door B. van Steenbergen Sociale wetenschappers moeten zich niet

advertisement
Wetenschap en politiek; inxpressies van de najaarsconferentie van de NSAV
door B. van Steenbergen
Sociale wetenschappers moeten zich niet al te veel illusies maken over de invloed
van de resultaten van hun wetenschappelijk werk op het overheidsbeleid, aldus
socioloog dr. Van Tienen, de kersverse direkteur van het Sociaal en Cultureel
Planbureau (SCP) tijdens de midden december in het Troelstra-oord gehouden
conferentie over het wetenschapsbeleid van de Nederlandse Sociologische en
Anthropologische Vereniging (NSAV). Van Tienen, die zoals gebruikelijk weer
naar alle kanten provocerend bezig was, verkondigde verder dat ministers in het
algemeen tot de kategorie van de zwakbegaafde lieden behoren, die weliswaar
voortreffelijke bestuurders en beslissers kunnen zijn, maar die meer gevoelig zijn
voor pressiegroepen en de Kamer dan voor de op onderzoeksuitkomsten steunende
resultaten van de (sociale) wetenschappers. Willen sociale wetenschappers über­
haupt enige invloed op het (overheids)beleid uitoefenen, dan zullen ze zeker niet
iets buiten dit overheidssysteem moeten oprichten, aldus Van Tienen, die deze
opmerking plaatste ter verdediging van zijn eigen overheidsgebonden SCP en als
aanval op de plannen van de Cie Godefroy die gepleit heeft voor een sociaal­
wetenschappelijk overheidsinstituut dat als een Nationale Planontwikkelingsraad
(NPR) los en onafhankelijk dient te zijn van de overheid.
Overigens is Van Tienen niet helemaal consistent wanneer hij enerzijds stelt dat
alleen overheidsinstituten invloed op het beleid van die overheid kunnen uitoefenen
en anderzijds dat ministers gevoelig zijn voor pressiegroepen (waaronder hij ver­
moedelijk ook aktiegroepen zal rekenen). Een wetenschappelijk bureau dat als
’intellektueel tankstation’ voor deze groepen zou fungeren zou via die (indirekte)
weg zeker invloed op het overheidsbeleid kunnen uitoefenen. In dit verband kan
bijvoorbeeld gewezen worden op het onafhankelijke amerikaanse Institute for
Policy Studies - dat recentelijk een europese dependance in Amsterdam heeft ge­
opend - waar men via de koppeling van wetenschappelijk werk aan sociale aktie
invloed probeert uit te oefenen op het beleid. Overigens hebben al deze ontwik­
kelingen meer met een verwetenschappelijking van het beleid dan met wetenschaps­
beleid te maken, al zijn deze twee uiteraard niet los te koppelen. Het Bureau van
Van Tienen, dat zich toe gaat leggen op de welzijnsplanning, is met de Rijks
Planologische Dienst en het Centraal Planbureau een van de pijlers van de even­
eens pas opgerichte Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR)
die de overheid moet adviseren over de ontwikkelingen van de samenleving op
lange termijn. Om nog even door te gaan op dit SCP: Begin januari heeft het zijn
poorten geopend met een staf van een man of vijftien (waarvan tien akademici)
met een uitbouw van drie a vijf per jaar. Als taken voor de komende jaren stelt
men zich voor: het maken van een welzijnsrapport, dat een beschrijving moet zijn
van vooral de welzijnstekorten in ons land; het accepteren van korte-termijnopdrachten van de regering, waarbij het SCP dan zelf een keuze zou maken (Van
Tienen schatte dat men er per jaar drie a vier zou accepteren uit een verzoeklijst
van dertig) en als derde, het participeren in het totale onderzoek naar de sociale
konsekwenties van de Derde Nota Ruimtelijke Ordening.
Wat opvalt is dat in deze taken geen sprake is van de ontwikkeling van een eigen
visie (of zo u wilt van alternatieve visies) op het toekomstige wezlijnsbeleid, iets
waar die WRR dringend om verlegen zit.
Technokratische tendenties?
Een groot struikelblok voor een verwetenschappelijking van het beleid is volgens
Van Tienen het verzaken van de universiteiten. Op smakelijke wijze schetste hij
SG 74/2, 113-118
114
de tonnen die CRM in universitair onderzoek stopt en waar nooit iets uitkomt.
