Academiejaar 2015 – 2016 Tweedesemesterexamenperiode Differentiatie tussen cursisten in de specifieke lerarenopleiding van het volwassenenonderwijs: een exploratief onderzoek naar percepties van lectoren Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master of Science in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Pedagogiek en Onderwijskunde Promotor: Prof. Dr. Bram De Wever Begeleider: Ruth Boelens 19950088 Ophélie De Cordier Inhoudsopgave Woord vooraf------------------------------------------------------------------------------------------------ i Abstract ----------------------------------------------------------------------------------------------------- ii Lijst van figuren en tabellen ---------------------------------------------------------------------------- iii Introductie -------------------------------------------------------------------------------------------------- 1 Theoretisch en conceptueel kader ----------------------------------------------------------------------- 3 1. De lerarenopleiding in Vlaanderen ------------------------------------------------------------- 3 2. Differentiatie --------------------------------------------------------------------------------------- 4 2.1. Naar een definitie ---------------------------------------------------------------------------- 4 2.2. Conceptueel kader voor differentiatie ---------------------------------------------------- 6 2.2.1. Externe differentiatie ------------------------------------------------------------------ 6 2.2.2. Interne differentiatie ------------------------------------------------------------------- 7 2.2.3. Een kader voor interne differentiatie ------------------------------------------------ 8 2.2.3.1. Interne differentiatie volgens Tomlinson (2013)-------------------------------- 8 2.2.3.2. Interne differentiatie volgens Struyven et al. (2015) -------------------------- 10 2.2.3.3. Interne differentiatie volgens Castelein et al. (2016) -------------------------- 11 3. 4. De blended leeromgeving ----------------------------------------------------------------------- 16 3.1. Begripsomschrijving van blended learning --------------------------------------------- 16 3.2. De veranderende rol van de lesgever ---------------------------------------------------- 17 Opvattingen en attitudes van lectoren --------------------------------------------------------- 19 Probleemstelling en onderzoeksvragen ---------------------------------------------------------------- 20 Methode ---------------------------------------------------------------------------------------------------- 22 1. Context --------------------------------------------------------------------------------------------- 22 2. Design ---------------------------------------------------------------------------------------------- 22 3. Participanten -------------------------------------------------------------------------------------- 23 4. Instrumenten -------------------------------------------------------------------------------------- 23 5. Data-analyse -------------------------------------------------------------------------------------- 24 Resultaten -------------------------------------------------------------------------------------------------- 26 1. Algemene achtergrondinformatie van de participanten ------------------------------------- 26 2. Analyse per onderzoeksvraag ------------------------------------------------------------------ 27 2.1. Waargenomen kenmerken ----------------------------------------------------------------- 27 2.1.1. Verschillen en gelijkenissen tussen lectoren -------------------------------------- 27 2.1.2. Percepties over verschillen tussen toekomstige praktijkleraren en toekomstige theorieleraren ---------------------------------------------------------------------------------------- 30 2.2. Aanpassen van de leeromgeving --------------------------------------------------------- 39 2.2.1. Externe differentiatie op het mesoniveau ------------------------------------------ 39 2.2.2. Interne differentiatie ------------------------------------------------------------------ 41 2.2.2.1. Verschillen en gelijkenissen tussen lectoren ----------------------------------- 41 2.2.2.2. Aanpassen van elementen uit de leeromgeving om tegemoet te komen aan diversiteit --------------------------------------------------------------------------------------- 43 2.3. Mogelijkheden en uitdagingen voor het (verder) aanpassen van een blended leeromgeving ten aanzien van toekomstige praktijkleraren ----------------------------------- 47 Discussie --------------------------------------------------------------------------------------------------- 52 Conclusie--------------------------------------------------------------------------------------------------- 55 Referenties ------------------------------------------------------------------------------------------------- 57 Bijlagen ---------------------------------------------------------------------------------------------------- 64 Bijlage 1: Informed consent -------------------------------------------------------------------------- 64 Bijlage 2: Semigestructureerde interviewleidraad ------------------------------------------------ 65 Bijlage 3: Codeerschema ----------------------------------------------------------------------------- 70 Woord vooraf Graag geef ik in dit woord vooraf een korte verantwoording voor de keuze van dit masterproefonderwerp. Het uitgangspunt van deze masterproef, het omgaan met verschillen tussen lerenden in het volwassenenonderwijs, sluit volledig aan bij het eigen interessegebied. De praktijkervaring, evenwel in het lager onderwijs, als lerares van graads- en combinatieklassen, heeft me aangetoond dat passend tegemoet komen aan diversiteit blijvende aandacht vraagt. Iedere lerende, los van leeftijd, is immers uniek. Een lespraktijk aanwenden die tegemoet komt aan elke individuele lerende is steeds opnieuw een uitdaging. Daarnaast zorgde een eerste ervaring binnen het volwassenenonderwijs ervoor dat de professionele nieuwsgierigheid naar dit terrein van het onderwijslandschap gewekt werd. Het samengaan van onderzoek naar omgaan met diversiteit met de context van het volwassenenonderwijs leidde tot een bewuste keuze voor dit onderwerp. Ik neem hier ook even de ruimte om een oprecht dankwoord neer te zetten. In de eerste plaats wens ik mijn promotor, Prof. Dr. Bram De Wever, mijn dank te betuigen voor de individuele feedback met uitgebreide toelichtingen en voor het organiseren en begeleiden van peer feedbacksessies. Ik heb deze sessies als zeer leerrijk ervaren. Daarnaast gaat mijn dank in het bijzonder uit naar Ruth Boelens. Dankjewel voor de begeleiding, voor de feedback met de vele tips en voor het bereikbaar zijn doorheen dit proces. Ook de respondenten, zonder wie het uitwerken van deze masterproef niet mogelijk was geweest, verdienen een dankwoord. Tot slot bedank ik graag mijn gezin. Luc, dankjewel voor de steun, voor het begrip en zeker ook voor de mogelijkheid die je me gaf om de opleiding te volgen. Victor en Aaron, dankjewel voor het aanvaarden van de vele momenten waarop ik er niet was voor jullie. Ik maak dit goed. Ophélie. Abstract Onze huidige samenleving wordt gekenmerkt door een sterke nadruk op kennis- en kennisontwikkeling met tegelijkertijd de opkomst van nieuwe technologieën. Deze maatschappelijke ontwikkelingen stellen het onderwijs voor nieuwe uitdagingen. Met deze masterproef worden praktijkvoorbeelden van lectoren in de specifieke lerarenopleiding van het volwassenenonderwijs onder de loep genomen. Enerzijds worden waargenomen verschillen tussen toekomstige praktijkleraren en toekomstige theorieleraren in kaart gebracht. Anderzijds wordt nagegaan op welke manier lectoren de leeromgeving aanpassen aan de doelgroep. Daarbij aansluitend wordt een licht geworpen op mogelijkheden voor het verder ontwikkelen van een blended leeromgeving die tegemoet komt aan diversiteit tussen lerenden. Een antwoord op de voorgelegde onderzoeksvragen wordt gezocht aan de hand van een kwalitatieve analyse van 20 semigestructureerde interviews. De resultaten tonen aan dat de matig ervaren leraar meer verschillen waarneemt, terwijl de ervaren leraar meer differentieert in de praktijk. Tussen beide betrokken CVO’s komen geen noemenswaardige verschillen naar voren. De participanten nemen duidelijke verschillen in taal- en ICT-vaardigheden tussen beide doelgroepen waar. De meest toegepaste interne differentiatievorm om tegemoet te komen aan verschillen in vooropleiding, is het bieden van bijkomende ondersteuning aan de praktijkleraar. Blended learning biedt mogelijkheden tot differentiëren. Limitaties van deze studie en suggesties voor vervolgonderzoek worden geformuleerd. Trefwoorden: lectoren, volwassenenonderwijs, lerarenopleiding, differentiatie, blended learning, percepties Lijst van figuren en tabellen Figuren Figuur 1: Conceptueel kader voor differentiatie (aangepast naar De Bruyne, 2013) ------------ 6 Figuur 2: Model voor interne differentiatie (Tomlinson, 2013) ------------------------------------ 9 Figuur 3: Conceptueel kader voor binnenklasdifferentiatie (Castelein et al., 2016) ------------ 12 Figuur 4: TPACK of Integratie van ICT in het onderwijs (Koehler & Mishra, 2006)------------ 18 Figuur 5: Model voor ‘teacher change’ (Guskey, 2002) -------------------------------------------- 19 Tabellen Tabel 1: Leeftijd en leservaring van de respondenten ----------------------------------------------- 26 Tabel 2: Indeling naar waargenomen kenmerken ---------------------------------------------------- 28 Tabel 3: Waargenomen kenmerken waarin toekomstige praktijkleraren en toekomstige theorieleraren van elkaar verschillen per respondent ------------------------------------------------ 29 Tabel 4: Indeling naar interne vormen van differentiatie ------------------------------------------- 41 Tabel 5: Interne vormen van differentiatie per respondent ----------------------------------------- 42 Tabel 6: Mogelijkheden en uitdagingen van blended learning voor toekomstige praktijkleraren --------------------------------------------------------------------------------------------- 48 Introductie In onze huidige ‘superdiverse’ samenleving (Vertovec, 2007) wordt sterk de nadruk gelegd op kennis en kennisontwikkeling. Kennis is voortdurend in verandering (van Dam-Mieras & de Jong, 2002) en veronderstelt een blijvend bijspijkeren (CAWET, 2002). De Vlaamse Overheid komt tegemoet aan de hogere eisen van de kennissamenleving door met het flexibiliseringsdecreet (2004) haar onderwijs toegankelijker te maken. Op die manier kunnen ‘nieuwe doelgroepen’, de zogenaamde achterstandsgroepen maar ook drop-outs en werkstudenten, de weg naar het hoger onderwijs vinden (VLOR, 2003) wat de democratisering van het hoger onderwijs ten goede komt (VLOR, 2002). Bijgevolg is de instroom aan de onderwijsinstellingen meer divers (VLOR, 2007). Ook in de lerarenopleiding aan de centra voor volwassenenonderwijs (CVO’s) is er een brede instroom aan cursisten. Dit resulteert in een diverse groep studentleraren met een verschillende vooropleiding (VLUHR, 2012): Specifieke lerarenopleidingen aan hogescholen en universiteiten hebben een vrij homogeen publiek, met vergelijkbare beginsituatie, waar de opleidingsdoelen op afgestemd kunnen worden. De CVO’s daarentegen richten zich op een zeer divers doelpubliek, van vakmensen zonder diploma secundair onderwijs tot (net) afgestudeerde masters. (p.40) Tegelijkertijd wordt onze kennismaatschappij gekenmerkt door de opkomst van informatie- en communicatietechnologie (ICT). Ook in het onderwijs neemt de integratie van ICT toe (VLOR, 2013). ICT heeft de mogelijkheid het onderwijs te flexibiliseren (Veen, 2000) door het los te koppelen van tijd en ruimte (Vandeput, De Gruyter, & Tambuyser, 2011). Daarnaast kan deze flexibilisering zorgen voor een meer student-gecentreerde benadering waarbij tegemoet kan gekomen worden aan de verwachtingen en mogelijkheden van de lerende (Vandeput et al., 1 2011). De Vlaamse Overheid zet hierop in met het decreet betreffende het volwassenenonderwijs (2007): zij moedigt de CVO’s aan in het organiseren van gecombineerd onderwijs, of blended learning, en voorziet hiervoor in bijkomende financiële middelen (Onderwijs Vlaanderen, n.d.a.). Dit zorgt ervoor dat het aanbod groot is en dat onderwijsinstellingen elk op hun manier met flexibilisering omgaan, wat een grote verscheidenheid tussen instellingen met zich meebrengt (VLOR, 2014). De diverse instroom waarmee CVO’s te maken krijgen in de lerarenopleiding zorgt voor extra uitdagingen en vormt het uitgangspunt van deze masterproef. Meer concreet wordt een exploratieve studie uitgevoerd met als doel om vanuit het perspectief van lectoren na te gaan hoe zij omgaan met verschillen in vooropleiding tussen de cursisten. De focus hierbij ligt op de waargenomen verschillen tussen cursisten zonder hoger onderwijsdiploma (toekomstige praktijkleraren) en cursisten met een hoger onderwijsdiploma (toekomstige theorieleraren) enerzijds en anderzijds op de wijze waarop lectoren de leeromgeving aanpassen. Daarbij wordt ook onderzocht hoe deze lectoren vormgeven aan blended learning ten aanzien van toekomstige praktijkleraren. In het bijzonder worden mogelijkheden en uitdagingen voor het (verder) aanpassen van een blended leeromgeving die tegemoet komt aan deze doelgroep onder de loep genomen. Het in kaart brengen van praktijkvoorbeelden is niet alleen interessant om de betrokken CVO’s een spiegel voor te houden maar ook om andere opleidingscentra die de lerarenopleiding aanbieden een zicht te geven op praktijkvoorbeelden en doorgevoerde maatregelen of ‘good practices’. Tevens kunnen knelpunten aan het licht gebracht worden. 2 Theoretisch en conceptueel kader In wat volgt, wordt een theoretisch raamwerk gepresenteerd voor de verdere analyse van dit onderzoek. Eerst worden de mogelijkheden van het volgen van een lerarenopleiding in Vlaanderen weergegeven, gezien de context van dit onderzoek. Daarna wordt het concept differentiatie geduid. Een model van interne differentiatie wordt naar voren geschoven waarna meer specifiek ingegaan wordt op mogelijke kenmerken waarin lerenden van elkaar kunnen verschillen enerzijds en op manieren waarop de leeromgeving kan worden aangepast anderzijds. Vervolgens wordt dieper ingegaan op gecombineerd onderwijs, of blended learning. Tot slot wordt stilgestaan bij opvattingen en attitudes van lectoren. 