3 Uitwerking vragen en opdrachten 1 Een rechtszaak in Rome Kijken met vreemde ogen (pag. 18*) 1 a Hij toont zich vergevingsgezind: r. 12 Atratini ipsius pietatem non reprehendat. Maar hij neemt ook een supieure, neerbuigende houding aan: hij neemt Atratinus niets kwalijk maar stelt dat de rechtszaak niets om het lijf heeft (r. 9-11 cum audiat ... t/m ... accusari), heeft daarom medelijden met de rechters (r. 13-4 vos ... t/m ... esse). b Hij vermeldt het feit dat de vader van de aanklager al eerder een proces heeft gevoerd tegen Caelius en ook nu weer in een proces tegen Caelius is verwikkeld: r. 11 accusari ... t/m ... vocarit. 2 Formeel is Atratinus de aanklager, maar achter de schermen is een vrouw de drijvende kracht. 3 uit het feit dat dit proces wordt gevoerd op een dag waarop normaal geen recht wordt gesproken, namelijk op een openbare feestdag (r. 2-4 quod diebus festis ... t/m ... exerceatur) 4 adversatief: er moet ‘maar’ worden aangevuld 5 r. 10 adulescentem illustri ingenio, industria, gratia 6 accusari heeft betrekking op de daadwerkelijke aanklacht; oppugnari heeft betrekking op het echte motief achter de aanklacht. 7 Hij zegt dat een willekeurige passant medelijden zou hebben met de rechters (r. 13-4 vos laboriosos ... t/m ... esse). 8 door hen mensen te noemen die het zwaar te verduren hebben, en die zelfs niet vrij zijn wanneer ieder ander dat wel is (r. 13-4 vos laboriosos ... t/m ... esse) De aanklager vrijgepleit (pag. 19) 9 Het motief is onverdraaglijke hartstocht en een al te grote haat (r. 18-9 intolerabili libidine et nimis acerbo odio). 10 Deze persoon is een vrouw en een hoer: in ‘Kijken met vreemde ogen’ heeft Cicero gezegd dat Caelius wordt bestreden door de macht van een hoer (r. 12 opibus meretriciis). 11 plichtsbesef (r. 20 pietatis), dwang (r. 20 necessitatis) of jeugdige overmoed (r. 21 aetatis). 12 de mede-aanklagers van Atratinus 13 antithese 14 a r. 20-1 vel pietatis vel necessitatis vel aetatis b r. 21-2 Si voluit accusare ... t/m ... pueritiae. Caelius en zijn ouders (pag. 19) 15 a op het feit dat Caelius niet tot de senatorenstand behoorde maar tot de ridderstand (equites); zie r. 41-2 b omdat Cicero en de meeste rechters zelf ook tot de ridderstand behoorden Caelius en zijn stad (pag. 19) 16 – Caelius werd in het bestuurscollege gekozen, ondanks zijn afwezigheid (r. 53-4). – Er is een delegatie uit zijn geboortestad aanwezig bij het proces om hem te steunen (r. 55-7). Laffe verwijten (pag. 19) 17 omdat de aanklagers niet met concrete beschuldigingen komen maar zich beperken tot een ordinaire scheldpartij (r. 75-8). Bovendien loopt iedere knappe jongen het risico van onzedelijk gedrag beschuldigd te worden. Een welgemeend advies (pag. 19) 18 a de rol van uitschelder en belediger (r. 86) b omdat Atratinus eigenlijk een fatsoenlijk man is en te jong hiervoor (r. 2-4) Echt een keurige jongeman (pag. 19) 19 zijn vader, Cicero en Marcus Crassus (r. 113-4) 3 Cicero’s verdediging van Caelius: vervolg Verdachte contacten? (pag. 22) 1 a de verdenking van een vertrouwelijke omgang met Catilina (r. 1 Catilinae familiaritas) b Vanaf het begin van zijn politieke loopbaan tot aan het jaar waarin Cicero consul werd (63 v. Chr.) is Caelius niet van Cicero’s zijde geweken. Cicero weet daarom zeker dat Caelius geen contact heeft gehad met Catilina. 