Liever dan met de universiteiten had Van Tienen met para-universitaire of zelfs
commerciële instellingen te doen, wat aan dr. Enno Hommes de vraag ontlokte
of dit misschien te maken had met het feit dat deze laatste instellingen meer ge­
neigd zijn kritiekloos de opdrachten en de probleemstellingen zoals die door de
beleidsmensen worden opgesteld te accepteren als basis van onderzoek. Hommes
kreeg overigens samen met prof. Hoefnagels van Van Tienen enkele vegen uit
de pan. De eerste had voor de conferentie een helder stuk geschreven over de
demokratisering van het onderzoeksbeleid (inmiddels gepubliceerd in het tweede
nummr van Beleid en Maatschappij), waarin hij o.a. opmerkt dat het SociaalCultureel Planbureau een symptoom is van een afwijzing van inspraak. Hommes
meent nu dat deze fout misschien hersteld kan worden door het instellen van een
demokratisch samengestelde adviesraad voor dit Planbureau, iets waar Van Tienen
kennelijk niet zoveel voor voelde, naar hij zei omdat hij niet wist hoe deze raad
dan samengesteld zou moeten worden. In een poging hem links in te halen ver­
weet Van Tienen Hommes dat zijn demokratisering van het onderzoeksbeleid
neerkwam op een geleerdendemokratie, d.w.z. het zwaartepunt van dit beleid
moet naar de wetenschappers zelf verlegd worden. Helemaal juist is deze inter­
pretatie niet, al moet toegegeven worden dat ook Hommes de interne demokrati­
sering van het wetenschapsbeleid beter uit de verf heeft laten komen dan de
externe demokratisering, d.w.z. de invloed van de samenleving op dit beleid. Op
zijn beurt repliceerde Hommes (er werden in het Troelstra-oord nogal wat intellektuele oorvijgen uitgedeeld) dat Van Tienen met zijn voorliefde voor nietuniversitaire (commerciële) onderzoeksinstellingen, met zijn weerstand tegen een
adviesraad en met zijn door hemzelf te bepalen keuze uit de korte-termijnopdrachten van de regering, het symbool was van de technokratische tendenties
die met de huidige verwetenschappelijking van het beleid gepaard gaan en die hij
in zijn artikel had geattaqueerd. Deze aantijging lijkt me wat erg scherp, al zijn
er zeker zeer problematische kanten aan dit Planbureau en zijn direkteur, die zich
bovendien als een wat gefrustreerd socioloog ontpopte, toen hij vertelde dat het
stukje in De Volkskrant van Blokker, waarin deze zich badinerend uitlaat over
sociologen (dat zijn mensen die onderzoek doen en dissertaties schrijven om tot
de conclusie te komen dat naarmate de hoeveelheid vrije-tijd van de Nederlander
toeneemt deze ook meer met vakantie gaat) door een aantal hoge topambtenaren
van verschillende ministeries naar hem was toegestuurd. Deze frustratie uitte
zich nu in agressie; sociologen zijn vaak lui en geborneerd, zeggen maar wat over
het welzijnsbeleid zonder dit te verifiëren. Dit laatste sloeg met name op een
conferentiestuk van prof. Hoefnagels die wat kritische opmerkingen had gemaakt
over het welzijnsbeleid van CRM. Een telefoontje naar mij, aldus Van Tienen,
en ik zou Hoefnagels, die op dat moment helaas niet aanwezig was om te repli­
ceren, uit de droom hebben kunnen helpen. Van Tienen nodigde ook de deelnemers
enige malen uit hem te bellen als ze met problemen zaten.
Hoewel deze confrontatie misschien wel het levendigste deel van de conferentie
was, al had het ook iets van intellektuele ’gossip’, raakte ze niet de kern van het
probleem, namelijk het wetenschapsbeleit.
Het zwaartepuntenbeleid van de overheid
Om de plannen van de overheid op dit punt toe te lichten was minister Trip uit­
genodigd, maar deze bleek kabinetsberaad te hebben en liet zich op het laatste
115 Najaarsconferentie NSAV
moment vervangen door zijn direkteur-generaal dr. Pikaar. Nu zit Pikaar in een
moeilijk (of zo u wilt in een gemakkelijk) parket, omdat de minister juist ten tijde
van die konferentie een enquête had laten uitgaan naar alle mogelijke instanties
die iets met het wetenschapsbeleid te maken hebben om een beeld te krijgen van
alle ideeën, wensen, verlangens etc. op dit gebied. Het zou in dit kader dan ook
onjuist zijn wanneer de minister nu al met een uitgesproken eigen beleid op tafel
zou komen en dat kregen de konferentiegangers dan ook niet te horen. Toch
kwamen er bij Pikaar een aantal interessante zaken naar voren.