1. De lerarenopleiding in Vlaanderen In Vlaanderen kan men het diploma van leraar op twee manieren behalen. Enerzijds is het mogelijk een professionele bachelor in het onderwijs te behalen aan een hogeschool via de geïntegreerde lerarenopleiding. Binnen deze opleiding van 180 studiepunten ligt de nadruk op de vakkennis waarbij de pedagogische competenties geïntegreerd aangeboden worden (Onderwijs Vlaanderen, n.d.b). Anderzijds kan men ook na een vakinhoudelijke opleiding het diploma van leraar behalen via de specifieke lerarenopleiding (SLO). Deze opleiding van 60 studiepunten focust louter op het verwerven van pedagogische vaardigheden (Onderwijs Vlaanderen, n.d.b). Universiteiten organiseren de SLO voor studenten die reeds een master behaalden, de School of Arts doet dit voor bachelors en de CVO’s zijn toegankelijk voor alle opleidingsniveaus (Onderwijs Vlaanderen, n.d.b). Ook zonder diploma secundair onderwijs is het mogelijk om de SLO in het volwassenenonderwijs aan te vangen mits het volgen van een voorbereidende module die de focus legt op taalvaardigheid en algemene vorming (Onderwijstalent, n.d.b) en/of het slagen voor een toelatings- of opstapproef. 3 2. Differentiatie Hieronder wordt ingegaan op de begripsomschrijving van differentiatie waarna een definitie naar voren geschoven wordt. Nadien volgt een toelichting van het gehanteerde conceptuele kader voor differentiatie. 2.1. Naar een definitie Het concept differentiatie is een breed begrip dat in de onderzoeksliteratuur meermaals omschreven werd. Severiens (2014) stelt dat het omgaan met verschillen in het onderwijs zich op twee onderzoeksgebieden situeert: enerzijds de cognitieve diversiteit (of ‘academic diversity’) en anderzijds verschillen in sociale en etnisch-culturele achtergrond. Het thema van deze masterproef (diversiteit op basis van vooropleiding) sluit aan bij het eerstgenoemde onderzoeksgebied: het nadenken over leerprocessen en het omgaan met cognitieve diversiteit. Tomlinson heeft uitgebreid onderzoek verricht naar het omgaan met (cognitieve) diversiteit. Zij ziet differentiatie als een filosofie (Tomlinson, 2000) en beschrijft de term als volgt: What we call differentiation is not a recipe for teaching. It is not an instructional strategy. It is not what a teacher does when he or she has time. It is a way of thinking about teaching and learning. It is a philosophy. (p.6) Heylen (2006) stemt hiermee in door te stellen dat differentiatie als onderwijsvisie een wezenlijk deel dient te zijn van de grondhouding van de leerkracht. Coubergs, Struyven, Engels, Cools, en De Martelaer (2013) vullen aan en beschrijven dat de leraar met deze grondhouding de verschillen aanvaardt tussen zijn leerlingen, waardoor leerlingen in de klas zichzelf kunnen en mogen zijn. Castelein et al. (2016) parafraseren Tomlinson (2000) door te stellen dat differentiatie “gevoed wordt door een beroepshouding, niet door een recept” (p.23). 4 Subban (2006) definieert differentatie als “a compelling and effectual means of restructuring the traditional classroom to include students of diverse abilities, interests and learning profiles” (p.936). Volgens Vanderhoeven (2008) is differentiatie ”het positief en planmatig omgaan met verschillen tussen leerlingen met het oog op het grootst mogelijke leerrendement voor elke leerling” (p.478). Coubergs, Struyven, Gheyssens, en Engels (2015) breiden de definitie van Subban (2006) en Vanderhoeven (2008) uit en komen tot de volgende omschrijving: “Het proactief, positief en planmatig omgaan met verschillen in leren (interesse, leerstatus en leerprofiel) tussen leerlingen in de klas met het oog op het grootst mogelijke leerrendement voor elke leerling” (p.2). Struyven, Coubergs, Gheyssens, en Engels (2015) vullen deze laatste omschrijving aan met “in functie van motivatie, leerwinst en leerefficiëntie” (p.20). Castelein et al. (2016) combineren deze definitie van Struyven et al. (2015) met de volgende woorden van Bosker (2005): “Differentiatie is de onderwijskundige oplossing voor het omgaan met verschillen in het onderwijs. Daarbij kunnen de verschillen kleiner worden, gelijk blijven of groter worden” (p.12). Op die manier bekomen Castelein et al. (2016) de volgende definitie: (Binnenklas)differentiatie wordt gevoed door een beroepshouding, niet door een recept. (Binnen)klasdifferentiatie is kunnen omgaan met verschillen tussen lerenden (in een klas) op een proactieve, positieve en planmatige manier waarbij verschillen verkleinen, gelijk blijven of groter worden om te komen tot verhoogde motivatie, welbevinden, leerwinst en leerefficiëntie. (p.14) Binnen deze masterproef gaat de voorkeur uit naar de zopas genoemde definitie van Castelein et al. (2016) omdat deze de hoger geciteerde omschrijvingen omvat. Zowel het concept van ‘differentiatie als filosofie’ (Tomlinson, 2000) als dat van het ‘proactief, positief en planmatig omgaan met verschillen om tot het grootst mogelijke leerrendement voor elke lerende te komen’ (Coubergs et al., 2015) zijn in deze omschrijving van differentiatie opgenomen. In wat volgt 5 wordt bijgevolg uitgegaan van de omschrijving door Castelein et al. (2016) voor het begrip differentiatie. 2.2. Conceptueel kader voor differentiatie De Bruyne (2013) schuift een conceptueel kader voor differentiatie naar voren. Uitgaande van dit kader worden de concepten die relevant zijn voor dit onderzoek voorgesteld in Figuur 1. Figuur 1: Conceptueel kader voor differentiatie (aangepast naar De Bruyne, 2013) Bosker (2005) stelt dat externe differentiatie het differentiëren buiten de klas inhoudt terwijl interne differentiatie zich binnen het klasverband afspeelt. In wat volgt wordt dieper ingegaan op deze beide vormen van differentiatie. 2.2.1. Externe differentiatie Externe differentiatie houdt enerzijds de variatie in op het niveau van de onderwijsorganisatie (het macroniveau) en “vangt verschillen tussen leerlingen organisatorisch op door ze te groeperen buiten de klas in verschillende scholen” (De Bruyne, 2013, p.13). Anderzijds kan ook op het niveau van de school (het mesoniveau) extern gedifferentieerd worden. Op dit niveau is tracking mogelijk waarbij de school vrij homogene groeperingen maakt op basis van bepaalde 6 kenmerken zoals schoolprestaties of verworven vaardigheden (Tomlinson, 2003). Lavrijsen, Nicaise, en Wouters (2013) omschrijven tracking als “het opsplitsen van leerlingengroepen in verschillende onderwijsvormen met elk een specifieke invulling en een uitgesproken finaliteit” (p.8). Binnen tracking (Elsinghorst, 2014) is ook streaming mogelijk. Streaming houdt het groeperen in naar niveau (Boaler, William, & Brown, 2000). Parallelklassen kunnen immers ingedeeld worden zodat zwakkere leerlingen bij elkaar worden geplaatst om op die manier meer homogene klassen te bekomen (Elsinghorst, 2014). Naast tracking en streaming is ook setting een mogelijke vorm van externe differentiatie op het mesoniveau (De Bruyne, 2013). Bij setting vindt een niveaugroepering plaats voor één of voor enkele vakken (Coubergs et al., 2013). Setting kan zich eveneens op het microniveau (zie verder) afspelen indien het vormen van niveaugroepen binnen het klasgebeuren plaatsvindt (Coubergs et al., 2013). Zowel bij streaming als bij setting worden meer homogene groepen gevormd waaraan aparte instructie gegeven wordt (Coubergs et al., 2013). 2.2.2. Interne differentiatie Interne differentiatie speelt verder in op de heterogeniteit die aanwezig is binnen een klasgroep. Immers, ook na het toepassen van externe vormen van differentiatie is er steeds diversiteit in een klas aanwezig (Coubergs et al., 2013). Interne differentiatie, of binnenklasdifferentiatie (Coubergs et al., 2013; De Bruyne, 2013), duidt op de variatie van het pedagogisch handelen op klasniveau (het microniveau) en omvat alle strategieën die tegemoet komen aan de individuele mogelijkheden en aan de educatieve noden van de lerenden (Ruys, Defruyt, Rots, & Aelterman, 2013). Met ander woorden, de lesgever houdt “tijdens het leerproces op een systematische wijze rekening met de verschillen tussen leerlingen van éénzelfde klas- of leergroep door zijn aanpak hierop af te stemmen” (De Bruyne, 2013, p.13). 7 2.2.3. Een kader voor interne differentiatie Verschillende auteurs schuiven een model voor interne differentiatie naar voren (bijvoorbeeld Tomlinson, 2013; Struyven et al., 2015; Castelein et al., 2016). Het model van Tomlinson (2013) wordt vaak aangehaald en toegepast in internationale onderzoeksliteratuur. Struyven et al. (2015) lieten zich door dit model inspireren en stelden een leer-kracht model voor dat de inbreng van de lerende centraal stelt en de focust legt op hetgeen hij/zij nodig heeft om het leren te bevorderen. Beide modellen worden kort beschreven in deze masterproef. Ten slotte baseerden Castelein et al. (2016) zich op hun beurt op de auteurs van deze twee modellen voor het ontwerp van hun conceptueel kader voor interne differentiatie. Zij kozen ervoor om een bruikbaar instrument te creëren om binnenklasdifferentiatie in de klaspraktijk te implementeren. Omwille van laatstgenoemde reden wordt in deze masterproef gebruik gemaakt van dit model. 2.2.3.1.Interne differentiatie volgens Tomlinson (2013) Hoger werd reeds vermeld dat Tomlinson uitgebreid onderzoek leverde naar binnenklasdifferentiatie. In een recente publicatie (Tomlinson, 2013) bundelt zij haar ideeën over interne differentiatie samen in een ‘differentiated instruction model’ (zie Figuur 2). 8 Figuur 2: Model voor interne differentiatie (Tomlinson, 2013) Tomlinson (2013) stelt dat differentiatie een proactief antwoord is van de lesgever op de noden van de lerende. De denkwijze van de lesgever geeft vorm aan de manier waarop gedifferentieerd wordt. Deze gedachte houdt het hoger geciteerde ‘differentiatie als filosofie’ in (Tomlinson, 2000). Gezien de focus van deze masterproef, worden enkel de elementen uit het model in Figuur 2 die betrekking hebben op mogelijke differentiatievormen en op kenmerken van lerenden verder toegelicht. Op de andere concepten uit het model wordt hier niet verder ingegaan. In haar model geeft Tomlinson (2013) aan dat het mogelijk is te differentiëren naar (1) inhoud, (2) proces, (3) product en (4) klasklimaat. De inhoud staat voor hetgeen geleerd moet worden, 9 of de leerinhoud, en omvat de kennis en vaardigheden die de lerende zich moet eigen maken. Differentiëren naar inhoud is bijvoorbeeld mogelijk door basis- en uitbreidingsopdrachten te voorzien. Het proces slaat op de leeractiviteiten waarmee de lerende zich de leerinhoud kan eigen maken. Hier kan gedifferentieerd worden door te variëren in werkvormen (groepswerk, leergesprek, peer tutoring, …). Met het product toont de lerende aan wat hij/zij geleerd heeft. De lesgever kan bijvoorbeeld schriftelijk of mondeling evalueren. Het klasklimaat houdt een veilige en krachtige leeromgeving in waarin de lerende zich goed voelt en uitgedaagd wordt tot leren. Zo kunnen praktijk- en theorielessen in verschillende lokalen plaatsvinden. De lesgever kan differentiëren naar inhoud, proces, product en klasklimaat door rekening te houden met drie kenmerken van lerenden: (1) readiness, (2) interests en (3) learning profile (Tomlinson, 2013). Severiens (2014) vertaalt deze begrippen respectievelijk als voorkennis, interesse en leerprofiel. 2.2.3.2.Interne differentiatie volgens Struyven et al. (2015) Struyven et al. (2015) nemen het model van Tomlinson (2013) als basis voor hun model voor binnenklasdifferentiatie. Dit BKD-leer-kracht model (waarbij BKD voor binnenklasdifferentiatie staat) wordt kort toegelicht als opstap naar het model van Castelein et al. (2016). De auteurs gaan in hun model uit van de driedeling die ook in hun definitie (zie hoger) aanwezig is: BKD (1) is een basisfilosofie, (2) vraagt een proactieve, positieve en planmatige uitwerking in de klas en (3) heeft als doel maximaal leren faciliteren. Daarbij stellen zij, net als Tomlinson (2013), drie verschillen tussen lerenden centraal: (1) verschillen in interesses (waarom wordt iets geleerd?), (2) verschillen in leerstatus (wat wordt geleerd?) en (3) verschillen in leerprofiel (hoe wordt best geleerd?). 10 Struyven et al. (2015) zien deze verschillen als hefboom om het leerrendement van alle lerenden te verhogen (Struyven et al., 2015). Zo biedt differentiëren naar interesses het voordeel dat de leermotivatie van de lerenden verhoogt. Door rekening te houden met de leerstatus wordt op leerwinst ingezet. Met het uitgaan van verschillen in leerprofiel tussen lerenden wordt leerefficiëntie gestimuleerd (Struyven et al., 2015). 2.2.3.3.Interne differentiatie volgens Castelein et al. (2016) Castelein et al. (2016) vertalen het zojuist aangehaalde model van Struyven et al. (2015) naar een bruikbaar instrument om zowel (student)leraren als lerarenopleiders vertrouwd te maken met binnenklasdifferentiatie. Het kader voor binnenklasdifferentiatie volgens Castelein et al. (2016) wordt in Figuur 3 weergegeven. 11 Figuur 3: Conceptueel kader voor binnenklasdifferentiatie (Castelein et al., 2016) 12 Struyven et al. (2015) vergelijken het eigen model met het instrument van Castelein et al. (2016), toen in voorbereiding. Het concept ‘binnenklasdifferentiatie als filosofie’ van Tomlinson (2000) en overgenomen door Struyven et al. (2015) vertalen Castelein et al. (2016) naar ‘een beroepshouding’. Daarnaast komt uit Figuur 3 eveneens naar voren dat ook het triplep-aspect (proactief, positief en planmatig) uit het model van Struyven et al. (2015) en gebaseerd op het model van Tomlinson (2013) in het instrument van Castelein et al. (2016) aan bod komt. De twee tandwielen in het model stellen respectievelijk de lerende en de leeromgeving voor. Op die manier worden twee stapels bouwstenen voor binnenklasdifferentiatie gerepresenteerd (Castelein et al., 2016). Het linker tandwiel stelt kenmerken voor waarin lerenden van elkaar kunnen verschillen terwijl het rechter manieren voorstelt om de leeromgeving aan te passen (Castelein et al., 2016). Hieronder wordt dieper ingegaan op beide domeinen. 