2 in de jaren 66 v. Chr. (r. 8 fuit adsiduus mecum praetore me), 65 v. Chr. (r. 9-11 Secutus ... t/m ... umquam) en 64 v. Chr. (r. 11-13 Deinceps ... t/m ... recessit) 3 a Het zijn korte, ‘staccato’ uitgesproken zinnen. b Door deze enkelvoudige zinnen geeft Cicero kort maar krachtig een overzicht van Caelius’ carrière; de beknoptheid wekt bovendien de indruk dat er voor twijfel geen ruimte is: alles is precies zo gegaan als Cicero hier zegt. 4 -asyndeton - parallellie (ad illum accessit – a me recessit) - chiasme (numquam ad illum – a me numquam) 5 r. 16 annus unus 6 in 63 v. Chr., toen Cicero consul was 7 Hij zegt dat hij Caelius drie jaar lang onder zijn hoede heeft gehad, terwijl het in zijn eigen jonge jaren gebruikelijk was dat iemand die nieuw was in de politiek een ‘proeftijd’ van slechts één jaar had (r. 16-7 Nobis ... t/m ... constitutus). 8 – de eigen waardigheid en onkreukbaarheid (r. 19-20 sua gravitate et castimonia) – een van huis uit meegekregen strenge opvoeding (r. 20 disciplina domestica) – een bepaald aangeboren goed karakter (r. 20 naturali quodam bono) De kleurrijke Catilina (pag. 25) 9 Als consul in 63 v. Chr. had Cicero Catilina in een aantal redevoeringen voor de senaat en de volksvergadering uitgemaakt voor een staatsgevaarlijke misdadiger. Nu spreekt hij ineens over de goede eigenschappen van Catilina. 10 a r. r. b r. r. r. c r. d r. r. 27-8 maximarum ... virtutum 32 tale ... ullum 28-9 Utebatur ... t/m ... simulabat. 29-30 Erant ... t/m ... laboris. 30-1 Flagrabant ... t/m ... militaris. 32-3 tam ex contrariis diversisque atque inter se pugnantibus (naturae studiis) 29-31 Erant apud illum …, erant etiam … 30-1 Flagrabant vitia libidinis …, vigebant etiam … 11 – retorische vraag (heel de passage) – asyndeton (Quis staat telkens zonder voegwoord aan het begin van een zinsdeel of zin) – parallellie (r. 35-6 Quis clarioribus ... iucundior – quis turpioribus coniunctior? r. 37 quis in voluptatibus inquinatior – quis in laboribus patientior? r. 38 quis in rapacitate avarior – quis in largitione effusior?) – antithese (clarioribus – turpibus; civis meliorum partium – taetrior hostis; voluptatibus – laboribus; rapacitate – largitione; avarior – effusior) – ellips (van fuit) – anafoor (van quis) Catilina en Cicero (pag. 27) 12 door hyperbaton (omnes ... homines) en door de woorden omnes omnibus naast elkaar te plaatsen 13 r. 40 obsequio 14 de gedachte dat men Caelius kan verwijten dat hij omging met Catilina 15 Caelius was niet de enige die Catilina gesteund heeft; vele andere mensen, ook optimaten, hebben dat gedaan (r. 52 Est enim ... t/m ... bonis). Zelfs Cicero heeft zich door Catilina bijna laten inpalmen (r. 52-4 Me ipsum ... t/m ... videretur). Caelius was weliswaar een aanhanger van Catilina, maar dat gebeurde de besten. Cicero beweert zelfs dat ook hijzelf bijna door Catilina was ingepalmd (r. 52-3 me ipsum ... t/m ... decepit). In feite had Cicero echter nooit iets van Catilina moeten hebben. 16 Tegenstander van complotten (pag. 28) 17 r. 60 titubanter et strictim: de aanklagers beschikten kennelijk niet over harde bewijzen. 18 – ellips (r. 62-3 Qui enim tantus furor in Caelio [erat]) – anafoor van het vragend voornaamwoord (r. 62-3 Qui ..., quod ...) – retorische vraag (beide vragen zijn retorische vragen) 19 Caelius heeft in 59 v. Chr. Antonius, die samen met Cicero in 63 v. Chr. consul was geweest, aangeklaagd, onder meer wegens medeplichtigheid aan de samenzwering van Catilina (aldus Cicero). Dat bewijst dat Caelius zelf met de samenzwering niets te maken had (r. 65-8 Non modo ... t/m ... voluisset). Twee punten van aanklacht (pag. 32) 20 De propositio: Cicero prent de toehoorders in dat er maar twee serieuze punten van aanklacht zijn; deze zal hij vervolgens gaan weerleggen. Zo weet de toehoorder wat hij in het vervolg kan verwachten en waar hij op moet letten. 