Om te beginnen sprak hij een paar keer over een accentverschuiving in het weten­
schapsbeleid in de richting van de sociale wetenschappen! In de tweede plaats
sprak Pikaar nogal uitdrukkelijk over de samenwerking van de overheid met het
bedrijfsleven m.b.t. dit wetenschapsbeleid. Dit klinkt m.i. wat bevreemdend voor
een PPR-ministerie in een links kabinet. Trouwens, op de vraag waarin deze
minister nu verschilde van zijn rechtse voorganger, kwam Pikaar niet verder dan
te wijzen op de demokratische inspraak via de genoemde enquête. Meer nog dan
bij Van Tienen kreeg men bij Pikaar het gevoel te maken te hebben met de vierde
macht (ministers komen en gaan, maar Pikaar blijft eeuwig bestaan).
Pikaar sprak verder over een zwaartepuntenbeleid. Voor de sociale wetenschappen
zijn dit er vier, te weten: werkgelegenheid, het bevolkingsvraagstuk, de vrijetijds­
besteding en het woon- en leefklimaat. Deze zouden dan weer deel uitmaken van
vier nationale programma’s die de vorige deels overlappen, namelijk; mens en
milieu, de arbeidsmarktproblematiek, demografie en het oceanografisch onderzoek.
Men kan zich afvragen wie deze zwaartepunten vaststelt (komt onze volksvertegen­
woordiging hier aan te pas?) en of we hier niet met politiek nogal neutrale of beter
gezegd politiek ongevaarlijke onderwerpen te maken hebben. We kunnen ons
verder afvragen of onze bevolkingsgroei nog wel zo’n groot maatschappelijk pro­
bleem is en of we er er langzamerhand niet genoeg van weten om tot een behoor­
lijk beleid te komen. Hetzelfde geldt voor vrijetijdsonderzoek.
Onderzoek naar demokratisering (bijvoorbeeld in de bedrijven), naar machts­
verhoudingen in Nederland, naar technokratische ontwikkelingen bij de overheid
lijken toch minstens zo belangrijk, maar zullen waarschijnlijk wel nooit op de
Trip-ton-tien komen, omdat ze potentieel ’Systemsprengend’ zijn. Men kan er
natuurlijk gelukkig mee zijn dat sociaal-wetenschappelijk onderzoek wat van zijn
vrijblijvende hobbyistische tendenties verliest en meer maatschappelijk relevant
gaat worden, maar de ontwikkeling is nu in feite zo dat - zoals in een advies van
de OECD staat - de sociale wetenschappen relevant gemaakt moeten worden voor
de beleidsbeslissers en met name die van de overheid. Voor een man als Pikaar
zijn overheid en maatschappij in feite vrijwel synonieme begrippen die hij ver­
wisselbaar door elkaar gebruikt. Wat goed is voor de overheid wordt dan goed
voor de samenleving. Zonder nu het marxistische standpunt van de staat (als
instrument van de heersende klasse) tegenover de maatschappij te accepteren kan
men bij de identificatie van die twee toch wel grote vraagtekens zetten.
In zijn conferentiestuk wijst Hoefnagels nog op een ander, hiermee samenhangend
probleem, namelijk dat voortdurend wordt gesteld dat wetenschap zich vooral
maatschappelijk verdienstelijk kan maken door meer onderzoek te doen in de zin
van het verzamelen van nog onbekende gegevens. Echter onder wetenschap kan
ook verstaan worden het kritisch reflekteren op het maatschappelijk gebeuren en
het ontwikkelen van een visie op de maatschappelijke totaliteit. Wetenschappers
hebben altijd een dubbelrol gespeeld, namelijk enerzijds die van aandrager van
116
(positieve) kennis en anderzijds die van kritische intellektueel. De huidige tendens
is nu om deze eerste rol sterk te benadrukken en dat wordt bevestigd door het
wetenschapsbeleid. Men kan zich anderzijds echter ook afvragen of dat hele veld
van kritische reflexie en het ontwikkelen van een totaalvisie niet beter buiten de
sfeer van een wetenschapsbeleid van de overheid kan blijven, want welke overheid
zal zijn eigen ’negatie’ willen betalen?
