Transitie naar een duurzame economie in Noord-Nederland De betekenis van de Regiovisie Groningen-Assen en de Green Deal NoordNederland voor een duurzame economie Green Deal Noord-Nederland Regio Groningen-Assen Privaat onderzoek in samenwerking met de Statenfractie Groenlinks provincie Groningen 1 Samenvatting Afhankelijkheid fossiele brandstoffen: Zowel in Europa als in Nederland is er een behoefte om minder afhankelijk te zijn van fossiele brandstoffen uit instabiele olieproducerende landen als Rusland en het Midden-Oosten. Europa maar ook Nederland wil de inzet op hernieuwbare energie flink verhogen. Het volledig vervangen van fossiele brandstoffen zal op korte termijn niet haalbaar zijn. Het gaat om een geleidelijke verhoging van het aandeel hernieuwbaar energie in de totale energiemix. Hernieuwbare energie waaronder wind, zon, biomassa, getijdenstroom en waterkrachtcentrales vormen een onuitputtelijke bron van energie met een veel lagere CO2-uistoot. Hernieuwbare energie is daarom essentieel in de transitie naar duurzame energie en een duurzame economie. Regionaal werken 12 gemeenten en 2 provincies samen om duurzame concepten en projecten te realiseren binnen de Regiovisie Groningen-Assen. Vanuit de Green Deal Noord-Nederland zijn doelstellingen geformuleerd om de economie meer duurzaam te maken, hernieuwbare energie te stimuleren, kennis en innovatie bij elkaar te brengen en belemmeringen weg te nemen. Dat leidt tot de volgende vraagstelling: is er sprake van een transitie naar een duurzame economie of is er slechts sprake van een beleidstechnische transitie op papier? Hoe wordt het beleid ten aanzien van duurzaamheid in de praktijk gerealiseerd? Kenniseconomie: Binnen de secundaire en tertiaire sector is er een beweging zichtbaar waarin kennis een steeds meer cruciale productiefactor wordt voor een duurzame economie. Kennis en innovaties op het gebied van energie zijn vooral van bovenaf gestuurd. Fossiele brandstoffen en duurzame vormen van energie zijn in handen van de overheid en grote ondernemingen (Rijk, NAM, Gasunie, RWE). Er komt wel meer ruimte voor lokale initiatieven voor het opwekken van duurzame vormen van energie. Maar het aandeel van lokale initiatieven van duurzame energie is momenteel nog erg beperkt. Hernieuwbare bronnen hebben een relatief klein aandeel in de totale energiemix. De energiemarkt is in handen van een kleine groep spelers. De technologie van hernieuwbare bronnen is nog niet optimaal om grote hoeveelheden energie te leveren. Bovendien roepen hernieuwbare bronnen weerstand op omdat ze op grote schaal regionaal ingepast moeten worden om rendabel te zijn. In een wereld waar consumentisme centraal staat willen we niet meer zien hoe producten of energie gemaakt wordt. Toenemende vraag naar energie en olie: De wereldeconomie wordt sterk beïnvloed door fossiele brandstoffen. De fossiele brandstoffen bestaan voornamelijk uit olie, gas en steenkolen. Olie heeft een sterke relatie met de transportsector (benzine en diesel) en is een belangrijke grondstof voor bijvoorbeeld plastics. Gas en steenkolen hebben een sterke relatie met de productie van elektriciteit en warmte in de industrie en huishoudens. Het aandeel hernieuwbare energie in de totale wereldconsumptie van energie is relatief laag. In 2009 is het aandeel hernieuwbare bronnen 16% in de totale energiemix. Een daling t.o.v. 2008 met een aandeel van 19% in de totale energiemix. Deze daling is te verklaren door een relatief sterke stijging van de vraag naar fossiele brandstoffen (BRIC-landen) t.o.v. hernieuwbare bronnen. Energie uit biomassa vormt de grootste component binnen de hernieuwbare 2 bronnen. In 2009 bestond 62.5% van wereldwijde hernieuwbare bronnen uit biomassa. Het aandeel hernieuwbare energie in Nederland lag in 2011 op 4.3%. Door een grote hoeveelheid gas in de Nederlandse bodem is de noodzaak en druk om snel om te schakelen op hernieuwbare bronnen geruime tijd laag geweest. Duurzame mobiliteit: Een transitie naar duurzame mobiliteit (minder vervoer en alternatief schoner vervoer) wordt belemmerd door conservatieve gedragspatronen en structurele belemmeringen van overheden en het bedrijfsleven. Daarnaast spelen structurele belemmeringen een negatieve rol in de transitie naar duurzame mobiliteit en duurzaam beleid. Als woongebieden niet toegankelijk zijn voor het openbaar vervoer en de fiets zullen mensen voor minder duurzaam vervoer kiezen. Bovendien kost de elektrificatie van het totale wagenpark met de benodigde infrastructuur veel geld. De overheid en het bedrijfsleven bepalen grotendeels de aanbodkant van duurzame initiatieven en kunnen daaraan bijdragen door het: exemplify (voorbeeld stellen), enable (mogelijk maken), encourage (aanmoedigen) en engagement (verkrijgen van draagvlak) van duurzame projecten. Krimpregio’s: In Nederland en vooral de randen van Nederland stijgen de verschillen tussen krimpregio’s en groeiregio’s. In krimpregio’s daalt het aantal inwoners, de beroepsbevolking, stijgt het aantal ouderen en het aantal inactieven. Dat kan een negatief effect hebben op de woningmarkt (leegstand en waardeontwikkeling woningen), de leefomgeving (verpaupering, minder sociale cohesie), en de economie (minder inkomsten en investeringen, negatieve spiraal van wegtrekkende bedrijven en burgers). Ook zijn er kansen in krimpregio’s: meer rust, ruimte voor nieuwe ontwikkelingen (recreatie, toerisme, natuur, waterberging, ruim wonen, energie-opslag), goedkope grond, focus op kwaliteit ipv kwantiteit en groei, kansen voor de zorgeconomie. Regiovisie Groningen-Assen Binnen de regiovisie Groningen-Assen krijgt het begrip duurzaamheid vooral een conceptuele invulling. De stad Groningen werkt aan een eigen duurzaamheidsparagraaf en de stad Assen heeft een eigen duurzaamheidsvisie opgesteld die los staat van de regie van de Regiovisie Groningen-Assen. De regiovisie hanteert geen regionale concrete visie op het thema duurzaamheid. De aanleg van de Regiotram leidt wel tot meer reizigers per tram (met een elektromotor) en een daling van het gebruik van de bus. De Regiotram vangt voor een deel de toename van mobiliteit vanuit de regio naar de stad op. Het aandeel openbaar vervoer neemt met bijna 2% toe door de aanleg van de Regiotram. Momenteel zijn de plannen voor de Regiotram komen te vervallen. Ook stellen gemeenten onafhankelijk van elkaar duurzaamheidsvisies en paragrafen op waarin zij de doelstellingen per gemeente formuleren. Duurzaamheid blijft daardoor regionaal versnipperd en lastig te monitoren. Green Deal Noord-Nederland De Green Deal Noord-Nederland (GDNN) bestaat uit een deal tussen de Energy Valley Regio, Noord-Nederland (gemeenten en provincies) en de Rijksoverheid. Het doel is om te laten zien dat groei en groen hand in hand gaan. De GDNN 3 draagt bij aan verduurzaming van de maatschappij op korte en lange termijn en is lonend voor de overheid en de maatschappij. De uitbouw van de topsector energie in het Noorden kent de volgende speerpunten: Groene Gasrotonde/Bio Based Economy Elektriciteitproductie & Balancering/Slimme decentrale energiesystemen Energiekennis/Internationale Samenwerking Organisatorische samenwerking Binnen de Green Deal Noord-Nederland worden vooral concrete doelstellingen geformuleerd. Aan de hand van deze doelstellingen kan gemeten worden in welke mate de doelstellingen gerealiseerd zijn. Momenteel is er nog veel onduidelijkheid over hoe deze doelstellingen en of de resultaten van deze doelstellingen tijdens de looptijd van het programma gemeten worden. In hoofdlijnen gaat het om de volgende doelstellingen: Concrete resultaten van de doelstellingen: Groen gas Rotonde - 500 tot 750 mln m3 ton groen gas in 2020 en 200 mln m3 ton in 2015 - grootschalige afzet van groen gas en mobiliteit; vulpunten en 100.000 voertuigenplan - 400.000 ton Bio-methanol per jaar in 2015 - 100.000 ton Bio-Coal per jaar in 2020 (Torrefactie) Elektriciteitsproductie en balancering & slimme decentrale systemen - Verlaging kostprijs wind op zee 40% lagere kostprijs per kWh. - inpassing van wind op land conform IPO afspraken - Grootschalige decentrale energieopwekking afsluitdijk - 15 PJ energiebesparing via slimme energie in de woon en werk en leefomgeving. 5 slimme energiewijken, 2 slimme werklandschappen etc. - Elektrisch vervoer Noord-Nederland. 3000 boten en 2000 bussen, fietsen en auto’s voor 2015 Energieonderzoek en opleidingen, internationale samenwerking - Energy Academie/College - Vormgeving European Region of Excellence on energy Noord-Nederland is door het Rijk specifiek aangesteld als proeftuin voor duurzame projecten op het gebied van energie. Het gaat niet alleen om fysieke resultaten. Experimenterende projecten leveren ook kennis en nieuwe ervaringen op waardoor de succes- en faalfactoren beter in beeld komen. Het gaat ook om een systeembenadering van een lerende regio. Monitoring van de resultaten is hierbij cruciaal. Om de uitstoot van de CO2reductie en het aandeel PJ duurzame energie te meten wordt gebruikt gemaakt van de CO2-monitor van DWA installatie- en energieadvies. De stichting Energy Valley promoot deze CO2-monitor bij de gemeenten en provincies. De CO2monitor geeft een indicatie van de uitstoot en het aandeel hernieuwbare energie omdat niet alle gemeenten en partijen die aan CO2-reductie en opwekking van hernieuwbare energie betrokken zijn bij de projecten uit de Green Deal NoordNederland. Naast de CO2-monitor meet de Stichting Energy Valley de resultaten zelf aan de hand van de Energiemonitor Energy Valley en Regio Groningen-Assen. In deze monitor wordt de ontwikkeling van het aantal arbeidsplaatsen, de CO2-uitstoot, 4 de investeringen, de baten en de productie in zowel fossiel als hernieuwbare energie in de energiesector gemeten. Er is geen duidelijke verantwoording voor het hele programma van de GDNN. De projecten staan en vallen bij voldoende financiering en inzet van marktpartijen. Momenteel zijn de resultaten van de Green Deal Noord-Nederland nog niet in beeld. In 2014 komen de voorlopige resultaten van de individuele projecten in beeld. Op dat moment kan er meer gezegd worden over de effectiviteit van de projecten, eventuele bijsturing, in welke mate de fysieke en educatieve doelen gehaald kunnen worden in 2015, de succes- en faalfactoren en de scope van de Green Deal Noord-Nederland. Conclusie: Binnen het beleid (overheid en bedrijven) wordt het begrip duurzaamheid veelvuldig genoemd. Duurzame projecten worden meestal gekoppeld aan economische initiatieven. De versterking van de economie is de eerste prioriteit van de regiovisie Groningen-Assen. In de Green Deal gaan groene en economische groei hand in hand. Duurzame projecten zijn alleen lastig te beoordelen op haar merits omdat er sinds kort gemonitord wordt op concrete doelstellingen (Green Deal), projecten als de RegioTram geannuleerd zijn en naast regionaal beleid elke gemeente onafhankelijk van elkaar eigen beleid maakt op het thema duurzaamheid. Daardoor is het moeilijk aan te geven hoe we er op dit moment voor staan en of de intenties op papier overeenkomen met de uitvoering van het beleid in de praktijk. Als er sprake is van een transitie naar een duurzame economie dan staat deze transitie nog maar in de kinderschoenen. Door de economische crisis produceren we weliswaar minder waardoor de uitstoot en de energievraag minder wordt in Europa, maar deze wordt weer teniet gedaan door de enorme vraag vanuit de BRIC-landen. Bovendien draagt de economische crisis niet bij aan de omschakeling omdat nieuwe duurzame productiemethoden veelal nog duur zijn en de infrastructuur nog grotendeels afwezig is. We blijven de komende jaren nog volledig afhankelijk van olie en gas. Gas kan daarbij een transitie brandstof worden, maar dan moeten overheden, kennisinstellingen en het bedrijfsleven meer samenwerken en meer inzetten op duurzame energie en werken aan 1 integraal monitorsysteem waarbij precies gekeken wordt wat we momenteel aan duurzame energie produceren, hoeveel CO2-uitstoot we verminderen, wat we doen aan besparing en wat de succes- en faalfactoren zijn van de verschillende projecten. Momenteel worden er wel veel plannen gemaakt, maar blijft een duidelijke monitoring en focus op uitvoering achterwege. 5 Definities van de begrippen Het is van essentieel belang om tot duidelijke begripsbepaling te komen. In dit hoofdstuk worden de belangrijkste begrippen omschreven. Economische transitie Duurzaam Fossiele brandstoffen Biobrandstoffen Hernieuwbare energie Mobiliteit Werkgelegenheid Demografie Green Deal Economische transitie: Een overgangsperiode waarbij er discontinuïteit is in de wijze van productie en distributie van goederen en diensten. Waarbij enerzijds de productiefactoren (manier van produceren) veranderen en anderzijds de aard van de productie aan verandering onderhevig is (welk product of dienst leveren we?). Energie transitie: Overgangs-proces naar een duurzame energie-huishouding. ‘Om in de toekomst het milieu gezond te houden, moet de energie voorziening in Nederland binnen 50 jaar volledig duurzaam worden. Duurzaam in de zin van: schoon, altijd en overal beschikbaar en voor iedereen betaalbaar. Niet-duurzame (fossiele) brandstoffen zoals olie en gas zullen plaats maken voor schone bronnen zoals wind- en zonne-energie Noorman J. De Roo G. (2011). Duurzame ontwikkeling: Een ontwikkeling die aansluit op de behoeften van het heden zonder het vermogen van toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen (VN-commissie Brundtland, 1987). Duurzaamheid: is het bestendig omgaan met de hulpbronnen waarmee welvaart wordt voortgebracht. Er zijn grenzen aan grondstoffen en opnamecapaciteit van de atmosfeer en de natuurlijke omgeving. Er moet sprake zijn van een evenwicht tussen ecologische, economische en sociale belangen. De ontwikkelingen op technologisch, economisch, ecologisch, politiek en sociaal vlak moeten bijdragen aan een gezonde aarde met welvarende bewoners en goed functionerend ecosysteem. Compontenten duurzaamheid. Bron: Brundtland Commission, 1987 6 Ecologisch: het zodanig beheren dat natuurlijke processen en structuren niet aangetast worden. De winning van natuurlijke hulpbronnen mag de natuurlijke aanwas niet structureel overschrijden, zodat de toekomstige generatie ook gebruik kan maken van deze natuurlijke hulpbronnen. Economisch: duurzame productie en consumptie van goederen en diensten. Een duurzame economie heeft een sterke, weerbare internationale concurrentiepositie en is bestand tegen economische en financiële crises. De nadruk ligt niet op winstmaximalisatie en economische groei maar op de mate waarin economieën zelfredzaam en weerbaar zijn tegen economische en maatschappelijke problemen. Sociaal: een rechtvaardige verdeling van de productiemiddelen en geproduceerde goederen en diensten. Daarnaast heeft de sociale component betrekking op de participatie van burgers in maatschappij en economie. Solidariteit, gezamenlijke verantwoordelijkheden en relaties tussen mensen staan centraal ofwel: De kracht van een gemeenschap. Belangrijke componenten van sociale duurzaamheid zijn: - interactie binnen een gemeenschap - een gedeelde identiteit - het zelforganiserend vermogen van een gemeenschap - de bewustwording van het effect van eigen handelen op de leefomgeving - kennis en talenten delen Fossiele brandstoffen: brandbare ondergrondse geologische afzettingen van organisch materiaal, gevormd door planten en dieren, die door blootstelling aan hoge temperatuur en druk in de aardkorst tijdens miljoenen jaren in ruwe olie, kolen, of aardgas omgezet werden (US Environmental Protection Agency). Biobrandstoffen zijn niet-fossiele brandstoffen. Ze zijn energiedragers die in de vorm van organische materialen (biomassa), inclusief plantenmateriaal en mest. Ze kunnen vast zijn zoals brandhout, plantenresten houtskool en houtpellets; vloeibaar zoals ethanol, biodiesel en pyrolytische oliën, of in gasvorm zoals biogas. Biobrandstoffen zijn te onderscheiden in: Brandstoffen van de eerste generatie gerelateerd aan voedselgewassen: maïs, koolzaad, oliepalm, en soja (biodiesel), suikerriet, suikerbiet, suikerpalm en graan (bio-ethanol) Brandstoffen van de tweede generatie die niet gerelateerd zijn aan eetbare voedselgewassen: houtsnippers, snoeihout, stro, dierlijk vet, gebruikt frituurvet, afval. Hernieuwbare energie: energie die gewonnen wordt uit onuitputtelijke bronnen. Vormen van hernieuwbare energie zijn: Bio-energie Geothermische energie Zonne-energie Energie uit water Windenergie 7 Kenniseconomie: Kenniseconomie is een vrij abstract begrip uit de economie waarmee wordt bedoeld dat een significant deel van de economische groei voortkomt uit (technische) kennis. Het is een economie waarin de productiefactor ‘kennis’ een steeds belangrijkere plaats inneemt ten opzichte van arbeid, grondstoffen en kapitaal, de drie traditionele productiefactoren. Dit past binnen de algemene verschuiving van arbeid in de landbouw naar industrie, en van industrie naar diensten. Door het toepassen van kennis is innovatie mogelijk, die op haar beurt leidt tot nieuwe producten of diensten en zo economische groei mogelijk maakt (Webster, 2002). Een economisch klimaat waarin de productiefactor kennis een steeds belangrijkere plaats inneemt ten opzichte van arbeid, natuur en kapitaal (de drie traditionele productiefactoren) en waarin het gaat om het gebruikmaken van bestaande kennis, het combineren van kennis en het ontwikkelen van nieuwe kennis. Regio: een begrensd gebied met een beperkte omvang dat op basis van een of meerdere kenmerken van haar omgeving onderscheiden kan worden (Lambooy, 1980. Beursink, 1997). 