Samenvatting biologie Moleculaire Genetica. Paragraaf 1: Dicht opeengepakte chromatine zijn inactief (heterochromatine) Minder opeengepakte chromatine zijn actief (euchromatine) DNA is een polymeer van zeer veel nucleotiden. Elke nucleotide bestaat uit: -desoxyribosegroep -fosfaatgroep -stikstofbase Er zijn vier verschillende stikstofbasen: -adenine -thymine -cytosine -guanine Aan elke desoxyribose is een stikstofbase verbonden. Er zijn in DNA dus vier verschillende nucleotiden te vinden. De desoxyribosemoleculen zijn onderling met elkaar verbonden door de fosfaatgroepen. Je kunt het DNA-molecuul zien als een ladder. De lange zijden worden gevormd door ketens van de fosfaat-groep en de desoxyribose-groep. De sporten van de ladder worden gevormd door de stikstofbasen. Een stukje DNA dat de erfelijke code bevat om één of meer eiwitten te synthetiseren, heet een gen. DNA komt voor in de celkern, de mitochondriën en de chloroplasten. De wijze waarop de erfelijke informatie is vastgelegd is universeel, dat wil zeggen gelijk voor bacteriën, schimmels, planten en dieren Dubbelstrengs DNA wordt opengeritst door het enzym helicase. Langs de gedeelten DNA die nu enkelstrengs zijn, komen complementaire nucleotiden te liggen. Het enzym DNA-polymerase koppelt de nucleotiden aan elkaar. Het DNA-polymerase 'leest' de DNA-volgorde af in de 3'-5'richting. Dat betekent dat de nieuwe DNA-keten in de 5'-3'-richting wordt gevormd. De polymerase-kettingreactie, vaak afgekort tot PCR (van Polymerase Chain Reaction), is een manier om van kleine stukje DNA heel vaak te kopiëren tot er genoeg van is om het te analyseren. Om een stuk DNA te bouwen is nodig: - DNA polymerase - DNA wat gekopieerd moet worden - nucleotiden - primers Een primer is een stukje enkelstrengs DNA dat op een begin of eindsequentie van het te kopiëren stuk DNA past. Tijdens de PCR-cyclus wordt het stukje DNA één keer gekopieerd. De PCR-cyclus bestaat uit drie stappen: 1: het DNA wordt verhit tot ongeveer 95°C; hierdoor denatureert het en gaan de twee DNAstrengen uit elkaar. 2: de temperatuur wordt verlaagd en de primers worden toegevoegd. 3: de temperatuur wordt weer verhoogd tot 72°C en DNA-polymerase en de nucleotiden worden toegevoegd. Vanuit de primers worden langs de enkelstrengen DNA nieuwe strengen DNA gevormd. Dit wordt de verlenging genoemd. Het enkelstrengs DNA dient als matrijs voor de vorming van de nieuwe strengen. De temperatuur mag hierbij niet te laag zijn, omdat het DNA anders meteen weer dubbelstrengs wordt en ook niet te hoog, omdat het DNA-polymerase anders denatureert. Het hier gebruikte DNA-polymerase is afkomstig van bacteriën die in hete bronnen leven. Het heeft een optimum van ongeveer 72°C. De PCR-cyclus duurt ongeveer 4 seconden. Daarna start de cyclus opnieuw. en wordt nog 30-40 keer herhaald. Na 30 cycli zijn er al meer dan 1 miljard kopieën van het stuk DNA. En dat is genoeg om te gebruiken bij gelelektroforese. Paragraaf 2: Als er in de cel behoefte is aan een bepaald enzym wordt er een signaal verzonden naar de kern. Dan wordt van het dubbelstrengs-DNA enkelstrengs-DNA gemaakt. Eén van die strengen wordt dan overgeschreven in een vorm die de kern wel kan verlaten. Deze vorm noemen we mRNA. In RNA wordt de thymine vervangen door uracil. Delen binnen het gen die niet coderen voor aminozuren noemen we introns. Je kunt ze zien als woorden in een zin die geen betekenis hebben. Delen