2.2.3.3.1. Waarin kunnen lerenden van elkaar verschillen? Castelein et al. (2016) schuiven verschillen tussen lerenden naar voren op basis waarvan gedifferentieerd kan worden: onder meer in voorkennis, cognitieve vaardigheden, achtergrond, interesses, leervoorkeuren, affectieve vaardigheden en metacognitieve vaardigheden kunnen lerenden van elkaar verschillen. Zij vermelden daarbij dat ”een nette scheiding van de aspecten in dit tandwiel” (p.41) in de praktijk niet altijd aangehouden kan worden. Zij geven ook aan dat het niet de betrachting dient te zijn te differentiëren “op basis van elk van deze elementen in elke (groep van) les(sen) of elke activiteit” (p.41). Verder is het bovendien mogelijk deze oplijsting zelf verder aan te vullen; dit wordt in Figuur 3 voorgesteld door het beletselteken. Aangezien de focus van deze exploratieve studie deels op de door lectoren gepercipieerde kenmerken van lerenden ligt, naast het in kaart brengen van de manier waarop lectoren de leeromgeving hieraan aanpassen, volgt in de komende paragrafen een beknopte begripsomschrijving van de zopas genoemde kenmerken waarin lerenden van elkaar kunnen 13 verschillen. Deze omschrijvingen zijn gebaseerd op Castelein et al. (2016). Bij de verdere analyse van voorliggend onderzoek wordt van diezelfde definiëring uitgegaan. Voorkennis. Vanuit de sociaal-constructivistische leertheorie wordt leren beschouwd als het zelf construeren van kennis in interactie met de omgeving. Voorkennis omvat de kennis die de lerende heeft over hetgeen onderwezen wordt. Cognitieve vaardigheden. Cognitieve vaardigheden zijn die vaardigheden die het mogelijk maken het potentieel optimaal te gebruiken en omvatten het verwerken, opslaan en verbinden van leerinhouden en het oplossen van problemen. Hiertoe behoren (1) herinneren, (2) begrijpen, (3) toepassen, (4) analyseren, (5) evalueren en (6) creëren. Castelein et al. (2016) nemen deze indeling over van Krahtwohl et al. (2002). Achtergrond. Verschillen in afkomst, cultuur, thuistaal, sociaal-economische achtergrond van lerenden zijn eveneens een basis waarop gedifferentieerd kan worden. Deze verschillen tussen lerenden komen binnen dit masterproefonderwerp niet verder aan bod gezien de focus op de cognitieve diversiteit (het verschil in vooropleiding). Interesses. De interesses waarin lerenden van elkaar verschillen omvatten de verschillende onderwerpen en leergebieden waarin zij geïnteresseerd zijn. Interesses kunnen groeien wanneer zij opgewekt en gevoed worden door het aanbieden van leerinhouden die niet tot het aanvankelijke interessegebied van de lerende behoren. Leervoorkeuren. Castelein et al. (2016) spreken bewust over leervoorkeuren en niet over leerstijlen. Zij vatten het begrip breed op en omschrijven leervoorkeuren als “activiteiten die te maken hebben met leren” (p.58). Voorbeelden hiervan zijn: in stilte willen werken, liever in groep werken, graag notities nemen of samenvattingen maken, de voorkeur geven aan 14 (papieren) cursusmateriaal dan wel aan digitaal of audiovisueel materiaal, behoefte hebben aan concreet materiaal, graag het woord nemen of meer productief zijn ’s avonds. Affectieve vaardigheden. Affectieve vaardigheden zijn die vaardigheden die aangewend worden bij het omgaan met emoties die met leren gepaard gaan. Deze emoties kunnen resulteren in een positieve, neutrale of negatieve gemoedstoestand. Een onderscheid wordt gemaakt tussen (1) motivatie, (2) doorzettingsvermogen, (3) empathie, (4) zelfvertrouwen en zichzelf beoordelen, (5) relaties opbouwen en (6) sociale vaardigheden. Metacognitieve vaardigheden. Metacognitieve vaardigheden omvatten de vaardigheden waarover de lerende beschikt om het eigen denken en handelen te sturen en te controleren. Hiertoe behoren (1) taakanalyse, (2) activeren van voorkennis, (3) stellen van doelen, (4) plannen, (5) monitoren en (6) zelfevaluatie en reflectie. Deze indeling nemen Castelein et al. (2016) over van Veenman (2012). 2.2.3.3.2. Hoe kan de leeromgeving aangepast worden? Het rechter tandwiel uit Figuur 3 representeert de leeromgeving die kan afgestemd worden op de kenmerken van de lerende. In het model worden volgende elementen opgenomen waarop de lesgever kan inspelen: werkvormen, instructie, tempo, evaluatie, ondersteuning, feedback, leermiddelen, leerdoelen, eindproduct. Ook hier zijn aanvullingen mogelijk. In de praktijk lopen deze bespeelbare elementen veelal door elkaar en hoeft de lesgever niet noodzakelijk elk element te bespelen om effectief te differentiëren (Castelein et al., 2016). Met andere woorden, “er is niet één manier om te differentiëren, er zijn er zoveel als er lerenden zijn” (Castelein et al., 2016, p.15). Zoals eerder vermeld betreft deze masterproef een exploratieve studie die nagaat hoe lectoren verschillen tussen cursisten begrijpen en hoe zij hiermee omgaan in hun lespraktijk. Hiervoor 15 wordt het zonet toegelichte model van Castelein et al. (2016) gehanteerd. Een eerste reden hiervoor ligt in het feit dat dit model de lerende centraal stelt en uitgaat van kenmerken waarin zij kunnen verschillen met daarnaast de mogelijkheden voor de lesgever ‘als spilfiguur’ (Castelein et al., 2016) om de leeromgeving aan te passen aan deze verschillen. Een tweede reden die deze keuze verantwoordt is de vaststelling dat dit model een operationalisering is van het model van Tomlinson (2013) en van dat van Struyven et al. (2015). 3. De blended leeromgeving In de introductie werd reeds aangegeven dat ICT-integratie in het onderwijs toeneemt (VLOR, 2013). De Vlaamse overheid zet in op deze flexibilisering van de leeromgeving (VLOR, 2007) en moedigt CVO’s aan om, naast contactonderwijs, ook gecombineerd onderwijs aan te bieden. Gecombineerd onderwijs is een combinatie van contact- en afstandsonderwijs (Onderwijs Vlaanderen, 2007). Contactonderwijs en gecombineerd onderwijs worden in deze masterproef als synoniem gebruikt voor respectievelijk face-to-face onderwijs en blended learning. In wat volgt wordt eerst stilgestaan bij de begripsomschrijving van blended learning. Daarna wordt de veranderende rol van de lesgever, die hiermee gepaard gaat, toegelicht. 3.1. Begripsomschrijving van blended learning Graham (2006) stelt dat de combinatie van online en face-to-face instructie een vaak terugkomende omschrijving is van het begrip blended learning. In de onderzoeksliteratuur omvat de combinatie van online en face-to-face instructie een brede variatie aan ICT-geïntegreerde onderwijs- en leermogelijkheden (Stacey & Gerbic, 2006) waarin de verhouding tussen het gebruik van technologische middelen en het face-to-face leren sterk kan variëren (Centrum voor Blended Learning, n.d.). Deze variatie aan mogelijkheden zorgt voor talrijke combinaties van mondelinge en schriftelijke (virtuele) communicatie, van 16 synchrone en asynchrone, van directe en computerondersteunde interactie (Centrum voor Blended Learning, n.d.) wat met zich meebrengt dat ‘de’ blend niet bestaat (Vandeput et al., 2011). Vandeput et al. (2011) zien blended learning in een ruime betekenis “als een weloverwogen combinatie van contactonderwijs en afstandsonderwijs, didactische uitwerkingen, media en vormen van communicatie, in relatie tot de verschillende soorten leerprocessen die worden nagestreefd. Dat resulteert in flexibel, studentgericht onderwijs, waarin de docent opereert in de rol van tutor, deskundige of studieloopbaanbegeleider” (p.1.11). In het voorliggende onderzoek wordt uitgegaan van diezelfde zienswijze. 3.2. De veranderende rol van de lesgever Het combineren en implementeren van contactonderwijs met afstandsonderwijs brengt met zich mee dat de rol van de lesgever verandert (Vandeput et al., 2011). De lesgever wordt niet langer gezien als kennisbron en overdrager van feiten, begrippen en inzichten (Vandeput et al., 2011) maar eerder als de facilitator van het leerproces (White & Bridwell, 2004). Hij/zij is immers ontwerper en ontwikkelaar van betekenisvolle leersituaties (Vandeput et al., 2011). Koehler en Mishra (2006) ontwikkelden een conceptueel raamwerk voor ICT-integratie: het Technological Pedagogical Content Knowledge (TPACK)-model, weergegeven in Figuur 4. 17 Figuur 4: TPACK of Integratie van ICT in het onderwijs (Koehler & Mishra, 2006) Dit TPACK-model staat voor de specifieke deskundigheid van de lesgever om kennis en vaardigheden (Content) met behulp van ICT (Technology) op een aantrekkelijke en begrijpelijke manier aan de lerende aan te bieden (Pedagogy) (Tpack.nl, n.d.). Hierbij is ook kennis van de context noodzakelijk, wat kennis inhoudt met betrekking tot de doelgroep, de infrastructuur en de schoolomgeving (Tondeur, van Braak, Voogt, & Fisser, 2012). Aangezien de lesgever minimaal zelf dient te beheersen wat van de lerende verwacht wordt (Voogt, 2010), vraagt inzetten van ICT van leraren en studentleraren dat zij ook zelf over de nodige vaardigheden beschikken om op een effectieve manier met ICT om te gaan (e.g. Christensen & Knezek, 2008; Delfino & Persico, 2007; Ertmer & Ottenbreit-Leftwich, 2010; iTeacher Education, n.d). Voogt en Pareja (2010) formuleren digitale geletterdheid bovendien als één van de 21st century skills (de kennis, vaardigheden en attitudes die van belang geacht worden om bij te dragen aan onze kennis- en informatiesamenleving). 18 4. Opvattingen en attitudes van lectoren Zoals ook hoger reeds vermeld, worden binnen deze masterproef praktijkervaringen van lectoren in kaart gebracht. Guskey (2002) stelt vast dat praktijkervaringen nieuwe opvattingen en attitudes bij de lesgever kunnen teweegbrengen en schuift een model voor ‘teacher change’ naar voren (Figuur 5). Figuur 5: Model voor ‘teacher change’ (Guskey, 2002) Figuur 5 geeft aan dat lesgever een proces doorloopt waarin niet alleen het kennen en kunnen, maar ook de leservaringen, mee zijn/haar houding bepalen. Zowel positieve als negatieve ervaringen kunnen leiden tot nieuwe opvattingen en een veranderende houding van de lesgever (Guskey, 2002). 19 Probleemstelling en onderzoeksvragen Het belang van differentiatie in een diverse studentenpopulatie is reeds meermaals aangetoond (e.g. Bellens, Van Landeghem, & De Fraine, 2012; Pham, 2012; Ruys et al., 2013; Santangelo, & Tomlinson, 2009). Toch blijkt dat leraren het lesgeven al te vaak afstemmen op de 'gemiddelde' leerling (Santangelo, & Tomlinson, 2009; Tomlinson, 2003). Humphrey et al. (2006) stellen vast dat weinig onderzoek gedaan werd naar het omgaan met verschillen vanuit het lectorenperspectief. Severiens (2014) beveelt kwalitatief onderzoek aan om de expertise in differentiëren in kaart te brengen, gezien het beperkte onderzoek binnen dit terrein. Zoals in de introductie reeds aangegeven werd, heeft ICT mogelijkheden om het onderwijs te flexibiliseren (Veen, 2000). Onderzoek van Voogt et al. (2013) toont echter aan dat ICT nog maar weinig ingezet wordt om het curriculum te individualiseren en te flexibiliseren. Vandeput et al. (2011) benadrukken zich de vraag te stellen hoe de inzet van ICT het leren kan flexibiliseren. Zij bevelen daarom aan de concrete praktijken van de lerarenopleiding te analyseren en stellen dat de ervaringen die met blended learning opgedaan worden ”een aanleiding kunnen zijn om een specifieke digitale (vak)didactiek met inbegrip van ontwerpkunde (instructional design) verder te ontwikkelen en via evidence-based onderzoek te onderbouwen” (p.7.132). Voorliggend onderzoek tracht tegemoet te komen aan deze aanbevelingen door praktijkvoorbeelden van lectoren en ervaringen met blended learning onder de loep te nemen. Zoals hoger ook aangegeven werd, ligt de focus van dit exploratief onderzoek op het nagaan van percepties van lectoren in het volwassenenonderwijs over het lesgeven aan een diverse doelgroep. Omwille van de brede toegankelijkheid van de SLO in het volwassenenonderwijs, vormt dit de context van huidig onderzoek. Meer specifiek gaat het hier over waargenomen 20 verschillen tussen cursisten zonder en cursisten met hoger onderwijsdiploma (respectievelijk toekomstige praktijkleraren en toekomstige theorieleraren) en over de manier waarop lectoren hierop inspelen. De volgende onderzoeksvragen worden geformuleerd: 1. Met betrekking tot waargenomen kenmerken van toekomstige leraren: a. Hoe verschillen lectoren van elkaar in het waarnemen van kenmerken van toekomstige praktijkleraren en toekomstige theorieleraren? b. Hoe percipiëren deze lectoren verschillen tussen toekomstige praktijkleraren en toekomstige theorieleraren? 2. Met betrekking tot het aanpassen van de (blended) leeromgeving: a. Hoe verschillen lectoren van elkaar in het aanpassen van de (blended) leeromgeving? b. Welke elementen uit de (blended) leeromgeving passen lectoren al dan niet aan om tegemoet te komen aan de waargenomen diversiteit? 3. Met betrekking tot blended learning ten aanzien van toekomstige praktijkleraren: Welke mogelijkheden en welke uitdagingen ervaren lectoren in het verder aanpassen van een blended leeromgeving ten aanzien van praktijkleraren? 21 Methode 1. Context Huidig onderzoek spitst zich toe op twee verschillende CVO’s die de SLO aanbieden. Beide CVO’s voeren een verschillend instroombeleid. In CVO A geven de lectoren les aan heterogene groepen voor wat betreft de vooropleiding van de lerenden. Cursisten met maximaal een secundair onderwijsdiploma, of toekomstige praktijkleraren, volgen samen les met cursisten die reeds een diploma hoger onderwijs (bachelors, masters, doctorandi) behaalden, of toekomstige theorieleraren. CVO B vormt homogene groepen uitgaande van de vooropleiding van de cursisten. De toekomstige praktijkleraren volgen de SLO grotendeels in contactonderwijs terwijl de toekomstige theorieleraren de opleiding voor het overgrote deel in afstandsonderwijs doorlopen. Deze aanpak kan als een vorm van externe differentiatie op het mesoniveau (tracking) aanzien worden. 2. Design Met deze masterproef wordt vanuit het perspectief van lectoren nagegaan welke verschillen zij tussen cursisten waarnemen en hoe zij omgaan met deze diversiteit. Met andere woorden, er wordt geluisterd naar het verhaal van lectoren. Silverman (2006) stelt dat kwalitatief onderzoek een geschikte aanpak is om het perspectief van respondenten in beeld te brengen. Daarnaast is deze kwalitatieve studie exploratief van karakter: de nadruk ligt op het verkennen van praktijkvoorbeelden en van verschillen en gelijkenissen hierin tussen de betrokken lectoren. 22 Binnen exploratief onderzoek zijn kwalitatieve interviews een goede manier om gegevens te verzamelen. Deze interviews leveren rijk onderzoeksmateriaal op met als doel om een zo breed mogelijk beeld te krijgen over het onderzoeksthema (Howitt, 2010). In het tweede semester van het academiejaar 2014-2015 nam Ruth Boelens in het kader van haar doctoraatsonderzoek rond blended leren in het volwassenenonderwijs 21 interviews af waarvan 14 face-to-face en zeven via Skype. Het onderzoek van Ruth Boelens maakt deel uit van het ALO!-project. 3. Participanten Ruth Boelens contacteerde de lectoren uit de beide betrokken CVO’s die lesgeven in de SLO. In CVO A waren 15 van de 19 lesgevers bereid deel te nemen aan het onderzoek, één lector was in zwangerschapsverlof, één in ziekteverlof en van twee lesgevers werd geen respons verkregen. In CVO B participeerden zes van de zeven gecontacteerde lesgevers, één lector koos ervoor niet deel te nemen. Alle participanten vulden een informed consent in dat in Bijlage 1 te vinden is. 4. Instrumenten De interviews werden aan de hand van een semigestructureerde interviewleidraad (zie Bijlage 2) afgenomen. De gemiddelde duur van de interviews bedraagt 01:11:02 uur (min=00:39:41 uur, max=01:52:52 uur). De interviewleidraad, door Ruth Boelens opgesteld, bevat vijf onderdelen. In een eerste deel wordt algemene informatie over het onderzoek gegeven. Een tweede deel informeert naar algemene achtergrondkenmerken van de lectoren en naar hun ervaring met gecombineerd onderwijs. Daarna komt een derde deel aan bod dat de meer concrete invulling van de SLO in het betrokken CVO bevraagt (trajectaanbod en groepering van de cursisten). Een vierde 23 interviewonderdeel handelt over de kenmerken van de cursisten (praktijkleraren versus theorieleraren). In een laatste deel ligt de focus op het gecombineerd onderwijs en meer specifiek op de vormgeving ervan voor de praktijkleraren. In de delen vier en vijf werden een aantal prompts gegeven. 