8 Inhoudsopgave Samenvatting Definities en Begrippen 1 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 Inleiding Aanleiding Probleemstelling Doelstellingen Vraagstelling Onderzoeksvragen 2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 Economische transities Inleiding Maatschappelijke en economische transities De kenniseconomie binnen de Europese Unie Focus op duurzame ontwikkelingen en regionale economieën Samenvatting en conclusie 3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 Van fossiele brandstoffen naar een duurzame economie Inleiding Energieconsumptie, productie en de wereldeconomie Aandeel olie in relatie met de wereldeconomie Aandeel hernieuwbare energiebronnen in de totale energiemix wereldwijd en in Europa. De Europese en Nederlandse economie en de productie van energie Samenvatting en conclusies 4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 Duurzame mobiliteit en aardolie Transportsector en de olie-industrie Routes naar duurzame mobiliteit Gedragsverandering en structurele veranderingen Enable, Encourage, Exemplify en Engage Samenvatting en conclusies 5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 Krimp en duurzame economie Inleiding Krimp in Europa en Nederland Krimp in de regio Noord Nederland en de provincie Groningen specifiek Transitie naar duurzame economie: een kans voor krimpgebieden? Samenvatting en conclusies 6 6.1 6.2 6.3 6.4 Regio Groningen-Assen Inleiding De Regio Groningen-Assen Beleid van De Regiovisie Groningen-Assen Samenvatting en conclusie 7 7.1 7.2 De Green Deal Noord-Nederland Inleiding De Green Deal Noord-Nederland 9 7.3 7.4 7.5 Ontwikkelde projecten Green Deal Noord-Nederland Meetbare effecten en resultaten Green Deal Noord-Nederland Samenvatting en conclusies 10 1 Inleiding 1.1 Aanleiding In 1995 kwam de kaskraker ‘Waterworld’ in de bioscoop uit. In deze film wordt een toekomstbeeld geschetst van een wereld die bijna volledig onder water staat door het smelten van de ijskappen. Binnen deze waterwereld strijden kleine gemeenschappen die zijn overgebleven met elkaar om te overleven. Goederen zijn enorm schaars en de hoeveelheden fossiele brandstoffen (olie) zijn eindig. De economie heeft plaats gemaakt voor ruilhandel, opportunisme en piraterij. De hoofdrolspeler heeft zich kunnen aanpassen aan de omgeving en vaart op een geherstructureerde catamaran. Hij neemt het op tegen de ‘smokers’ die overleven op een olietanker, gebruik maken van stookolie en de rest van de aarde terroriseren. Uiteraard gaat het hier om een sciencefiction film. Deze film maakt wel duidelijk dat extreme klimaatveranderingen enorme invloed hebben op de economie, lokale gemeenschappen en leiden tot sociale conflicten in de werkelijke wereld waarin we nu leven. Fossiele brandstoffen zijn schaars, eindig en worden steeds duurder. Terwijl de behoefte aan energie stijgt door de opkomende economieën (Brazilië, Rusland, India en China). Zowel politiek als economisch is er een behoefte om minder afhankelijkheid te zijn van de olieproducerende landen. Het aandeel van hernieuwbare energiebronnen (waterkracht, wind, zonneenergie en biobrandstoffen) in de totale energiemix speelt daarbij een belangrijke rol. Hernieuwbare energiebronnen zullen fossiele brandstoffen op korte termijn niet volledig vervangen. Wel dragen hernieuwbare energiebronnen bij aan een duurzamere opwekking en productie van energie. In dit rapport zullen de mogelijkheden van een meer duurzame economie onderzocht worden. Is een transitie van een op olie gebaseerde economie naar een meer duurzame economie rendabel en realiseerbaar? Wat betekent een duurzame economie voor Europa, Nederland en voor de regionale economie in Noord-Nederland? Welke factoren spelen een belangrijke rol bij de transitie naar een duurzame economie en welke rol speelt de provincie Groningen in het beleid en het streven naar een duurzame economie? Dit rapport zal de factor energie in combinatie met de factor mobiliteit, werkgelegenheid en demografie (krimp) onderzoeken. Deze factoren zijn onderling met elkaar verbonden en maken het mogelijk dat een economie kan draaien. De transitie naar een duurzame economie speelt zich af op verschillende schalen. De nadruk in dit onderzoek ligt op de transitie naar een duurzame economie op de regionale schaal vanuit de Provincie Groningen en de regio Groningen-Assen. De mondiale en Europese schaal worden daarbij niet uit het oog verloren. 1.2 Probleemstelling Aan de hand van de inleiding kan de volgende probleemstelling geformuleerd worden: Veel landen zijn bezig met de omschakeling naar een duurzame economie om minder afhankelijk willen worden van fossiele brandstoffen uit politiek instabiele landen en waarbij de economie beter bestand is tegen crises. Op verschillende ruimtelijke schalen speelt de kenniseconomie een belangrijke rol in het beleid 11 van overheden, organisaties en ondernemingen om de economie te verduurzamen. De noordelijke visie richt zich op de transitie van de NoordNederlandse economie waarin kennis een steeds belangrijkere productiefactor wordt. De uitvoering van de transitie van een relatief traditionele productieeconomie naar een kenniseconomie waarin de economie structureel duurzamer wordt is dan ook de rode draad in de noordelijke visie (SNN, 2007) en in dit onderzoek. 1.3 Doelstelling Uit de probleemstelling volgt de doelstelling: Doel van dit onderzoek is om inzicht te verwerven in de concrete uitvoering van de beleidsdoelstellingen van duurzame projecten in de regio Groningen-Assen en de Green Deal. 1.4 Vraagstelling Hieruit volgt de volgende vraagstelling: De centrale vraag is hoe kennis en nieuwe duurzame concepten ingepast worden in de regio Groningen-Assen en in de Green Deal. Is er sprake van een transitie naar een duurzame economie of is er slechts sprake van een beleidstechnische transitie op papier? Met antwoord op deze vragen geeft dit onderzoek een beschrijving van de praktische invulling van de duurzame projecten binnen de regio Groningen-Assen en de Green Deal. Dit onderzoek begint met een theoretische raamwerk waarin de achtergronden en de noodzaak van een duurzame economie wordt beschreven wat uiteindelijk de basis is voor het uit te voeren beleid. Beleid Kenniseconomie Hoe? Regionale duurzame projecten en concepten Duurzame economie Uitvoering Regio Groningen-Assen Green Deal Tabel 1.1 Conceptueel model. 1.5 Onderzoeksvragen 12 Waarom? Minder afhankelijk van fossiele brandstoffen Theoretisch kader 1. Wat is de verhouding tussen economische transitie, energieproductie en duurzaamheid, in relatie met de kenniseconomie? Daarvoor te beantwoorden vragen: Is er sprake van een kenniseconomie (wat is de kenniseconomie)? Is de kenniseconomie vraag gestuurd of aanbod gestuurd? Is er sprake van een economische transitie? Regiovisie Groningen-Assen en Green Deal Noord-Nederland 2. Wat is het doel van het speciale beleid voor de regio Groningen-Assen en hoe wordt dat doel inhoud gegeven? 3. Waaruit bestaat de Green Deal Noord-Nederland? 4. Welke actoren zijn bij de Regiovisie Groningen-Assen betrokken en hoe staan zij tegenover deze programma’s? Welke actoren zijn bij de Green Deal betrokken. Theorie en praktijk 5. In welke mate leveren de Regiovisie Groningen-Assen de Green Deal NoordNederland een bijdrage aan de transitie in de richting van een in alle opzichten duurzame economie? 6. Zijn er mogelijkheden om de Regiovisie Groningen-Assen en de Green Deal Noord-Nederland zo vorm te geven dat ze een betere bijdrage leveren aan een transitie in de richting van een duurzame economie (verbeterpunten: voorbeeldprojecten uit andere gebieden, theoretische mogelijkheden) . 7. Hoe staan de betrokken actoren tegenover de toepassing van verbeterpunten op de Regiovisie Groningen-Assen en de Green Deal Noord-Nederland? 13 2 Economische transities 2.1 Inleiding In dit hoofdstuk staan de transities van economieën centraal met het energievraagstuk als belangrijkste factor op dit moment. Een transitie is een dynamische periode tussen twee stabielere periodes in. Een transitie gaat gepaard met onzekerheden over de resultaten van technische innovaties, enorme investeringen, institutionele veranderingen, de wil om samen te werken en de maatschappelijke acceptatie van nieuwe technologieën en wijze van produceren van goederen en diensten. Kennis is nodig om meer inzicht te krijgen in deze onzekerheden. Grafiek 2.1 Nederlandse energietransitie in een kantelfase. Bron: Grinn, Rotmans, 2010 Paragraaf 2.2 geeft een historische beschrijving van een tribale economie gebaseerd op ruilhandel naar uiteindelijk een economie waarbij kennis een steeds belangrijkere productiefactor wordt. Deze transities vallen samen met vernieuwende technologieën, ecologische druk op het milieu en sociaalmaatschappelijke veranderingen. In paragraaf 2.3 wordt de invloed van de kenniseconomie binnen de Europese Unie geschetst. De Europese focus op een concurrerende, duurzame, kennisintensieve economie is een van de belangrijkste speerpunten binnen de Europese Unie. De financiële en economische crises verhogen de druk om de economie binnen Europa om te vormen naar een 14 duurzame, concurrerende, groene economie die minder afhankelijk is van fossiele brandstoffen en zich meer richt op kennis en innovatie. Paragraaf 2.4 beschrijft de herpositionering van regionale economieën. De plaatsgebonden vestigingsfactoren en het onderscheidend vermogen van regio’s spelen daarbij een belangrijke rol. Paragraaf 2.5 geeft antwoorden op de volgende subonderzoeksvragen: 1. In welke mate er sprake is van een transitie naar een duurzame kenniseconomie? 2. Blijft de transitie naar een duurzame kenniseconomie binnen de Europese Unie achter bij de Verenigde Staten en Japan? 3. Vinden innovaties op het gebied van kennis en duurzaamheid plaats van boven af (top-down) of van onderop (bottum-up)? 4. Waarom schakelen we niet massaal over op hernieuwbare energiebronnen? 2.2 Maatschappelijke en economische transities In het kort zijn er vier grote transities waar te nemen die overeenkomen met het onderscheid tussen de primaire, de secundaire en de tertiaire sector. 1) Van een tribale economie (stammeneconomie) naar een landbouweconomie (primaire sector) 2) Van een landbouweconomie naar een industriële economie (secundaire sector) 3) Van een industriële economie naar een diensten economie (tertiaire sector) 4) Van een diensteneconomie naar een kenniseconomie Wereldwijd bestaan deze economieën naast elkaar en vormen ze een systeem van ongelijkwaardige afhankelijkheid ten opzichte van elkaar (Wallerstein, 2004). De tribale economieën zijn sterk geïsoleerde economieën die regionaal georiënteerd en in hoge mate zelfregulerend zijn. De eerste landbouwrevoluties ontstonden onafhankelijk van elkaar op verschillende locaties. Door deze landbouwrevoluties konden nederzettingen groeien en ontstonden er grotere steden. De noodzaak tot jagen en verzamelen verviel door de groei in handel, ambacht in de steden en het verbouwen van voldoende voedsel in de landbouw. Handel, ambacht en landbouw kenmerken zich hier door een hoog arbeidsintensief karakter en een lage gemiddelde arbeidsproductiviteit (Nederpelt Van der, 2004). De arbeidsproductiviteit is voornamelijk gestegen door technologische ontwikkelingen. De industriële revolutie kenmerkt zich door de omschakeling van handmatige productie naar machinale productie. De uitvinding van de stoommachine is het begin van de industriële revolutie. Nieuwe technologische middelen hebben een grote invloed gehad op de maatschappij. De werkzame bevolking trok weg van het platteland. Door machinaal te werken daalde de prijs van producten en konden meer mensen toegang krijgen tot goederen en diensten. Maar er ontstond ook een grote arbeidersklasse die vele uren moest werken, leefde in krotten in de stad en werd uitgebuit door de eigenaren van de productiefactoren. De industriële revolutie ging gepaard met grote maatschappelijke ongelijkheid en de opkomst van het socialisme (Vylder G. de 2006). De industriële revolutie begon in Groot-Brittannie in de 18e eeuw en in de 19e in de rest van Europa, Japan en de VS. 15 Na 1984 zijn de meeste grote arbeidsintensieve industriële ondernemingen uit de Verenigde Staten en Europa vertrokken naar de lage lonen landen in Azië (China, Taiwan, Singapore, Thailand, Zuid-Korea) en Latijns-Amerika (Brazilië, Venezuela, Argentinië, Mexico, Chili). In deze landen hebben overheden Free trade zones en export processing zones gerealiseerd. Deze zones zijn aantrekkelijk voor grote industriële bedrijven omdat de overheid nauwelijks beperkingen oplegt en geen belastingen heft in deze zones. Binnen de New In dustrialized Countries (NICS) hebben ondernemingen toegang tot een groot arbeidspotentieel door een sterke urbanisatie en steunen ze op hun comparatieve voordeel voor arbeidsintensieve productie-activiteiten met een laag technologisch niveau (Druijven, Naerssen, 1997). De Free trade zones en export processing zones staan ook wel bekend als enclave industrialisatie (Potter, Binns, Elliott, Smith, 1999). Landen die sterk verbonden zijn aan de secundaire sector zijn in hoge mate afhankelijk van fossiele brandstoffen (steenkool, aardolie en aardgas). Opkomende economieën leggen een extra beslag op deze fossiele brandstoffen. In de westerse landen bestaat driekwart van de economie uit de tertiaire sector (tabel 2.1). De tertiaire sector is de sector waarin bedrijven winst maken uit de verkoop van goederen en diensten. Deze sector kenmerkt zich door hoogopgeleid personeel, huisvesting in kantoren en relatief hoge lonen. Naast de tertiaire sector bestaat de quartaire sector, waarbij de dienstverlening niet in teken staat van winstmaximalisatie maar een ander doel beoogd. De quartaire sector bestaat o.a. uit het openbaar bestuur, ziekenhuizen, justitie, defensie, sociaal werk, brandweer, wetenschappelijke instellingen en scholen. De Engelse term ‘quaternary sector’ beschrijft o.a. de economie die samenhangt met kennis, ICT (informatie en communicatie technologie), ontwikkeling en onderzoek, financiële planning als aparte sector binnen de tertiaire sector. Wereldwijd is het aantal mensen werkzaam in de primaire en secundaire sector afgenomen. Technologie en automatisering hebben plaats gemaakt voor arbeidskrachten. In de westerse landen heeft de arbeidsintensieve landbouw en industrie plaats gemaakt voor schaalvergroting en automatisering. De primaire en secundaire sector heeft grotendeels plaats gemaakt voor de tertiaire sector. Tabel 2.1 16 Net als de industriële revolutie en de komst van de pure massaproductie heeft de kenniseconomie een sterke relatie met technologische innovaties. De totstandkoming van de kenniseconomie kenmerkt zich door 4 stadia die elkaar snel opvolgen en elkaar overlappen: 1. Informatisering en digitalisering 2. versnelling/verkorting van de product- en technologielevencycli van produten en diensten 3. immateralisering 4. netwerkeconomie. De komst van de computer en het internet (ICT) hebben bedrijfsprocessen enorm versneld. Er is sprake van een informatisering en digitalisering van economische processen in bedrijven. De snelheid van informatieverwerking is daarbij exponentieel gestegen en informatie is toegankelijker voor een breder publiek (intranet, groepsfora). Naast verbreding van kennis binnen de organisatie concurreren ondernemingen door specialisatie van kennis. Vooral bij ondernemingen die afhankelijk zijn van snel opeenvolgende innovaties is er sprake van specialisatie van kennis. De versnelling en de verkorting van product- en technologielevencycli (gekoppeld aan massaconsumptie). Producten en technologie zijn veel minder lang verkoopbaar en houdbaar. Een uitgebreide toegankelijke kennisbasis is noodzakelijk om deze ontwikkelingen en de concurrentie bij te houden. De markt van de mobiele telefonie en pc’s is daar een goed voorbeeld van. Nieuwe modellen volgen elkaar in een vrij korte periode op. Technologisch vermogen is niet voldoende om succesvol te zijn. Naast technologie zijn marketing, verpakking, klantbinding en imago van het product steeds belangrijkere facetten voor een succesvol verkoopbaar product. De kennis om het product heen krijgt een grotere rol in een steeds meer vraaggestuurde markt. Naast materiële en technologische factoren spelen immateriële factoren een steeds belangrijke rol. De PC en de telefoniemarkt zijn daar voorbeelden van. Naast de kennis op het gebied van het technisch vermogen (nieuwe snufjes, nieuwe applicaties, sneller werkgeheugen en betere prestaties) is de kennis van de markt even belangrijk (wat wil de consument?). Waar de markt voorheen vooral aanbod gestuurd was, richten producenten zich nu meer op de behoeften van de consument. Steeds meer organisaties zijn op zoek naar unieke kenmerken waardoor ze zich kunnen onderscheiden. Daarvoor is zoveel mogelijk kennis nodig. De toegang tot deze kennisterreinen wordt georganiseerd door middel van het oprichten van samenwerkingsverbanden, waar men kennis deelt met elkaar en toegankelijk maakt (Jacobs, 1999). Kennisnetwerken wisselen kennis en ervaring met elkaar uit om tot nieuwe ontwikkelingen, producten of diensten en oplossingen van problemen te komen. Naast concurrentie worden convenanten, samenwerkingsverbanden en kennisuitwisseling steeds belangrijker. De belangrijkste implicaties hiervan zijn: Toenemend belang van alfa- en gammakennis naast bètakennis. Specialisatie en kennisintensivering van producten en processen om een concurrentievoordeel te behouden Zoeken naar partners om kennis te delen en aan te vullen om een totaal product (aanbod) in de markt te zetten. 17 Het opbouwen van extra competenties (leervermogen) in alle lagen van de organisatie om zodoende de dynamiek te bepalen in plaats er door verrast te worden (Jacobs, 1999). De kenniseconomie is aan de ene kant een onderdeel van de tertiaire en quartaire sector, aan de andere kant is de kenniseconomie een manier van produceren, van het ontwikkelen van nieuwe producten en concepten (innovatie) en het distribueren, delen en opslaan van informatie. De productiefactor kennis staat centraal. Kennis leidt tot innovatie, waardoor nieuwe producten op de markt komen die bijdragen aan de economische groei. De kenniseconomie profileert zich met name in landen waar men niet kan concurreren op de productiefactoren arbeid (lage lonen) en natuur (aanwezigheid van natuurlijke hulpbronnen). 