Nu voor straks NaSk 1 deel 3 KGT leerboek Hoofdstuk 7 Het weer 1 Hoofdstuk 7: Het weer 7.1 Wat weet je er nog van? 1 a b c d e f g h i j k l Nee, een stof zet bij verwarming uit. Ja, dit klopt. Ja, dit klopt. Nee, dit is dezelfde temperatuur, 0 °C. Nee, dan is het water bevroren, dus een vaste stof. Nee, sneeuw is een vaste vorm van water met veel lucht ertussen. Nee, er ontstaat een vloeistof. Ja, dit klopt. Nee, een noordenwind komt uit het noorden. Ja, dit klopt. Ja, dit klopt. Ja, dit klopt. 7.2 Temperatuur 2 Je ziet dat er overal in de vloeistof grote gasbellen ontstaan, bijvoorbeeld als je water kookt. 3 0 °C en 100 °C 4 a b I: 2,3 °C II: 48 °C Dan zal een verandering van temperatuur zorgen dat meer vloeistof uitzet en het niveau in het capillair zal meer stijgen. De afstand tussen de graden op de schaalverdeling moet dan groter zijn. 5 Bij de thermometer met het dunne capillair stijgt de vloeistof sneller. Een kleine verandering in de temperatuur is op de schaalverdeling al te zien. Je kunt de temperatuur nauwkeuriger meten. 6 Een bimetaal is verbonden met de wijzer van de thermometer. Het bimetaal trekt krom bij een temperatuursverandering, waardoor de wijzer beweegt en een andere temperatuur aangeeft. 7 Ze moet metalen uitzoeken die zo veel mogelijk verschillen in uitzetting, dus staal en aluminium. 8 De gemiddelde snelheid stijgt. 9 a b c d de laagst mogelijke temperatuur. 0 K of - 273 °C De moleculen staan dan stil. Nee, dit is lager dan het absolute nulpunt. Dat is onmogelijk. 10 a b c d 173 K 246 K - 233 °C - 151 °C 11 a b 65 °C - 7 °C = 58 °C De schaalverdeling is gelijk dus ook 58 K. Nu voor straks NaSk 1 deel 3 KGT leerboek Hoofdstuk 7 Het weer 2 7.3 Luchtdruk 12 5,5 km 13 Vliegtuigen vliegen vaak op grote hoogte. De luchtdruk is daar te laag voor mensen. Daarom wordt de druk in het vliegtuig hoog gehouden. 14 a b c De luchtdruk houdt het water tegen. Bijvoorbeeld door het hele drinkbakje onder water te houden en ook onder water de stop er op te doen. Dan kan de lucht ook aan de bovenkant drukken en loopt het bakje bijna helemaal leeg. 15 De ballon is gespannen. De druk is binnen groter dan buiten. Hierdoor wordt lucht uit de ballon geperst totdat de ballon bijna leeg is en de druk binnen en buiten gelijk is. 16 a b Dat is een gebied met een lage luchtdruk. Het is er bewolkt, regenachtig en het waait flink. 17 De wind waait van het hoge druk gebied H in het oosten naar het lage druk gebied L in het westen, een oostenwind dus. 18 a b c 5,5 -7,9 m/s 5 Beaufort vanaf 32 m/s 19 ongeveer 1000 mbar 20 Het wordt waarschijnlijk mooi weer (kijk maar goed op de barometer in het boek). 21 a b c b 10,35 N/m2 = 10,35 Pa 980 mbar = 980 hPa 1010 mbar = 1,010 bar 990 bar = 990 000 mbar = 990 000 hPa 22 a 1,0 m2 bestaat uit 100 cm x 100 cm = 10 000 cm 2. 2,0 m2 komt overeen met 20 000 cm 2. De druk is 10,3 N/cm 2. Er wordt dus een kracht uitgeoefend van 20 000 cm 2 x 10,3 N/cm2 = 206 000 N De massa van 1 kg komt overeen met een zwaartekracht van 10 N. 206 000 N komt dus overeen met een massa van 20 600 kg. b 23 a b Dit is het verschil tussen de gasdruk in een afgesloten ruimte en de luchtdruk. Bij vacuüm is de gasdruk 0, bij onderdruk is de gasdruk groter dan 0 (maar kleiner dan de luchtdruk). 