Maatschappelijke behoeften aan onderzoek
De conferentie richtte zich overigens niet uitsluitend op het wetenschapsbeleid,
zoals dat van de zijde van de overheid wordt geformuleerd, met nadruk wilden
de kongresvoorbereiders nagaan wat de maatschappelijke behoeften zijn aan
sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Twee sprekers, te weten Rob Tielman en
Iwan Sewandono benaderden deze problematiek via een min of meer konkrete
case en Bram Peper, die kwa uiterlijk en manier van spreken (zachte stem, wat
saaie intonatie) sterk aan Jürgen Habermas doet denken, gaf meer algemeen aan
op welke maatschappelijke onderzoeksbehoeften sociologen zouden kunnen in­
springen. Naar mijn indruk kwam de problematiek niet erg goed uit de verf. Dit
ligt vermoedelijk minder aan de inleiders en meer aan het feit dat de maatschappij
(of konkreter: maatschappelijke groepen en instellingen) niet staat te springen om
sociologisch onderzoek. Dit is ook de ervaring bij bijvoorbeeld aktiegroepen.
Milieugroepen bijvoorbeeld hebben wel vaak behoefte aan chemici en biologen.
Ook juristen zijn bij bijna alle aktiegroepen zeer welkom, maar wat sociologen
daar nu specifiek kunnen doen is niet geheel duidelijk.
Het aardigst was nog het verslag van Iwan Sewandono die als observerend partici­
pant had meegedaan aan de Jordaanakties tegen de stadsontwikkelingsplannen
voor die wijk van de gemeente Amsterdam. Het subtiele verschil met het meer
afstandelijke (en daarom meer sociologische?) participerend observeren, was dat
Sewandono in de eerste plaats participant was, ook in De Jordaan woonde en pas
in de tweede plaats observerend socioloog.
Een nieuw beleid
Deze conferentie was een eerste en overigens niet in alle opzichten geslaagde
uiting van een veranderend beleid van de NSAV, die zich tot nu toe vooral op
uitwisseling van informatie tussen vakbroeders richtte, maar die nu een dimensie
erbij krijgt in de vorm van een meer naar buiten optredende en stellingnemende
vereniging, waarbij men bovendien ook uitdrukkelijker voor de maatschappelijke
belangen van de leden wil opkomen. Dit laatste is vooral het gevolg van het feit
dat de gouden tijden van de nederlandse sociologen voorbij zijn; we hebben nu
met een snel groeiend aantal werkeloze sociologen te maken. De NSAV heeft d.m.v.
een uitgebreid onderzoek inzicht in deze werkeloosheidsproblematiek gekregen en
nu probeert ze hier een beleid uit te ontwikkelen. Wat het eerste betreft, het meer
uitdrukkelijk geëngageerd en stellingnemend optreden, dit is o.a. een gevolg van
het afgestudeerd raken van een generatie meer radikale studenten. Wil de NSAV
ook voor deze nieuwe generatie geloofwaardig en interessant zijn, dan zal ze haar
traditionele neutrale positie wat moeten prijsgeven.
De tweede dag van de konferentie was er vooral op gericht het vrijblijvende dat
zoveel van dit soort konferenties kenmerkt, een beetje te doorbreken. In groepen
en later plenair werd gediskussieerd over een aantal stellingen m.b.t. het weten­
schapsbeleid; op basis van deze diskussies moest het bestuur richtlijnen krijgen
117 Najaarsconferentie NSAV
voor het opstellen van een duidelijk eigen beleid op dit punt.
Centralisatie of decentraiisatie?
Een eerste heet hangijzer uit deze diskussies was de vraag of een centralistisch
of een meer decentralistisch wetenschapsbeleid het meest wenselijke was.
In zijn inleiding had Wouter Koning gepleit voor een demokratisch centralisme,
d. w.z. voor een ’zwaar’ beleid, maar dan op demokratische grondslag. Ook Hommes
meende dat - willen we de grote problemen van onze tijd op wetenschappelijke
wijze te lijf gaan - we een aantal grote onderzoeksprojekten moeten opzetten.