2.3 De kenniseconomie binnen de Europese Unie De Europese Unie richt zich vooral op de kenniseconomie. De concurrentie met lage lonen is al verloren. Grote arbeidsintensieve industrieën zijn al vertrokken naar Aziatische landen (China) waar de lonen veel lager liggen. Europa ontbreekt het daarnaast aan grote hoeveelheden natuurlijke hulpbronnen. Voor olie en gas is Europa deels afhankelijk van de olieproducerende landen (OPEC) en Rusland (Gazprom). De Europese Unie is onder andere aangewezen op de productiefactor kennis. Een van de speerpunten van de Europese Unie was om Europa in 2010 de meest kennisintensieve economie van de wereld te laten zijn (Strategie van Lissabon, 2000). De doelstelling om 3 procent van het BBP te investeren in ontwikkeling en onderzoek werd in geen enkel EU land gehaald. Alleen de Scandinavische landen haalden de voorgestelde doelstelling van 3 procent (grafiek 2.2). Ook bleef Europa achter op het gebied van wetenschap en technologie in vergelijking met Japan (3.4 procent) en de Verenigde Staten (2.6 procent) (tabel 2.2.). Europa liep vooral achter in de private sector en heeft een relatief klein aandeel ondernemingen in de hightech sector (European Commission, 2010). De harde doelstellingen geformuleerd in de Strategie van Lissabon zijn dus niet gehaald. Ook de participatiegraad (aandeel werkzame personen in de beroepsbevolking) van 70 procent werd niet gehaald (66 procent) en de investeringen in onderzoek en ontwikkeling bleven achter bij de 3 procent doelstelling. De financiële en economische crises heeft de druk op de Europese doelstellingen verhoogd. Met minder financiële middelen moeten dezelfde uitdagingen op het gebied van klimaat, vergrijzing en globalisering aangepakt worden. Gross domestic expenditure on science and Technology 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 EU-27 1,86 1,87 1,88 1,87 1,83 1,83 1,85 1,85 1,92 2,01 2,00 Euro area (EA-17) 1,84 1,86 1,88 1,87 1,85 1,84 1,87 1,88 1,96 2,06 2,06 Japan (4) 3,04 3,12 3,17 2,60 3,17 3,32 3,40 3,44 3,45 : : United States 2,69 2,71 2,60 : 2,53 2,56 2,60 2,66 2,79 : : Tabel 2.2 Bron: (Eurostat, 2011) 18 Gross domestic expenditure on R&D 4 3,5 3 percentage on R&D 2,5 2 1,5 1 0,5 0 2005 2010 EU27 EA17 NL DK 2005 FI SE Grafiek 2.2 Bron: (Eurostat, 2011) De strategie van Lissabon is in 2010 opgevolgd door de EU 2020-strategie. Deze strategie heeft als doelstelling de Europese economie te ontwikkelen tot een zeer concurrerende, sociale en groene markteconomie. De uitstoot van broeikasgassen moet met 20 procent verminderd worden. De investeringen in onderzoek en ontwikkeling moeten stijgen tot 3 procent van het bruto binnenlandse product en de participatiegraad van de beroepsbevolking moet stijgen naar 75 procent (Eurostat, 2011). De EU 2020-strategie kent vijf doelstellingen gebaseerd op werk, innovatie, opleiding, participatie, klimaat/energie. Het centrale uitgangspunt is dat de EU zich concentreert op duurzame groei. Daarbij ligt de focus niet alleen op duurzame energie en een CO2-neutraal klimaat, maar ook op een weerbare arbeidsmarkt. De 3 prioriteiten van de EU 2020-strategie liggen bij: - slimme groei: economische ontwikkeling gebaseerd op kennis en innovatie. - duurzame groei: het promoten van een efficiënter gebruik van bronnen, een groenere en een concurrerender economie. - participerende groei: realiseren van een hogere participatiegraad (75 procent van de beroepsbevolking moet werkzaam zijn) met een sterke sociale en territoriale cohesie. De Europese Unie verbetert het kader waarin innovaties en nieuwe ideeën leiden tot producten en diensten en de groei van nieuwe banen binnen de Europese Unie (Innovatie Unie). Verbetering van de mobiliteit van jongeren naar de arbeidsmarkt (Youth on the move). Minder afhankelijk worden van fossiele energiebronnen. Stimuleren van koolstof arme bronnen en het creëren van hernieuwbare energiebronnen. Moderniseren van de transportsector en het promoten van energiebesparing (Resource efficiency economy). Een agenda voor nieuwe competenties van werknemers gepaard gaande met een betere aansluiting van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. De Europese visie richt zich specifiek op een economie die op lange termijn de wereldwijde concurrentie aankan, weerbaar is voor economische en financiële crises en functioneert op klimaatneutrale energiebronnen. De transformatie naar 19 een meer weerbare concurrerende economie wordt voornamelijk gestimuleerd door de focus op een opgeleid arbeidspotentieel waarbij de nadruk ligt op de kenniseconomie en het vermarkten van kennis in goederen en diensten. De Regio Groningen-Assen en de Green Deal hebben een sterke relatie met het Europese beleid waarbij op lange termijn de economische structuur sterker wordt. Door innovatie en kennis in nieuwe energiebronnen (Green Deal) en een focus op de kwaliteiten van de regionale economie (Regio Groningen-Assen) kan de economie op duurzame wijze sterker worden. 2.4 Focus op duurzame ontwikkelingen en regionale economieën De focus op de kenniseconomie wordt veelal gekoppeld aan duurzame ontwikkelingen. Innovatieve technologieën leveren nieuwe arbeidsplaatsen op en dragen bij aan een duurzame economie. Daarbij gaat het niet alleen om duurzame innovatieve producten, maar ook om duurzame innovatieve processen en de kennis om het product heen (marketing, behoefte consument, levenscycli product). De ontwikkeling van de kenniseconomie in relatie met duurzaamheid speelt zich af op verschillende ruimtelijke niveaus. In dit onderzoek onderscheiden we de Europese, de nationale en de regionale schaal. Het beleid en de economieën op regionale schaal zijn sterk verbonden met het beleid en de economie op nationale en Europese schaal. Regionale economieën onderscheiden zich van andere regio’s. De identiteit van het gebied speelt vaak een belangrijke rol bij de vestigingsplaatskeuze voor bedrijven. Grote innovatieve inpassingen moeten passen bij de identiteit van het gebied. De identiteit van een regio is bepalend voor wat een regio wel en wat een regio niet is. Het is de fysisch, culturele, economische, ecologische afbakening van een gebied die door de groep bewoners zelf en bewoners van buitenaf herkend en erkend wordt. De identiteit van een regio heeft vaak een historische context (veenkoloniën in Groningen, mijngebieden in Zuid-Limburg). Daarnaast is er een verschil hoe een regio ervaren wordt (extern beeld, imago) en wat een regio zelf wil zijn (interne beeld, focus). Het begrip identiteit valt samen met het begrip regionalisme. Regionalisme is het gevoel van collectieve binding van een groep mensen op basis van een territoriale identificatie binnen een gebied. Eind van de twintigste eeuw is regionalisme een reactie op de mondiale globalisering van economische, politieke en culturele processen. Naarmate landen meer met elkaar verbonden raken en de wereld universeler wordt, hoe meer de eigen identiteit en de eigen regio belangrijker worden (Knox & Marston, 2001). Niet alleen de culturele identiteit speelt daarbij een belangrijke rol maar ook de economische identiteit van een gebied neemt een belangrijke plaats in. Door middel van regiobranding (vermerken van de regio) wordt het beeld van de regio op de kaart gezet. De uniciteit en de identiteit van een regio speelt daarin een belangrijke rol. Het beeld dat bewoners, bedrijven en bezoekers ervaren als ze de regio bezoeken moeten overeenkomen met het gevormde beeld van de regio. Bij de keuze van een vestigingsplaats is een groot aantal factoren van belang, die veelal aan een plaats gebonden zijn (arbeidskrachten, infrastructuur, grondstoffen, bedrijfsruimte). De aard van de economische ontwikkeling die gepaard gaat met de komst van bedrijven heeft invloed op de identiteit van de regio. In Nederland is ook een herpositionering van de regio waar te nemen. De regio is geen ‘probleemgebied’ meer, maar een ‘island of opportunities’. Parkstad Limburg is daar een goed voorbeeld van. Self-reliance en learning regions zijn 20 daarbij belangrijk concepten. Regio’s moeten steeds meer op eigen voeten kunnen staan op basis van participatie en betrokkenheid van alle stakeholders. Naast globalisering is er sprake van lokalisering op de eigen plaats en regio. In de praktijk lijkt er meer sprake te zijn van glocalisering (De Graaf, Boekema, 1999): internationaal verbonden economieën met een sterke profilering van de eigen regio als onderscheidende economische kracht, waarbij zowel internationale als lokale netwerken een steeds belangrijkere rol vervullen. Internationale (mondiale) producten worden lokaal of regionaal gedifferentieerd. De vraag daarbij is of deze krachten van bovenaf (overheden, multinationals) of van onderaf (bewoners, lokale gemeenschappen, MKB) gestuurd worden. Energie is nog steeds onmisbaar om economieën aan de gang te houden. Voor de industriële revolutie werden brandstoffen vooral lokaal geworven (turf, wind, spierkracht). Na de industriële revolutie werden fossiele brandstoffen mondiaal geworven. Door de globalisering werden landen met elkaar verbonden door de aanleg van pijpleidingen waardoor meer gebieden toegang kregen tot fossiele brandstoffen. De Europese economie werd hierdoor erg afhankelijk van de import uit de olieproducerende landen met vrij instabiele politieke systemen. Het Europees beleid heeft de ambitie om minder afhankelijk te zijn van deze grote olie-en-gasproducerende landen. De doelstelling is om zoveel mogelijk te bouwen op een eigen energieproductie (voorzieningszekerheid). De Europese Unie zet vooral in op hernieuwbare bronnen (wind- zonne-energie en biobrandstoffen van de tweede generatie) (Europese Unie, 2011). Deze bronnen zijn vooral regionaal van aard. Dit vergt een geheel nieuwe inpassing van nieuwe technologieën op een andere ruimtelijke schaal. Europese energieregio’s zetten in op de duurzame energieopties die het best bij hun ‘natuurlijke habitat’ passen. Kaart 2.1 Roadmap 2050: leidraad naar een welvarende, koolstof-arme Europa. Bron: (OMA, 2010). 21 Kaart 2.2 Inzet en verdeling van hernieuwbare en nucleaire energiebronnen. Bron: OMA, 2010 Fossiele brandstoffen worden op grote schaal door grote ondernemingen (NAM, RWE, Essent etc) buiten het zicht van het brede publiek opgewekt (centrales buiten de steden en dorpen, olie en gas via pijpleidingen en havens, transport van elektriciteit via hoogspanningskabels). Duurzame hernieuwbare bronnen worden juist binnen het zicht van het brede publiek op een kleinere schaal opgewekt (zonne-energie op daken, discussie over horizonvervuiling windturbines, angst voor CO2-opslag in de grond). De integratie van energie en het publieke domein bij hernieuwbare energiebronnen leidt tot heftige discussies (Noorman, Roo De, 2011). Er is een verschuiving (transitie) waarneembaar van grootschalige, voor het publiek onzichtbare productie van energie uit fossiele brandstoffen naar een zichtbare, decentrale, regiospecifieke opwekking van meer duurzamere vormen van energie. Aan de ene kant wordt het afscheid van het fossiele tijdperk hiermee ingehuldigd, aan de andere kant wordt de komst van duurzame energie gezien als een marginale bijdrage aan de totale energiemix. Duurzame energie in het zicht van de eindgebruiker leidt daardoor tot ergernis. Maatschappelijke acceptatie van duurzame technologie is nog lang geen gemeengoed (Noorman, Roo De, 2011). 22 Foto 2.1. Zonnepanelen op daken in Barcelona in de nog fictieve regio Solaria. Bron: OMA, 2010 De Europese Unie wil minder afhankelijk zijn van de import van fossiele brandstoffen en meer inzetten op hernieuwbare energiebronnen. De ruimtelijke inpassing van hernieuwbare energiebronnen vindt meer plaats op lokale en regionale schaal binnen het publieke domein. Dat heeft invloed op de maatschappelijke acceptatie van hernieuwbare energiebronnen. Fossiele brandstoffen zijn visueel niet direct zichtbaar, de externe negatieve gevolgen van fossiele brandstoffen zitten niet in de prijs van energie, de infrastructuur van fossiele brandstoffen is aanwezig en fossiele brandstoffen geven een vrij stabiele stroom van energie. De omschakeling van fossiele brandstoffen naar hernieuwbare energiebronnen kent vele uitdagingen. Niet alleen technologisch is er veel te winnen, maar ook op het gebied van maatschappelijke acceptatie. Niet iedereen wil tegen windmolens aankijken of een zonnepaneel op zijn dak. Dat vergt lokale en regionale afstemming met het beleid en een goede communicatie met lokale partners en bewoners op gemeentelijke en regionaal niveau. De maatschappelijke acceptatie valt samen met de begrippen emotie (draagvlak), ratio (mogelijkheden) en economische motieven (kosten-baten). Fossiele brandstoffen worden voornamelijk grootschalig, onzichtbaar voor het publiek gewonnen en verwerkt tot bruikbare energie. Duurzame energiebronnen worden dichtbij de eindgebruiker opgewekt en leveren nu nog een marginale bijdrage aan de totale energiemix. Nieuwe innovaties op het gebied regiospecifieke inpassing en efficiënte opwekking is belangrijk voor de maatschappelijke acceptatie van duurzame energiebronnen. 23 2.5 Samenvatting en conclusies Paragraaf 2.5 geeft antwoord op de volgende subonderzoeksvragen: 1. In welke mate er sprake is van een transitie naar een duurzame kenniseconomie? 2. Blijft de transitie naar een duurzame kenniseconomie binnen de Europese Unie achter bij de Verenigde Staten en Japan? 3. Vinden innovaties op het gebied van kennis en duurzaamheid plaats van boven af (top-down) of van onderop (bottum-up)? 4. Waarom schakelen we niet massaal over op hernieuwbare energiebronnen? De intrede van de industriële revolutie ging gepaard met het gebruik van steeds meer fossiele brandstoffen. Voor de industriële revolutie waren vooral wind, hout, spierkracht en semifossiele brandstoffen als turf de belangrijkste energiebronnen. In de periode van de industriële revolutie werden fossiele brandstoffen als steenkool, aardolie en aardgas steeds belangrijker voor de ontwikkeling van de economische structuur. In de westerse wereld neemt de tertiaire sector een leidende rol in het verschaffen van werkgelegenheid en inkomen. De economie wordt nog steeds gedomineerd door de vraag naar fossiele brandstoffen om de honger naar massaconsumptie te stillen. In de tertiaire sector worden de goederen en diensten bedacht, ontworpen en verkocht, in de secundaire sector worden de producten op grote schaal gefabriceerd tegen zo laag mogelijke kosten. Door de internationalisering en globalisering is de focus op kennis steeds belangrijker geworden. Kennis wordt een productiefactor waarop ondernemingen met elkaar concurreren. Om de toegang tot de kennis te vergroten werken bedrijven en organisaties steeds meer met elkaar samen binnen netwerken. Kennis leidt tot innovatie en innovatie leidt tot nieuwe producten en economische ontwikkelingen. De focus op de productiefactor kennis is binnen de Europese Unie toegenomen. De grote arbeidsintensieve industrieën zijn vertrokken naar landen waar de lonen veel lager zijn. Daarnaast wil de Europese Unie minder afhankelijk zijn van fossiele brandstoffen (olie en gas) uit politiek minder stabiele regio’s. De Europese Unie had de ambitie om in 2010 de meest kennisintensieve economie te worden (Strategie van Lissabon). Na financiële en economische crises is de doelstelling om drie procent van het BNP te investeren in ontwikkeling en onderzoek niet gehaald. De investeringen in ontwikkeling en onderzoek lopen achter op de Verenigde Staten en Japan. Vooral in de private sector wordt er te weinig geïnvesteerd. Alleen in de Scandinavische landen worden de Europese doelstellingen gehaald. In de 2020-strategie wordt gestuurd op duurzame groei. Het gaat daarbij om investeringen in kennis, het realiseren van een weerbare arbeidsmarkt en het stimuleren van een groene concurrerende economie. De focus op de kenniseconomie en het vermarkten van kennis moeten daarbij een grote rol vervullen. De Europese Unie stuurt daarbij aan op regionale economieën. Regionale economieën moeten meer zelfvoorzienend zijn. Weerbare regionale economieën zijn beter bestand tegen crises. Regionale economieën met een sterke identiteit trekken bedrijven en werknemers aan. Naast wereldwijde toegang tot kennis zoals het internet spelen regionale kennisnetwerken een belangrijke rol. Lokale partners hebben meer kennis van de eigen regionale markten en staan dichterbij 24 de behoeften van de lokale consument. Door kennis komen ondernemingen tot productdifferentiatie en kunnen bedrijven diensten en producten beter afstemmen op de vraagzijde van de economie. Fossiele brandstoffen worden op grootschalige wijze buiten het zicht van het publiek opgewekt (olie en gaspijpleidingen). Duurzamere hernieuwbare vormen van energie worden decentraal en regiospecifiek opgewekt. Wind- en zonneenergie zijn energiebronnen die visueel het landschap van regio’s bepalen. Hernieuwbare bronnen kunnen daarmee weerstand opwekken bij lokale bewoners. De visuele eigenschap van hernieuwbare bronnen binnen regionale samenlevingen is bepalend voor het maatschappelijk draagvlak voor duurzame opwekking van energie. 1) 2) 3) 4) Binnen de tertiaire sector is er een beweging zichtbaar waarin kennis een steeds meer cruciale productiefactor wordt voor een duurzame economie. Hoewel de Europese Unie de doelstelling heeft om de meest kennisintensieve economie te willen worden blijven de investeringen op het gebied van ontwikkeling en onderzoek achter bij de Verenigde Staten en Japen. Alleen de Scandinavische landen halen de voorgenomen doelstelling om 3 procent van het BNP te investeren in ontwikkeling en onderzoek. Kennis en innovaties op het gebied van energie zijn vooral van bovenaf gestuurd. Fossiele brandstoffen en duurzame vormen van energie zijn in handen van de overheid en grote ondernemingen (Rijk, NAM, Gasunie, RWE, Eneco). Er komt meer ruimte voor lokale initiatieven voor het opwekken van duurzame vormen van energie. Maar het aandeel van lokale initiatieven van duurzame energie is momenteel nog erg beperkt. Hernieuwbare bronnen hebben een relatief klein aandeel in de totale energiemix. De energiemarkt is in handen van een kleine groep spelers. De technologie van hernieuwbare bronnen is nog niet optimaal om grote hoeveelheden energie te leveren. Bovendien roepen hernieuwbare bronnen weerstand op omdat ze op grote schaal regionaal ingepast moeten worden om rendabel te zijn. In een wereld waar consumentisme centraal staat willen we niet meer zien hoe producten of energie gemaakt wordt. 