24 a b 2500 mbar + 1000 mbar = 3500 mbar ook 3500 hPa 25 a Er is geen zuurstof in het zakje, daarom kunnen micro-organismen niet zorgen voor bederf van de nootjes. Omdat er bijna geen lucht in het pak zit, is de luchtdruk erg laag. b Nu voor straks NaSk 1 deel 3 KGT leerboek Hoofdstuk 7 Het weer 3 7.4 Neerslag 26 waterdruppels en ijskristallen 27 a b c d 28 a b c d Als de waterdruppels en ijskristallen zwaar genoeg zijn, vallen ze naar beneden. Als de temperatuur tijdens het vallen hoog genoeg is, smelten de ijskristallen en ontstaat regen. Als de druppels in de lucht bevriezen, ontstaat hagel. Als de druppels op de grond pas bevriezen, ontstaat ijzel. Als de temperatuur steeds laag genoeg is, bestaat de wolk alleen uit ijskristallen en valt de neerslag in de vorm van sneeuw. Condens ontstaat als vochtige lucht afkoelt. Dauw ontstaat als de grond sterk afkoelt. Waterdamp condenseert dan alleen vlak boven de grond. Als vochtige lucht op enkele meters boven de grond afkoelt, ontstaat mist. Als de temperatuur snel tot onder nul daalt, ontstaat geen condens maar rijp. 29 De temperatuur waarbij waterdamp uit de lucht condenseert. 30 Ramen zijn vaak koud. Het condenseren begint op de koudste plaats. 7.5 Onweer 31 a b Bliksem is een ontlading van elektriciteit in de lucht. Op warme dagen stijgt veel warme lucht op. Waterdruppels schuiven hoog in de lucht langs elkaar en er ontstaat elektrische lading. 32 Elke kilometer komt overeen met 3 seconde, dus 5 km komt overeen met 5 x 3 = 15 seconden. 33 Open water trekt onweer aan. Bovendien is je mast het hoogste punt op het water. 34 Een auto is een metalen kooi waarbij de bliksem buitenom gaat. Een fiets is niet zo'n beschermende kooi, het metaal trekt de bliksem zelfs aan. Nu voor straks NaSk 1 deel 3 KGT leerboek Hoofdstuk 7 Het weer 4 7.6 Afsluitende vragen 35 B 36 Alleen alcohol is vloeibaar van - 100 °C tot 50 °C. Kwik en petroleum zijn bij -100 °C vast en ether is bij 50 °C gasvormig. 37 a b De luchtdruk verandert. Er ontstaat gedurende een korte tijd een drukverschil tussen de binnenkant en de buitenkant van het trommelvlies. Door te slikken wordt de druk aan de binnenkant van het trommelvlies weer gelijk aan de druk aan de buitenkant. 38 Deze 2,4 bar is de overdruk. De druk in de band is dus 1,0 bar + 2,4 bar = 3,4 bar. 39 Aan het begin is de tegendruk van de band laag. Als de band vol is, is de tegendruk veel hoger en moet je krachtiger pompen. 40 Bij Jaqueline kan de lucht in de fles niet weg. Er ontstaat een kleine overdruk die het water uit de trechter tegenhoudt. 41 De luchtdruk is kleiner. Daardoor is er minder luchtweerstand en rijden de schaatsers harder. 42 a b tot meer dan 50 m/s De lucht stroomt naar het hart van de orkaan toe. De luchtdruk is daar dus laag. 43 a b c d e f 3 bar = 300 000 Pa = 300 000 N/m 2 3,2 bar = 3 200 mbar 18 N/m2 = 18 Pa 1000 hPa = 1000 mbar 2 500 mbar = 2,5 bar 4 300 hPa = 430 000 Pa 44 a b c Rijpen is (bij water) de faseverandering van gas naar vaste stof. Vervluchtigen is de faseverandering van vaste stof naar gas. Condenseren is de faseverandering van gas naar vloeistof. 45 Een wolk ontstaat als vochtige lucht in de atmosfeer afkoelt. Er ontstaan waterdruppels en ijskristallen. 46 a b c Grote hagelstenen kunnen hard aankomen en veel schade veroorzaken. Door ijzel wordt de weg spiegelglad. Voetgangers en fietsers gaan onderuit, auto's botsen. Door mist kun je niet meer zien wat er even verder gebeurt. In het verkeer is dit levensgevaarlijk. 47 a b Condenseren, waterdamp uit de lucht wordt vloeibaar. De vaste stof wordt gasvormig, Dit noem je vervluchtigen. 48 Onder aan de gletsjer smelt het ijs. Dit kost energie.