21 – aurum: Caelius zou geld (waarschijnlijk in de vorm van gouden sieraden) van Clodia hebben aangenomen om een moord te financieren – venenum: Caelius zou Clodia hebben willen vergiftigen – adulter, impudicus: Caelius zou overspel hebben gepleegd – sequester: Caelius zou geld in bewaring hebben gehad om politici om te kopen 22 Om een moordaanslag te plegen op de filosoof Dio, de leider van een gezantschap uit Alexandrië. Dit gezantschap was in 57 v. Chr. in Rome aangekomen om bij de senaat te protesteren tegen het terugsturen van hun koning Ptolemaeus Auletes, die in 59 v. Chr. met de hulp van Caesar koning van Egypte was geworden maar in 58 door zijn onderdanen was verdreven. In 57 werd deze Dio tijdens zijn gezantschap vermoord. Caelius wordt er nu van beschuldigd deze moord te hebben gefinancierd met gouden sieraden die hij van Clodia zou hebben geleend. 23 Er zijn twee serieuze punten van aanklacht: Caelius zou goud van Clodia hebben geleend ter financiering van een moordaanslag en hij zou Clodia hebben willen vergiftigen. De andere punten van aanklacht zijn niet serieus te nemen; het zijn slechts scheldwoorden. 24 a r. 72 adulter, impudicus, sequester b r. 70-1 Aurum sumptum a Clodia, venenum quaesitum quod Clodiae daretur r. 73-4 Nullum fundamentum ..., nullae sedes c r. 71-2 iurgi petulantis – publicae quaestionis 25 r. 75 nullo auctore 26 Caelius heeft volgens de aanklagers geld van Clodia geleend ter financiering van een moordaanslag; dit wijst erop dat Clodia en Caelius met elkaar op goede voet stonden. Caelius heeft echter volgens de aanklagers ook geprobeerd Clodia te vergiftigen; dit wijst er juist op dat er tussen Clodia en Caelius grote haat en vijandschap heerste. Beide beschuldigingen zijn dus met elkaar in strijd. 27 r. 89-90 eos qui insectantur (de aanklagers en Clodia) 28 naar het afweren van de achtervolgers (r. 89-90 ut eos qui insectantur repellamus) 29 Publius Clodius, de broer van Clodia, had in 58 v. Chr. als volkstribuun ervoor gezorgd dat Cicero uit Rome werd verbannen omdat hij in 63 v. Chr. als consul de aanhangers van Catilina zonder vorm van proces had laten terechtstellen. 30 dat Clodia met haar broer naar bed gaat 31 Door over Clodia te spreken als iemand die door allen altijd als vriendin is beschouwd (amicam omnium) beschuldigt hij haar indirect ervan een hoer (‘allemansvriendin’) te zijn. Een beroemde voorvader spreekt (pag. 36) 32 om te voorkomen dat zij op Cicero kwaad wordt (r. 100-1 ne mihi ista forte suscenseat) 33 – retorische vraag: de zin is een retorische vraag – asyndeton: quid staat telkens zonder voegwoord – trikolon: drie vragen, telkens ingeleid door quid – climax: de reeks Caelio – homine adulescentulo – alieno vormt een climax: Clodia heeft niet alleen een relatie met Caelius, maar dat is ook nog eens een jongeman en bovendien een vreemde! – apostrofe: Cicero spreekt plotseling Clodia toe (mulier ...) 