25 3 Van fossiele brandstoffen naar een duurzame economie 3.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen beschreven en het aandeel van hernieuwbare energie in de totale energiemix. Paragraaf 3.2 schetst een beeld van de mondiale energieconsumptie, het aanbod van fossiele brandstoffen wereldwijd in relatie met de wereldeconomie en de rol van de opkomende economieën. Paragraaf 3.3 gaat dieper in op de energiemix en de prijs van aardolie. Paragraaf 3.4 laat het aandeel van hernieuwbare bronnen in de totale energiemix wereldwijd en in Europa. Paragraaf 3.5 gaat specifiek in op de Nederlandse situatie. Paragraaf 3.6 geeft een slotbeschouwing van de Nederlandse en Europese economie met betrekking tot de energieproductie. In paragraaf 3.7 worden de conclusies beschreven. 3.2 Energieconsumptie, productie en de wereldeconomie Aardolie is een van de belangrijkste grondstoffen voor de wereldeconomie. Aardolie is niet alleen een brandstof om de economie draaiende te houden maar ook een grondstof voor veel producten. Het grootste gedeelte van de olieproductie wordt gebruikt voor de transportsector. De groei van deze sector is te verklaren doordat de behoefte naar mobiliteit toegenomen is. Het aandeel olie in de transportsector laat een sterke toename zien. Meer dan de helft van de totale olieconsumptie wordt gebruikt door de transportsector (Tabel 3.2). Gas en steenkool hebben een sterkere relatie met de industrie. Het is niet verwonderlijk dat de westerse welvarende economieën (OECD-landen) het grootste aandeel hebben in de totale olieconsumptie. Opvallend is dat het aandeel van de OECDlanden wel is afgenomen door de opkomst van nieuwe economieën in andere regio’s (China en andere Aziatische landen). China kent een sterk geïndustrialiseerde economie gecombineerd met een sterk stijgende bevolking. Tabel 3.1 Energieconsumptie per sector en per region. Bron: International Energy Agency, 2011. 26 Tabel 3.2 totale wereldconsumptie per brandstof en per sector. Bron: IEA, 2011 China heeft een sterk stijgende bevolking die massaal trekt naar de steden en een sterk stijging van de welvaart. De behoefte naar mobiliteit en olie neemt daardoor fors toe. Niet alleen China kenmerkt zich als een exportindustrie maar ook Singapore, Taiwan en Zuid-Korea (de vier Aziatische tijgers) zijn regio’s waarin de welvaart en de economische groei sterk is toegenomen door op export gerichte economie te ontwikkelen met grote bekende merken als Samsung, Hyundai en Daewoo (Druijven, Naerssen, 1997). Naast de OECD-landen en de Aziatische Tijgers zijn de BRIC landen (Brazilië, Rusland, India en China) sterk in opkomst. De verwachting is dat deze landen de OECD-landen in 2050 economisch inhalen, waarbij India en China de belangrijkste leverancier van gefabriceerde goederen en diensten wordt en Rusland en Brazilië de belangrijkste leverancier van grondstoffen (O’neill, 2001). De landen kenmerken zich door een relatief lage BNP per hoofd vergeleken met de OECD-landen, maar hebben wel enorme bevolkingsaantallen. De BRIC landen hebben een enorme potentie om te groeien (tabel 3.3). Tabel 3.3 Top 10 grootste economieën 2010-2050. Bron: Goldman Sachs. 27 De groei van de economie gaat gepaard met een toename in de vraag naar brandstoffen. Het aanbod van energie wordt gedomineerd door fossiele brandstoffen (olie, steenkool en aardgas). De onderstaande tabellen geven inzicht in de grootste importerende, exporterende en producerende landen van olie en gas. De Verenigde Staten is verreweg de grootste importeur van olie, gevolgd door China en Japan. Daarnaast importeert Japan de Verenigde staten en de grote Europese landen (Duitsland, Frankrijk, Spanje, Italië) grote hoeveelheden aardgas. Rusland is de grootste leverancier van olie en aardgas. Het Midden-Oosten is de grootste leverancier van aardolie (Iran en SaoediArabië). De invloed van Rusland en het Midden-Oosten wordt steeds groter naarmate de vraag naar fossiele brandstoffen toeneemt door de groeiende economieën. De toenemende vraag naar brandstoffen vergroot de afhankelijkheid van de olie en gasproducerende landen. De eindigheid van fossiele brandstoffen (economisch en technologisch winbare reserves), dure technologie om moeilijk winbare fossiele brandstoffen te delven en grote verliezen door milieurampen (Golf van Mexico) leiden tot prijsstijgingen die de economieën ondermijnen. Tabel 3.4 Mondiale energieproductie International Energy Agency, 2011 28 per brandstof en per regio. Bron: Tabel 3.5 Producenten, export en import van olie en gas. Bron: International Energy Agency, 2011 3.3 Aandeel olie in relatie met de wereldeconomie. In de zomer van 2008 steeg de olieprijs naar een recordhoogte naar 147 dollar per vat door een gebrek aan reservecapaciteit, politieke instabiliteit en het onvermogen om op korte termijn de vraag aan te passen. Door de financiële en economische crisis in het najaar van 2008 is de prijs van ruwe olie per vat enorm gedaald naar 40 dollar per vat. De prijs van ruwe olie wordt in grote mate door de OPEC beïnvloed omdat de OPEC (de organisatie van olieproducerende landen) beschikt over voldoende buffers (grafiek 3.2.). In 2009 en 2010 ging de OPEC uit van een ‘eerlijke’ prijs van 70 tot 80 dollar per vat. In 2011 nam de druk op de ruwe olieprijs weer toe door toenemende conflicten in het Midden-Oosten en Noord-Afrika, betere vooruitzichten in Noord-Amerika en door de opkomende economieën in China en India. 29 Grafiek 3.1. Reacties olieprijs op geopolitieke en economische gebeurtenissen Een stijging van de olieprijs naar 120 dollar per vat kan een enorme druk leggen op de wereldeconomie. Een stijging naar 147 dollar per vat leidde in de Verenigde Staten tot een algehele consumptievermindering van 6%. De Spaanse overheid verlaagde de maximumsnelheid naar 110 kilometer per uur om te besparen op energiebehoefte. Veel andere landen streven naar een economie die minder afhankelijk is van de olie producerende landen (OPEC). Vooral Europa heeft belang bij een meer zelfvoorzienende productie van energie, omdat het beperkt toegang heeft tot fossiele brandstoffen. Europa importeert 85 procent van de gebruikte olie (Geuns van L., 2011) uit Rusland en het Midden-Oosten (Kaart 3.1). Europa is vooral afhankelijk van olie in de transportsector. Binnen de industrie wordt er meer gebruik gemaakt van een mix van olie, gas, elektriciteit en kolen. De energieconsumptie voor het verwarmen van woningen bestaat voor het grootste deel uit aardgas en elektriciteit. Het aandeel van hernieuwbare bronnen in de totale energiemix is gering (tabel 3.7). Grafiek 3.2: Relatie oliereserves prijs per vat 30 Kaart 3.1 olie-export bewegingen in 2015 Bron: International Energy Agency Aandeel energiemix per regio en per sector Tabel 3.6 Bron: International Energy Agency 3.4 Aandeel hernieuwbare energiebronnen in de totale energiemix wereldwijd en in Europa. De transitie naar een duurzame economie kan niet los gezien worden van internationale betrekkingen. Om te kunnen produceren zijn de meeste landen nog steeds enorm afhankelijk van grote hoeveelheden fossiele brandstoffen uit andere landen (Rusland en het Midden-Oosten). Ondanks of beter gezegd dankzij de toenemende vraag naar energie zijn wereldwijd wel steeds meer landen bezig met het inzetten van hernieuwbare energiebronnen, gas, bio-ethanol, kolencentrales met CO20-afvang. Maar veel landen kunnen de vraag naar energie niet bijbenen met de productie van energie uit hernieuwbare bronnen. Hierdoor neemt wereldwijd het aandeel van hernieuwbare bronnen in de totale energiemix af (grafiek 3.3). 31 Totale Europese energieconsumptie (million tonness of oil equivalent) per sector Tabel 3.7. Bron: International Energy Agency, 2011 Europese energievoorziening naar brandstof Grafiek 3.3 Bron: International Energy Agency, 2011 In 2009 was het aandeel hernieuwbare energieconsumptie wereldwijd 16% waarvan het grootste gedeelte bestaat uit energie uit biomassa (tabel 3.9). Het aanbod van hernieuwbare energiebronnen blijft ver achter bij de sterk toenemende vraag naar energie wereldwijd. Het aandeel fossiele brandstoffen neemt daarmee toe in vergelijking met andere hernieuwbare energiebronnen. De productie van hernieuwbare bronnen neemt absoluut wel toe (tabel 3.10), maar blijft achter bij de totale vraag naar energie. 32 Aandeel hernieuwbare bronnen in de wereldwijde energieconsumptie, 2008. Tabel 3.8 Bron: Ren21, 2010 Aandeel hernieuwbare bronnen in de wereldwijde energieconsumptie, 2009. Tabel 3.9 Bron: Ren21, 2011 Gemiddelde jaarlijkse groei hernieuwbare energie en biobrandstoffen Tabel 3.10 Bron: Ren21, 2011 In 2009 importeerde Europa meer dan de helft van de energie uit andere landen en produceerde Europa 48 procent van de Energie voor de eigen markt. 33 Tabel 3.11 De afhankelijkheid van fossiele brandstoffen is in Europa toegenomen. De import van gas, olie en kolen zijn gestegen. Tabel 3.12 34 Tabel 3.13 geeft aan dat de Europese (EU-lidstaten) energievoorziening afhankelijk is van Noorweegse en Russische gasleveranties en van olieleveranties vanuit de OPEC en Rusland. EU import Gas en Olie Tabel 3.13 De leden van de Europese Unie zijn sterk afhankelijk van de import van energie uit andere landen. Alleen de Scandinavische landen waaronder Denemarken (EUlid) is een netto exporteur van energie. Nederland en Denemarken zijn daarnaast netto exporteurs van gas. Tabel 3.14. Binnen een periode van 10 jaar is het aandeel van hernieuwbare bronnen wel verdubbeld en is de consumptie van kolen afgenomen. Gas, kolen en olie hebben 35 nog wel het grootste aandeel van de totale energieconsumptie. Er is een relatief stabiele groei van de totale energieconsumptie. Het aandeel kolen heeft plaats gemaakt voor een toename aan import van gas en een toename van hernieuwbare energiebronnen. Tabel 3.15. Tabel 3.16 Europese energieconsumptie naar sector De transportsector neemt het grootste aandeel in de totale energieconsumptie in Europa. De transportsector is grotendeels afhankelijk van de import van olie. De overige sectoren maken gebruik van een combinatie van olie, gas, kolen, hernieuwbare bronnen en nucleaire energie voor bijvoorbeeld de verwarming van gebouwen of productie van goederen in de industrie. In 2009 is het aandeel hernieuwbare bronnen (9 procent) licht afgenomen t.o.v. 2008 (10.3 procent). 36 Aandeel hernieuwbare bronnen in de totale energieconsumptie. Tabel 3.17 Bron: Eurostat, 2010 Tabel 3.18 Bron: Eurostat, 2010 Aandeel hernieuwbare energie naar energiesector 2008. Tabel 3.19 Bron: Eurostat 2010 37 Samenstelling consumptie hernieuwbare energie 2010 en 2020 Tabel 3.20 Bron: Eurostat 2011 Aandeel hernieuwbare bronnen in de totale Europese energieconsumptie naar bron en gebruik volgens de Europese doelstellingen. Tabel 3.21 Bron: EREC, 2008 Het aandeel van hernieuwbare bronnen in de Europese (EU-27) energieconsumptie is binnen 10 jaar verdubbeld (tabel 3.18). Het totale aandeel van hernieuwbare bronnen blijft nog ver achter bij de fossiele brandstoffen. De Europese Unie streeft naar een aandeel van 20 procent hernieuwbare energie in de totale energieconsumptie. Dat betekent een verdubbeling van het aandeel hernieuwbare energie in elektriciteit en verwarming en een verdriedubbeling van biobrandstoffen in de transportsector. Nederland loopt met de 14 procent richtlijn in 2020 achter op de Europese richtlijn van 20 procent hernieuwbare energie in de totale energiemix (tabel 3.17). De normeringen per land verschillen naarmate men minder toegang heeft tot hernieuwbare bronnen. Hernieuwbare energiebronnen komen voor de helft voort uit biomassa. In de doelstellingen van 2020 neemt het aandeel biomassa licht af en neemt het aandeel windenergie, biobrandstoffen, warmtepompen, zonne-energie toe. Het aandeel waterkracht neemt af tabel (3.20). Om de Europese 20 procent doelstelling in 2020 te halen moet het aandeel hernieuwbare energie per jaar gemiddeld met 6 procent groeien (tabel 3.18) binnen de totale energiemix. 38 3.5 Productie en consumptie van hernieuwbare energie in Nederland Het aandeel hernieuwbare energie in het totale energieverbruik daalde van 4.1 procent in 2009 naar 3.8 procent in 2010 (CBS, 2011). Het eindverbruik van energie in Nederland bestaat uit elektriciteit, verwarming en vervoer. Grafiek 3.3 geeft de verdeling van het eindverbruik van hernieuwbare energie naar toepassing weer. Grafiek 3.3 Deze daling wordt veroorzaakt door twee factoren: Het totale energetische eindverbruik steeg in 2010 met 7 procent ten opzichte van 2009, voornamelijk veroorzaakt door de koude winter in 2010 en het economisch herstel. Het verbruik van hernieuwbare energie nam af van 88 Petajoule (PJ) in 2009 naar 86 PJ in 2010. Deze daling is vooral veroorzaakt door een lager verbruik van biobrandstoffen in het wegverkeer. In 2009 was vervoer nog goed voor 18 procent van alle eindverbruik van hernieuwbare energie, in 2010 liep dit terug tot 11 procent. De koude winter en het economisch herstel hebben slechts een beperkte invloed gehad op het verbruik van hernieuwbare energie (CBS, 2011). Het aandeel van 3.8 procent hernieuwbare energie staat nog veraf van de Nederlandse doelstelling om 14 procent van het totale bruto eindgebruik uit hernieuwbare energiebronnen te halen in 2020. Dat betekent dat de hoeveelheid hernieuwbare energie binnen de totale energiemix elk jaar met 14 procent moet stijgen (t.o.v. fossiele brandstoffen) om de doelstelling in 2020 te halen. 39 Tabel 3.22 Bron CBS, 2011 Het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen bestaat voor bijna de helft in de vorm van elektriciteit (48,6 procent). Het gaat dan vooral om de elektriciteit uit windmolens (18.8 procent) en biomassa (74.4 procent). Echter, ook warmte uit hernieuwbare energiebronnen levert met (40.3 procent) procent in 2010 een belangrijke bijdrage (CBS, 2011). Biomassa en windmolens vormen de belangrijkste bronnen voor het verbruik van elektriciteit en warmte. Tabel 3.23 Bron: CBS, 2011 Het aandeel van 9.1 procent hernieuwbare in het totale netto elektriciteitsverbruik overtreft net de doelstelling van de Europese richtlijn van 9 procent hernieuwbare elektriciteitsverbruik in het totale elektriciteitsverbruik. In 2010 is de elektriciteitsproductie van de windturbines afgenomen omdat het weinig waaide en omdat er weinig windmolens zijn bijgeplaatst. De daling van de 40 elektriciteitsproductie van windmolens werd gecompenseerd door de uitbreiding van het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales (CBS, 2011). Tabel 3.24 In 2020 staat de Nederlandse doelstelling op 9 procent warmte geproduceerd uit hernieuwbare bronnen. In 2010 daalde het aandeel warmte uit hernieuwbare bronnen naar 2.8 procent van het totale eindgebruik in warmte. Dat komt door de toename van het totale eindgebruik van energie voor verwarming door het koude weer en het herstel van de economie. De belangrijkste bron voor hernieuwbare warmte zijn de houtkachels huishoudens. Het aandeel biobrandstoffen in de transportsector is zeer gering. Het verplicht aandeel voor leveranciers van 5.75 procent toevoeging biobrandstoffen is teruggebracht naar 4 procent in 2010, omdat de toevoeging van biobrandstoffen gepaard met de discussie over de tekorten op de voedselmarkt. Door het bijmengen van biobrandstoffen als soja en maïs stijgen de voedselprijzen. Bovendien leveren biobrandstoffen van de eerste generatie (soja en maïs) maar een geringe besparing op voor de uitstoot van CO2. Biobrandstoffen uit afval en residuen (tweede generatie) hebben deze nadelen niet. De hoeveelheid productie van tweede generatie biobrandstoffen kan alleen nog niet gegarandeerd worden, waardoor de totale productie biobrandstoffen een nadelig effect hebben op de voedselprijzen en grootschalige ontbossing (opslag CO2) (Min. EL&I, 2008). Er zijn verschillende methodes om het aandeel hernieuwbare bronnen te berekenen. Tijdens het kabinet Balkenende werd gebruik gemaakt van de substitutie methode. De substitutie methode berekent hoeveel verbruik van fossiele brandstoffen wordt vermeden door het verbruik van hernieuwbare bronnen. De regering Rutte heeft de nationale doelstellingen voor hernieuwbare bronnen losgelaten. Het politieke belang van deze methode is daarmee afgenomen. Wel geeft deze methode goed weer hoeveel fossiele brandstoffen en uitstoot CO2 vermeden worden. De bruto eindverbruikmethode wordt gebruikt in de EU-richtlijn voor hernieuwbare energie uit 2009. Het eindverbruik is opgebouwd uit drie componenten: elektriciteit, verwarming en vervoer. Het gaat hierbij om het energetisch verbruik van energie. Het verbruik van olie en biomassa in bijvoorbeeld plastics wordt niet meegenomen. 