De invloed van waterplanten op de groei van algen Inleiding De laatste tientallen jaren vindt er in veel grotere wateren in Nederland een verschuiving plaats van dominantie door waterplanten naar algenbloei. Vooral de laatste jaren is dit duidelijk geworden. Heldere grote wateren bestaan in ons land nauwelijks meer. Slechts weinig soorten waterplanten komen nog veel voor; veel soorten zijn verdwenen of zeldzaam geworden [De Nie, 1987]. Deze veranderingen zijn samengegaan met de toenemende verrijking van het M.J. M. HOOTSMANS International Insuline for hydraulic and Environmental Engineering Delft A W BREUKELAAR Rijkswaterstaat, Dienst Binnenwateren/RIZA Lelystad oppervlaktewater: eutrofiëring. In een eerder artikel [Van Vierssen etal, 1985] is een uitgebreide beschrijving gegeven van een model afkomstig van Phillips etal [1978] dat probeert de waargenomen verschijnselen te verklaren. In dit model wordt verondersteld dat waterplanten stoffen uitscheiden die algengroei remmen. Dit verschijnsel wordt allelopatie genoemd. De term is het eerst gebruikt door Molisch [1937]. Het meeste onderzoek op dit terrein heeft betrekking op landplanten. Hen overzicht wordt gegeven door Rice [1974]. Vaak zijn voor de waargenomen verschijnselen ook andere verklaringen dan deze vorm van chemische oorlogvoering mogelijk, bijvoorbeeld concurrentie om de beschikbare nutriënten. Harper [1977] geeft hiervan een paar voorbeelden. Voor het aquatisch milieu is de informatie echter schaars. Allelopatie onder water Allelopatische effecten tussen algen werden aangetoond door Keating [1977]. Allelopatie tussen hogere planten is genoemd als verklaring voor de verminderde groei van riet {Phragmites australis (Cav.) Trin. ex Steud) in mengcultures met lisdodde (Typha latifoliaL.) door Szczepanska [1987], maar andere factoren als substraatverschillen en interspecifieke concurrentie om voedsel en ruimte kunnen ook een verklaring zijn. De tropische waterplant Hydrilla verticillata (L.f.) Royle zou volgens Kulshreshtha en Samenvatting De eutrofiëring van de Nederlandse wateren is nauw gecorreleerd met de sterke achteruitgang van waterplanten en het steeds vaker en langer optreden van hinderlijke algengroei. Hinnen een bestaand model dat probeert de waargenomen verschijnselen te verklaren wordt verondersteld dat waterplanten de groei van fytoplankton tot op zekere hoogte kunnen onderdrukken door de uitscheiding van bepaalde stoffen (allelopatie). In laboratoriumonderzoek werd aangetoond dat kranswieren {Chara spp.) inderdaad de groei van algen kunnen beïnvloeden. Het ging daarbij zowel om remming als stimulatie, afhankelijk van de soort kranswier, de soort alg en de tijd van het jaar. De na zes dagen ontwikkelde biomassa van de alg Scenedesmuscommunis Hegew. werd gemeten in met nutriënten verrijkt water afkomstig van drie locaties in Nederland waar de brasemstand is verlaagd (biomanipulatie). Na de ingreep waren in twee locaties kranswiervegetaties ontstaan, terwijl de controle locaties nog steeds vrijwel geen vegetatie hadden. De Scenedesmus-biomnssa. bleek in water afkomstig van de locaties met kranswiervelden significant 10-15% lager te zijn dan in water uit de controle locaties. Als dit effect ook in het veld optreedt dan kan allelopatische algengroei remming door waterplanten een rol van betekenis spelen, ook onder de huidige voedselrijke omstandigheden. Gopal [1983] de groei van hoornblad (Ceratophyllum sp.) remmen. Effecten van algen op waterplanten zijn gevonden door Van Vierssen en Prins [1985], maar hier is de mogelijkheid van de invloed van een verschil in nutriëntenniveau op het groeiverschil tussen behandeling en controle niet uitgesloten. Remming van de groei van algen door waterplanten, zoals verondersteld in het bovengenoemde