34 a Appius is blind en wordt dus ’t minst getroffen door de aanblik van zijn verloederde nageslacht (r. 102 minimum enim dolorem capiet qui istam non videbit). b Appius Claudius was een beroemde, strenge man van de oude stempel die het gedrag van Clodia ten zeerste zou afkeuren. 35 In Cicero’s tijd waren kort getrimde, netjes verzorgde baardjes in de mode (r. 98-9 hac barbula). Vroeger, ten tijde van Appius Claudius, was een volle, ruige baard gebruikelijk (r. 99-100 illa horrida ... t/m ... videmus). 36 Clodia was in een zeer voorname familie geboren en door haar huwelijk in een andere beroemde familie overgegaan. Caelius was geen familie van haar (r. 112 cognatus), niet verwant (r. 112 affinis) en ook geen kennis van haar man (r. 112 viri tui familiaris). Het kan dus niet anders dan dat zij met Caelius uit wellust (r. 112 quaedam temeritas ac libido) contact heeft gezocht. 37 a r. 106-8 non ..., non ... etc. b r. 109-10 qui simul ac ... t/m ... superabat c alle zinnen in deze passage behalve r. 112 Nihil eorum Het gedrag van Caelius (pag. 38) 38 dat deze strenge man ook Caelius kan aanspreken op diens wellustig gedrag 39 Clodia beschuldigt Caelius van zaken waarmee zij zelf instemde, zoals haar aanklagers toegeven (r. 138 idemque significant nihil se te invita dicere). Clodia’s broer spreekt (pag. 39) 40 a – propter nescioquam, credo, timiditatem et nocturnos quosdam inanes metus: Clodius is bang in het donker. – pusio cum maiore sorore: als een klein kind bij zijn oudere zuster b dat Clodius en Clodia een incestueuze verhouding hebben c in r. 91-2: cum istius mulieris viro – fratrem volui dicere; semper hic erro 41 r. 152 tuis copiis: door haar rijkdom r. 152-3 tua dona: door geschenken Twee vaders (pag. 42) 42 dat hij kennis had gemaakt met een vreemde vrouw (r. 167 Cur alienam mulierem nosti?) 43 coniunctivus van het imperfectum: het is een irrealis van het heden 44 omdat Caelius geen uitgaven heeft gedaan om Clodia voor zich te winnen (r. 171 nulli sumptus), geen financiële schade heeft geleden (r. 171 nulla iactura) en geen lening heeft afgesloten (r. 171 nulla versura) 45 Rome is nu eenmaal een stad waarin kwaadsprekerij hoogtij viert (r. 172-3 Quotus quisque ... t/m ... civitate?). Bovendien was Caelius Clodia’s buurman, zodat het helemaal geen wonder is dat men over hen roddelde (r. 173-4 Vicinum ... t/m ... potuit?). 46 r. 182-3 aleret adulescentes; parsimoniam patrum suis sumptibus sustineret 47 Caelius heeft Clodia wel eens al te joviaal en vrijmoedig gegroet (r. 184-5 si quis hanc paulo liberius salutasset). 48 (verontwaardigde) retorische vragen De deugden van vroeger (pag. 42) 49 De Romeinen waren meer mensen van de praktijk, die een strenge moraal handhaafden. De Grieken waren meer geleerden, die over morele kwesties schreven. Vroeger (pag. 43) 50 door het polysyndeton r. 252 et nostra et patrum maiorumque (memoria) 51 a r. r. r. r. r. b r. 258 259 259 259 259 260 nimia libertas (een al te grote losbandigheid) profusa luxuries (een onmatige zucht naar weelde) magnitudo aeris alieni (grote schulden) sumptus (hoge uitgaven) libidines (wellustige uitspattingen) virtutibus Luxe-leven tegenover retorica (pag. 44) 52 Caelius is een uitmuntend redenaar. Welnu, voor een carrière als redenaar moet men hard werken en zich alle genoegens ontzeggen (r. 293-6) en dit is niet met een luxe-leven te verenigen. Een opdringerige hoer (pag. 45) 53 naar r. 314 meretriciis amoribus 54 Als een amator: hij wilde niet Clodia’s goede naam te gronde richten maar ging slechts in op de verlangens van Clodia. Clodia heeft zelf het initiatief tot de relatie met Caelius genomen. 