41 De primaire energiemethode wordt gebruikt in internationale energiestatistieken. Bij de primaire energiemethode is de eerste meetbare en bruikbare vorm van energie het uitgangspunt. Bij windenergie gaat het om elektriciteitsproductie bij biomassa gaat het om de energie-inhoud en niet om de elektriciteit of warmte die uit de biomassa wordt gemaakt. Tabel 3.25 Bron: CBS 2011 Opvallend is dat de percentages aandeel hernieuwbare energie nagenoeg gelijk blijft, maar dat de bijdragen naar verschillende componenten enorm afwijken. Bij de substitutiemethode telt het hernieuwbare elektriciteitsgebruik (windenergie) veel zwaarder mee en het houtverbruik bij huishoudens veel minder. De noemer van het bruto eindverbruik is vele male lager omdat hierin de omzettingsverliezen bij elektriciteitsproductie en het niet-energetisch verbruik van energie niet zijn meegenomen (CBS, 2011). Het aandeel hernieuwbare energie in de totale energiemix is gering. Daarnaast kennen hernieuwbare energiebronnen beperkingen op het gebied van opwekking rendabiliteit, energieverlies en substitutie van voedingsgewassen. Mondiaal, Europees en nationaal ligt er een grote uitdaging om minder afhankelijk te worden van fossiele brandstoffen. Wereldwijd zal de vraag naar energie stijgen door de nieuwe groeiende economieën (BRIC-landen). Tussen 2010 en 2035 zal de vraag naar energie met een derde toenemen. In het meest optimistische scenario zal het aandeel schone energie 40 procent van de extra capaciteit uitmaken (IEA, 2011). 42 3.6 De Europese en Nederlandse economie en de productie van energie Tabel 3.26 Aandeel hernieuwbare bronnen in de productiemix van energie De stijging van de Europese economie blijft achter bij de rest van de wereld. Er is jaarlijks een lichte groei te verwachten, maar de groei zelf blijft stabiel en zal niet explosief stijgen. Gas neemt een steeds groter aandeel in de totale energieconsumptie. In 2010 was het aandeel gas 22 procent. In 2020 stijgt het aandeel naar 25 procent tot 28 procent in 2030. Daarna is de verwachting dat het aandeel vrij stabiel blijft. Naast een verandering in de productiemix (van olie naar meer gas en hernieuwbare energiebronnen) richt de Europese Unie zich op energiebesparing en het openstellen van internationale gas en elektriciteitsnetwerken. De Europese Unie streeft naar een vermindering van 14 procent van de vraag naar elektriciteit in 2030 (European Commission, 2011). Bij een stabiele lichte groei van de economie in Nederland met 2.5 procent een lichte stijging van het energiegebruik met 1.2 procent en een energiebesparing van 3 procent zal het totale primaire energiegebruik afnemen van 2621 PJ in 2008 naar 1822 PJ in 2030 en daarna gelijk blijven in 2050 (CBS, 2011). Momenteel (maart 2012) verkeerd de Nederlandse economie in een lichte recessie. De Europese economie kent op dit moment een kleine krimp afgewisseld met kleine stijgingen in de vorige jaren door de economische en financiële crises. Verwacht wordt dat Europese en Nederlandse economie na een forse bijstelling naar beneden de komende jaren nog maar licht zal stijgen (niet meer dan 2% per jaar) (VNO-CNW, Europese Commissie, 2011). Fossiele brandstoffen zijn nog sterk bepalend voor de economie. De productie en import van olie is bepalend voor de transporteconomie en de mobiliteit. De opwekking en import van aardgas blijft een dominante factor voor de productie van warmte en elektriciteit in Europa. Nederland beschikt over relatief grote aardgasvelden en is een netto exporteur van aardgas en daardoor op de korte termijn minder afhankelijk van import van gas en olie en alternatieve energiedragers. De urgentie om fors te investeren in hernieuwbare bronnen is hierdoor minder aanwezig in vergelijking met landen als Duitsland, Denemarken, Spanje en het Verenigd Koninkrijk, waar de overheid flink investeert in wind- of zonne-energie. Nederland kent een wisselend beleid op het gebied van subsidiering van zonnepanelen. Dit wisselend 43 beleid neemt veel onzekerheden met zich mee waardoor investeringen in zonneenergie achterblijven. Ook de afgifte van vergunningen van windmolenparken neemt veel tijd in beslag doordat er veel bezwaren worden gemaakt. De laatste vergunningsaanvraag voor windmolens op zee is door Minister van Schulz geweigerd omdat de toegang tot olieboorplatforms moeilijk bereik wordt. Eneco (de aanvrager van deze vergunning) vecht deze beslissing bij de rechter aan (Energieraad, 2011). Nederland blijft daarmee sterk afhankelijk van de opwekking van aardgas uit eigen land op korte termijn en de import van fossiele brandstoffen op lange termijn. Tabel 3.27 CBS 2010 3.7 Samenvatting en conclusies De wereldeconomie wordt sterk beïnvloed door fossiele brandstoffen. De fossiele brandstoffen bestaan voornamelijk uit olie, gas en steenkolen. Olie heeft een sterke relatie met de transportsector (benzine en diesel) en is een belangrijke grondstof voor bijvoorbeeld plastics. Gas en steenkolen hebben een sterke relatie met de productie van elektriciteit en warmte in de industrie en huishoudens. De productie van fossiele brandstoffen is grotendeels in handen van Rusland en het Midden-Oosten (Iran en Saoedi-Arabië). De grootste afnemers van fossiele brandstoffen bevinden zich in de westerse welvarende landen (OECD-landen). De verwachting is dat de economieën van de BRIC-landen sterk zullen toenemen en daarmee een extra druk leveren op de vraag naar energie. Het grote aandeel fossiele brandstoffen in de energiemix vergroot de afhankelijkheid van fossiele bronnen in politiek instabiele landen. Een lage buffercapaciteit (milieurampen, politiek instabiele landen) en een toenemende vraag (BRIC-landen) leidt tot sterke schommelingen in de olieprijs. De wereldeconomie heeft invloed op de olieprijs. Daarnaast heeft de olieprijs invloed op de wereldeconomie. Een stijgende olieprijs heeft invloed op de kostprijs van producten en diensten. Het aandeel hernieuwbare energie in de totale wereldconsumptie van energie is relatief laag. In 2009 is het aandeel hernieuwbare bronnen 16% in de totale energiemix. Een daling t.o.v. 2008 met een aandeel van 19% in de totale energiemix. Deze daling is te verklaren door een relatief sterke stijging van de vraag naar fossiele brandstoffen t.o.v. hernieuwbare bronnen. Energie uit biomassa vormt de grootste component binnen de hernieuwbare bronnen. In 2009 bestond 62.5% van wereldwijde hernieuwbare bronnen uit biomassa. De Europese Unie importeert meer energie dan dat zij produceert. Europa is daarmee erg afhankelijk van andere landen voor de energievoorziening. Alleen de Scandinavische landen zijn netto exporteurs van energie. Nederland is daarbij een netto exporteur van gas. De EU wil minder afhankelijk zijn van fossiele brandstoffen en meer inzetten op hernieuwbare bronnen. Tussen 1990 en 2009 44 is het aandeel hernieuwbare bronnen verdubbeld van 4 procent naar 9 procent. Om de doelstelling van 20 procent hernieuwbare energie in 2020 te realiseren moet het aandeel hernieuwbare energie binnen de energiemix met 6 procent groeien. Binnen Europa worden hernieuwbare bronnen vooral ingezet op verwarming van gebouwen (5.5 procent) gevolgd door de opwekking van elektriciteit (4.0 procent). Binnen de transportsector is er maar weinig ruimte voor hernieuwbare energiebronnen (0.8 procent). De Europese hernieuwbare energie bestaat voor het grootste gedeelte uit energie uit biomassa (52.2 procent) gevolgd door waterkracht (21.0 procent) en windenergie (10.35 procent). Binnen de Europese 2020-doelstellingen komt er meer ruimte voor energie uit wind, zon, aardwarmte, warmte (pompen) en biobrandstoffen. Het aandeel biomassa is nog steeds sterk vertegenwoordigd binnen de consumptie van hernieuwbare bronnen. Het aandeel hernieuwbare energie in Nederland blijft sterker achter bij het Europese aandeel (EU27-landen). In 2010 daalde het aandeel hernieuwbare energie van 4.1 procent (2009) naar 3.8 procent. De daling werd veroorzaakt door een afname van biobrandstoffen en een toename van fossiele brandstoffen t.o.v. hernieuwbare brandstoffen door een koude winter. Het aandeel hernieuwbare energie moet in Nederland in 2020 stijgen naar 14 procent (Europese richtlijn). De helft van het energiegebruik bestaat uit elektriciteit (48.6 procent). Het grootste gedeelte van deze elektriciteit wordt opgewekt uit biomassa (74.4 procent) en windenergie (18.8 procent). Naast elektriciteit (48.6 procent) draagt het aandeel warmte bij aan hernieuwbare energie (40.3 procent). Het aandeel hernieuwbare bronnen in elektriciteit, verwarming en transport in de totale energiemix is relatief klein met respectievelijk 9.1, 2.8 en 4.0 procent. Om de Europese 2020 richtlijnen te halen is een stijging van 14 procent per jaar nodig vanaf 2010. Het aandeel hernieuwbare energiebronnen is wereldwijd, Europees en in Nederland gestegen binnen een periode van 10 jaar (1990-2009) De welvarende OECD-landen zijn de grootverbruikers van energie. De afhankelijkheid van fossiele energie neemt toe door de opkomende economieën (BRIC-landen). Het aandeel hernieuwbare energiebronnen blijft ver achter bij het aandeel fossiele energiebronnen. Het grootste gedeelte van de hernieuwbare energiebronnen wordt gehaald uit biomassa. Hernieuwbare energiebronnen worden voornamelijk gebruikt voor het elektriciteitsgebruik van huishoudens, industrie en de dienstverlenende sector en voor de verwarming van gebouwen. Europa en Nederland staan nog ver af van de Europese doelstellingen om de hernieuwbare energieconsumptie naar respectievelijk 20 procent en 14 procent van de totale energiemix te brengen. In 2010 is de vraag naar energie sterker gestegen dan het aanbod van hernieuwbare energie. Hierdoor is het aandeel hernieuwbare energie in de totale energiemix afgenomen van 4.2 procent naar 3.8 procent. De Europese energiemarkt leunt sterk op de productie en import van aardgas Nederland blijft op de korte termijn sterk afhankelijk van de productie van aardgas uit eigen land en op de lange termijn afhankelijk van de import uit fossiele brandstoffen uit andere landen. 45 4 Duurzame mobiliteit en aardolie 4.1 Transportsector en de olie-industrie De economie is erg afhankelijk van aardolie en mobiliteit. Aardolie om producten te vervaardigen en mobiliteit om de producten en personeel te transporteren. Ook regionale economieën zijn sterk afhankelijk van aardolie en sterke verbindingen (verplaatsingen tussen werk en wonen). De mobiliteit staat onder druk door de stijgende kosten van aardolie. Duurzamere alternatieven kunnen uitkomst bieden om deze druk op te vangen. In Noord-Nederland wordt ingezet op de bio-based economy (alternatieve energiebronnen). Binnen De Regio Groningen-Assen concentreert men de functies binnen de T-structuur (centrale vervoersassen) om het aantal overbodige verplaatsingen en daarmee het energiegebruik van reizigers te beperken. Momenteel is de transportsector nog grotendeels afhankelijk van het aanbod van olie om benzine en diesel te produceren. Doordat de makkelijk winbare oliebronnen schaarser worden stijgen de kosten van oliewinning. Daarnaast stijgt de prijs van olie door de toenemende mondiale vraag naar olie door de opkomende economieën. De kosten van mobiliteit stijgen en zullen ook niet snel weer dalen. Dat heeft gevolgen voor de economieën die afhankelijk zijn van olie en waar mobiliteit een belangrijke rol speelt binnen de economie. Nederland is een doorvoerland dat sterk afhankelijk is van de transportsector. Niet alleen de kosten van de transportsector zullen stijgen. Ook de kosten in andere sectoren die indirect afhankelijk zijn van olie zullen stijgen. Daarnaast is aardolie een grondstof voor veel producten zoals plastics. Een toenemende vraag naar mobiliteit en fossiele brandstoffen leidt tot prijsstijgingen in andere olieafhankelijke sectoren en regionale en nationale economieën. Er komt een moment dat het aanbod van aardolie de vraag niet meer kan bijhouden. Dit moment wordt het piekolie (peakoil) moment genoemd (Grafiek 4.1). Het exacte tijdstip van het piekolie moment is niet bekend omdat informatie over oliereserves en winbare bronnen politiek gevoelig ligt en niet voor iedereen toegankelijk is. De prijs van olie zal hierdoor alleen maar gaan stijgen. Naast de reële markt waarin olie als product verkocht wordt is er ook een speculatieve markt waar gespeculeerd wordt op de prijs van olie. De NYMEX (New York Mercantile Exchange) is zo’n speculatieve markt waarbij de goederen (goud, olie, uranium etc.) niet verkocht worden, maar waar gehandeld wordt in contracten om goederen tegen een bepaalde prijs te kopen. Speculanten proberen winst te boeken op het verschil in prijs. Grote prijsverschillen leveren enorme winsten op. Speculanten hebben baat bij hele hoge prijzen om olie te verkopen en hele lage prijzen om olie in te kopen. Als er veel speculanten zijn kunnen ze de reële prijs van olie sterk beïnvloeden terwijl er geen sprake is van intrinsieke meerwaarde aan het product olie. De prijs van olie stijgt dan niet door het product zelf maar door speculaties op de markt van oliecontracten. De markt die oorspronkelijk bedoeld is voor vragers en aanbieders van olie was in 2010 voor 60 tot 70 procent in handen van beleggers en speculanten (CBSnews, 2009). In juli 2010 heeft president Obama de ‘Dodd Frank Wall street reform and protection act’ getekend om speculatie op olie op Wall Street in te perken en om meer inzicht te krijgen in de handel van oliecontracten. In deze wet is er meer regelgeving om extreme speculaties te ontmoedigen en de papieren handel in olie in te perken en in kaart te brengen. 46 De transportsector is voor meer dan 95 procent afhankelijk van olie en is verantwoordelijk voor bijna de helft van het mondiale olieverbruik (Fulton, 2004). Wereldwijd groeit het autogebruik door de opkomst van de nieuwe economieën (BRIC-landen). De transportsector en de olie-industrie zijn daardoor sterk met elkaar verbonden. Een toenemende vraag vanuit de transportsector leidt tot een sterke vraag naar aardolie. Nu al zien we recordprijzen voor benzine en diesel aan de pomp. Economisch is het niet houdbaar om afhankelijk te blijven van aardolie, terwijl de transportsector in de BRIC-landen sterk aan het groeien is. Tabel 4.1 Bron: transitiontowns 4.2 Grafiek 4.1 Productieprognose. Bron: IEA 2006, ASPO Internationaal 2007 Routes naar duurzame mobiliteit De omschakeling naar duurzame mobiliteit waarbij de transportsector minder afhankelijk is van olie en andere fossiele brandstoffen is dus essentieel voor de economische verdeling van goederen en diensten. Een verminderende afhankelijkheid van fossiele brandstoffen in de transportsector kan op verschillende manieren bereikt worden. Nykvist en Whitmarsh (2008) schetsen 3 routes: 1) Technologische veranderingen 2) Modal shift 3) Lagere vraag naar transport Technologisch gezien is er veel mogelijk in de transportsector. Toch wordt de transportsector al bijna een eeuw gedomineerd door de brandstofmotor. De eerste auto’s werden nog wel uitgerust met een elektromotor (in 1899 liep 90 procent van de taxi’s in New York op stroom), maar de benzine in de brandstofmotor heeft een hogere energetische waarde (meer energie per gram/liter), waardoor je geen grote zware accu’s mee hoeft te nemen en het mogelijk werd om over grotere afstanden te reizen. De interesse in elektrische auto’s verdween daarmee niet. In de Tweede Wereldoorlog was er een kleine opleving door tekort aan olie. In de jaren ’70 werd het aanbod van elektrische auto’s gestimuleerd door de oliecrisis. Het witkarren project werd gestart in de Amsterdamse binnenstad als collectief vervoersmiddel. Momenteel staat de elektrische auto weer op de kalender. De Toyota Prius is een succesvol hybride model. Bijna alle grote merken brengen een elektrische dan wel een hybride model (een brandstofmotor en een elektrische motor in een auto) op de markt. De vraag naar elektrische auto’s is nog laag. In Nederland rijden slechts 1500 volledig elektrische auto’s rond (Trouw, 2012). De infrastructuur (oplaadpunten) 47 is nog niet aanwezig, elektrische auto’s zijn vrij duur en hebben een beperkt bereik. De productie van accu’s voor elektrische auto’s leidt tot een extra vraag op zeldzame grondstoffen zoals lithium, Neodymium, Yttrium en Lanthanumte. China beschikt over 97 procent van de totale aardmaterialen. De wereldprijs van zeldzame aardmaterialen is fors toegenomen, doordat China de export zoveel mogelijk beperkt en alleen de grondstoffen voor de eigen productie gebruikt (Dailytech, 2011). De markt voor elektrische auto’s staat nog in de kinderschoenen. Omdat er nog geen sprake van massaconsumptie is kan de vraag naar fossiele brandstoffen in de transportsector nog niet afnemen. Bovendien moet de elektriciteit op duurzame wijze geproduceerd worden om daadwerkelijk minder afhankelijk te zijn van olie, gas en kolen. De ANWB verwacht wel een toename naar 20.000 modellen in 2020 (Zerauto, 2012). Als de prijs van accu’s daalt en het bereik vergroot wordt kan de elektrische auto de concurrentie met de brandstofmotor aan. Volgens onderzoeksbureau Bloomberg New Energy Finance zal de accuprijzen voor elektrische auto’s sterk dalen. Daarmee stijgt de prijs van elektrische auto’s ook, omdat de prijs van elektrische auto’s sterk bepaald wordt door de prijs van accu’s. Op korte termijn ontstaat er een overschot aan lithium-ion batterijen. De productie van deze batterijen loopt voor op de productie van elektrische auto’s (Zerauto, 2011). Voor 2017 wordt een prijsdaling van 30 procent verwacht voor lithium-ion batterijen Pike Research, 2011). Technologische veranderingen kunnen ook gerealiseerd worden in de modal shift (keuzemogelijkheid) van autotransport naar openbaar vervoer en de fiets. Slimmer en goedkoper openbaar vervoer moet de concurrentie van het gemak van de auto aankunnen. Momenteel zijn de elektrische fiets en scooter in opmars. Daarnaast zou een andere beprijzing de modal shift kunnen bevorderen. In London en Milaan wordt er tol geheven op vervuilende mobiliteit. In Nederland zou men rekeningrijden kunnen invoeren waarbij de gebruiker en niet de bezitter betaald voor mobiliteit. Duurzamere vormen van mobiliteit kunnen daardoor ook gestimuleerd worden. Werken in de trein door Wifi en 220 volt aansluitingen voor laptops in plaats van wachten in de files in de Randstad kunnen het woon-werkverkeer met het openbaar vervoer stimuleren. Minder transport kan bijvoorbeeld gerealiseerd worden door de afstanden tussen winkels, wonen, recreatie en werken te reduceren. De vraag naar transport neemt af door slimme ingrepen in de ruimtelijke ordening. Daarnaast zou er meer ruimte moeten komen voor flexwerken, thuiswerken, flexibele kantoorruimtes en meer online internet toepassingen als videoconferencing. 