model, is in een onderzoek met kranswieren (Charales) door Wium-Andersen etal [1982] gevonden. Kranswieren verspreiden een typische geur, een aanwijzing voor de produktie van een mogelijk allelopatisch werkende vluchtige stof. Extracten uit kranswieren remden de fotosynthese van een aantal algensoorten. Het ging daarbij om eem labiele, vluchtige zwavelhoudende verbinding, die ook in pure vorm werkzaam was. Met dit onderzoek werd niet aangetoond dat de planten deze verbindingen ook echt uitscheiden in het water. Evenmin is duidelijk of de werkzame concentraties ook in het veld worden opgebouwd. Blauwwieren (Cyanobacteriën) zijn bekend als het gaat om de produktie van kwalijk riekende en toxische stoffen. Dit probleem zal aquariumhouders bekend zijn, evenals beheerders en gebruikers van sterk geëutrofieerde meren. Een voorbeeld wordt gegeven door Berg etal [1987] voor een hypertroof meer in Noorwegen waar blauwwierbloei het water ongeschikt maakt als drinkwaterbron. Allelopatie en biomanipulatie Onder andere om de overheersing van algen in het Nederlandse water terug te dringen, worden sinds enige tijd zogenaamde biomanipulatie-experimenten uitgevoerd. Hierbij wordt voornamelijk ingegrepen in de opbouw van de visstand, die in desbetreffende gevallen meestal gedomineerd wordt door brasem [Hosper, 1989], Het onderliggende denkmodel is dat door de dominantie van brasem het zoöplankton zo sterk wordt gepredeerd dat de fytoplanktonproduktie niet of nauwelijks door zoöplanktonbegrazing wordt gelimiteerd. Door de hoge nutriëntenniveaus leidt dit tot een sterke opbloei van de algen in het systeem. Bovendien wordt door bodemwoeling het water eveneens minder helder. Waterplanten worden uitgeschaduwd en verdwijnen. Roofvis als snoek verliest daarmee geschikte paaigebieden en ondervindt door de verhoogde troebelheid problemen bij het waarnemen en vangen van prooien. De roofvisdichtheid neemt af, waardoor de brasempopulatic weer verder kan toenemen. Het proces is zelfversterkend en leidt tot een 'verbrasemd', door algen gedomineerd systeem zonder waterplanten. Het lijkt erop dat dit model en het model van Phillips etal [\978] elkaar aanvullen. Immers, voordat de brasemstand kan toenemen moet de roofvispopulatie dalen, en daarvoor moeten eerst de waterplanten achteruitgaan. Als waterplanten door allelopatische interacties een remmend effect op de fytoplanktonontwikkeling hebben, ook onder de huidige voedselrijke omstandigheden, dan kan een beheer dat zich mede richt op het in voldoende mate in stand 265 H 2 0 (23) 1990, nr. 10 houden van waterplantengroei zinvol zijn. De vegetatie is dan niet alleen van belang voor de instandhouding van de snockpopulatie, maar speelt ook een actieve eigen rol. Op basis van deze overwegingen leek het daarom nuttig om vast te stellen of waterplanten inderdaad op deze wijze behulpzaam kunnen zijn bij het tegengaan van algenbloei; kunnen ze misschien langs deze chemische weg invloed uitoefenen op de dominantieverhouding tussen verschillende algengroepen? TABEL I - Karakterisering van de onderzochte systemen. Gegevens van 26juli 1988. Codering: Zeeltje = Z, Galgje = G, Noorddiep met vis = N+, Noorddiep zonder vis = N-, Wolderwijd =W, proefvijver = V. f f 4- = veel, ++ = matig, + = weinig. Kenmerk Chl-a Gug/1) Secchi diepte (m) P 0 4 - P (//g/l) N O , - N (mg/l) N I I . p X (mg/l) copepoda (n/l) Daphnia (n/l) blauwalgen 72 0,2 30 G 52 0,7 161 0,03 0,04 0,18 0 98 2 +++ 198 32 + X- \\" 58 0,3 10 17 0,9 365 64 0,2 9 <0,05 <0,05 0,1 162 53 +++ 0,1 68 13 N+ -+ 0,02 0,03 25 3 +++ V 1 > 1,5 3 0,03 0,08 5 25 1 Bron: ongepubliceerde resultaten DBW/RIZA. Onderzoek Er werd getracht om twee vragen te beantwoorden: - worden door groeiende waterplanten stoffen uitgescheiden die de groei van algen