55 van die van Clodia Caelius valt niets te verwijten (pag. 46) 56 a apostrofe en asyndeton b Clodia’s familie (met name haar broer Clodius) hadden ervoor gezorgd dat Cicero in 58 v. Chr. werd verbannen; tijdens zijn verbanning lieten zij bovendien Cicero’s huis verwoesten. 57 naar r. 321-9 58 r. 334 tui dissimilis; ook: r. 333 si quae mulier sit 59 – hyperbaton: aliquid ... rationis – alliteratie: aliquid adulescentem; hominem habuisse; perturpe aut perflagitiosum 60 Als Clodia geen hoer is, was er niets op tegen dat Caelius een relatie met haar onderhield. 61 Als Clodia wel een hoer is, dan heeft zij geen enkele reden om Caelius van onzedig gedrag te beschuldigen; zij was daar dan immers zelf op uit. Goud en gif (pag. 47) 62 a het beeld van een schip b de beschuldigingen van de aanklagers c Het ontkomen aan gevaar: zoals een schip tussen gevaarlijke klippen door vaart, zo heeft Cicero met zijn redevoering de gevaarlijke beschuldigingen van de aanklagers afgeweerd. Het goud van Clodia (pag. 48) 63 a in de argumentatio b Cicero komt hier met argumenten die de stelling van de aanklagers ontkrachten en gaat argumenten aanvoeren om zijn eigen gelijk aan te tonen. 64 Omdat gezanten (zelfs in oorlogstijd) onschendbaar (sacrosancti) zijn. Het is in strijd met het goddelijk recht (fas) hun een haar te krenken. Het vergif (pag. 49) 65 principium invenire – evolvere exitum 66 een aanklacht dat Caelius met het van Clodia geleende goud de moordaanslag op Dio heeft betaald 67 de vermeende poging om Clodia te vergiftigen 68 om Clodia, die getuige was van het aannemen van het goud waarmee hij de moordaanslag op Dio had gepleegd, uit de weg te ruimen Een onwaarschijnlijk verhaal (pag. 51) 69 a asyndeton, retorische vraag, anafoor b De vragen komen allemaal op hetzelfde neer: wie waren Caelius’ helpers bij zijn poging Clodia te vergiftigen? 70 a het gedrag en het karakter van Caelius b ingenium 71 a De slaven van Clodia gingen zo vertrouwelijk met haar om dat ze eerder als vertrouwelingen dan als slaven moeten worden beschouwd. b De slaven waren zo intiem met hun meesteres dat ze haar nooit zouden verraden, laat staan vergiftigen. 72 de aanklagers 73 Er zijn twee mogelijkheden: óf Caelius stond met Clodia op goede voet (zoals de aanklagers beweren), óf hij stond dat niet. In het eerste geval zou Caelius hebben geweten dat Clodia’s slaven hun meesteres nooit zouden verraden. In het tweede geval zou hij nooit haar slaven, die immers vreemden voor hem waren, hebben kunnen omkopen. Ongelofelijke brutaliteit (pag. 51) 74 Dat Clodia haar echtgenoot Metellus heeft vergiftigd. Het badhuis van Senia (pag. 53) 75 r. 2 huic ‘aan P. Licinius hier’ (Cicero wijst hem aan) 76 De aanklagers beweren dat Caelius en Clodia nog steeds met elkaar op goede voet stonden; dan zou het veel meer voor de hand liggen dat een slaaf van Clodia het vergif bij Caelius thuis zou hebben overhandigd. 77 Als er al vijandschap was ontstaan tussen Clodia en Caelius, verklaart dit goed waarom Clodia Caelius er valselijk van beschuldigt dat hij geprobeerd heeft haar te vergiftigen. 