasten
Voor het bepalen van de woonlasten hanteert het college de volgende definitie:
 indien woonruimte wordt gehuurd: de kale huurprijs per maand en de kosten van
water, gas, elektriciteit en de kabelaansluiting per maand minus huurtoeslag of een
bijzondere bijstandstoeslag voor woonkosten per maand;
 indien een eigen woning wordt bewoond: de tot een bedrag per maand
omgerekende som van de hypotheekrente, de kosten van verzekering en belasting
die zijn verbonden aan de woning en de kosten per maand van water, gas,
elektriciteit en de kabelaansluiting minus een bijzondere bijstandstoeslag voor
woonkosten per maand;
 indien een woning van een vereniging wordt bewoond: het lidmaatschapsgeld per
maand dat betrekking heeft op de kosten genoemd onder sub 1 indien de vereniging
de woning verhuurt en onder tweede bolletje indien de vereniging de woning in
eigendom heeft;
 indien er sprake is van een woning die met een overeenkomst als antikraak wordt
bewoont wordt zo’n overeenkomst als huurcontract gezien.
14 Kostendelers
-
14.1 Commerciële prijs
In artikel 22a van de Participatiewet wordt de kostendelersnorm uiteengezet. Dit betreft een
verlaging van de bijstandsnorm voor hen die geacht worden de kosten van het bestaan te
kunnen delen. De kostendelersnorm wordt in een aantal gevallen niet toegepast, onder
andere als sprake is van een huurovereenkomst met een commerciële prijs (artikel 22a,
vierde lid, onderdeel c Participatiewet). Ten aanzien van het begrip “commerciële prijs”
hanteert het college de volgende regels:
Een kale huurprijs vanaf € 230,- per maand wordt gezien als een commerciële prijs;
Een inclusieve huurprijs vanaf € 280,- per maand wordt gezien als een commerciële prijs;
Een prijs voor kostgangers vanaf € 480,- per maand wordt gezien als een commerciële prijs.
De bovenstaande uitgangspunten zijn weerlegbare rechtsvermoedens. Als een
belanghebbende een lagere prijs verschuldigd is dan de bovenstaande en hij desalniettemin
12
van mening is dat in zijn geval sprake is van een commerciële prijs, is het aan hem om dit aan
te tonen. De bedragen van de huurprijzen (in- en exclusief) en van de kostgangers gelden per
1 januari 2015 en worden periodiek geïndexeerd, gelijk met de normen van de huurtoeslag.
14.2 Opvang voor dak- en thuislozen
Een belanghebbende die verblijft in een opvang voor dak- en thuislozen valt naar het oordeel
van het college niet onder de kostendelersnorm. Het is inherent dat zij op de bewuste locatie
niet hun hoofdverblijf (zullen) hebben.
14.3 Kamerbewoning
Artikel 22 a vierde lid onder c bepaalt onder andere dat de persoon die van een derde een
kamer huurt en een commerciële prijs betaalt niet als kostendeler wordt gezien.
Het college hanteert de regel dat indien er sprake is van een woning van een derde die al dan
niet met individuele huurcontracten in gedeelten (kamers) wordt verhuurd de markt in
Nijmegen bepaalt dat er per definitie een commerciële prijs betaalt wordt en er derhalve
tussen de bewoners onderling geen sprake is van kostendeling.
15 Alleenstaande ouder met toeslagpartner
-
-
-
De alleenstaande ouder valt op grond van de Participatiewet onder de norm voor
alleenstaanden. Dit wordt gecompenseerd door een verhoging van het kindgebonden
budget. Voor de groep die op 31 december 2014 een bijstandsuitkering ontvangt, is voorzien
in overgangsrecht. Belanghebbenden die zich vanaf 1 januari melden en niet in aanmerking
komen voor kindgebonden budget, omdat zij een toeslagpartner hebben, lopen deze
aanvulling mis. Hier betreft het vaak een tijdelijke situatie, bijvoorbeeld de afwikkeling van
een echtscheiding. Gelet daarop is tijdelijke verstrekking van aanvullende algemene bijstand
mogelijk. Dit met toepassing van artikel 18 lid 1 van de Participatiewet. (bron verzamelbrief
van SZW van 22 december 2014 punt 19 en bijlage 2).
Het college hanteert daarbij de volgende regels:
Als een alleenstaande ouder niet in aanmerking komt voor een kindgebonden budget, is hij
of zij verplicht er alles aan te doen om de situatie zo spoedig mogelijk zodanig in te richten
dat aan de voorwaarden wel voldaan wordt. Het college gaat er dan ook vanuit dat dit een
tijdelijke situatie is.
Tot het moment dat de alleenstaande ouder in aanmerking komt voor het kindgebonden
budget, is algemene bijstand mogelijk voor de duur van maximaal 6 maanden. De aanvulling
bedraagt 20% van de gehuwdennorm.
De hiervoor genoemde termijn kan eenmalig met 6 maanden verlengd worden, als
belanghebbende kan aantonen dat ondanks inspanningen nog niet aan de voorwaarden
voldaan wordt.
16 Inwerkingtreding
Deze beleidsregels treden met terugwerkende kracht in werking per 1 juli 2015.
Aldus besloten door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Nijmegen,
op 14 juli 2015.
De Burgemeester,
De Gemeentesecretaris,
13
drs. H.M.F. Bruls
drs. B. van der Ploeg
14
Download