Zijn ideeën gaan ook duidelijk uit naar een zwaartepuntenbeleid en dat is alleen
maar mogelijk door een overkoepelend centraal beleidsorgaan. In de diskussie
noemde hij als voorbeeld onderzoek naar alternatieve leefvormen (communes,
e. d.) waarbij hij vooral ook dacht aan het opzetten van een aantal experimenten
op dit gebied. Zulke zaken kosten veel geld, coördinatie, mankracht e.d. en dat
kan alleen in het kader van een ’zwaar’ wetenschapsbeleid.
Een aantal konferentiegangers had hier toch nogal wat moeite mee. Zij stelden
de vraag of grote maatschappelijke problemen ook wel dergelijke gigantische
onderzoekingen nodig hebben om tot redelijke beslissingen te komen. Uit ver­
schillende diskussiegroepen was naar voren gekomen dat - en dit sluit aan bij
Hoefnagels - de maatschappij op een aantal punten misschien meer behoefte heeft
aan een goede visie dan aan onderzoek dat de positieve kennis vermeerdert. Met
name Egbert Tellegen wees erop dat wanneer grote problemen grote onderzoeks­
instituten en/of projekten oproepen, deze laatsten zich vaak verliezen in eindeloze
detailonderzoekjes en -oplossingen en aan een kreatieve visie op het geheel niet
meer toekomen.
Kortom, er werden nogal wat vraagtekens gezet bij de veelal wat al te gemakke­
lijke gedachtenkoppeling: grote problemen eisen groot (= duur e.d.) onderzoek.
Daar komt natuurlijk nog het punt bij dat Koning en Hommes wel kunnen pleiten
voor een centralistisch beleid mits gedemokratiseerd, maar voorlopig lijkt het
erop dat we wel het eerste krijgen en veel minder het tweede en dan kan men
zich afvragen of onder die politieke omstandigheden het verdedigen van (gedecen­
traliseerde) autonomie (bijv. aan de universiteiten) niet gewenst is.
Algemeen kan men zeggen dat de voorstanders van een wetenschapsbeleid dat
primair (zo niet uitsluitend) gericht moet zijn op het bevorderen van positieve maatschappelijk relevante kennis meer voelden voor een centralistisch beleid en
dat diegenen die meer de kritische reflektie en de ’sociological imagination’ be­
pleitten zich uitspraken voor een gedecentraliseerd beleid met een grote autono­
mie van de universiteiten.
De externe demokratisering
Het tweede centrale vraagstuk van de diskussie was de externe demokratisering
(over de interne demokratisering was men ’t wel eens geworden in de diskussie­
groepen). Wouter Koning had in zijn inleiding gesteld dat de interne demokrati­
sering de eerste stap is naar de externe demokratisering, maar dit werd niet alge­
meen aanvaard; men zag toch nogal een kloof tussen die twee.
De vraag is nu wat betekent het dat de maatschappij invloed heeft op het weten­
schapsbeleid. Men kan zich om te beginnen voorstellen dat het parlement zich
aktiever hiervoor inzet: Tot nu toe is het wetenschapsbeleid duidelijk het stief­
kind van de kamerleden. Daarnaast is een nationale wetenschapsraad voorstel­
118
baar; een uit 'brede lagen van de bevolking’ samengestelde raad die bijvoorbeeld
de onderzoeksprioriteiten vaststelt. Als ik hem goed interpreteer, ziet Hommes
wel iets in een dergelijke raad, waarin alle belanghebbenden vertegenwoordigd
zijn. Anderen vroegen zich af of we op deze weg veel verder kwamen, wanneer
we toe willen naar een op basis van de rede opgebouwd wetenschapsbeleid.
Eigenlijk gold voor alle bediskussieerde problemen, centralisatie, externe demokratisering en maatschappelijk belang dat er geen eensluidend advies aan het
NSAV-bestuur uit de bus is gekomen. Dit kon vermoedelijk ook niet en de diskussie erover, d.w.z. het betrekken van de leden bij deze problemen is al een goede
zaak gebleken. In ieder geval zal de conferentievoorbereidingscommissie al of
niet uitgebreid als adviescommissie voor het wetenschapsbeleid van dit bestuur
blijven fungeren.
Download