beïnvloeden?; - gebeurt dit in zodanige hoeveelheden dat we mogen aannemen dat ook in het veld werkzame concentraties worden opgebouwd? In beide gevallen werd het onderzoek verricht in het laboratorium. TABEL II - Visstandgegevens van de onderzochte systemen. Codering ah in tabelI. Alles m kg/ha. Niet aanwezig of niet onderscheiden wordt aangegegen met -. Voor het beantwoorden van de eerste vraag werd gewerkt met twee soorten testalgen (Scenedesmuscommunis Hegew. en Ankistrodesmus bibraianus (Reinsch) Kors) die beide voorkomen in het Veluwemeer, en met zes verschillende kranswierpopulaties: een uit het Veluwemeer, de rest uit Zweden. De testalgen werden geënt in erlenmeyers (0,51) gevuld met 300 ml gefilterd water uit de aquaria waarin de kranswieren werden gekweekt, aangevuld met nutriënten volgens de Nederlandse praktijkrichtlijn voor algencultures NPR 6505. De temperatuur was 15°C, het lichtniveau 150-200 //E/m 2 • s (vergelijkbaar met het lichtniveau op een redelijk zonnige dag onder water). Na 3-8 dagen werd de biomassa van de testalgen in het water afkomstig van de verschillende kranswiercultures gemeten en vergeleken met de biomassa in controlecultures (op dezelfde wijze met nutriënten aangevuld leidingwater). Tijdens dit onderzoek trad zowel groeiremming als groeistimulering op. Er werd geconcludeerd dat kranswieren inderdaad stoffen uitscheiden die de groei van algen kunnen beïnvloeden. IIet effect bleek afhankelijk van de soort kranswier en de soort alg, en kon verlopen in de tijd brasem karper kolblei blankvoon ruisvoorn snoek baars overige vis visbroed 335 295 31 2 1 2 100 90 ^ "O HO o CJi /() b 60 a 50 in o 40 E 30 o a 20 -a c . 10 o 0 101 38 26 80 28 26 9 25 16 4 il 234 410 13 46 4 12 52 67 24 85 9 10 11 36 11 22 33 85 60 19 36 28 Bron: ongepubliceerde resultaten DBW/RIZA. Afh. 1 - Biomassa van Scencdesmus ontwikkeld in met nutriënten verrijkt water van drie locaties in Nederland waar de visstand isgemanipuleerd. Kolommen met dezelfde letter zijn niet significant verschillend (Tukey test, P<0,05J. Z = Zeeltje, G = Galgje, N+= Noorddiep met vis, N-= Noorddiep zonder vis, W = Wolderwijd, V= proefvijver, C = controle experiment. Standaardfouten zijn aangegeven met lijnen op de kolommen. s—^ w N+ Soorl [Hlindow en Hootsmans, in voorbereiding]. Het leek er dus op dat allelopatie ook bij hoge nutriëntenniveaus invloed kan hebben op algengroei. Dat betekent dat allelopatie ook onder de huidige, eutrofe omstandigheden in het veld een rol zou kunnen spelen. Daarom werd in 1988 onderzocht in hoeverre er in een aantal biomanipulatie-objecten ook sprake was van allelopatie. Eind juli werd er op drie plaatsen water gemonsterd. Allereerst de Bleiswijkse Zoom, bestaande uit twee delen: het Galgje, waarin in 1987 de visstand is gemanipuleerd, en het Zeeltje, de controlesituatie. Uit het Galgje werden brasem en karper grotendeels verwijderd. Een overzicht van de geconstateerde veranderingen in 1987 werd gegeven door Meijer eta/[1988]. In het Wolderwijd bestaat sinds 1987 een tweetal grote proefvijvers van elk 1ha waarvan een met een geringe visstand (0+ snoek) en een met een hoge dichtheid aan karpers en brasem. De laatste werd in 1987 geteisterd door aalscholvers en in 1988 door vissterfte, zodat alleen de vijver zonder vis in dit onderzoek is meegenomen, samen met een monster uit het Wolderwijd als blanco-situatie. Het derde object is het Noorddiep, een oude IJsseltak bij Kampen, gesplitst in twee delen. Ook hier is de vispopulatie gemanipuleerd door het wegvangen van brasem en karper. In tabel I wordt een aantal kenmerken van de onderzochte systemen genoemd. 