4.3 Gedragsverandering en structurele veranderingen De verschillende routes focussen zich op de mogelijkheden naar duurzame mobiliteit. Naast mogelijkheden zijn er ook belemmeringen. Het gedrag en structurele factoren (ruimtelijke ordeningen, olie- en auto-industrie) belemmeren de transitie naar duurzame mobiliteit. Gedrag is vooral een psychologische factor dat invloed heeft op de vraagzijde van duurzame mobiliteit. Structurele factoren hebben invloed op de aanbodzijde van mobiliteit (infrastructuur, brandstof en het vervoersmiddel). Het platform duurzame mobiliteit voegt aan de bovenstaande drie routes nog een component toe: het inzetten op gedragsverandering. Gemak speelt daarbij de hoofdrol. Mensen staan open voor prettige producten waar zij iets aan hebben. Een breed maatschappelijk draagvlak is essentieel voor succes. Gedragsverandering bij mobiliteit is erg lastig te beïnvloeden. Oude gewoontes 48 worden niet zomaar opzij gezet voor rationele beweegredenen. De auto staat voor bepaalde waardes als vrijheid en gebruiksgemak. Openbaar vervoer heeft vaak een negatief imago: treinen en bussen rijden niet op tijd, zijn niet comfortabel, niet flexibel en vrij duur. Door dit imago stappen mensen niet snel uit de auto. De auto wordt daarnaast vaak geassocieerd met privacy, controle, autonomie, warmte en staat symbool voor mannelijkheid, eigen bezit, rijkdom, kindvriendelijkheid, sportiviteit, vrijheid, gemak, seksuele aantrekkelijkheid en maatschappelijke status. Well (2005) constateert dat er twee types van reizigers zijn: reizigers die vatbaar zijn voor morele argumenten en reizigers die dat niet zijn. Voor de laatste groep zijn dan stringente beleidsmaatregelen nodig. Gedrag heeft daarnaast een collectieve component. Individuen wijken minder snel van de groep af uit angst om buiten de groep te vallen. Er is een vrees om af te wijken van de groepsnorm. Als het autobezit als individuele basisrecht wordt beschouwd door de meerderheid zal het voor de individu moeilijk zijn om hierin tegen in te gaan. De groepscultuur is dus erg bepalend voor de gedragsverandering binnen het mobiliteitsvraagstuk. Daarnaast is er een sterk afwachtende houding. Als de buurman zich niet bezighoudt met duurzaamheid, waarom zou jij het dan wel doen? Structurele belemmeringen maken de transitie naar duurzame mobiliteit lastig. Veel woongebieden zijn slecht bereikbaar voor het openbaar vervoer, waardoor de auto wel een noodzaak blijft om zich te verplaatsen. Overheden kunnen het ruimtelijk beleid aanpassen. Wonen en werken kunnen beter op elkaar aangepast worden. Rekeningrijden kan ingevoerd worden om het rijden in de spits te voorkomen. Een goede samenwerking tussen de verschillende overheidslagen is hierbij wel essentieel. De tweede structurele belemmering vindt plaats binnen de auto en olie-industrie zelf. De meeste auto’s worden gefabriceerd met een vrij inefficiënte verbrandingsmotor, terwijl er allang duurzamere varianten zijn. Dat heeft deels te maken met de verstrengeling van de auto- en olie-industrie. De autohandelaren, brandstofproducenten, garagehouders, wetenschappelijke en technologische infrastructuur ondersteunen elkaar (Vergragt en Brown, 2007). Bekend is dat patenten op duurzamere automodellen niet doorontwikkeld worden omdat dit ten koste gaat van de olie-industrie. Zo kocht Texaco de rechten van de EV1 op (elektrische auto van de jaren ’90) om ervoor te zorgen dat deze auto nooit op de markt komt (Koelling P., 2007). De brandstofmotor brengt vele extra kosten met zich mee waar garagehouders, de auto-industrie en de olie-industrie bijvoorbeeld erg afhankelijk van zijn. De elektrische auto heeft deze extra kosten niet. Die vormt daarmee een bedreiging voor de auto- en olie-industrie en de werkgelegenheid hierin. Dat is jammer want de elektrische auto kent vele voordelen. Het rendement is vele malen hoger dan de brandstofmotor. Het lage rendement van verbrandingsmotoren heeft te maken met de inefficiënte omzetting van energie (verbranding) naar warmte en arbeid (aandrijving) en het grote aantal bewegende onderdelen. Veel energie gaat verloren door warmte die de uitlaat verlaat, de wrijving van de verschillende onderdelen en de koeling van de motor. Elektrische auto’s hebben minder aparte onderdelen, de wielen worden individueel aangedreven en verliezen daardoor minder energie. Daarnaast is de elektrische auto schoner, stiller en is in gebruik en onderhoud goedkoper (Kendall, 2008). De elektrificatie van het wagenpark sluit goed aan op de ontwikkeling van smart grids. De batterijen in een elektrische auto’s kunnen dienst doen als buffer in een elektriciteitnetwerk. In Denemarken loopt een project waarbij windenergie en 49 elektrische auto’s gezien worden als een ideale combinatie. Het Deense Edison project start op eiland Bornholm. De uitdaging is om een slim elektriciteitsnetwerk te ontwikkelen waarbij elektrische auto’s lopen op windenergie. Bij weinig wind zit de energie in de accu’s. Bij een overcapaciteit aan windenergie kunnen de accu’s opgeladen worden. Het prijsmechanisme moet een rol spelen om vraag en aanbod hierin te structureren (Binding C, 2010). De direct omslag van fossiel naar elektriciteit zal niet mogelijk zijn. We spreken niet voor niets van een transitie, die een geleidelijke omschakeling inhoudt. Technologische, financiële, structurele en gedragsbeperkingen op het gebied van mobiliteit zijn niet op korte termijn op te lossen. De transitiefase kenmerkt zich door tussenoplossingen. Vervoersmiddelen voor de langere afstanden blijven afhankelijk van verbrandingsmotoren. Daarvoor zijn verschillende tussenoplossingen bedacht. Oplossingen die de schadelijke gevolgen van fossiele brandstoffen deels verminderen, zoals het gebruik van aardgas, groen gas en biobrandstoffen. In een aantal steden lopen stadsbussen al deels op groengas en aardgas. 4.4 Enable, Encourage, Exemplify en Engage Vanuit de aanbodskant van de mobiliteitsmarkt zijn er verschillende instrumenten om duurzame mobiliteit te bewerkstelligen. De transitie naar duurzame mobiliteit vanuit het 4 E-model kunnen de veranderingen op het vlak van technologie, economie, instituties en sociale normen en waarden versterken. Het 4 E-model bestaat uit Enable, Encourage, Exemplify en Engage. Enable: het zoveel mogelijk maken van een duurzaam aanbod van mobiliteit door de overheid en het bedrijfsleven. Het gaat hierbij om wet- en regelgeving die de versnelling van de transitie mogelijk maakt. Het vroegtijdig kiezen voor duurzaamheid in het bedrijfsproces (choice editing). De keuze ligt al bij de producent in plaats van de consument. Nieuwe businessmodellen waarbij de nadruk niet ligt op de verkoop van auto’s als losse eenheden, maar het aanbieden van mobiliteit als product. Greenwheels en car-share projecten zijn hier voorbeelden van. Het geld wordt verdiend door het aanbod van vervoer. Het gebruik staat centraal, niet het bezit. Daarnaast kan gedacht worden aan het verbeteren van het reizen met het openbaar vervoer en de aanleg van snelfietspaden. Ruimten creëren voor vouwfietsen in treinen en het mogelijk maken van flexibele werkplekken in treinen zijn hier voorbeelden van. Een betere stadsplanning kan de afstand tussen wonen en werken verkorten waardoor mensen meer geneigd zijn om de fiets te pakken. Encourage: het belonen van duurzame keuzes. Met een ander autobelastingbeleid kunnen duurzame initiatieven beloond worden. Met een slimme kilometerheffing kun je reizen buiten de spitsuren en de Randstad belonen en rijden in steden en in de spitsuren belasten. De nadruk ligt wederom op gebruik en niet op bezit van de auto. Exemplify: het uitspelen van de voorbeeldfunctie van de overheid en van maatschappelijk verantwoordelijke ondernemers. Om sociale normen te doorbreken moeten overheid en ondernemers bij zichzelf beginnen. Een schoon wagenpark en het stimuleren van het openbaar vervoer zal binnen de overheid en bij ondernemers een eerste vereiste moeten zijn. In Nederland rijdt 10 procent van de ov-bussen op groen gas en aardgas. In Groningen is een eerste busvulstation voor aardgas en biogas gerealiseerd. Zo’n bus die door de hele stad rijdt is een goed uithangbord voor groene energie. Hij geeft een signaal af. 50 Aan de andere kant heeft de overheid momenteel last van diverse crises waarbij duurzame initiatieven verloren gaan door de economische krimp. De eerste prioriteit is daardoor economische groei en werkgelegenheid. Duurzame concepten volgen pas daarna waardoor het beleid inconsistent wordt. Engage: het daadwerkelijk uitvoeren van duurzame projecten (implementatie). Voor de implementatie van duurzame projecten is draavlakverbreding erg belangrijk. Wetten en regels worden niet gemaakt als er geen breed draagvlak voor is. De verschillende stakeholders (beleidsmakers, onderzoekers, gebruikers, mobiliteitspsychologen) moeten overtuigd zijn van de noodzaak van een transitie naar duurzame mobiliteit. Het gaat dan niet alleen om het betrekken van individuen, maar ook van kleine groepen. Het is eenvoudiger om wijken en buurten te betrekken omdat men dan inspeelt op het groepsgevoel ‘samen staan we voor een collectief doel’. 4.5 Samenvatting en conclusies De transportsector is zeer sterk verbonden met de olie-industrie. De helft van het mondiale oliegebruik vindt plaats in de transportsector. De Nederlandse transportsector is voor 95 procent afhankelijk van olie. Door de afhankelijkheid van olie zijn de kosten voor transport fors gestegen. Bovendien stijgen de olieprijzen sterk door speculanten en beleggers. Wereldwijd is de vraag naar mobiliteit sterk gestegen door de BRIC-landen, terwijl het aanbod van gemakkelijk winbare oliebronnen slinkt. Nykvist en Whitmarsh schetsen 3 routes naar duurzame mobiliteit: technologische veranderingen, modal shift en lagere vraag naar transport. De brandstofmotor domineert de auto-industrie door de hoge energetische waarde van diesel en benzine. Accu’s voor elektrische auto’s zijn momenteel nog erg duur en volledige elektrische auto’s hebben een klein bereik. Wel zie je een kleine opleving van elektrische auto’s bij oliecrises. Toch is de elektrische auto nooit echt doorgebroken. De conservatieve olie- en auto-industrie hebben succesvolle patenten opgekocht omdat de elektrische auto als bedreiging gezien wordt. Momenteel is er een lichte opleving van de markt voor de elektrische auto. Bijna elk automerk lanceert een elektrische auto (al dan niet hybride). Het bereik van de elektrische auto wordt groter door sterk verbeterde Lithium-Ion batterijen. Verwacht wordt dat de prijs van deze batterijen zal dalen en daarmee de prijs van elektrische auto’s verlaagd. De markt van elektrische auto’s wordt hierdoor geschikter voor massaconsumptie. De focus op de modal shift (verandering van keuze van vervoersmiddellen) kan de duurzaamheid van mobiliteit bevorderen. Momenteel wordt de transportsector gedomineerd door het gemak van de privéauto. Slimmer en gemakkelijk openbaar vervoer en de fiets moet de concurrentie met de auto aankunnen. Naast ander vervoer kunnen overheid, gebruiker en bedrijfsleven zich ook richten op minder vervoer. Slimmere stadsplanning brengt wonen en werken dichterbij elkaar en vermindert afstanden. Bovendien wordt het gebruik van de fiets aantrekkelijker als je in dezelfde stad werkt en woont. Nieuwe technologische innovaties maken afstanden nog kleiner. Bedrijven schakelen steeds meer over op flexwerken, thuiswerken, videoconferencing en online toepassingen, waardoor werknemers in staat gesteld worden om buiten spitsuren te reizen of helemaal niet meer hoeven te reizen. Een transitie naar duurzame mobiliteit wordt belemmerd door conservatieve gedragspatronen en structurele belemmeringen van overheden en het bedrijfsleven. De auto wordt vaak geassocieerd met positieve kenmerken als 51 vrijheid, gemak, veiligheid etc. Het is vaak moeilijk om de consument uit de auto te krijgen als aan andere vervoersmiddelen negatieve kenmerken worden toegeschreven (negatief imago). Zolang dat een belangrijke rol speelt bij de aanschaf van de auto zullen reizigers niet snel kiezen voor andere mogelijkheden. Deze reizigers zijn niet vatbaar voor rationele beweegredenen. Bovendien speelt groepsgedrag een belangrijke rol. Je wordt al snel als excentriek en vreemd gezien als je als enige kiest voor een elektrische auto of bewust kiest voor het openbaar vervoer of fiets. Structurele belemmeringen hebben een negatieve invloed op de transitie naar duurzame mobiliteit. Als woongebieden niet toegankelijk zijn voor openbaar vervoer en de fiets zullen reizigers voor het gemak van de auto kiezen. Een tweede belemmering wordt opgeworpen door de auto- en olie-industrie. De elektrische auto vormt een bedreiging voor deze industrieën. Elektrische auto’s zijn schoner, stiller en zuiniger in gebruik. Bovendien is er minder onderhoud nodig. De elektrificatie van het wagenpark is duurzaam als de energie op duurzame wijze opgewerkt kan worden. Het aandeel elektrische auto’s is momenteel nog gering (1500 volledige elektrische auto’s in 2012). De verwachting is dat het aantal groeit als het bereik van de accu groter wordt en de prijs van de accu daalt. Het is wenselijk om te sturen op een geleidelijke groei naar elektrische auto’s. Een te grote vraag naar elektriciteit vraagt om een aanpassing van het elektriciteitsnetwerk. Om geleidelijk over te schakelen kan men denken aan tussenoplossingen. Het gebruik van aardgas en groen gas in de transportsector ligt daarbij in Nederland voor de hand. De overheid (infrastructuur) en het bedrijfsleven (vervoersmiddelen) bepalen van oudsher de aanbodkant van mobiliteit. Vanuit het 4 E-model ligt hier een rol voor de overheid en het bedrijfsleven. Enable: het mogelijk maken van duurzame mobiliteit door het aanpassen van wet- en regelgeving. Bedrijven kunnen in een vroegtijdig proces keuzes maken voor duurzaamheid in het bedrijfsproces (choice editing). Nieuwe businessmodellen richten zich niet meer op het bezit van auto’s maar op het aanbod van mobiliteit als product. Encourage: Het belonen van duurzame keuzes. Het voeren van een ander belastingstelsel, het ontmoedigen van rijden in spitsuren en drukke wegen. Exemplify: Overheden en het bedrijfsleven geven zelf het goede voorbeeld op het vlak van duurzame mobiliteit: het vergroenen van het eigen wagenpark en het starten van groene projecten. Engage: Het opstarten en implementeren van groene projecten. Het betrekken van alle stakeholders en het verkrijgen van een breed draagvlak voor groene projecten van individuen en groepen belanghebbenden. Stijging van de kosten van mobiliteit door speculaties op olie en een stijgende vraag naar olie van de nieuw opkomende economieën (BRIC-landen). Sterke afhankelijkheid van de productie van aardolie in de transportsector. Een verstrengeling van belangen tussen de auto- en olie-industrie. Zeer klein aandeel volledig elektrische auto’s ten opzichte van brandstofmotoren. Elektrische auto’s zijn nog niet beschikbaar voor massaconsumptie door dure accu’s en het beperkte bereik van de modellen die nu op de markt zijn. Naast technologische veranderingen kunnen overheden en het bedrijfsleven inzetten op duurzamere vormen van transport (modal shift) en minder transport (kortere afstanden). Flexwerken, thuiswerken, elektrische scooters 52 en fietsen en het reizen met het openbaar vervoer verkort de gemiddelde afstand en verandert de aard van transport. Gedragsbepaling is een belangrijke factor voor de omschakeling naar duurzame mobiliteit. De auto wordt vaak geassocieerd met gebruiksgemak, vrijheid en individualiteit. Individuen staan deze ‘verworven rechten’ niet makkelijk af. Zeker niet als anderen wel blijven hangen aan deze ‘verworven rechten’. Gebruikers sluiten zich niet af van de groepsnorm uit angst om buiten de groep te vallen. Structurele belemmeringen hebben een negatieve invloed op een duurzame infrastructuur. De overheid kan via de ruimtelijke ordening inzetten op beter bereikbaar openbaar vervoer tussen woon- en werkgebieden. Elektrificatie van het wagenpark moet gestimuleerd worden door de overheid en het bedrijfsleven. In het verleden zijn initiatieven door de auto en olieindustrie opgekocht en niet door ontwikkeld. Voor de omschakeling naar een duurzame transitie is het essentieel dat de overheid en het bedrijfsleven aan het begin staan van duurzame initiatieven. De transitie naar duurzame mobiliteit is een geleidelijk proces met verschillende tussenoplossingen. Een te snelle omschakeling naar alternatieven is schadelijk voor een stabiele energievoorziening. Met behulp van enable (mogelijk maken) encourage (stimuleren) exemplify (als voorbeeld stellen) en engage (ontwikkelen van initiatieven) kunnen de overheid en het bedrijfsleven in samenwerking met de stakeholders (betrokkenen) deel uitmaken van de transitie naar duurzame mobiliteit. Overheden en het bedrijfsleven bepalen de aanbodkant van mobiliteit (infrastructuur, prijs). Het gedrag van gebruikers bepaalt grotendeels de vraagkant van mobiliteit. Overheden en het bedrijfsleven kunnen de vraagkant deels stimuleren door zelf gebruik te maken van duurzame mobiliteit. Door een voorbeeld te stellen, initiatieven te ontwikkelen en belemmeringen te doorbreken. 53 5 Krimp en duurzame economie 5.