5. Data-analyse De audio-opnames van de afgenomen interviews werden nauwkeurig en letterlijk getranscribeerd om mogelijke interferentie van de onderzoeker in de data te reduceren (Silverman, 2006). Van de 21 interviews was één opname niet bruikbaar door slechte geluidskwaliteit. Vijf opnames werden door Ruth Boelens uitgeschreven, de overige door de auteur van deze masterproef. Uitgaande van het theoretische en conceptuele kader en van de interviewleidraad werd een eerste codeerschema, of gestructureerd codeboek (Mortelmans, 2009), opgesteld. In de interviewleidraad werden bijvoorbeeld ICT- en taalvaardigheden opgenomen als kenmerken waarin lerenden van elkaar kunnen verschillen (prompts). Deze vaardigheden komen niet expliciet aan bod in het gehanteerde model van Castelein et al. (2016) en zouden eventueel onder de categorie voorkennis kunnen vallen. Voor deze masterproef wordt echter gekozen om ICT- en taalvaardigheden als afzonderlijke kenmerken van lerenden toe te voegen aan de oplijsting van Castelein et al. (2016) gezien het belang van deze vaardigheden in een blended leeromgeving van een lerarenopleiding. Daarnaast wordt de categorie achtergrond niet als kenmerk opgenomen aangezien binnen deze masterproef de focus ligt op cognitieve diversiteit (zie hoger). Aan de hand van dit eerste codeerschema werden de transcripten gecodeerd met behulp van het softwareprogramma NVivo11. Deze deductieve werkwijze wordt ook de apriori-benadering genoemd (Mortelmans, 2009). 24 Daarnaast werd tijdens het coderen zelf ook inductief te werk gegaan door bijkomende codes (nodes) te creëren op basis van informatie die uit de transcripten naar voren kwam. Zo was merkbaar dat respondenten ook verschillen waarnemen tussen cursisten voor wat betreft het academische taalgebruik. Deze code maakte geen deel uit van het oorspronkelijke codeerschema, maar werd naderhand toegevoegd. Uiteindelijk zijn met betrekking tot het nagaan van gepercipieerde verschillen tussen lerenden 18 kenmerken opgenomen waarin toekomstige praktijkleraren en toekomstige theorieleraren van elkaar kunnen verschillen. Externe differentiatievormen (naar traject en voortraject) en acht vormen van interne differentiatie zijn als codes vastgelegd om het aanpassen van de leeromgeving in kaart te brengen. Voor wat betreft het nagaan van mogelijkheden in het (verder) aanpassen van een blended leeromgeving voor praktijkleraren, zijn bevindingen met onder meer opgedane ervaringen en uitdagingen toegevoegde codes. Ook algemene lectorenkenmerken zijn opgenomen. Het combineren van de deductieve benadering met de inductieve resulteerde in het gehanteerde codeerschema dat in Bijlage 3 te vinden is. 25 Resultaten In deze rapportage wordt eerst algemene achtergrondinformatie van de participanten weergegeven. Daarna volgt, per onderzoeksvraag, een horizontale en een verticale analyse van de data om een antwoord te kunnen bieden op de respectievelijke (deel)vragen. Om overzicht te bewaren is in de rapportage de structuur van het gebruikte codeerschema in grote lijnen behouden. De resultaten van de verticale analyse worden geïllustreerd met citaten van de participanten. In willekeurige volgorde refereren aan de 20 respondenten, met respectievelijk Respondent A tot en met Respondent T, vrijwaart de anonimiteit. 1. Algemene achtergrondinformatie van de participanten Zes mannelijke en 14 vrouwelijke lectoren namen deel aan het onderzoek. De gemiddelde leeftijd van de participanten bedraagt net geen 42 jaar (SD=9.58, min=29, max=59) en de gemiddelde leservaring is 11 jaar (SD=7.98, min=2, max=30). Eén participant is curriculumontwikkelaar en heeft geen lesopdracht maar begeleidt cursisten doorheen hun traject. Van deze participant werd het aantal jaren begeleiding opgenomen in de berekening van het aantal jaren leservaring. De leeftijd en de leservaring van de respondenten staan in Tabel 1 weergegeven. Tabel 1 Leeftijd en leservaring van de respondenten Categorie Leeftijd Profiel leeftijd n Categorie Leservaring (in jaren) I 1-10 II 11-20 i ii 20-34 35-49 jongere lectoren middle-aged 6 8 iii 50-64 oudere lectoren 6 III 20 Totaal Totaal 26 21-30 Profiel leservaring matig ervaren ervaren n 10 8 meer ervaren 2 20 Om de anonimiteit te garanderen zijn de categorieën voor leeftijd en leservaring voldoende ruim gekozen en wordt het geslacht van de respondenten niet mee opgenomen, wat geen afbreuk doet aan de verdere analyses. Tabel 1 geeft aan dat de respondenten overwegend van middelbare leeftijd (n=8) en matig ervaren (n=10) zijn. Oudere lectoren zijn daarom niet meer ervaren. Dat niet iedere respondent de volledige loopbaan binnen het onderwijs vervulde is hiervoor een verklaring. De leeftijd van de participanten wordt in de analyses hieronder illustratief opgenomen, echter wordt alleen de leservaring ook verder in beschouwing genomen. Daarnaast volgden negen van de 20 lectoren als student een vorm van afstandsonderwijs of gecombineerd onderwijs. Alle participanten hebben ervaring met blended leren binnen de eigen (les)praktijk. 2. Analyse per onderzoeksvraag 2.1. Waargenomen kenmerken Om een antwoord te kunnen formuleren op beide deelvragen met betrekking tot gepercipieerde verschillen, worden waargenomen kenmerken waarin toekomstige praktijkleraren en toekomstige theorieleraren van elkaar verschillen in kaart gebracht. 2.1.1. Verschillen en gelijkenissen tussen lectoren Een horizontale analyse van de data maakt het mogelijk verschillen en gelijkenissen tussen respondenten na te gaan (deelvraag 1a). In de sectie Data-analyse is aangegeven dat het codeerschema uitgaat van 18 mogelijke kenmerken. Om de analyse mogelijk te maken, is een indeling gemaakt naar het aantal waargenomen kenmerken. Hieraan worden respectievelijke lectorenprofielen gekoppeld. Deze indeling, gaande van minder naar meer waargenomen kenmerken, is voorgesteld in Tabel 2. 27 Tabel 2 Indeling naar waargenomen kenmerken Categorie Waargenomen kenmerken Profiel waargenomen kenmerken n ---- 1-3 4-6 zeer weinig weinig 0 2 - 7-9 eerder weinig 8 + 10-12 eerder veel 9 ++ 13-15 veel 1 +++ 16-18 zeer veel 0 Totaal 18 20 Uit Tabel 2 komt naar voren dat de ene helft van de lectoren (n=10) eerder weinig tot weinig en de andere helft (n=10) eerder veel tot veel kenmerken waarneemt. Geen enkele participant neemt zeer weinig of zeer veel kenmerken waar. Het overgrote deel van de lectoren (n=17) neemt eerder weinig tot eerder veel kenmerken waar. Hierna volgt eerst een meer gedetailleerd overzicht van de waargenomen kenmerken waarin toekomstige praktijkleraren en toekomstige theorieleraren van elkaar verschillen, per respondent (Tabel 3). Daarna worden de meer relevante bevindingen die uit dit overzicht naar voren komen beschreven. 28 Tabel 3 Waargenomen kenmerken waarin toekomstige praktijkleraren en toekomstige theorieleraren van elkaar verschillen per respondent R CVO Lee Les Waargenomen kenmerken P Vk Cv In Lv Av Mcv ICT T m v d z sv zvv p m/v r s mo ac g rel A B i I ● ● ● ● ● ● ● ● 8 B A i II ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● 10 + C A ii I ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● 12 + D A iii II ● ● ● ● ● ● ● 7 E A ii I ● ● ● ● ● ● ● ● ● 9 F A i I ● ● ● ● ● ● ● ● 8 G A i I ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● 10 + H A i I ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● 12 + I A ii II ● ● ● ● ● ● ● ● 8 J A ii II ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● 10 + K B i I ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● 10 + L A ii I ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● 10 + M A iii II ● ● ● ● 4 -N B iii III ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● 10 + O B ii II ● ● ● ● ● ● ● ● ● 9 P B iii II ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● 10 + Q B iii III ● ● ● ● ● ● ● ● 8 R A ii I ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● ● 13 ++ S A iii II ● ● ● ● ● 5 -T A ii I ● ● ● ● ● ● ● ● 8 20 17 10 0 5 15 5 0 13 12 12 12 4 13 10 18 20 9 6 n Noot: R=respondent, Lee=leeftijd, Les=leservaring, Vk=voorkennis, Cv=cognitieve vaardigheden, In=interesses, Lv= leervoorkeuren, Av=affectieve vaardigheden, m=motivatie, v=verwachtingen, d=doorzetting, z=zelfvertrouwen, sv=sociale vaardigheden, g=groepsgevoel, rel=relatie lesgever-lerende, zvv= zich veilig voelen, Mcv= metacognitieve vaardigheden, p=plannen, m/v=monitoren en verwerken, r=reflecteren, ICT=ICT-vaardigheden, T= taalvaardigheden, s= schriftelijk taalgebruik, mo=mondeling taalgebruik, ac=academisch taalgebruik, P=profiel. 29 Voor wat betreft het waarnemen van kenmerken in functie van leservaring, kan uit Tabel 3 opgemaakt worden dat de helft die eerder weinig tot weinig (n=10) kenmerken waarneemt zowel meer ervaren (n=1), als ervaren (n=5) en matig ervaren (n=4) lectoren bevat. Tot de andere helft, die eerder veel tot veel (n=10) kenmerken waarneemt, behoren eveneens zowel meer ervaren (n=1), als ervaren (n=3) en matig ervaren (n=6) lectoren. Meer dan de helft van de matig ervaren lesgevers neemt eerder veel tot veel kenmerken waar, wat niet geldt voor de meer ervaren of ervaren lector. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de matig ervaren lesgever meer kenmerken waarneemt dan de ervaren en meer ervaren lesgever. In CVO A (n=14) behoort de helft van de lectoren (n=7) tot de categorie eerder veel tot veel (+/++). De andere helft (n=7) neemt eerder weinig tot weinig kenmerken waar (-/--). Voor CVO B (n=6) geldt eveneens een gelijke verdeling: de helft (n=3) neemt eerder veel (+) en de andere helft eerder weinig (-) kenmerken waar. 2.1.2. Percepties over verschillen tussen toekomstige praktijkleraren en toekomstige theorieleraren Een verticale analyse van de data maakt het mogelijk dieper in te gaan op de waargenomen kenmerken ten aanzien van praktijkleraren en theorieleraren (deelvraag 1b). Deze gepercipieerde verschillen worden in aflopende volgorde van waarnemen (zie Tabel 3) nader omschreven. 1. Taalvaardigheden Schriftelijk taalgebruik. Zoals ook in Tabel 3 af te lezen is, percipiëren alle lectoren (n=20) verschillen in schriftelijk taalgebruik tussen beide doelgroepen. Toekomstige praktijkleraren zouden eenvoudigere en kortere zinnen schrijven (n=6) waarin meer spelfouten voorkomen 30 (n=5), zij zouden gebruik maken van een beperktere en minder gevarieerde woordenschat (n=2) en minder taalgevoel hebben (n=2). “Die [toekomstige praktijkleraren] gaan sneller met korte woorden werken, die gaan ook sneller met afbeeldingen werken om iets te verduidelijken. Maar de zinsconstructie, ja, heel vaak bij de laaggeschoolden zijn dat heel eenvoudige zinsconstructies met altijd 'je moet dit, je moet dat'. Zo weinig variatie in de zinsconstructie, weinig variatie in de woordkeuze, ja, dat merk je toch wel.” (Respondent J) Mondeling taalgebruik. Net niet de helft van de respondenten (n=9) ziet verschillen in mondeling taalgebruik naargelang de vooropleiding van cursisten. Deze lectoren geven aan dat toekomstige praktijkleraren in het algemeen vaker een dialect spreken (n=5), een minder rijke woordenschat hanteren (n=5) en minder genuanceerd communiceren (n=2). Daarnaast zouden de cursisten zonder hoger onderwijsdiploma meer tijd nodig hebben om de mondelinge woordkeuze te ordenen tijdens het spreken (n=2) en zou de formele mondelinge communicatie een barrière zijn voor deze cursisten (n=2). “De bachelors en de masters zijn het gewend zich in een formeel taalgebruik uit te drukken als het moet, hebben daar geen – ze hebben daar soms wel problemen mee – maar er is geen schroom.(…) De middelbaren die zijn niet gewend om formeel Nederlands te gebruiken als ze spreken en voor hen is dat een hele hoge drempel die ze over moeten.” (Respondent P) Academisch taalgebruik. Zes van de 20 participanten nemen verschillen waar in academisch taalgebruik tussen cursisten met en cursisten zonder hoger onderwijsdiploma. Het woordbegrip en -gebruik van het specifieke onderwijsjargon (n=5) en van Engelstalige termen (n=3) zijn volgens deze respondenten minder vanzelfsprekend voor toekomstige praktijkleraren. 31 “Het vakjargon is soms veel vlugger ingebed bij een hoger opgeleide, merk ik wel, terwijl mensen die enkel secundair onderwijs hebben gedaan veel meer moeite hebben om zo 'assessment' en bepaalde woorden in hun mond te kunnen nemen. Maar als ze daar voldoende op oefenen, komt dat wel in orde.” (Respondent F) 2. ICT-vaardigheden. Bijna alle lectoren (n=18) percipiëren minder algemene basisvaardigheden voor ICT bij lerenden zonder hoger onderwijsdiploma. “Ja, simpele dingen zoals PowerPointpresentatie, of het lay-outen van documenten, zijn de hoogopgeleiden vaak ook sterker. Maar ook natuurlijk als de onderwijsperiode minder ver achter hen ligt.” (Respondent C). Volgens zes van deze lectoren is dit hoofdzakelijk gerelateerd aan de leeftijd van cursisten. “En het is ook zo, de jongere generatie, allez, (…) die proberen gewoon een beetje en die merken dan wel van 'het gaat niet' of 'dat gaat wel'. (…). En de oudere generatie heeft zo meer iets van 'ik weet niet hoe ik dat moet doen dus ik blijf daar af' want die zijn bang van iets verkeerd te doen.” (Respondent B) “Ik denk dat dat wel aan het veranderen is omdat nu in bijna alle onderwijsvormen er gewerkt wordt met Smartschool en dergelijke. Dus ik denk dat we daar wel een evolutie meemaken maar op dit moment, als ik kijk naar de laatste jaren, dan is er toch nog een groot verschil [tussen toekomstige praktijkleraren en toekomstige theorieleraren].” (Respondent F) 3. Voorkennis. Zeventien van de 20 lectoren nemen een verschil waar in voorkennis in functie van de vooropleiding of in functie van de reeds opgedane (werk)ervaringen. Volgens drie van deze respondenten hebben voornamelijk cursisten uit sociale en menswetenschappelijke richtingen 32 meer specifieke voorkennis met betrekking tot inhouden uit de lerarenopleiding. De voorkennis betreffende blended learning zou volgens vier lectoren leeftijdsafhankelijk en niet diplomagerelateerd zijn. “Ik denk dat de hoger opgeleiden, afhankelijk van hun vooropleiding ook al competenties hebben die we verwachten dat ze naar het einde van de lerarenopleiding hebben.” (Respondent E) 4. Affectieve vaardigheden Motivatie. Elf van de 20 lectoren zijn de mening toegedaan dat de praktijkleraren in spe gemotiveerder zijn om de opleiding te volgen. De bewustere keuze om in het lerarenberoep te stappen als een vorm van sociale promotie wordt als een mogelijk argument naar voren geschoven door vijf participanten. “Ik heb soms het gevoel dat de