266 In tabel II staan gegevens over de visstand, bepaald in het najaar van 1988. Als testalg werd weer 5. communis gebruikt. Gefiltreerd water van de verschillende locaties werd aangevuld met nutriënten volgens NPR 6505 en de biomassa van de testalg werd na zes dagen gemeten. De temperatuur tijdens het experiment was 17 °C, het lichtniveau 140 /iE/m 2 • s. De resultaten werden vergeleken met elkaar en met de biomassa in controleculturen (gedestilleerd water aangevuld tot hetzelfde nutriëntenniveau). Meervoudige vergelijkingen tussen de locaties zijn gedaan met de Tukey-test. Paarsgewijze vergelijkingen per locatie zijn met een F-test uitgevoerd [Steel en Torrie, 1980]. Resultaten en discussie De eindbiomassa's van het experiment zijn te vinden in afb. 1.De testalg groeide significant beter in water uit het Zeeltje dan in water uit het Galgje (P < 0,001). Hetzelfde gold voor het Wolderwijd waarin de testalg beter groeide dan in water uit de proefvijver zonder vis (P < 0,03). Voor het Noorddiep werden geen verschillen gevonden tussen de beide locaties (P < 0,097). De eindbiomassa was het laagst in water uit de proefvijver in het Wolderwijd, het hoogste in het Zeeltje (Tukey, P < 0,05). De gevonden effecten correleren met de gemeten chlorofyl-a-gehalten (chl-a) in de locaties (tabel I). Galgje en de proefvijver vertonen groeiremming in het laboratorium en inderdaad liggen de chl-agehalten in deze objecten lager dan in de bijbehorende controlesituaties. Het geconstateerde verschil in chl-a in het Noorddiep kan niet met de hier gepresenteerde resultaten worden verklaard. Overigens blijft deze vergelijking moeilijk, omdat de chl-a-gehalten in het veld door allerlei factoren (zoals temperatuur, fytoplanktonsoortensamenstelling, bcgrazing) kunnen worden beïnvloed. De waargenomen groeivermindering in de experimenten kan niet veroorzaakt zijn door verschillen in anorganische nutriëntenconcentraties of lichtniveau. Het is mogelijk dat verschillen in beschikbaarheid van organische stoffen als vitamines en aminozuren een rol spelen. In het controle-experiment met gedestilleerd water verrijkt met hetzelfde nutriëntenmedium groeide de testalg beduidend slechter dan in water uit de zes veldlocaties. De verschillen in eindbiomassa's zouden dus het gevolg kunnen zijn van verschillen in groeistimulatie. Het is echter opvallend dat de twee systemen waarin de testalg het slechtst groeide een uitgebreide kranswiervegetatie hebben [Meijer etal, 1987, en ongepubliceerde gegevens DBW/RIZA]. In het Noorddiep ontbreekt deze plant. De eerder genoemde resultaten van Blindow en Hootsmans [in voorbereiding] maken het aannemelijk dat de gevonden groeiremming veroorzaakt werd door de kranswierontwikkeling die optrad na de biomanipulatie. De door Meijer etal [1988] geuite veronderstelling dat de grote helderheid van het Galgje mede te danken zou kunnen zijn aan allelopatische groeiremming wordt door onze resultaten ondersteund. De eindbiomassa in het water uit de proefvijver is 10% minder dan de eindbiomassa in water uit het Wolderwijd. In water uit het Galgje is de biomassa uiteindelijk 15% lager dan in water uit het Zeeltje. Deze percentages lijken niet indrukwekkend maar kunnen bij het tot stand komen van bepaalde dominantieverhoudingen en successies van algensoorten toch een grote rol spelen. We kunnen constateren dat ook in veldsituaties de groei van algen door de produktie en uitscheiding van bepaalde stoffen door waterplanten kan worden beïnvloed. Laboratoriumexperimenten maken het waarschijnlijk dat het hierbij zowel gaat om groeistimulerende als groeiremmende (allelopatische) stoffen. Literatuur Berg, K., Carmichael, \\". \V„ Skulberg, O. M. and Underdal, B. (1987). Investigation of a toxic waterbloom ofMicrocystis aeruginosa (Cyanophyccac) in Lake Akersvatn, Norway. Hydrobiol., 144: 97-103. Blindow, I. en Hootsmans, M.J. M. (in voorbereiding). Allelopathic effectsfrom Chara