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt krimp in verband gebracht met de mogelijkheden van duurzame economie in Nederland en de regio Noord-Nederland in het bijzonder. Krimp kenmerkt zich door bevolkingsdaling. Het gaat niet alleen om de daling van het aantal inwoners, maar ook om een daling van het aantal huishoudens in een gebied en een verandering van de bevolkingsopbouw. Krimp is bepalend voor het voorzieningsniveau en het economische perspectief in de regio. In plattelandsgemeenten in het Noorden (Eemsdelta, gemeente De Marne, OostGroningen) trekken jonge gezinnen weg en worden de mensen die blijven ouder. Krimp gaat hier gepaard met een sterke vergrijzing van de bevolking en een sterke daling van de beroepsbevolking. Voorzieningen en bedrijven verdwijnen hierdoor en de leefbaarheid en vitaliteit van de regio staat onder druk (provincie Groningen, 2012). Deze krimp is nu al aanwezig en vormt een structureel probleem voor de regio. Minder bewoners, minder koopkracht, minder bedrijven leidt ook tot minder voorzieningen en een minder aantrekkelijk woonklimaat, dat weer leidt tot minder bewoners. Sterk vergrijzende gemeenten krijgen met een dubbele opgave te maken: het verzorgen van extra voorzieningen tegen minder inkomsten uit gemeentelijke baten en gemeenten krijgen te maken met extra taken vanuit het rijk die samenvallen met een forse bezuinigingsoperatie. In de volgende paragrafen wordt de context beschreven waarin krimp ontstaan is en welke gevolgen krimp heeft voor het wonen, de leefbaarheid, voorzieningen en werkgelegenheid in de regio. In paragraaf 5.2 wordt de krimpsituatie in Nederland en Europa beschreven. Paragraaf 5.3 beschrijft de krimp in de regio Noord Nederland. In paragraaf 5.4 staan krimp en een duurzame economie centraal. In paragraaf 5.5 worden de samenvatting en conclusies beschreven. 5.2 Krimp in Europa en Nederland. Vooral in het noorden en het oosten is er sprake van krimp: Baltische staten, Scandinavië en de nieuwste EU-landen (RPB 2006, NIDI 2009). In deze regio’s zie je voornamelijk een vertrek van het platteland naar de grootste kern in de regio. Het verschil tussen stad en platteland wordt hiermee versterkt (Van Dam et al.). In de prognose voor 2060 zal de bevolkingsdaling in meer Europese landen toenemen. In Nederland is vooral bevolkingsdaling in Zeeuws-Vlaanderen, Zuid-Limburg en Noord- en Oost Groningen (kaart 5.1). De laatste jaren is er ook sprake van daling in de kuststrook van Friesland en in het Rijnmondgebied. De bevolkingsdaling verschilt per regio. De kuststrook of grensgebieden kenmerken zich als plattelandsgebieden met een kern (de stad Groningen met zijn ommelanden, Parkstad Limburg). Deze regio’s hebben een duidelijk centrum waarin de voorzieningen, werkgelegenheid en de bevolking gebundeld zijn. Kleine plaatselijke kernen verliezen hun functie. Het platteland om de kern heen heeft te maken met een sterke ontvolking, vermindering van voorzieningen, werkgelegenheid en bedrijven. In de welvarende regio’s verdringen hogere inkomens met hoge leeftijden en met lagere gemiddelde huishoudengroottes jongere gezinnen met groter gemiddelde huishoudens (Het Gooi, Wassenaar). Tevens heeft de overheid een restrictief woonbeleid voor sommige 54 plattelandsgebieden (Groene Hart). In de industriële havengebieden (Rotterdam Zuid, Schiedam, Hellevoetsluis, Vlaardingen) wordt personeel vervangen door machines (automatisering en robotisering). Jongeren trekken weg om elders werk te zoeken of vertrekken naar steden met hogescholen en universiteiten (braindrain). Binnen landen zie je hierdoor sterke verschillen in regio’s tussen lichte groei en sterke krimp van de bevolking. Tussen de krimpregio’s zitten ook verschillen. Parkstad Limburg kent vooral een sterk negatieve buitenlandse migratie van gezinnen met kinderen naar België en Duitsland. Noordoost Groningen heeft vooral te kampen met een forse binnenlandse migratie van jongeren en alleenstaanden (Rigo Research en Advies, 2011). Bevolkingsgroei in percentage in 2004-2009 Kaart 5.1 55 Demografische veranderingen regio’s 1995-2005 Kaart 5.2 Bevolkingsprognose regio’s 2000-2060 Kaart 5.3 De bevolkingsgroei of -daling kan ingedeeld worden in drie verschillende componenten: natuurlijk aanwas, internationale migratie en binnenlandse migratie. Een toename van het aantal ouderen in de samenleving leidt tot een 56 daling van de natuurlijke aanwas (daling van het geboortecijfer) en een stijgend sterftecijfer. Europa kent een hoog aantal vrouwen in de leeftijdsklasse 45-65. Hierdoor ligt het Europese vruchtbaarheidscijfer (1.5 in 2006 en 1.6 in 2030) al jaren lang onder het vervangingsniveau van 2.1 kind per vrouw door daling van het geboortecijfer door gezinsverdunning, gezinsplanning, anticonceptie, minder strikte rol van de kerk in de samenleving, meer individualisering etc.. In heel Europa zal de bevolking sterk verouderen en in grootte afnemen. De totale beroepsbevolking zal met 48 miljoen in 2050 dalen en de afhankelijkheidsgraad (aantal inactieven afhankelijk van het aantal actieven) zal in 2050 met 51 procent stijgen. Het totaal aantal werkende inwoners in Europa zal dalen van 239 miljoen in 2010 naar circa 188 miljoen werkende inwoners in 2050. Demografische veranderingen gaan gepaard met grote sociale hervormingen (sociale zekerheid, huisvesting, werkgelegenheid). Door een krimpende beroepsbevolking daalt de economische groei wat gepaard gaat met dalende belastinginkomsten en daarmee lopen de overheidstekorten op. Tegelijkertijd nemen de kosten van de sociale zekerheid (AOW, Zorg) door de vergrijzing toe (Eurostat, 2008). Het aantal ouderen stijgt bovendien nog sneller door een toenemende levensverwachting. Dat betekent dat een relatief krimpende beroepsbevolking voor meer inkomen moet zorgen om een grote vergrijzende groep te onderhouden en te verzorgen. In 2001 zette de Europese Raad van Stockholm in op meer mensen aan het werk, verlaging van de overheidsschuld en een herziening van het sociale vangnet inclusief het pensioenstelsel. Het Europese Parlement kwam met maatregelen om het krijgen van kinderen te bevorderen: verbetering van de faciliteiten voor werkende echtparen om meer kinderen te krijgen, ouderschapsverlof voor beide ouders en meer zekerheid voor alleenstaande moeders. Het Parlement noemt ook immigratie als middel om de scherpe randjes van vergrijzing af te vijlen. Immigratie wordt o.a. gestructureerd door de invoering van de ´blauwe kaart´ (als vergelijking met de greencard in VS): een werkvergunning voor mensen met een gespecialiseerde opleiding om voor twee jaar in de Europese Unie te verblijven met kans op verlenging. Momenteel wordt de migratie naar Europa voornamelijk bepaald door laag opgeleide migranten uit Afrika, voor wie Europa relatief dichtbij is. Bovendien trekken de hoogopgeleide migranten liever naar de Verenigde Staten waar het salaris hoger is en waar men geen of nauwelijks taalproblemen kent (Eurostat, 2011). De intrede van het moderne tijdperk van globalisering (1989-1995) waarbij afstanden beter overbrugbaar zijn heeft de migratiestromen wereldwijd versneld. Het gevolg is dat kansrijke regio´s volstromen en kansarme regio´s leeglopen. Op alle schaalniveaus zien we een leegloop van het platteland naar stedelijke gebieden. Het tijdperk kenmerkt zich door open gaan van markten die voorheen vrij gesloten waren (opkomst Japanse auto-industrie, opkomst containervervoer en verbetering van internationale communicatiemiddelen door GPS, openstelling Chinese markt, oprichting NAFTA, de val van de Berlijnse muur, het verdwijnen van centaal geleide economieën en het ontstaan van Europese interne markt). De komst van internet heeft de integratie en openheid van de markten nog extra gestimuleerd. Globalisering maakt het mogelijk dat grote delen van de economie werden verplaatst naar Midden- en Oost-Europa (outsourcing) of werden ingevuld door de BRIC-landen in andere werelddelen (offshoring). Globalisering maakt aan de ene kant de wereld toegankelijker door betere technologie en communicatie (ICT),aan de andere kant concurreren regio's, steden en dorpen met elkaar op 57 onder andere werkgelegenheid en voorzieningen. Dichtbevolkte gebieden profiteren van agglomeratievoordelen door clustering (het voordeel van de nabijheid van een andere partij). Kennisoverdracht en interactie vinden vaker plaats tussen mensen die elkaar in de buurt persoonlijk regelmatig ontmoeten. De kennisindicatoren van een locatie wordt daarmee steeds belangrijker binnen landen. Terwijl landen ten opzichte van elkaar meer naar elkaar toe groeien door de effecten van de globalisatie ontstaan grote verschillen tussen regio´s binnen een land. De effecten van divergentie (grotere verschillen) tussen regio´s worden versterkt door migratie en vergrijzing. Het zijn vooral jongeren die migreren. Zij trekken naar de kansrijke regio´s. Ouderen blijven in de minder kansrijke regio´s, waardoor het effect van divergentie wordt versterkt. Jongeren trekken naar de stad (naar de kennisclusters) om te studeren of voor werk. Daarnaast vertrekken hoogopgeleiden naar de kansrijke regio´s waardoor kansarme regio´s blijven zitten met een laagopgeleide beroepsbevolking. De verschillen tussen de regio´s worden hierdoor nogmaals versterkt. Er is sprake van een braindrain door het vertrek van kennis, jongeren, gezinnen en (potentiële) arbeidskrachten naar de kansrijke regio´s. Niet alleen is de binnenlandse migratie versneld, ook de immigratie is toegenomen: laagopgeleiden moeten tegenwoordig de concurrentie aan met laagopgeleide immigranten uit andere landen (veelal Midden en Oost-Europese landen). De etnische samenstelling van wijken is hierdoor sterk gedifferentieerd. Dit wordt veelal door de Nederlandse laagopgeleiden als bedreiging gezien. Aan de andere kant profiteren werkgevers van goed gemotiveerde hardwerkende migranten die in Nederland voor een relatief laag loon (maar hoog vanuit het perspectief van de migrant) laag betaald werk willen doen. Regio´s verschillen steeds meer van elkaar door effecten van buitenaf. De invloed van de overheid op de demografische ontwikkelingen en het lot van lokale gemeenschappen wordt steeds kleiner door globalisering, internationale en binnenlandse migratie. Momenteel is er sprake van een sterke concurrentie tussen regio´s, waarbij de stedelijke netwerken met een sterke kenniseconomie, jongeren, hoogopgeleiden en gezinnen uit de minder kansrijke regio´s trekken. 5.3 Krimp in de regio Noord Nederland en de provincie Groningen specifiek De krimp in de regio Noord Nederland kent een tweedeling van groeigebieden en krimpgebieden (kaart 5.4). Binnen de provincie Groningen vallen de Eemsdelta, de gemeente De Marne en Oost-Groningen onder de krimpgebieden. 58 Tabel 5.1 Kaart 5.4 Bron: KAW 2012 De krimp ontstaat doordat mensen van de ene plaats naar de andere plaats verhuizen (migratie) en in mindere mate door natuurlijke ontwikkelingen (geboorte en sterfte). De gemeente De Marne en de Eemsdelta krimpen door regionale migratie. Er is nog wel sprake van lichte natuurlijke groei (geboorten). De gemeente Marne kent procentueel de sterkste krimp (0.7 procent per jaar). De regio OostGroningen krimpt door natuurlijke krimp (sterfte) en in mindere mate door regionale migratie (0.1 procent per jaar). De regio Oost-Groningen kent een relatieve grote instroom van elders waaronder een grote groep asielzoekers (buiten de regio’s). In Ter Apel is er ruimte voor 600 opvangplaatsen voor asielzoekers. Het aantal asielzoekers verklaart deels de positieve buitenlandse migratie van de regio Oost-Groningen. Er is een relatief sterke migratie naar de steden Groningen en Assen vanuit alle regio’s (respectievelijk 0.3 en 0.6 procent per jaar). De steden hebben ook een 59 relatief sterke natuurlijke aanwas door de aanwezigheid van meer jonge gezinnen. Wel vertrekken veel afgestudeerden vanuit de stad Groningen naar de Randstad voor werk. Deze leegloop wordt aangevuld door nieuwe studenten en migratie van jongeren uit de omliggende regio’s (kaart 5.6). Kaart 5.5 Kaart 5.6 De pijlen in de onderstaande kaart geven de migratiesaldi aan per leeftijdsklasse. De stad Groningen trekt een grote groep jongeren in de leeftijdsklasse 15-24 aan die werken of studeren. Opvallend is dat de stad Groningen inwoners verliest uit alle andere leeftijdsklassen. Vooral de groep 25-39 jarigen vertrekt uit de stad door een laag aanbod aan goedkope grondgebonden woningen voor gezinnen en starters in de stad Groningen. De omliggende regio’s profiteren van de groep 25 -39 jarigen die vanuit de stad naar vooral de Zuidflank (voldoende grondgebonden woningen) (regio Groningen-Assen) en Noordflank (waar de grondgebonden woningen minder duur zijn) trekken. De Zuidflank en Assen zijn sterke instroomgebieden. Assen verliest nauwelijks jongeren en trekt groepen aan uit alle regio’s. De Zuidflank wordt gezien als stap in de wooncarrière voor gezinnen. 60 Kaart 5.7. migratiesaldi Groningen-NO Drenthe. Verhuismotieven zijn voor driekwart niet gerelateerd aan woningen. Verhuizingen van migranten van krimpgebieden naar de grotere steden hebben veel meer te maken met de aanwezigheid van zorg, bereikbaarheid en voorzieningen in de stad. Vanuit de stad wordt er juist wel verhuisd vanuit woningmotieven (stijging op de woonladder). Tabel 5.2 Migranten naar groeigebieden leveren veelal in op woongenot en ruimte en betalen relatief gezien meer voor de beschikbare vloeroppervlak (hogere woonlasten). Daar krijgen ze een betere bereikbaarheid van voorzieningen, werk en opleiding voor terug. In een kwart van de gevallen vertrekken mensen naar krimpgebieden vanwege de woning, de aanwezigheid van goedkopere woningen en meer ruimte en rust. Maar vaak verhuizen mensen naar krimpgebieden vanwege relationele (samenwonen of gezinsuitbreiding), of persoonlijke redenen. Opvallend is dat 61 werkgelegenheid een minder sterke rol speelt in de verhuisbewegingen bij binnen regionale migratie in alle krimpregio’s (tabel 5.3). Tabel 5.3 Tabel 5.4 In Noordoost-Groningen zijn opleiding en werkgelegenheid niet de belangrijkste verhuisredenen voor binnen regionale migratie. Een verbetering van de woonsituatie, persoonlijke en relationele omstandigheden spelen een belangrijkere rol bij de overweging om te vertrekken naar de groeikernen. Opvallend is dat vooral in Noordoost Groningen veel ouderen (ouderen op zoek zijn naar aangepaste woningen) en weinig jongeren op zoek zijn naar woningen in de eigen regio in vergelijking met Nederland en de andere krimpregio’s (tabel 5.4). Dat vergt maatwerk. Waar jongeren nog eerder genoeg nemen met standaardproducten in een krappe markt zijn ouderen erg kritisch en is maatwerk nodig in een wat ruimere markt (krimpregio’s met een grotere voorraad leegstaande woningen) (RIGO, 2011). 62 Binnen krimpgebieden (Noordoost-Groningen) verhuizen mensen vooral vanwege betere voorzieningen. Senioren verhuizen naar een grotere kern in het krimpgebied voor betere zorgvoorzieningen. Gezinnen migreren vanwege beter basisonderwijs in de buurt. Woningzoekenden in Oost-Groningen migreren vaak over korte afstanden. In de regio Oost-Groningen wordt de afstand naar de stad Groningen als kort ervaren door de goede spoorverbinding en de aanwezigheid van de A7. De neiging om naar de stad te verhuizen voor werk en voorzieningen neemt daarmee af (KAW, 2011). Tabel 5.5 Oost-Groningen kampt vooral met een dalende natuurlijke aanwas: het aantal ouderen neemt toe en het aantal jongeren neemt af. Dit heeft wel effect op de arbeidsmarkt. De technische sector heeft nu al moeite met het vinden van geschikt personeel. Door de vergrijzing is er tevens meer behoefte aan personeel in de zorg. Gevolgen krimp voor de leefbaarheid en openbare ruimte. Een daling van het aantal huishoudens en inwoners heeft een negatief effect op de leefbaarheid van de regio. Door migratie en een dalende natuurlijke aanwas ontstaat een vraaguitval waardoor leegstand, een verminderende doorstroming en waardedaling van woningen in de regio optreedt. De kosten van leegstand (sloop, transformatie) worden niet meer gefinancierd uit de opbrengsten van nieuwbouw die al tegen de laagste vraagprijs in Nederland in de markt gezet worden. De vergrijzing en het vertrek van jongeren uit de regio versterkt de segregatie in de regio. De kwetsbare groep bewoners (ouderen, werklozen) blijven in de huurwoningen in de minder aantrekkelijke gebieden binnen de krimpregio’s. De kansrijken en jongeren zoeken binnen de regio naar aantrekkelijke woningen en buurten waardoor de verschillen binnen de regio extra versterkt worden. Minder voorzieningen in krimpregio’s. Winkels en andere voorzieningen verdwijnen door een daling van inwoners en door schaalvergroting (minder buurtwinkels en kruideniers, slagers etc.). Inwoners moeten daardoor steeds verder reizen om toegang te krijgen tot voorzieningen. Verloedering van de openbare ruimte. Door leegstand, segregatie en stagnatie neemt de verloedering en het aantal rotte plekken in de openbare ruimte toe. 63 Welke oplossingen draagt de Provincie Groningen aan voor Noordoost- en OostGroningen? Transformatie van de woningvoorraad: Aanpassen van de woningvoorraad aan het dalende aantal huishoudens om daarmee leegstand en verpaupering tegen te gaan. Opkopen en sloop van niet verkoopbare woningen in het goedkope segment. Investeren in de openbare ruimte: bundeling van voorzieningen in centra, het opruimen van verpauperende panden en het creëren van een leefbare omgeving. Ontwikkelen nieuwe balans: op provinciaal en regionaal niveau een nieuwe balans realiseren tussen bevolkingsspreiding, woningvoorraad en de bereikbaarheid van voorzieningen in dorpen en steden. Een bovenlokale integrale regie (provinciale structuurvisie) voorkomt onderlinge concurrentie en bevordert het draagvlak voor de uitvoering. Andere manier van plannen en financiering: ontwikkelingen kunnen niet meer uit woningbouw gefinancierd worden. Gemeenten kunnen deze opgave ook niet individueel financieren. De transformatie van de woningvoorraad, de investeringen in de openbare ruimte en het bereikbaar houden van voorzieningen kan alleen gefinancierd worden door een overstijgend en collectief fonds. De oplossingen voor krimp kosten dus geld. De kosten van het krimpbudget zijn door de provincie Groningen geraamd op 554 mln euro voor de periode 20102020. De kosten worden verdeeld over de herstructurering van de woningvoorraad (401 mln euro), de aanpak van openbare ruimte en vervallen panden (143 mln euro) en de sloop en herinrichting van voorzieningen (10 mln euro). Om de gevolgen van sociaal-economische en demografische ontwikkelingen op te vangen zijn verdere aanpassingen om de kwaliteit van voorzieningen, openbare ruimte en de woningvoorraad te behouden. Deze kosten zijn geraamd op 309 mln euro. (Provincie Groningen, 2009). Ook de identiteit van een regio, kern of dorp essentieel voor het behoud van inwoners en het tegengaan van krimp. De eigen onderscheidende kwaliteiten worden steeds belangrijker. Uitgesproken ‘woondorpen’ zijn bijvoorbeeld meer in trek vergeleken met dorpen waarbij de identiteit minder herkenbaar is. Voor de regio Oost-Groningen is een (sub)regionaal actieplan (woon- en leefbaarheidsplan) opgesteld waarbij gemeenten concreet gezamenlijk aan de slag gaan met de economie, woningvoorraad, onderwijs, zorg, arbeidsmarkt, cultuur, sport en leefbaarheid (KAW, 2011). 