universitairen eerder naar de CVO’s komen om snel snel hun bekwaamheidsbewijs te halen. En minder inhoudelijk, pedagogisch gemotiveerd zijn om die opleiding te volgen. De mensen secundair onderwijs, of mensen met geen masterdiploma, staan naar mijn aanvoelen meer open voor leerervaringen en dergelijke.” (Respondent S) Van de andere negen lesgevers zijn er vier die aangeven dat praktijkleraren in spe voornamelijk vanuit extrinsieke motieven voor het lerarenberoep kiezen. “Je ziet dat die mensen [toekomstige praktijkleraren] vaak een hele carrière in de privé achter de rug hebben of als zelfstandige en dan op een bepaald moment zegt hun lichaam of hun geest 'neen' en dan wordt er heel vaak geredeneerd van 'nu wil ik een gemakkelijke job gaan zoeken', en natuurlijk is dat het onderwijs.” (Respondent R) 33 Zelfvertrouwen en zichzelf beoordelen. Voor wat betreft het zelfvertrouwen en zichzelf beoordelen zien 13 participanten het voorkomen van een laag zelfbeeld, faalangst en onzekerheid in het bijzonder bij toekomstige praktijkleraren. “En wat studeren betreft, zijn ze [toekomstige praktijkleraren] faalangstig en dat komt door, ik ga een beetje kort door de bocht, hé, maar dat komt ook door de levenservaring. Vaak hebben ze nooit uitgeblonken op school en vaak heeft dat niet met hun talenten te maken maar echt met hun omgeving.” (Respondent P) Van deze 13 lectoren wijten er drie de onzekerheid van deze cursisten aan eerder opgedane negatieve schoolervaringen. Eveneens drie van deze 13 respondenten geven de leeftijd van cursisten aan als mogelijke oorzaak van het lage zelfvertrouwen: jonge praktijkleraren in spe zouden minder zelfzeker zijn dan zij die reeds menig jaar in het werkveld staan. Twee van de 13 zien een mogelijke oorzaak in de heterogene groepssamenstelling: het samen in de groep zitten met masters en bachelors zou de praktijkleraren in spe minder zelfzeker maken. Eén participant daarentegen ondervindt het tegenovergestelde; toekomstige praktijkleraren zouden aangemoedigd worden in een heterogene groepssamenstelling. Sociale vaardigheden: groepsgevoel. Meer dan de helft van de lectoren (n=12) stelt dat studentpraktijkleraren sneller en hechtere groepen vormen. “De SO [met secundair onderwijsdiploma] cursisten vormen veel meer een groep, ook omdat die zo vaak samen zijn. En die hebben ook echt veel aan elkaar. (…) Je merkt gewoon dat de SO cursisten veel meer zorg dragen voor elkaar. Dat zit zo in kleine dingen maar die helpen elkaar, je hoort die ook elkaar aanmoedigen ‘kom op, je moet voortdoen’.” (Respondent A) 34 Van deze 12 lesgevers schrijven vijf bevraagden dit toe aan de trajectkeuze: de studentpraktijkleraren zitten doorgaans in trajecten waarin meer contactmomenten georganiseerd worden waardoor ook vaker fysiek contact is. Daarnaast kennen zij elkaar eventueel uit het reeds gevolgde voortraject. Vijf lesgevers zien het groepsgevoel niet als een meer of minder specifiek kenmerk van lerenden zonder hoger onderwijsdiploma. Sociale vaardigheden: relatie lesgever en lerende. Volgens 12 van de 20 lesgevers is de relatie met toekomstige praktijkleraren meer nabij en hechter. “Dat vind ik ook het verfrissende aan die mensen die een secundair diploma of minder of zo, dat is net als een BSO, die zijn zo veel meer rechtuit. Die flappen er eigenlijk alles uit. En zeker als die u een tijd beter kennen.” (Respondent R) Als reden hiervoor wordt aangegeven dat deze cursisten meer aandacht vragen, vaker vragen stellen tijdens de pauzes en meer begeleid worden. “Eum … ik heb het gevoel dat die relatie [met toekomstige praktijkleraren] wat sterker is dan met de andere cursisten [toekomstige theorieleraren]. Maar ik denk dat dat voortvloeit uit het feit dat die [toekomstige praktijkleraren] wat meer individuele begeleiding hebben, wat die andere cursisten niet hebben. Dus je kent die wat sneller, wat beter.” (Respondent E) De overige bevraagden (n=8) zien geen verschillen in relatie lesgever – lerende in functie van de vooropleiding van de cursisten. Zich veilig voelen. Volgens 12 van de 20 lectoren hebben praktijkleraren in spe meer nood aan contactmomenten en aan de aanwezigheid van de lector om zich veilig te kunnen voelen in de leeromgeving. Dit contact zou laagdrempeliger zijn om bijkomende uitleg te vragen dan via het leerplatform of via mail. “Ik zie dat de [toekomstige] praktijkleraren toch snakken naar dat 35 contact, iemand die het uitlegt, dat is voor hen belangrijk. Daar zoeken ze ook naar.” (Respondent N) Van deze 12 stelt één participant dat het zich veilig voelen afhankelijk is van de leerinhoud. Praktijkleraren in spe zouden zich beter voelen in de praktijkgerichtere modules terwijl toekomstige theorieleraren een vertrouwder gevoel ervaren in de meer theoretisch gerichte opleidingsonderdelen. Zes bevraagden vinden de nood aan zich veilig voelen niet diplomaafhankelijk. Verwachtingen over de lerarenopleiding. Vijf lectoren schuiven foutieve verwachtingen en verkeerde inschattingen van het lerarenberoep naar voren. De meningen zijn verdeeld over het feit of dit al dan niet te wijten is aan de vooropleiding van de lerenden. “Ik heb er al gehad, die zich daar niet in thuis voelden. Omdat we niet verkondigden wat zij dachten wat de lerarenopleiding was. Zij zagen dat van ‘ik geef 18-20-22 uur les en voor de rest moet ik niet veel doen. En je bent 146 dagen op een jaar thuis’. (…) Dat is in de twee richtingen [voor cursisten met of zonder hoger onderwijsdiploma]” (Respondent D) Doorzetting. De lectoren doen geen expliciete uitspraken over de affectieve vaardigheid ‘doorzetting’. 5. Metacognitieve vaardigheden Monitoren en verwerken. Het merendeel van de participanten (n=13) geeft aan een verschil op te merken voor wat betreft het verwerken van leerstof tussen cursisten met of zonder hoger onderwijsdiploma. Cursisten zonder hoger onderwijsdiploma zouden algemeen genomen meer tijd en begeleiding nodig hebben om leerstof te verwerken (n=8) en meer moeite hebben in het vinden van structuur in leerinhouden (n=4). 36 “Ik vind niet dat je alle lager [opgeleiden] over dezelfde kam mag scheren, hé, maar als je dan gaat kijken naar mensen die BSO of TSO gedaan hebben – ik spreek niet over ASO – dat die het moeilijk hebben om materie verwerkt te krijgen.” (Respondent J) Reflecteren. De helft van de bevraagden (n=10) merkt verschillen op tussen cursisten inzake reflecteren. Daarvan geeft de helft (n=5) aan dat deze verschillen in grote mate te wijten zijn aan het verschil in taalvaardigheden. “Als mensen gewoon zijn van te schrijven … ik denk dat het meer gaat, als wij een zelfreflectie vragen dan vragen wij die schriftelijk. En dat gaat dan weer over 'hoe gewoon ben je om te schrijven'. Heel veel studenten kost dat echt vijf minuten tijd hoewel dat voor mensen die minder goed kunnen schrijven dat echt wel moeilijk is. Maar ik denk niet dat die daarom minder goed kunnen reflecteren.” (Respondent E) Daarnaast zouden de verschillen te maken hebben met de leeftijd van de cursisten (n=3), de vooropleiding (n=2) of individuele persoonskenmerken (n=2). Plannen. Voor wat betreft planningsvaardigheden zien slechts vier van de 20 lectoren verschillen in functie van de vooropleiding van cursisten. “Ik vind niet zozeer van de schooltijd maar ook heel vaak van een persoon. Iemand die bijvoorbeeld secretaresse is geweest op een lager niveau kan veel beter plannen dan een burgerlijk ingenieur soms of een historicus die hoog geschoold is.” (Respondent F) Volgens acht lectoren is het kunnen plannen van leeractiviteiten veeleer persoonsgebonden en afhankelijk van de beschikbare tijd van de cursisten (naast werk, gezin en andere nevenactiviteiten). 37 “We hebben een aantal mensen hier die én voltijds werken, net 2 kinderen kregen én zelfstandige zijn én voor hun zieke vader zorgen, ja, die mensen hebben, allez, dan is plannen iets anders dan voor iemand die parttime werkt of zoiets. Daarom zie ik er minder verschil in.” (Respondent H) 6. Cognitieve vaardigheden De helft van de lectoren (n=10) geeft aan verschillen te ondervinden in cognitieve vaardigheden tussen toekomstige praktijkleraren en toekomstige theorieleraren. Daarvan zien vier lesgevers een snellere verwerking van de inhouden bij de toekomstige theorieleraren, drie lectoren noemen het leggen van verbanden en het trekken van conclusies als verschil, twee van de 10 geven het onderscheiden van hoofd- en bijzaken aan. Eén lector spreekt over een snellere begripsvorming bij de cursisten met een hoger onderwijsdiploma. Voor twee van deze respondenten is een veralgemening evenwel niet mogelijk. “Maar vaak hebben die [toekomstige praktijkleraren] het ook moeilijker om cognitief het te snappen, om verbanden te leggen. Als het dan gaat over meer theoretische modules waarbij ze inhouden echt moeten verwerken dan zie je wel dat ze daar veel meer moeite mee hebben dan een bachelor of een master.” (Respondent I) 7. Leervoorkeuren Vier lectoren geven aan dat praktijkleraren in spe graag concreet werken (concrete voorbeelden, tips, cursusmateriaal op papier). Daarvan vermeldt één respondent de voorkeur van toekomstige praktijkleraren om vóór de eigenlijke les over de lespresentaties te kunnen beschikken. Eén lesgever meldt het creatieve en het praktische handelen van toekomstige praktijkleraren. “Terwijl die [toekomstige praktijkleraren] wel heel vaak creatief aan de slag gaan met een spelvorm, met groepswerk, hoekenwerk, zelfstandige opdrachten uitwerken. En wat 38 mij ook opvalt is dat die hooggeschoolden dat idee van die laaggeschoolden net gaan overnemen. Dat leren zij eigenlijk van die laaggeschoolden.” (Respondent J) 8. Interesses Geen van de participanten noemt expliciete verschillen in interesses tussen de studentpraktijkleraren en de student-theorieleraren. 2.2. Aanpassen van de leeromgeving Onderliggende sectie brengt aanpassingen van de leeromgeving in kaart. Verschillen en gelijkenissen tussen lectoren (deelvraag 2a) en de elementen die lectoren al dan niet aanpassen om tegemoet te komen aan de waargenomen diversiteit (deelvraag 2b) komen aan bod. Hiertoe volgt eerst een rapportage van externe vormen van differentiatie op het niveau van de betrokken CVO’s. Daarna komt het aanpassen van de leeromgeving op het microniveau aan bod. 2.2.1. Externe differentiatie op het mesoniveau Hoger werd reeds aangegeven dat de beide participerende CVO’s een verschillend instroombeleid voeren. In CVO A wordt les gegeven aan heterogene groepen waarin de praktijkleraren in spe samen zitten met de theorieleraren in spe. CVO B differentieert extern door meer homogene groeperingen te vormen op basis van de vooropleiding van de toekomstige leraren (tracking). Heterogene groepering in de SLO. In CVO A leggen alle cursisten bij aanvang van het traject een taal- en een ICT-test af. Op basis van de resultaten kunnen de cursisten geadviseerd worden een bijkomende taal- en/of ICT-cursus te volgen, naast de SLO. Het advies is enkel bindend voor die cursisten die geen diploma van het secundair onderwijs hebben. Voor de cursisten met een diploma secundair of hoger onderwijs is dit advies vrijblijvend. De taalcoach houdt de 39 resultaten van de taaltest bij, staat in voor de opvolging van de cursisten op het vlak van taal (trajectbegeleiding) en voor het aanbieden van een taalbegeleidingsprogramma. Op het einde van het traject wordt de taaltest opnieuw afgenomen bij cursisten die de eerste maal niet voldoende scoorden. De cursisten moeten met andere woorden aantonen dat zij over de nodige talige competenties beschikken. Voor ICT is een dergelijk begeleidingsprogramma (nog) niet uitgewerkt. Aangezien hier sprake is van het vormen van groeperingen voor het taalbegeleidingsprogramma, uitgaande van het bereikte vaardigheidsniveau, kan gesproken worden van setting als externe differentiatievorm op het mesoniveau. Tracking in de SLO. In CVO B geven de betrokken lectoren de verschillende beginsituatie en de verschillende finaliteit van toekomstige praktijkleraren in vergelijking met toekomstige theorieleraren als redenen aan van deze externe vorm van differentiatie. “Eerst en vooral omdat de finaliteit een stukje anders is. Ik denk dat [toekomstige] praktijkleraren toch wel voor gedeeltelijk soms andere uitdagingen staan dan leraren HO [toekomstige theorieleraren]. (…) Dus ik denk dat wij moeten inspelen op die finaliteit om hen een stukje meer op maat te kunnen voorbereiden. En een tweede punt is, hun leren, is naar mijn … hun beginsituatie is anders, dat is heel duidelijk.” (Respondent N) “En er zit ook wel een stretch op hoever je kan gaan differentiëren natuurlijk als je mensen tegelijk samen neemt.” (Respondent O) Alvorens de praktijkleraren in spe de lerarenopleiding in dit CVO kunnen aanvatten, zijn zij verplicht gedurende één semester een voorbereidende module Leraar van Opleiding naar 40 Beroep (LOB) te volgen. Op basis van hun leerproces wordt beslist of zij kunnen doorstromen naar de SLO. 2.2.2. Interne differentiatie 2.2.2.1. Verschillen en gelijkenissen tussen lectoren Een horizontale analyse maakt het mogelijk verschillen en gelijkenissen tussen lectoren na te gaan inzake interne differentiatie (deelvraag 2a). Om hierop dieper te kunnen ingaan, is een indeling gemaakt naar het toepassen van differentiatie uitgaande van de acht interne differentiatievormen uit het codeerschema (zie sectie Data-analyse). Net zoals met betrekking tot de eerste onderzoeksvraag (zie hoger) wordt ook hieraan een lectorenprofiel gekoppeld. Deze indeling in vier categorieën, gaande van minder naar meer differentiëren, volgt in Tabel 4. Tabel 4 Indeling naar interne vormen van differentiatie Categorie Interne vormen van differentiatie Profiel interne differentiatie n -- 1-2 3-4 beperkt eerder beperkt 1 8 + 5-6 eerder hoog 7 ++ 7-8 hoog 4 Totaal 20 Uit Tabel 4 is vast te stellen dat net meer dan de helft van de lectoren (n=11) eerder hoog tot hoog differentiëren. Negen lectoren differentiëren eerder beperkt tot beperkt. De overgrote meerderheid van de participanten (n=15) differentieert eerder beperkt tot eerder hoog. Een volledig overzicht van de interne vormen van differentiatie per respondent staat in Tabel 5 weergegeven. 