spp. on two speciesof unicellular algae. De Nie, H. W. (1987). The decrease in aquatic vegetation m Hurope and its consequencesfor fish populations. EIFAC/CECPI occasional paper no. 19, 52 p. Harper, J. I.. (1977). Population biology of plants. Academic Press, Berlin, London, New York, pp. 369-381. Hosper, S. H. (1989). Biomanipulation, new perspectivesfor restoration of shallow, eutrophic lakes in The Netherlands. Hydrobiol. Bull., 23: 5-10. Keating, R.J. (1977). Allelopathic influence on blue-green bloom sequence in a eutrophic lake. Science, 196: 885-887. Kulshreshlha, M. and Copal, B. (1983). Allelopathic influence of Hydrilla verticillata (L.f) Royle on the distribution of Ceratophvllum species.Aquat. Bot., 16: 207-209. Meijer, M.-L., Raat, A.J. P. en Doet', R. W. (1988). Actief biologisch beheer als herstelmaatregel voor de Bleiswijkse Zoom: eerste resultaten. H ? 0 2 1 , p. 344-348. Molisch, H. (1937). Der Einfluss einer Pflanze auf die andere - Allelopathic. G. Fischer Verlag, Jena. Phillips, G. I.., Kminson, D. and Moss, B. (1978). A mechanism to account for macrophytc decline in progressively eutrophicatedfreshwaters. Aquat. Bot., 4: 103-126. Rice, E. L. (1974). Allelopathy. Academic Press, New York, 353 p. Steel, R. G. B. and Torrie, J. H. :1980). Principles and procedures of statistics, a biometrical approach. McGraw-Hill, London, 2nd edition. Szczepariska, W. (1987). Allelopathy in helophytes. Arch. Hydrobiol. Beih., 27: 173-179. Vierssen, W. van and Prins, Th. C. (1985). On the relationship between the.growth of algae and aquatic macrophvtes in brackish water. Aquat. Bot., 21: 165-179. Vierssen, W. van, Hootsmans, M . J . M. en Vermaat, J. E. (1985). Waterplanten: bondgenoten bij het waterkwaliteitsbeheer? Een visie op de toekomst van het beheer van waterplantenvegetaties. H 2 0 18, p. 122-126. Wium-Andersen, S., Anthoni, U., Christophersen, C and IIouen, G. ! 1982). Allelopathic effects on phytoplankton by substances isolatedfrom aquatic macrophytes (Chorales). Oikos, 39: 187-190. • • • Dr. Maarten Schalekamp Prijs 1991 Hen volledig betaald bezoek aan het IWSA Wereld Congres te Kopenhagen in mei volgend jaar, plus een cheque van 1.000 pond zijn prijzen die ingenieurs en wetenschappers aansporen deel te nemen aan de IWSA Maarten Schalekamp Prijs 1991. Henzelfde mogelijkheid, maar met een prijs van 500 pond, staat open voor studenten die een academische opleiding volgen in de watervoorziening op het gebied van hydrologie, volksgezondheid of gezondheidstechniek, en milieu-studies. De prijs is ingesteld als erkenning van dr. Maarten Schalckamp's bijdrage aan wereldwijd begrip en samenwerking in de watervoorziening, mede tijdens zijn voorzitterschap van de IWSA (1982-'84). Zijn specifieke zorg richtte zich op die gebieden van de wereld die een tekort hebben aan voldoende en betrouwbaar drinkwater en op ontwikkeling en verbetering in die gebieden. De prijs is een mogelijkheid voor diegenen die geloven een eigen aanpak te hebben om hun ideeën te presenteren en te laten erkennen op het IWSA Wereld Congres 1991 te Kopenhagen. De prijzen zullen worden aangeboden op het congres en van de papers door deskundigen uit de gehele wereld worden kennisgenomen. De papers dienen 10.000 woorden te bevatten, en voorgelegd te worden vóór 31 juli 1990, origineel van inhoud en uitgave te zijn, wetenschappelijk relevant op het gebied van de watervoorziening en betrekking hebben op onder andere: Waterbehandeling; Waterbeheer; waterkwaliteit en gezondheid; Watertransport en distributie; Slibbehandeling in drinkwaterzuiveringsinstituten en Techniek en ontwerp in de watervoorziening. Volledige gegevens en voorwaarden van deelname zijn verkrijgbaar bij: Secretaris IWSA, 1Queen Anne's Gate, Hondon SW1H9BT, Great Britain.