die in de zin wel betekenis hebben noemen we exons, zij bevatten wel codes voor aminozuren en worden dus later vertaald in aminozuren. Het mRNA dat bij transcriptie gevormd wordt bevat zowel de code van de introns als de exons. Dit mRNA wordt ook wel pre-mRNA genoemd. Voordat het mRNA de kern verlaat, wordt het nog gewijzigd. Aan het begin (de 5'-kant) wordt een gewijzigde G-nucleotide geplaatst en aan het eind een variabel aantal A-nucleotiden. Deze toegevoegde stukjes spelen een rol bij het transport van mRNA naar het cytoplasma en bij de eiwitsynthese. Vervolgens knippen enzymen de introns uit het mRNA; dit proces heet splicing. De introns worden afgebroken. Het mRNA is nu klaar en gaat vanuit de celkern naar het cytoplasma voor de eiwitsynthese. Epigenetica is de studie van erfelijke veranderingen in de genfunctie die optreden zonder dat de DNA-sequentie wijzigt. Genomische afstempeling = het aan of uitschakelen van genen tijdens de embryonale ontwikkeling. Epigenetische factoren bepalen de ‘open’ of ‘gesloten’ toestand van delen van het genoom en beheersen zo de ‘aan-’ of ‘uit’-stand van genen. DNA-methylering = het binden van een methylgroep aan een nucleotide. Methylering vehindert de genexpressie. Methylering is een omkeerbaar proces. Methylering als reactie op omgevingsfactoren kan soms worden doorgegeven aan voortplantingscellen. De omgeving heeft dan invloed op het methyleringspatroon van nakomelingen (oorlogen en andere stressvolle situaties) De epigenetische RNA's zijn: - microRNA's - ncRNA (non coding RNA) - dsRNA (double-stranded RNA) Paragraaf 3: De genetische code voor het te vormen eiwit ligt in de volgorde van de nucleotiden in het DNA. Drie opeenvolgende mRNA-basen die met elkaar de code voor een bepaald aminozuur vormen, wordt een codon genoemd. Van buitenaf aangevoerde aminozuren noem je essentiële aminozuren. De eerste lettere van het triplet staat voor de verbinding waar het aminozuur uit wordt gemaakt. De tweede letter van het triplet staat voor de oplosbaarheid in water. De derde letter van het triplet wordt door toeval of selectie bepaald. De groepen niet-coderend DNA zijn: - promotoren - terminatoren - transcriptiefactoren - pseudogenen - ncRNA Herhalingen van korte nucleotidereeksen noemen we microsatellieten (STR, SSR) Locus is het aantal herhalingen op een korte plaats. Bij genetisch onderzoek kijkt men naar: - de voor eiwit coderende genen - microsatellieten - histonen - epigenetische kenmerken - single nucleotide polymorphisms - haplotypes single nucleotide polymorphism (SNP) is een veranderd basenpaar Haplotypes worden gebruikt bij het onderzoek naar migratiepatronen Een haplotype is een combinatie van SNP’s, STR’s en genen in een chromosoom waartussen vrijwel geen recombinatie optreedt. Hierdoor worden deze elementen altijd gezamenlijk doorgegeven aan het nageslacht. Paragraaf 4: Voor de eiwitsynthese heb je nodig: - losse aminozuren - grote en kleine ribosoomdelen - tRNA tRNA-moleculen transporteren de aminozuren naar het ribosoom. Aminozuren bevinden zich in het cytoplasma. Paragraaf 5: Verschillende types mutaties zijn: - Ploïdiemutaties - Chromosoommutaties - Genmutaties Ploïdiemutaties worden veroorzaakt door een verandering van het aantal chromosomen in de kern. Chromosoommutaties worden veroorzaakt door een verandering in de structuur van het chromosoom. Genmutaties worden veroorzaakt door een verandering in een gen.