41 Tabel 5 Interne vormen van differentiatie per respondent R CVO Lee Les Wv Ins Interne differentiatie Te Ev Ond Fb P Ep Ld Lm Me ● ● A B i I ● ● ● ● ● 6 + B A i II ● ● ● ● ● ● 7 ++ C A ii I ● ● ● ● ● ● 6 + D A iii II ● ● ● ● ● 5 + E A ii I ● ● ● 3 F A i I ● ● 2 -G A i I ● ● ● 3 H A i I ● ● ● ● ● ● ● 7 ++ I A ii II ● ● ● ● ● ● ● ● 8 ++ J A ii II ● ● ● ● ● ● 6 + K B i I ● ● ● 3 L A ii I ● ● ● ● ● 5 + M A iii II ● ● ● 3 N B iii III ● ● ● ● ● ● 6 + O B ii II ● ● ● ● ● ● ● 7 ++ P B iii II ● ● ● ● ● 5 + Q B iii III ● ● ● 3 R A ii I ● ● ● 3 S A iii II ● ● ● 3 T A ii I ● ● ● 3 20 12 14 9 8 20 16 6 9 n Noot: R=respondent, Lee=leeftijd, Les=leservaring, Wv=werkvormen, Ins=instructie, Te=tempo, Ev=evaluatie, Ond=bijkomende ondersteuning, Fb=feedback, Ep/Ld=eindproduct en leerdoelen, Lm/Me=leermaterialen en –media, P=profiel. Voor wat betreft het toepassen van interne differentiatie in functie van leservaring, geeft Tabel 5 aan dat lectoren die eerder hoog tot hoog differentiëren (n=11) zowel meer ervaren (n=1), als ervaren (n=6) en matig ervaren (n=4) zijn. Ook in de categorie die eerder beperkt tot beperkt differentieert (n=9) zijn lectoren aanwezig die meer ervaren (n=1), ervaren (n=2) of matig ervaren (n=6) zijn. Enkel van de ervaren lectoren (n=8) differentieert meer dan de helft (n=6) eerder hoog tot hoog. Dit leidt tot de vaststelling dat de ervaren lesgever meer differentieert dan de matig en meer ervaren lesgever. 42 In CVO A (n=14) behoort de helft van de lectoren (n=7) tot de categorie die eerder hoog tot hoog differentieert. De andere helft (n=7) differentieert eerder beperkt tot beperkt. In CVO B differentiëren respectievelijk vier en twee lectoren eerder hoog tot hoog en eerder beperkt tot beperkt. Lectoren in CVO B blijken net iets meer te differentiëren dan in CVO A. 2.2.2.2. Aanpassen van elementen uit de leeromgeving om tegemoet te komen aan diversiteit Naar analogie met de eerste onderzoeksvraag, biedt ook hier een verticale analyse van de data de mogelijkheid om dieper in te gaan op het aanpassen van elementen uit de leeromgeving (deelvraag 2b). Deze interne differentiatievormen worden in aflopende volgorde van toepassen (zie Tabel 5) nader omschreven. 1. Bijkomende ondersteuning Elke lector (n=20) lijkt bijkomende ondersteuning te voorzien voor de groep toekomstige praktijkleraren, evenwel in diverse vormen: (1) meer sturend, stapsgewijs lesgeven, (2) peer tutoring voorzien, (3) werksessies organiseren of (4) leerinhouden rond leren leren inbouwen. “Ik begeleid hen [toekomstige praktijkleraren] ook in wat ze wanneer moeten studeren en ik geef hen ook door 'reken op zoveel uur, probeer het zo aan te pakken', dus echt advies geven rond leren leren. (…) Dat doen wij dus niet bij de bachelors en de masters.” (Respondent P) “Nu hebben we elke maand een moment ingepland dat ze [toekomstige praktijkleraren] vrij zijn waarbij wij stand-by zijn en zij aan hun leerpakketten kunnen werken zodat ze toch kunnen afspreken, gemotiveerd zijn om samen, individueel te gaan werken.” (Respondent F) 43 2. Feedback 80% van de lectoren (n=16) geeft tussentijdse feedback via het leerplatform. Daarvan zijn er vier die expliciteren dit tussentijds te doen omdat toekomstige praktijkleraren meer nood hebben aan snelle respons. Drie lectoren geven aan dat het leerplatform meer individuele feedback mogelijk maakt. “Ik probeer als ik feedback geef ook heel hard af te wisselen in de manier waarop ik feedback geef. Schriftelijk, maar ik geef ook videoboodschappen zodanig dat ze [toekomstige praktijkleraren] niet alleen geconfronteerd worden met iets wat weer iets lezen is.” (Respondent I) Daarnaast geven zeven van deze lectoren aan peer feedback te organiseren. “ … en dat ze [toekomstige praktijkleraren] aan elkaar feedback geven volgens een aantal criteria waaronder ook de taalvaardigheid. Dus dat ze heel concrete tips geven om taalvaardigheid en ook op taalvlak de opdracht te verbeteren.” (Respondent G) 3. Instructie Veertien van de 20 lectoren passen gedifferentieerde instructie toe. Algemeen beschouwd geven deze respondenten meer stapsgewijze instructie via scaffolding (n=5) en modeling (n=4) aan de groep toekomstige praktijkleraren. “Het echt wel zelf in de klas voor gaan doen of ze [toekomstige praktijkleraren] zelf laten inloggen en erbij staan en het uitleggen hoe ze het moeten doen.” (Respondent E) Daarenboven concretiseren de lesgevers de meer abstracte begrippen door voornamelijk inductief te werken (n=5). 44 “Veel meer voorbeelden geven in de les, veel meer doe-opdrachten zodat het heel concreet wordt en praktijkgericht en heel bruikbaar.” (Respondent T) “Je vertrekt vanuit concrete voorbeelden om daar de theorie aan te koppelen. Terwijl bij HO [toekomstige theorieleraren] kan je omgekeerd werken, daar kan je zeggen, die theoretische termen, we gaan dat uitleggen.” (Respondent K) 4. Werkvormen Uit de data-analyse kan opgemaakt worden dat 12 van de 20 lectoren verschillende werkvormen hanteren naargelang de vooropleiding van de cursisten. De volgende werkvormen worden overwegend gehanteerd in de groep toekomstige praktijkleraren: (1) parallel groepswerk, (2) peer tutoring, (3) flipping the classroom, (4) duo- of groepsopdrachten en (5) discussie- of werksessies. Vier lectoren geven aan zelf minder (lang) les te geven aan de groep praktijkleraren in spe. “Ik ga zelf niet doceren en hen onmiddellijk aan het werk zetten en achteraf pas de opdrachten die ze gemaakt hebben, daar dan de theorie uit destilleren. Dus ik werk, denk ik, inductiever bij de SO [secundair onderwijsdiploma] groep dan bij de HO [hoger onderwijsdiploma].” (Respondent A) 5. Leermaterialen en –media Negen van de 20 respondenten voorzien in verschillende of extra materialen in functie van de doelgroep. Zo geven zij aan de cursus in pdf, in presentatievorm, op papier of als audio-opname te voorzien (n=3). Daarnaast worden basis- en verdiepingsinhouden tekstueel en/of audiovisueel aangeboden (n=2) en krijgen de cursisten voorbeeldexamens ter voorbereiding (n=2). 45 “Voor een hooggeschoolde verwijs ik dan naar een aantal wetenschappelijke artikels van 'Ja, daar kan je dan wat meer over vinden' terwijl bij die laaggeschoolden zal ik dan meer Tv-klasse of artikels van Klasse op hun niveau …” (Respondent R) “Engelstalige … ik zeg nu maar, een videofragment, bewust zoeken of er toch geen Nederlandstalige variant voor is bijvoorbeeld.” (Respondent H) 6. Tempo Bij negen van de 20 lectoren is differentiatie naar tempo vast te stellen. De meest voorkomende vorm van tempodifferentiatie is het verplaatsen van de deadline (n=4). Daarnaast geven twee lectoren aan basis- en uitbreidingsleerstof te voorzien en noemen twee respondenten het aanpassen van de voorziene planning voor toekomstige praktijkleraren. “We hadden in het begin van het jaar ook met smartboard willen leren werken maar omdat die vaardigheden zo laag waren, hebben we dat dan gewoon niet gedaan. We hebben dat dan meer naar het einde verplaatst. En nu waren ze [toekomstige praktijkleraren] daar ook wel klaar voor. (…) Dus je moet soms echt wel uw planning aanpassen.”(Respondent J) 7. Evaluatie Acht van de 20 lectoren illustreren de manier waarop zij aan evaluatiedifferentiatie doen. Zo evalueren zij de toekomstige praktijkleraren vaker (1) mondeling; (2) onmiddellijk na de lessenreeks, (3) permanent, (4) in twee delen, (5) met diverse soorten vragen: meerkeuze-, kennis- en reproductieve vragen en (6) op maat vanuit praktijkgerichte casussen. “Mondeling (…) omdat dat schrijven voor hen [praktijkleraren in spe] soms moeilijk is. Je kunt op je schriftelijk examen niet alleen gesloten vragen stellen, er is sowieso een deel open vragen. Maar dat is niet zo evident.” (Respondent K) 46 8. Eindproduct en leerdoelen Zes lectoren geven aan keuzeopdrachten aan te bieden. “Ik denk dat dat ook een taak is van de lerarenopleiding om uiteraard met veel diversiteit in de opdrachten te zitten zodat iedereen met verschillende achtergronden of verschillende sterktes zijn talenten kan tonen.” (Respondent I). Daarvan illustreert één lector expliciet het differentiëren naar leerdoelen: “Als iemand al tien jaar bedrijfsleider is, dan moeten we die geen presentatie van tien minuten laten geven. Hij doet dat beter dan wij.” (Respondent H) 2.3. Mogelijkheden en uitdagingen voor het (verder) aanpassen van een blended leeromgeving ten aanzien van toekomstige praktijkleraren Met betrekking tot het formuleren van een antwoord op de derde onderzoeksvraag, worden mogelijkheden en uitdagingen die lectoren ervaren voor het verder aanpassen van een blended leeromgeving in kaart gebracht. Een overzicht per respondent wordt geboden in Tabel 6. 47 Tabel 6 Mogelijkheden en uitdagingen van blended learning voor toekomstige praktijkleraren R CVO Lee Les Mogelijkheden en uitdagingen van blended learning D O C-A G S Pl ab b vw st A B i I ● ● ● ● B A i II ● ● ● ● ● C A ii I ● ● ● ● D A iii II ● ● ● ● E A ii I ● ● ● ● F A i I ● ● ● ● ● G A i I ● ● ● ● ● ● H A i I ● ● ● ● I A ii II ● ● ● ● ● ● ● J A ii II ● ● ● ● ● ● ● K B i I ● ● ● L A ii I ● ● ● ● M A iii II ● ● ● ● N B iii III ● ● ● ● ● ● ● O B ii II ● ● ● ● P B iii II ● ● ● Q B iii III ● ● ● ● R A ii I ● ● ● ● S A iii II ● ● ● ● T A ii I ● ● ● ● n 16 15 11 6 5 14 13 6 5 Noot: R=respondent, Lee=leeftijd, Les=leservaring, D=differentiatie, O=ondersteuning, ab=aanvangsbegeleiding, b=bereikbaarheid lesgever, vw=verwachtingen stellen, st=structuur bieden, C-A=integratie contact en afstand, G=groepsgebeuren, S=samenwerking collega’s, Pl=planlast Tabel 6 geeft aan dat elkeen van de respondenten (n=20) mogelijkheden en uitdagingen ziet in het (verder) vormgeven van de blended leeromgeving ten aanzien van toekomstige praktijkleraren. In wat volgt worden genoemde mogelijkheden en uitdagingen die respondenten ervaren, in aflopende volgorde, onder de loep genomen. 1. Differentiatie 80% van de lectoren (n=16) ziet differentiatiemogelijkheden in het aanbieden van gecombineerd onderwijs. Daarvan wijst 60% (n=12) op de mogelijkheid van het differentiëren naar leermiddelen of naar inhoud voor toekomstige praktijkleraren. 48 “Meer gericht op het eigen vakgebied. (…) Bijvoorbeeld het is voor een toekomstige leerkracht elektriciteit iets anders, die zou meer vakdidactiek elektromechanica willen misschien. Dat we daar nog iets meer de nadruk zouden moeten kunnen op leggen, daar waar dat nu in e-learning niet echt zit.” (Respondent H) 2. Ondersteuning en begeleiding Aanvangsbegeleiding. Drie van de vier lectoren (n=15) vinden het aangewezen om sterk in te zetten op een gestructureerde (aanvangs)begeleiding van cursisten zonder hoger onderwijsdiploma. “Door alles in kleine stukken te verdelen om te beginnen. En ze [toekomstige praktijkleraren] niet zomaar als een ongeleid projectiel daarop [het afstandsgedeelte] af te sturen. Maar echt met hen stapsgewijs tonen hoe het in elkaar zit, die website tonen, en klassikaal tonen ‘eerst ga je naar daar, je klikt daarop, …’ Dat eigenlijk een beetje schools demonstreren en dan lukt dat volgens mij.” (Respondent A) Deze begeleiding kan vorm krijgen door enerzijds voldoende contactmomenten bij aanvang van het traject te organiseren en door anderzijds te voorzien in begeleide ‘werksessies’, al dan niet op vrijwillige basis. Na verloop van tijd kan de face-to-face-begeleiding afgebouwd worden. Bereikbaarheid van de lesgever. Volgens meer dan de helft van de respondenten (n=11) blijft de (online) bereikbaarheid van de lesgever doorheen het traject bijzonder noodzakelijk (feedbackmogelijkheden). Duidelijke verwachtingen stellen en structuur bieden. Zes lectoren ervaren het belang van het stellen van duidelijke verwachtingen. Vijf lectoren merken een gestructureerde online leeromgeving met een leidraad voor toekomstige praktijkleraren op. 49 “Daar [aan de structuur van de blended leeromgeving] kunnen wij als lerarenopleiders ongetwijfeld heel veel aan verbeteren. Ze [de cursisten] gaan van module naar module en bij de ene leerkracht staat het vademecum, als er al één is, bovenaan. Bij een andere staat het onderaan. Dat is de indeling bij leerkracht x, dat is de indeling bij leerkracht y, het forum staat vanonder, staat links, staat rechts. (…) Dat is voor hen een kakofonie en dat maakt het lastig, echt lastig.” (Respondent R) 3. Integratie contact en afstand 70% van de respondenten (n=14) wijst op het belang van integratie van het contactgedeelte met het afstandsgedeelte (en ook met de stagecomponent (n=3)). Een geïntegreerde aanpak moet de transfer van leerinhouden faciliteren. “Ik denk dat we vooral ook moeten inzetten op dat dat geen te grote afzonderlijke pakketten worden, zo het afstandsstukje, het livestukje en dan de stage. Nu zijn het echt drie afzonderlijke pakketten en zo wordt het ook echt ervaren. Maar ik denk dat we daar veel meer moeten streven naar integratie en naar kruisbestuiving.” (Respondent F) 4. Groepsgebeuren Volgens een groot deel van de participanten (n=13) kan het gecombineerde onderwijs nog verder aandacht schenken aan het interactieve groepsgebeuren van de opleiding en aan de sociale en communicatieve vaardigheden van cursisten (via Skype, spreekfora, Conference calls). 5. Samenwerking met collega’s Zes lectoren schuiven het belang van expertisedeling en collegiaal samenwerken naar voren. 50 “En dat is mijn probleem van mijn cursusmateriaal. Dat is momenteel te academisch geschreven maar ik heb zelf niet de knowhow om dat zelf te hertalen.” (Respondent N) “Met collega's breng je het beste samen. Als ik iets samen ontworpen heb, dan is dat beter dan als ik het alleen zou gedaan hebben. (…) Het onderwijs wordt er beter van door de verschillende perspectieven te combineren, elk met zijn eigen kennis.” (Respondent H) Twee van deze lectoren gaan nog een stapje verder in het denken over samenwerking: ook studenten kunnen mee vormgeven aan het onderwijs. “Ik zou de tool anders maken dat studenten zelf mee deel uitmaken van de community. Dus dat het toegankelijker is zowel voor de docenten als voor de studenten. Waarom is onze cursus als een boek, vast, onveranderbaar, ontoegankelijk? (…) Ik denk aan mensen met een LIO-baan bijvoorbeeld, die zijn zoveel lessen aan het ontwerpen, daar kan je gemakkelijk mee overleggen.” (Respondent M) 6. Planlast Vijf van de 20 respondenten halen het tijdrovende voorbereidings- en opvolgwerk voor de lesgever aan bij het vormgeven aan een blended leeromgeving die tegemoet komt aan diversiteit. 