78 De aanklagers beweren dat Licinius het vergif aan slaven van Clodia zou overhandigen in het badhuis van Senia. Clodia, die door haar slaven van alles op de hoogte was gebracht, zou vrienden naar het badhuis hebben gestuurd om Licinius op heterdaad te betrappen wanneer hij het vergif aan haar slaven overhandigde. Maar die vrienden zouden in een badhuis helemaal geen plaats hebben gehad om zich te verstoppen. Het is dus zeer onwaarschijnlijk dat het zo is gegaan. 79 Hij wekt de indruk dat Clodia de badmeester heeft omgekocht door voor vijf stuivers met hem het bed te delen. De getuigen (pag. 54) 80 r. r. r. r. r. r. 519 521 525 526 526 528 isti viri boni sed non dubito quin sint pergraves virtutem eorum diligentiamque cognoscite testes egregios! homines temperantes! istos praeclaros testes (sine nomine) Op heterdaad betrapt (pag. 55) 81 Dat de mannen die Clodia speciaal had gestuurd om Licinius op heterdaad te betrappen, te vroeg op Licinius zijn afgerend, waardoor die kon ontsnappen. Heel het plan van Clodia was er juist op gericht Licinius op heterdaad te betrappen; dan is het onwaarschijnlijk dat de vrienden van Clodia niet hebben gewacht tot Licinius daadwerkelijk het vergif aan Clodia’s slaven overhandigde. Een klucht (pag. 56) 82 Volgens Cicero was het helemaal niet erg dat Licinius werd betrapt toen hij het vergif nog in zijn hand hield; als hij het al zou hebben overhandigd zou hij botweg kunnen ontkennen dat het vergif van hem afkomstig was. Geen enkel bewijs (pag. 56) 83 manus ... de manibus 84 a r. r. r. b r. r. r. 85 – – – – 557-8 titubantem, haesitantem, cedentem, (fugere) conantem 561 imbecillum 561 perterritum 558 mulieraria 560 valentes 561 alacres retorische vraag: de hele zin is een retorische vraag antithese: tot – unum; valentes – imbecillum; alacres – perterritum asyndeton: tot unum, valentes imbecillum, alacres perterritum parallellie: tot unum, valentes imbecillum, alacres perterritum (telkens onderwerp/nominativus gevolgd door lijdend voorwerp/accusativus) – trikolon: tot unum, valentes imbecillum, alacres perterritum Bedenkelijke getuigen (pag. 56) 86 De toon is ironisch; hierdoor maakt Cicero de getuigen belachelijk. Een practical joke (pag. 57) 87 litotes: ‘niet ongeestig’ = ‘zeer geestig’ De wet tegen geweldpleging (pag. 58) 88 de peroratio 89 In 78-77 v. Chr. is de wet op initiatief van consul Catulus ingevoerd om een opstand neer te slaan. In 63 v. Chr. heeft Cicero als consul een beroep op deze wet gedaan om de samenzwering van Catilina de kop in te drukken. 90 De wet heeft betrekking op zaken die van het hoogste belang zijn voor de staat; de aanklacht tegen Caelius is echter niet meer dan een wraakactie van een gefrustreerde vrouw. De tijd met Clodia (pag. 58) 91 Dat Caelius zich volledig van Clodia heeft losgemaakt blijkt uit het feit dat hij nu terechtstaat in een proces dat is begonnen op aanstichten van Clodia (r. 684-6). Caelius: een rechtschapen burger (pag. 59) 92 trikolon; asyndeton; anafoor (bonarum artium, bonarum partium, bonorum virorum); assonantie (bonarum artium, bonarum partium) 93 de optimates 94 Caelius heeft in 60 v. Chr. ex-consul Antonius aangeklaagd op grond van afpersing. Op het indienen van een valse aanklacht stonden zware straffen; Caelius heeft zich dus vrijwillig onderworpen aan de mogelijke consequenties als zijn aanklacht zou worden verworpen. Uiteindelijk werd Antonius echter veroordeeld. 95 r. 710 promitto hoc vobis – rei publicae spondeo Alstublieft! (pag. 60) 96 Cicero wijst op de ellende waarin de vader van Caelius verkeert doordat zijn zoon terechtstaat. Hiermee wekt Cicero het medelijden van de rechters op.