51 Discussie Uitgaande van de hierboven beschreven resultaten, kan gesteld worden dat de matig ervaren lesgever meer kenmerken, waarin toekomstige praktijkleraren en toekomstige theorieleraren van elkaar verschillen, waarneemt dan de ervaren of meer ervaren lesgever. Het is daarentegen de ervaren lesgever die meer differentieert dan de matig of meer ervaren collega. Deze eerste vaststelling, namelijk dat de ervaren lesgever meer differentieert dan de matig ervaren collega, stemt overeen met de theorie van Fuller (1969). Beginnende lesgevers zijn bij aanvang immers eerst volop bezig met het eigen functioneren als leraar. Dit houdt het voorbereiden van de lessen en het managen van de klasgroep in (Fuller, 1969). Daarenboven hebben beginners weinig kennis over verschillende differentiatiemogelijkheden (Subban & Round, 2015; Tomlinson, 1999). Ook Heacox (2010) stelt dat eerst voldoende professionele ontwikkeling van de lesgever vereist is alvorens toepassen van differentiatie mogelijk wordt. Het is de ervaren lesgever die ook de ruimte kan creëren voor competenties die op de leerlingen gericht zijn (Fuller, 1969). Dit laatste kadert binnen het model voor ‘teacher change’ (Guskey, 2002) dat aangeeft dat ervaringen van lesgevers van invloed zijn op houdingen binnen de lespraktijk. De tweede constatatie, namelijk dat de ervaren lesgever ook meer differentieert dan de meer ervaren collega, ligt in de lijn van bevindingen uit onderzoek van Van de Grift (2013) waarin aangegeven wordt dat lesgevers met tien tot twintig jaar leservaring boven gemiddelde pedagogisch-didactische vaardigheden bezitten. Het gemiddelde vaardigheidsniveau van de lesgever met twintig tot dertig jaren ervaring daalt tot onder het gemiddelde (Van de Grift, 2013). Onderzoek van De Bruyne (2013), waarin aangegeven wordt dat leraren met meer ervaring daarom niet meer differentiëren binnen de eigen lespraktijk, sluit hierbij aan. Het feit dat het belang van differentiatie binnen de lerarenopleiding destijds niet onderstreept werd zoals dit vandaag de dag wel het geval is, kan hiervoor een verklaring zijn (De Bruyne, 2013). Daarnaast komt uit de analyse naar voren dat het gros van de participanten eerder beperkt tot 52 eerder hoog differentieert. Dit neigt ertoe voorzichtig vast te stellen dat ook hier lesgevers de lespraktijk eerder afstemmen op de ‘gemiddelde’ leerling (Santangelo, & Tomlinson, 2009; Tomlinson, 2003). Een vergelijken van beide betrokken CVO’s laat toe te concluderen dat de respectievelijke lesgevers niet meer of minder kenmerken van lerenden waarnemen, daarentegen blijken lectoren uit CVO B net iets meer te differentiëren dan collega’s uit CVO A. Het lijkt minder aangewezen te zijn hiervoor een verklaring te bieden, gezien het kleine aantal participanten uit CVO B. Evenwel zou de verschillende aanpak inzake het gevoerde instroombeleid een aanleiding tot meer interne differentiatie kunnen zijn. Voor wat betreft de gepercipieerde verschillen tussen beide doelgroepen, springen zowel taalals ICT-vaardigheden in het oog. Een reden hiervoor kan gevonden worden in de inspanningen die beide CVO’s reeds leveren in het bieden van ondersteuning met betrekking tot deze vaardigheden, zij het in verschillende vorm: testing, taalcoaching en opvolging in CVO A versus de verplichte voorbereidende module in CVO B. Daarnaast toont de analyse aan dat het bieden van bijkomende ondersteuning ook op het microniveau de meest aangegeven vorm van differentiatie is. Differentiatie naar eindproduct en/of leerdoelen wordt in mindere mate toegepast. Mogelijks is dit een ‘vergeten’ aspect binnen de differentiatiepraktijk. Om hieraan tegemoet te komen ontwierpen Castelein et al. (2016) hun model voor binnenklasdifferentiatie en bieden zij hiermee een kader aan voor (toekomstige) leraren en lerarenopleiders. Aangaande het (verder) aanpassen van blended learning voor praktijkleraren, ervaart elkeen van de respondenten mogelijkheden en uitdagingen voor toekomstige praktijkleraren. Het overgrote deel van de participanten ziet het aanbieden van gecombineerd onderwijs als differentiatiemiddel dat flexibelere en meer geïndividualiseerde trajecten mogelijk maakt, wat in de lijn ligt van bevindingen van Vandeput et al. (2011) en Veen (2000). Hierbij geven deze 53 lectoren het belang aan van in te zetten op de nodige structuur en ondersteuning, de integratie tussen contact- en afstandsonderwijs en het interactieve groepsgebeuren. Dit is in overeenstemming met onderzoek dat aantoont dat toekomstige praktijkleraren in een blended leeromgeving nood hebben aan structuur en begeleiding (Owston, York, & Murtha, 2013). De mogelijkheden en uitdagingen die deze lectoren zien in het verder vormgeven van een blended leeromgeving voor praktijkleraren kunnen een aanzet zijn voor het ontwerpen van een ‘specifieke digitale vakdidactiek’ (Vandeput et al., 2011) ten aanzien van deze doelgroep. Dit is niet in het minst van belang in het kader van de voorziene versterking van de lerarenopleiding. Immers, de Vlaamse Regering keurde op 25 maart 2016 de hervorming van de lerarenopleiding goed. Deze hervorming brengt met zich mee dat vanaf 1 september 2019 het diploma van leraar voor bachelors aan de hogeschool en voor masters aan de universiteit behaald kan worden (Crevits, 2016). De CVO’s verliezen de onderwijsbevoegdheid voor lerarenopleidingen (Vlaamse Regering, n.d.). Iedere lerarenopleiding zal in de toekomst minimaal bestaan uit een traject voor (generatie)studenten en een traject voor zijinstromers. Voor toekomstige praktijkleraren wordt een toeleidingstraject voorzien dat nog uitgewerkt dient te worden (Vlaamse Regering, n.d.). In die optiek kunnen de hierboven in kaart gebrachte praktijkvoorbeelden en ervaren mogelijkheden en uitdagingen zeker een meerwaarde betekenen. 54 Conclusie Het is de matig ervaren leraar die meer verschillen waarneemt, terwijl de ervaren leraar meer differentieert in de praktijk. Tussen beide CVO’s komen geen noemenswaardige verschillen naar voren. De betrokken lectoren nemen duidelijke verschillen in taal- en ICT-vaardigheden tussen beide doelgroepen waar. De meest toegepaste interne differentiatievorm om tegemoet te komen aan verschillen in vooropleiding, is het bieden van bijkomende ondersteuning aan de praktijkleraar. Blended learning biedt mogelijkheden tot differentiëren. Ervaren uitdagingen kunnen in rekening gebracht worden bij het verder vormgeven van trajecten voor praktijkleraren in het kader van geplande hervorming en versterking van de lerarenopleidingen in Vlaanderen. Implicatie. Met het in kaart brengen van praktijkvoorbeelden is nagegaan welke verschillen lectoren percipiëren tussen toekomstige praktijkleraren en toekomstige theorieleraren en hoe deze lectoren omgaan met de waargenomen diversiteit. De mogelijkheden en uitdagingen van een blended leeromgeving ten aanzien van toekomstige praktijkleraren werden aan het licht gebracht. Dit biedt mogelijkheden om de betrokken CVO’s een spiegel voor te houden. Daarnaast kunnen de bekomen resultaten inspirerend zijn voor andere opleidingscentra die de lerarenopleiding (in de toekomst) aanbieden. Limitaties. De kleinschaligheid van huidig onderzoek maakt een veralgemening niet mogelijk. Daarnaast zijn de respondenten in beide betrokken CVO’s niet gelijk verdeeld, wat een vergelijken bemoeilijkt. Dit onderzoek neemt percepties van respondenten onder de loep. Hier dient rekening gehouden te worden met een mogelijke kloof tussen de persoonlijke beleving van de respondent en de daadwerkelijke geobserveerde werkelijkheid. Daarbij komt ook dat sociaal-wenselijke antwoorden niet uit te sluiten zijn. 55 Suggestie. Uit huidig onderzoek komt naar voren dat taal- en ICT-vaardigheden duidelijke verschillen kunnen zijn tussen lerenden. Beide vaardigheden zijn niet expliciet in het differentiatiekader van Castelein et al. (2016) opgenomen, wat ertoe zou kunnen leiden dat deze vaardigheden in de praktijk op de achtergrond verschuiven. Gezien het belang van deze vaardigheden in de huidige maatschappij, lijkt een blijvende aandacht aangewezen. Een praktijkinstrument dat ook deze vaardigheden opneemt kan hiertoe mogelijkheden scheppen. Aanbevelingen voor vervolgonderzoek. Voorliggend onderzoek gaat percepties en ervaringen van lectoren na. Gezien het belang van ervaringen voor opvattingen en houdingen van lectoren is het aangewezen om ook de houdingen van lectoren ten aanzien van differentiatie(mogelijkheden) nader te onderzoeken. Daarnaast kan het daadwerkelijk observeren van praktijkvoorbeelden een mogelijke kloof dichten tussen de persoonlijke beleving van de respondent en de geobserveerde werkelijkheid. Dit onderzoek richt zich bovendien enkel tot het perspectief van lectoren. Het zou ook interessant zijn het perspectief van cursisten onder de loep te nemen. 56 Referenties Bellens, K., Van Landeghem, G., & De Fraine, B. (2012). Review naar indicatoren voor het maximaliseren van leerprestaties, leerwinst en welbevinden op basisscholen. Beleidssamenvatting. Leuven: KU Leuven. Boaler, J., William, D., & Brown, M. (2000). Students’ experiences of ability grouping disaffection, polarisation and the construction of failure. British Educational Research Journal, 26(5), 631-646. doi: 10.1080/0141192002000783 2 Bosker, R. (2005). De grenzen van gedifferentieerd onderwijs. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Castelein, E., Coens, J., De Witte, K., Houben, A., Lauwers, W., Segers, J., Van den Branden, K. (2016). Binnenklasdifferentiatie. Een beroepshouding, geen recept. Praktijkgids voor leraren, student-leraren en lerarenopleiders. Leuven/Den Haag: Acco. CAWET. (2002). Een leven lang leren via afstandsonderwijs en ict. Brussel: CAWET. Centrum voor Blended Learning. (n.d.). Blended learning: wat, hoe en waarom? Geraadpleegd op 26 maart 2016 via https://www.kuleuven- kulak.be/BlendedLearning/Blended%20learning/blended-learning Coubergs, C., Struyven, K., Engels, N., Cools, W., & De Martelaer, K. (2013). Binnenklasdifferentiatie. Leerkansen voor alle leerlingen. Leuven/Den Haag: Acco. Coubergs, C., Struyven, K., Gheyssens, E., & Engels, N. (2015). Het BKD-leerkrachtmodel: binnenklasdifferentiatie realiseren in de klas. Impuls, 45(3), 151-159. Christensen, R., & Knezek, G. (2008). Self-report measures and findings for information technology attitudes and competencies. In J. Voogt, & G. Knezek, International handbook of information technology in primary and secondary education (349-365). New York: Springer. doi: 10.1007/978-0-387-73315-9_21 Crevits, H. (2016). Inspirerende leraren, toekomstkansen en helder onderwijslandschap. 57 Persmededeling. Geraadpleegd op 10 april 2016 via http://www.hildecrevits.be/nl/inspirerende-leraren-toekomstkansen-en-helderonderwijslandschap-0 De Bruyne, S. (2013). Binnenklasdifferentiatie in Vlaanderen. Een onderzoek naar self-efficacy beliefs en attitudes bij leerkrachten secundair onderwijs. [Masterproef] Gent: Universiteit Gent. Delfino, M., & Persico, D. (2007). Online or face-to-face? Experimenting with different techniques in teacher training. Journal of Computer Assisted Learning, 23(5), 351-365. doi: 10.1111/j.1365-2729.2007.00220 Elsinghorst, R. (2014). Differentiatie in de klas op het Udens College. [Master Thesis] Twente: Universiteit Twente. Ertmer, P.A., & Ottenbreit-Leftwich, A.T. (2010). Teacher technology change: How knowledge, confidence, beliefs, and culture intersect. Journal of Research on Technology in Education, 42(3), 255–284. doi: 10.1080/15391523.2010.10782551 Fuller, F.F. (1969). Concerns of teachers: a developmental conceptualization. American Educational Research Journal, 6(2), 207-226. doi: 10.3102/00028312006002207 Graham, C. (2006). Blended learning systems: Definition, current trends, and future directions. In C.J. Bonk, & C.R. Graham, Handbook of blended learning: Global perspectives, local designs (3-21). San Francisco, CA: Pfeiffer Publishing. Guskey, T.R. (2002). Professional development and teacher change. Teachers and Teaching: theory and practice, 8(3), 381-391. doi:10.1080/135406002100000512 Heacox, D. (2010). Differentiatie in de klas. Amersfoort: Kwintessens Uitgevers. Heylen, L. (2006). Differentiatie in de klas: omgaan met verschillen. Leuven: Cego Publishers. 58 Howitt, D. (2010). Qualitative interviewing. In G. Van Hove, & L. Claes (Eds.), Qualitative Research and Educational Sciences: A Reader about Useful Strategies and Tools (77-108). Harlow: Pearson Education. Humphrey, N., Bartolo, P., Ale, P., Calleja, C., Hofsaess, T., Janikova, V., Mol Lous, A., Vilkiene, V., & Wetso, G.M. (2006). Understanding and responding to diversity in the primary classroom: an international study. European Journal of Teacher Education, 29(3), 305-318. iTeacher Education. (n.d.). Wat is TPACK. Geraadpleegd op 26 maart 2016 via http://iteacher.pxl.be/tpack Krathwohl, D.R. (2002). A Revision of Bloom’s Taxonomy: An Overview. Theory Into Practice, 41(4), 212-265. Mishra, P., & Koehler, M.J. (2006). Technological Pedagogical Content Knowledge: A framework for teacher knowledge. Teachers College Record, 108(6), 1017-1054. Lavrijsen, J., Nicaise, I., & Wouters, T. (2013). Vroege tracking, kwaliteit en rechtvaardigheid. Wat het wetenschappelijk onderzoek ons leert over de hervorming van het secundair onderwijs. [Working paper] Leuven: KU Leuven. Hiva. Mortelmans, D. (2009). Nvivo (Versie 8). Een inleiding. Antwerpen: Universiteit Antwerpen. Onderwijstalent. (n.d.). Geraadpleegd op 29 januari 2016 via http://www.onderwijstalent.be/leraar-worden/specifieke-lerarenopleiding slo#.VrYWgdCrGTI Onderwijs Vlaanderen (n.d.a). Geraadpleegd op 24 maart 2016 via http://www.ond.vlaanderen.be/volwassenenonderwijs/directies/organisatie_onderwijsaanb od.htm#De_organisatie_van_het_gecombineerd_onderwijs Onderwijs Vlaanderen. (n.d.b). Geraadpleegd http://onderwijs.vlaanderen.be/lerarenopleiding 59 op 29 januari 2016 via Onderwijs Vlaanderen. (2004). Decreet betreffende de flexibilisering van het hoger onderwijs in Vlaanderen en houdende dringende hogeronderwijsmaatregelen. Geraadpleegd op 6 februari 2016 via http://data- onderwijs.vlaanderen.be/edulex/document.aspx?docid=13528#200919 Onderwijs Vlaanderen. (2007). Decreet voor sterk, soepel en doelmatig volwassenenonderwijs. Onderhandelingen Persmededeling. bekrachtigen Geraadpleegd doelstellingen op en 6 verbeteren februari randvoorwaarden. 2016 via http://www.ond.vlaanderen.be/nieuws/archief/2007/2007p/0316volwassenenonderwijs.htm Owston, R., York, D., & Murtha, S. (2013). Student perceptions and achievement in a university blended learning strategic initiative. Internet and Higher Education, 18, 38-46. doi:10.1016/j.iheduc.2012.12.003 Pham, H. (2012). Differentiated instruction and the need to integrate teaching and practice. Journal of College Teaching and Learning, 9(1), 13-20. Ruys, I., Defruyt, S., Rots, I., & Aelterman, A. (2013). Differentiated instruction in teacher education: a case study of congruent teaching. Teachers and Teaching, 19(1), 93-107. doi: 10.1080/13540602.2013.744201 Santangelo, T., & Tomlinson, C.A. (2009). The application of differentiated instruction in postsecondary environments: Benefits, challenges and future directions. International Journal of Teaching and Learning in Higher Education, 20(3), 307-323. Severiens, S. (2014). Professionele capaciteit in de superdiverse school. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar. Amsterdam: Vossiuspers UvA. Silverman, D. (2006). Interpreting Qualitative Data. Methods for Analysing Talk, Text and Interaction (3rd edition). London/Thousand Oaks, California/New Delhi: Sage Publications. Stacey, E., & Gerbic, P. (2006). Teaching for Blended Learning. In D. Kumar, & J. Turner 60 (Eds.), Education for the 21st Century: Impact of ICT and Digital Resources (225-234). NY, USA: International Federation for Information Processing. Standaert, R., Troch, F., Peeters, I., & Stroobants, I. (2012). Leren en onderwijzen. Inleiding tot de algemene didactiek. Leuven: Acco. Struyven, K., Coubergs, C., Gheyssens, E., & Engels, N. (2015). Ieders leer-kracht. Binnenklasdifferentiatie in de praktijk. Leuven/Den Haag: Acco. Subban, P.K. (2006). Differentiated instruction: a research basis. International Education Journal, 7(7), 935-947. Subban, P.K., & Round, P.N. (2015). Differentiated Instruction at Work. Reinforcing the art of classroom observation through the creation of a checklist for beginning and pre-service teachers. Australian Journal of Teacher Education, 40(5), 116-131. doi: 10.14221/ajte.2015v40n5.7 Tomlinson, C. A. (1999). The Differentiated Classroom. Responding to the Needs of all Learners. Alexandria, Virginia USA: ASCD. Tomlinson, C.A. (2000). Reconcilable differences? Standards-Based Teaching and Differentiation. Educational Leadership, 58(1), 6-11. Tomlinson, C.A. (2003). Differentiating instruction in response to student readiness, interest, and learning profile in academically diverse classrooms: a review of literature. Journal for the Education of the Gifted, 27(2/3), 119-145. Tomlinson, C.A. (2013). Differentiation: An overview. In C.A. Tomlinson, & T.R. Moon (Eds.), Assessment and Student Succes in a Differentiated Classroom (1-16). Alexandria, Virginia USA: ASCD. Tondeur, J., Van Braak, J., Voogt, J., & Fisser, P. (2012). Maak kennis met ‘Technological Pedagogical Content Knowledge’: een conceptueel model voor het opleiden van leraren: ICT & Onderwijsvernieuwing. LEERRIJK, 25, 17-35. 61 Tpack.nl. (n.d.). TPACK: integratie van ict in het onderwijs. Geraadpleegd op 26 maart 2016 via http://www.tpack.nl/ van Dam-Mieras, M.C.E., & de Jong, W.M. (2002). Onderwijs voor een kennissamenleving. De rol van ict nader bekeken. Den Haag: WRR. Van de Grift, W.J.C.M. (2013). Betere leraren, beter onderwijs. Wat is nodig om over voldoende hoog gekwalificeerde leraren te kunnen beschikken? Schoolmanagement totaal, 4-12. Vandeput, L., De Gruyter, J., & Tambuyser, L. (2011). Van e-learning naar geïntegreerd blended learning. Planning en implementatie van blended learning. Leuven: KHLeuven. Vanderhoeven, J. L. (2008). Differentiëren voor meer gelijkheid: een pleidooi voor kwalitatieve differentiatie. In E. Desmedt, & I. Nicaise, Gelijke kansen op school: het kan! Zestien sporen voor praktijk en beleid (477-500). Mechelen: Plantyn. Veen, W. (2000). Flexibel onderwijs voor nieuwe generaties studerenden. Intreerede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar. Delft: Technische Universiteit Delft. Veen, W., Tartwijk, J., Lam, I., Pilot, A., Geloven, M., Moonen, J., & Peeters, E. (1999). Flexibel en open hoger onderwijs met ICT, een inventarisatie van ICT gebruik, meningen en verwachtingen. Utrecht: Universiteit Utrecht. Veenman, M. (2012). Verslag Symposium Metacognitie. Geraadpleegd op 6 mei 2016 via www.iclon.leidenuniv.nl/vwo-wo/pre/nieuws/metacognitie.html Vertovec, S. (2007). Super-diversity and its implications. Ethnic and Racial Studies, 30(6), 1024-1054. doi:10.1080/01419870701599465 Vlaamse Regering. (n.d.). Betreft: Lerarenopleidingen versterken. Wervende en kwalitatieve lerarenopleidingen als basispijler voor Lerarenopleiding. 62 hoogstaand onderwijs. Conceptnota VLOR. (2002). Nieuwe doelgroepen in het hoger onderwijs: visietekst van de Raad Hoger Onderwijs. VLOR. (2003). Advies over flexibilisering in het hoger onderwijs. VLOR. (2007). De meerwaarde en gevolgen van de flexibilisering van het Vlaamse hoger onderwijs. Een verkenning. Antwerpen: Apeldoorn. Garant. VLOR. (2013). Advies over ICT-integratie in het leerplichtonderwijs. VLOR. (2014). Advies over aanpassing van de decretale bepalingen inzake studievoortgang. VLUHR. (2012). De onderwijsvisitatie. Specifieke Lerarenopleiding (boek 1). Een onderzoek naar de kwaliteit van de Specifieke lerarenopleiding. Voogt, J. (2010). Teacher factors associated with innovative curriculum goals and pedagogical practices: Differences between extensive and non-extensive ICT-using science teachers. Journal of Computer Assisted Learning, 26(6), 453-464. Voogt, J., & Pareja Roblin, N. (2010). 21st century skills. Discussienota. Enschede: Universiteit Twente. Voogt, J., van Braak, J., Heitink, M., Verplanken, L., Fisser, P., & Walraven, A. (2013). Didactische ICT-bekwaamheid van docenten. Kennisnet. White, B., & Bridwell, C. (2004). Distance learning techniques. In M.W. Galbraith (Ed.), Adult learning methods: a guide for effective instruction (273-288). Malabar, FL: Krieger Publishing Company. Wilthagen, T., & Bekker, S. (2006). Werk maken van de transitionele arbeidsmarkt. Den Haag: CAOP. 63 Bijlagen Bijlage 1: Informed consent 64 Bijlage 2: Semigestructureerde interviewleidraad Deel 0: Uitleg over het interview / het onderzoek Eerst en vooral bedankt om tijd vrij te maken voor dit interview. Ik zal kort proberen toelichten wat het doel van mijn onderzoek is. Ik voer een onderzoek uit mbt blended leren in het volwassenenonderwijs. Meer concreet situeert dit zich binnen de lerarenopleiding en met een focus op cursisten met een diploma SO (en dus geen diploma HO). Momenteel zit ik in de eerste fase van mijn onderzoek en wil ik graag nagaan hoe de situatie er vandaag de dag uitziet, om daar later specifieke interventies op af te kunnen stemmen. Met dit interview wil ik graag de ‘huidige situatie’ vaststellen binnen jullie CVO. Met de huidige situatie bedoel ik de inrichting van de opleiding, kenmerken van de cursisten, een zicht krijgen op hoe de lessen precies vorm krijgen, wat de leeractiviteiten van de cursisten zijn en hoe zij ondersteund worden door de lector. Het interview bestaat uit verschillende delen. Eerst stel ik enkele algemene vragen over uw loopbaan en uw ervaring met gecombineerd onderwijs. In een tweede deel wordt gefocust op de invulling van de specifieke lerarenopleiding in uw CVO: welke trajecten er zijn en hoe cursisten daar naartoe worden geleid. In een derde deel, komt de specifieke doelgroep (cursisten SO diploma) aan bod en hoe u uw praktijk vormgeeft. Ten slotte wil ik graag uw opvattingen bevragen over de moeilijkheden die cursisten ervaren bij het online- of afstandsgedeelte van een blended programma. Er bestaan geen juiste of foute antwoorden binnen dit interview. Ik vraag vooral naar uw mening en opvattingen. Er worden concrete voorbeelden uit uw praktijk gevraagd. Daar hangt geen juist of fout beoordeling aan vast. Informed consent: laten lezen en ondertekenen Bandrecorder aanzetten. Deel 1: Algemene achtergrondinformatie van de lector Algemeen - Geslacht: - Wat is uw geboortejaar? - Welke vooropleiding heeft u genoten? - Kan u een korte beschrijving geven van uw loopbaan? o Hoeveel jaar werkt u reeds binnen CVO het perspectief/CVO de oranjerie? o Binnen welke opleidingen geeft u momenteel les (en welk(e) traject(en)? o Welke vakken/leerpakketten geeft u binnen welke opleiding? 65 o Hoe lang geeft u deze vakken al? Ervaring met gecombineerd onderwijs of afstandsleren - Heeft u een vorm van afstandsonderwijs/gecombineerd onderwijs gevolgd binnen uw eigen opleiding (dus als student)? o Zo ja, binnen welk(e) vak(ken) in welke opleiding(en)? o Hoeveel ervaring heeft u met gecombineerd onderwijs/afstandsonderwijs? Eén les, een aantal lessen, een volledige cursus,…? - Positieve/negatieve ervaringen? Heeft u als leraar ervaring met het afstandsonderwijs/gecombineerd onderwijs? geven van (een vorm van) o Zo ja, binnen welk(e) vak(ken) in welke opleiding(en)? o Hoeveel ervaring heeft u met gecombineerd onderwijs/afstandsonderwijs? Eén les, een aantal lessen, een volledige cursus,…? Positieve/negatieve ervaringen? Deel 2: Keuze traject/programma RQ1 Vraag voor lectoren CVO het Perspectief - Binnen CVO het perspectief werd de keuze gemaakt om cursisten SO en HO op te delen binnen de SLO. De cursisten met een secundair onderwijs diploma volgen contactonderwijs, en de cursisten met een hoger onderwijs diploma volgen afstandsonderwijs. Waarom is deze beslissing gemaakt, denkt u? o Kan u zich vinden in deze opsplitsing? En waarom wel/niet? o Zouden cursisten SO zelf ook eerder kiezen voor een face-to-face programma, of staan zij ook open voor blended programma’s? Vraag voor lectoren CVO de oranjerie - De SLO bestaat uit drie verschillende trajecten (2-jarig modulair, éénjarig en e-learning traject). Waarom kiezen cursisten voor een bepaald traject? Is dit een vrije keuze, worden ze gestuurd door het intake gesprek,… - Waarom kiezen cursisten met een SO diploma vooral voor het 2-jarig traject, of waarom worden cursisten met een SO diploma naar dit traject verwezen, volgens u? Deel 3: Kenmerken cursisten secundair onderwijsdiploma in vergelijking met cursisten met een hoger onderwijsdiploma 66 Wat zijn, volgens u, de grootste verschillen tussen cursisten met een SO diploma en cursisten met een HO diploma? Merkt u verschillen in karakteristieken of kenmerken van de cursisten? (RQ2) Eerst zelf laten denken, nadien mijn suggesties overlopen Bij ieder verschil of iedere gelijkenis: - Concreet voorbeeld laten geven - Hoe gaat u met deze verschillen om tijdens de lessen? Hoe past u uw les aan of geeft u die les vorm? (RQ2) Eigen suggesties: - SRL / self-direction (gebaseerd op (Gijbels et al., 2014; Kyndt et al., 2011; StineMorrow & Parisi, 2010) o Met betrekking tot het zelfvertrouwen van de cursisten, zich vertrouwd voelen bij het oplossen van taken en geloven in hun eigen capaciteiten? (self-efficacy) (Klug, Krause, Schober, Finsterwald, & Spiel, 2014) o Met betrekking tot het plannen van hun leeractiviteiten? (Klug et al., 2014) o Met betrekking tot de studiemethodes/leerstrategieën? (Klug et al., 2014) o Met betrekking tot zelfreflectie? Zelfreflectie, als de mogelijkheid van cursisten om hun eigen leerproces te monitoren en evalueren (Klug et al., 2014) o Met betrekking tot redenen die cursisten aangeven om hun prestaties te verklaren? (Klug et al., 2014) - Experience with technology (Ausburn, 2004) o Met betrekking tot ict-competenties? - Motivation / emotie (Kyndt et al., 2011) o Met betrekking tot de motivatie van de cursisten? o Met betrekking tot zich ‘veilig’ voelen binnen de leeromgeving? - Attitude o Met betrekking tot hun attitude tav onderwijs, bvb leraar als kennisoverdrager, of meer constructivistisch? o Met betrekking tot de attitudes van de studenten (attitude of houding hoe iemand zich opstelt of gedraagt ten opzichte van personen of zaken (bvb respect voor materiaal, leraar))? - Voorkennis 67 o Met betrekking tot de voorkennis van de cursisten? (mbt deelnemen aan blended programma’s / mbt inhoudelijke zaken) - Sociaal (Ausburn, 2004; McDonald, 2014) o Met betrekking tot het groepsgevoel, onderlinge relaties tussen cursisten? (sociaal) o Met betrekking tot de relatie tussen cursist en lesgever? - Geletterdheid o Schriftelijke taal o Mondelinge taal Krijgen de cursisten deze vaardigheden (plannen, gebruik van leerstrategieën, zelfreflectie, ICT competenties, ...) aangeleerd in de SLO? (aanvulling WP3) Indien ja, hoe gebeurt dit (via een les/een volledige module, online/offline, zelfstandig/in groepsverband)? Wanneer/op welk moment in het leerprogramma krijgen cursisten de mogelijkheid om deze vaardigheden te trainen? Wordt de voortgang van cursisten opgevolgd met betrekking tot deze vaardigheden (evaluatie/feedback, remediëring)? Deel 4: gecombineerd onderwijs RQ3 Algemeen Hoe ziet het afstandsgedeelte er uit binnen uw lessen? - - - Welke activiteiten worden van de cursisten verwacht? Opdrachten: groep/individueel? Theorie verwerven … Hoe ondersteunt u het afstandsgedeelte? Bereikbaar via e-mail Uitleg in de klas over afstandsgedeelte … Link met contactlessen? Zijn er bepaalde vaardigheden vereist van de cursisten alvorens te kunnen slagen in een blended cursus? (gebaseerd op McDonald, 2014) - Suggesties: o Tijdsmanagement o De vaardigheid om jezelf te motiveren o De vaardigheid om technologie te gebruiken om leren te ondersteunen Wat kunnen we volgens u bereiken met blended leren? Waar zit de kracht? 68 Wat kunnen we zeker niet bereiken met blended leren? Doelgroep Ervaren cursisten met een secundair onderwijsdiploma moeilijkheden bij het succesvol afronden van een blended cursus? (denk aan eigen praktijk) Zo ja, wat gaat er dan precies moeilijk? Concreet voorbeeld? Binnen het online gedeelte? Of ook binnen face-to-face component? (eerst zelf laten antwoorden, dan pas suggesties) - - Suggesties: o Factoren bij cursist zelf Ze zien de waarde van de online leeractiviteit / het blended leren niet in (Ginns & Ellis, 2007) Niet voldoende vertrouwd met ict, ict skills (Ausburn, 2004; McDonald, 2014) Niet vertrouwd met online communicatie (Delfino & Persico, 2007) o Factoren in de omgeving Het brengt een hogere werklast met zich mee (Delfino & Persico, 2007) Er is te weinig structuur of ondersteuning voorhanden (Ausburn, 2004) Er zijn te weinig mogelijkheden tot sociaal contact, om een sociale groep op te bouwen (Ausburn, 2004; McDonald, 2014) De online en face-to-face componenten zijn niet goed geïntegreerd waardoor er onduidelijkheid is (McDonald, 2014) Welke problemen ziet u? (zelf eens herhalen wat lectoren aangeven) Waar bent u bereid iets aan te doen? Of wat wil u graag veranderen? Zijn er dingen waar je mee worstelt? (als over iets gezegd wordt dat het niet mogelijk is, nagaan: wanneer dan wel?) Als we naar de doelgroep kijken (cursisten SO), welke dingen gaan er dan heel goed binnen zo’n blended leeromgeving? Waar liggen de sterktes? Welke componenten moeten extra benadrukt worden om blended leren geschikt te maken voor de doelgroep? Alg. Welke componenten zijn in de online of blended leeromgeving aanwezig die u essentieel lijken om gecombineerd onderwijs te doen slagen? Welke tips zou u meegeven die volgens u noodzakelijk zijn om in te passen in een blended leeromgeving? Afsluitend: zijn er nog dingen die u wil toevoegen? 69 Bijlage 3: Codeerschema Lectorenkenmerken Algemeen Geslacht Leeftijd Vooropleiding Huidige functie Huidige vakken Leservaring Leservaring in gecombineerd onderwijs/afstandsonderwijs Als student Ja Neen Als lector Ja Neen Bevindingen BL Als student Als lesgever Mogelijkheden en uitdagingen Te bereiken met BL Niet te bereiken met BL Vereiste vaardigheden Toekomstvisie/tips Cursistenkenmerken SO Voorkennis Cognitieve vaardigheden Interesses Leervoorkeuren Affectieve vaardigheden Motivatie Verwachtingen Doorzetting Zelfvertrouwen Sociale vaardigheden Groepsgevoel Relatie cursist-lector Zich veilig voelen Metacognitieve vaardigheden Plannen Monitoren/verwerken Reflecteren ICT-vaardigheden Taalvaardigheden Schriftelijk Mondeling Vakjargon/Academisch 70 Differentiatie/Aanpassen van de leeromgeving Extern (meso) Voortraject Tracking Setting ICT-vaardigheden Taalvaardigheden Schriftelijk Mondeling Vakjargon/Academisch Traject Tracking Heterogeen Intern (micro) Werkvormen Instructie Tempo Evaluatie Ondersteuning Feedback Leermiddelen Eindproduct en leerdoelen 71