5.4 Transitie naar duurzame economie: een kans voor krimpgebieden? Het bestrijden van en het inspelen op krimp is vooral een dure opgave. De kosten van de transformatie van de woningmarkt, het behoud van kwalitatief goede voorzieningen, het tegengaan van verpaupering van de openbare ruimte stijgen ver boven de budgetten van lokale gemeenten uit. De drie belangrijkste krimpprovincies (Zeeland, Limburg, Groningen) krijgen steun vanuit het Rijk om leegstand tegen te gaan (31 mln voor de periode 2010-2020, waarvan 14,75 mln voor de Provincie Groningen). Daarnaast leveren onderzoeksbureaus, netwerkplatforms (burgers, zorgcentra, woningcorporaties en samenwerkingsverbanden (provincies, gemeenten, lokale partners) veel nieuwe inzichten aan voor krimpregio’s van nu en in de toekomst (Provincie Groningen, 64 2011). Wat leveren krimpgebieden echter op naast kennis en informatie? Hoe kunnen de negatieve gevolgen van krimp omgezet worden in kansen voor krimpgebieden? Bureau Pau & Bureau Louter hebben de sociaal-economische gegevens voor de provincie Groningen in kaart gebracht. De economie wordt belicht aan de hand van de volgende indicatoren: inkomen, werkgelegenheid, participatiegraad, kenniseconomie en onderwijs, voorzieningen en een totaal score gebaseerd op 41 puur economische indicatoren. In de kaarten duidt een blauwe kleur op een ongunstige positie ten aanzien van het Nederlandse gemiddelde en een rode kleur een gunstige positie. De hoogste inkomens binnen de provincie zijn te vinden in de gemeente Haren. Kaart 5.8 De hogere inkomens zijn te vinden in het gebied tussen Groningen en Assen waar ook de meeste werkgelegenheid, voorzieningen en een aantrekkelijk woonen leefklimaat zijn. De gemeente Haren wordt bewoond door mensen met hogere inkomens in tegenstelling tot de rest van de provincie met inkomens ver onder het landelijke gemiddelde. Vooral Oost- en Noord-Groningen zijn diepblauw gekleurd. Het werk wordt vooral in de steden Groningen en Assen gedaan. De stad Groningen kent een gemiddeld lagere participatiegraad door het aantal studenten dat niet deelneemt aan de arbeidsmarkt. Oost-Groningen kent een groot aantal arbeidsongeschikten en langdurig werklozen. Deze laatste groep vallen onder het discouraged effect, waarbij de kans op werk al is opgegeven en mensen niet meer gaan zoeken naar werk. Kaart 5.9 werkgelegenheidsfunctie en bruto participatiegraad Kaart 5.10 geeft het opleidingsniveau per gemeente weer. Ook hier zijn er duidelijke verschillen waar te nemen tussen de stad Groningen/Noord-Drenthe en Oost-Groningen. 65 Kaart 5.10 Ook hier zien we een braindrain naar de steden (vooral Groningen) vanuit het Oosten en het Noorden van Groningen. In kaart 5.9 worden de spreiding (voorzieningen) weergegeven. Kaart 5.11 Spreiding van voorzieningen 66 van de arbeidsplaatsen per type De stad Groningen neemt voor het aantal winkels (detailhandel) een minder centrale rol in als voor het onderwijs en de vrijetijdsactiviteiten (toerisme). Voor het topsegment (meubelboulevards, warenhuizen en luxe goederen) is de stad Groningen nog wel belangrijk. Gemeenten als Veendam, Stadskanaal en Appingedam vervullen een regionaal voorzieningsgebied voor omliggende gemeenten. Zorg is sterk vertegenwoordigd in de as Groningen-HarenTynaarloo-Assen. In de totaalscore voor 41 economische indicatoren (o.a. aantal starters, groei werkgelegenheid etc.) zien we de sterke contrasten tussen de as GroningenHaren-Tynaarloo-Assen en Oost- en Noord-Groningen terug (Kaart 5.12a). De stad Groningen kenmerkt zich vooral als dienstenstad. Daarnaast scoren industriële kernen enigszins boven het gemiddelde (Kaart 5.12b). In de arbeidsmarktprognoses nemen de verschillen tussen stad en het landelijk gebied toe. Waar Groningen volledig meegaat in de kenniseconomie, zal het landelijk gebied naar verwachting meer werk (productie/transport) leveren voor laag en middelbaar opgeleiden (Bureau Pau, Bureau Louter, 2010). Kaart 5.12a en 5.12b Kansen voor krimpregio’s. De rurale economie wordt steeds meer een zorg-wooneconomie. In heel Nederland treedt een vergrijzing van het landelijk gebied op. Dat leidt tot grote verschillen tussen het landelijk gebied en stedelijke gebieden en levert niet alleen problemen maar ook kansen op. De toekomstige oudere heeft vaak meer te besteden dan de ouderen van vroeger. In de komende 30 jaar gaat er 700 miljard aan pensioengeld besteed worden door ouderen. De voorzieningen in plattelandsgemeenten veranderen door de vergrijzing en de toename van de leeftijdsverwachting. Vanuit het Healthy Ageing (gezond ouder worden) Network Northern Netherlands (HANNN) wordt economische ontwikkeling op het gebied van kennis, ziekte en gezondheid gestimuleerd, verbonden en versneld. In dit netwerk werken overheden, het bedrijfsleven en kennisinstellingen (UMCG, Rijksuniversiteit Groningen, Hanzehogeschool Groningen) met elkaar samen. Vanuit het Akkoord van Groningen (samenwerkingsverband tussen de Rijksuniversiteit Groningen, Hanzehogeschool Groningen, het Universitair Medisch centrum Groningen en de gemeente Groningen) zijn losse initiatieven met elkaar verbonden in een bovenregionaal akkoord. Innovatieve projecten krijgen hierdoor een meer samenhangend karakter. 67 Door het vertrek van vooral jongeren (ontgroening) uit de plattelandsgemeenten zijn grote bouwprojecten op het platteland iets van het verleden. Het gaat niet meer om kwantiteiten maar om kwaliteiten. Wonen en zorg op maat voor ouderen en een grotere beschikbaarheid van mobiliteit en voorzieningen (Wissen, van L., 2010). Grote bouwvolumes zullen slechts tot waardedalingen en lagere prijzen van woningen leiden. Krimp moet leiden tot een andere manier van denken. Minder consumptie, minder focus op productie, minder milieudruk. Om van krimpregio’s een vitale plattelandseconomie te maken moeten investeringen aansluiten bij nieuwe verbindingen tussen landbouw, recreatie, natuur, water, ICT en creativiteit. Krimp kan nieuwe ruimte maken voor de vrijetijdseconomie, natuur, landbouw, waterbeheer en wonen. Door het realiseren van nieuwe verbindingen ontstaan nieuwe vormen van dorpsparticipatie zoals natuur- en landschapsverenigingen, dorpsbewoners en boeren die samengaan met een nieuwe (publieke) waardering van het landelijke gebied. Het aangaan van nieuwe sociale banden geeft structuur aan een andere vorm van sociale cohesie. De sterke sociale cohesie is kenmerkend voor dorpen en kleine kernen waarin de sociale controle en het verenigingsleven sterk aanwezig zijn. Doordat groepen en individuen collectief participeren kan segregatie voorkomen worden. Door daling van het aantal voorzieningen, bewoners en bedrijvigheid komt er meer fysieke ruimte (grond) vrij voor grootschalige energieopslag en opwekking, waterberging en extensievere vormen van landbouw en natuurbeheer (Raad voor het landelijk gebied, 2009). Tot op heden is de focus altijd geweest op groei. De maatschappij, de overheid en economen streven altijd naar economische groei (Bruto Nationaal Product en Inkomen), hogere inkomens, meer consumptie, hogere arbeidsproductie. Bevolkingskrimp kan aanleiding geven om te streven naar welvaart die losgekoppeld is van een voortdurend groeistreven. Het gaat dan om het behoud van kwaliteit van voorzieningen en een herwaardering van het landelijke gebied. Economie en landschap krijgen een andere samenhang. De economie van groei valt niet meer samen met uitputting en vervuiling van de omgeving, maar de economie heeft belang bij een kwalitatief aantrekkelijke en leefbare omgeving (Bachmann & Braun, 2008). Welzijn staat boven welvaart en groei en kwaliteit staan boven kwantiteit. In plattelandsgemeenten is dat adagium terug te vinden in ‘woon’dorpen, waar het accent ligt op de kwaliteit van de woonomgeving en minder op de aanwezigheid van werkgelegenheid en voorzieningen. Het belang van fysieke kenmerken als water en groen neemt toe waardoor een bepaald woonmilieu (landelijk, groen) versterkt wordt. De rust van dit woonmilieu trekt gepensioneerden aan, waardoor vergrijzing versterkt wordt. De provincie Drenthe staat bekend om zijn vermogende ouderen die de rust van het platteland opzoeken en een positieve bijdrage leveren aan de lokale en regionale economie. De Blauwestad (Oldambt) en Delftlanden (Emmen) zijn grote woningbouwprojecten die zich richten op kapitaalkrachtige ouderen uit onder meer de Randstad en het westen van het land. Beide projecten kampen momenteel met onbebouwde kavels waar weinig tot geen vraag naar is. De verwachte extra economische impuls van vermogende westerlingen is uitgebleven in de Blauwestad. De vraag naar producten en diensten zal dus meer bepaald worden door de behoeften van senioren. Daar liggen grote kansen voor de regionale economie. Ouderen hebben meer behoefte aan zorg, recreatie (meer vrije tijd), hulp in huis en hulpmiddelen (elektrische fietsen, rollators, scootmobielen, domotica electronica in huis etc.) zal toenemen (senioreneconomie). Dat vraagt om meer 68 arbeidskrachten bij een dalende beroepsbevolking. Het hoge percentage werkloosheid zou in de krimpgebieden dan een uitkomst kunnen bieden, mits men bereid is zich om te scholen en fatsoenlijk betaald wordt of goed gemotiveerd is. 5.5 Samenvatting en conclusies Zowel in Europa als in Nederland is er sprake van bevolkingsdaling. De totale beroepsbevolking neemt af en het aantal ouderen neemt toe. Er is een sterke migratie van het platteland naar de stedelijke kernen. Vooral jongeren en gezinnen vertrekken vanuit de rurale gebieden naar de steden. In Nederland vindt de bevolkingsdaling en migratie vanuit dorpen vooral plaats in Zeeuws-Vlaanderen, Zuid Limburg en Noordoost Groningen. Opvallend is dat deze plattelandsgebieden vooral veel bewoners verliezen aan de kernen en de hoofdkern. De verschillen tussen en binnen regio’s worden hierdoor versterkt. De kansrijke, vaak jongere, bevolking vertrekt naar de aantrekkelijke regio’s met veel voorzieningen (onderwijs, detailhandel, winkels etc.). De vaak oudere, minder kansrijke inwoners blijven in de kansarme regio’s. Binnen de krimpregio’s is er sprake van een braindrain en verlies van arbeidskrachten aan de kernen. Internationale ontwikkelingen, globalisering, ICT en de toegankelijkheid tot meer open markten in de wereld hebben de verschillen tussen regio’s vergroot. Regio’s moeten steeds meer de concurrentie met elkaar aangaan om inwoners, bedrijven en voorzieningen te behouden. Het proces van globalisering heeft zowel de buitenlandse migratie (immigratie) als de binnenlandse migratie versneld. Stedelijke netwerken groeien door de komst van nieuwe bedrijven (agglomeratievoordelen) en migranten (aanwezigheid van werk, onderwijs en voorzieningen) uit de plattelandsgebieden, die hierdoor krimpen (inwonertal, werkgelegenheid en voorzieningen) en sterk vergrijzen. De provincie Groningen en Noord-Drenthe kent een tweedeling van krimpende en groeiende regio’s. Noordoost Groningen heeft te maken met de sterkste bevolkingsdaling van heel Nederland. Op de regio Oost-Groningen na is er nog wel sprake van lichte natuurlijke aanwas, maar daalt het aantal inwoners sterk door migratie naar de grotere kernen. Vooral Groningen als studentenstad en Assen zijn populair. De stad Groningen is een doorstroomgebied. Een sterke instroom van studenten uit de omliggende regio’s met een sterke uitstroom van afgestudeerden naar de Randstad, de aanliggende regio’s (Noord- en Zuidflank) en de regio Groningen-Assen. De verhuismotieven voor migratie naar de stedelijke regio’s hebben een relatie met de aanwezigheid van voorzieningen, zorg en bereikbaarheid. Migratie vanuit Groningen naar de omliggende regio’s houden verband met het zoeken naar een betere woning (meer ruimte, rust en grondgebonden woningen). Opvallend is dat werk een minder belangrijke factor is voor binnen regionale migratie. Persoonlijke en relationele redenen zijn belangrijkere verhuismotieven voor migranten die naar krimpregio’s verhuizen. Binnen krimpgebieden verhuizen migranten naar kernen met betere voorzieningen (zorg en onderwijs). Een daling van het aantal huishoudens heeft een negatief effect op de leefbaarheid en de openbare ruimte binnen de regio. Door een dalende natuurlijke aanwas en negatieve migratie ontstaat er een vraaguitval, waardoor er leegstand en verpaupering van de openbare ruimte en het verdwijnen van 69 voorzieningen optreedt. De migratie van kansrijken, potentiële arbeidskrachten en jongeren uit krimpregio’s wordt versneld door dit proces. De negatieve effecten van krimp kunnen deels bestreden worden door in te grijpen op de woningmarkt. Met het opkopen en slopen van onverkoopbare leegstaande panden kan verpaupering voorkomen worden. Door te investeren in de openbare ruimte blijven voorzieningen beschikbaar voor de gemeenschap. Daarvoor is een bovenlokale regie nodig zodat voorzieningen gebundeld kunnen worden en er minder onderlinge concurrentie plaatsvindt tussen krimpdorpen. Samenwerking is ook nodig om de kosten van krimpregio’s te delen. De kosten van sloop, verpauperende panden en de investeringen in de openbare ruimte kunnen individuele gemeenten niet meer halen uit de winsten van de grondexploitatie zoals vroeger altijd gebeurde. Naast het opknappen van de openbare ruimte speelt de identiteit en de kwaliteit van de regio een belangrijke rol. Migranten verhuizen eerder naar regio’s en dorpen met een uitgesproken (positieve) identiteit. Zo doen ‘woon’dorpen het erg goed bij welgestelde gepensioneerden die op zoek zijn naar rust, ruimte en een groene woonomgeving. Krimpregio’s hebben relatief veel ouderen. De vergrijzing biedt kansen voor de woon-zorgeconomie. Er is een toenemende behoefte aan zorg, aangepaste woningen, hulpmiddelen. Bovendien hebben ouderen meer te besteden. In Groningen houdt het Healthy Ageing Network Northern Netherlands zich bezig met economische ontwikkeling op het gebied van zorg, kennis en gezondheid. Innovatieve ideeën kunnen leiden tot extra werkgelegenheid en nieuwe voorzieningen. De focus op krimp kan bovendien leiden tot ander opvattingen over economische groei. De nadruk hoeft niet meer te liggen op de toename van productie, consumptie en kwantiteiten, maar op welzijn, beleving en kwaliteiten van de omgeving. Een nieuwe waardering van het platteland met verbindingen tussen het agrarische landschap, recreatie, toerisme, natuur en waterbeheer speelt daarbij een belangrijke rol. Het scheppen van nieuwe sociale banden versterkt de sociale cohesie in de buurt en het dorp. Krimpende regio’s hebben meer fysieke ruimte over voor nieuwe grootschalige economische activiteiten (waterberging, energieopslag, extensieve vormen van landbouw en natuurbeheer). Een vitale plattelandseconomie heeft baat bij een aantrekkelijke omgeving waarin uitputting en vervuiling van de leefomgeving ongewenst is. De grote kansen in krimpregio’s wordt grotendeels bepaald door de behoeften van senioren. De arbeidsmarkt in de krimpregio’s zal in toenemende mate beroep moeten doen op het aantal werkloze inwoners binnen de regio. Het hoge percentage werkloosheid in de krimpregio’s kan dan uitkomst bieden, mits men bereid is zich om te scholen. Europa en Nederland hebben te maken met vergrijzing en ontgroening. Het gevolg is een dalende beroepsbevolking en meer druk op zorgvoorzieningen, wat leidt tot een dubbele druk (minder belasting uit inkomen voor meer voorzieningen) op voorzieningen. Door internationalisering, globalisering, ICT en het open gaan van nieuwe markten is het proces van binnenlandse en buitenlandse migratie (immigratie) in een versnelling geraakt. Verschillen tussen en binnen regio’s zijn toegenomen omdat regio’s de concurrentie met elkaar aangaan. Regio’s beconcurreren elkaar op de aanwezigheid van voorzieningen, onderwijs en het aantal inwoners. 70 De bevolkingsdaling vindt vooral plaats door migratie vanuit de plattelandsgemeenten naar de stedelijke gebieden en kernen. Vooral jongeren en gezinnen migreren naar de stedelijke kernen. Ouderen vertrekken voornamelijk door de afwezigheid van zorg en van aangepaste woningen in de omgeving. Kansrijke inwoners en jongeren vertrekken uit krimpgebieden naar stedelijke gebieden voor werk, opleiding of voorzieningen (braindrain). Gezinnen verhuizen meestal om een stap hoger te komen op de woonladder (ruimere, grondgebonden woning). Immobiele ouderen en laagopgeleide inwoners met lage inkomens blijven in de krimpgebieden zitten. Krimpregio’s worden hierdoor minder aantrekkelijk omdat de leefbaarheid daalt, de verpaupering van de openbare ruimte toeneemt en de verschillen tussen en binnen regio’s toeneemt. Binnen de provincie Groningen en Noord-Drenthe is er een sterke tweedeling tussen krimpregio’s (Noord-Oost Groningen) en groeiregio’s (GroningenHaren-Tynaarloo-Assen). Krimp heeft een negatief effect op de openbare ruimte (verloedering, leegstand en verpaupering), daling van het aantal voorzieningen en heeft invloed op de leefbaarheid van een buurt, wijk of gemeente. Om vraaguitval te voorkomen wordt er bovenlokaal ingegrepen. Individuele krimpgemeenten zijn niet in staat om de kosten van leegstand, verpaupering en verloedering zelf te betalen. Een bovenlokale regie is nodig om de concurrentie (voorzieningen, woningvoorraad, inwoners) tussen en binnen krimpregio’s te voorkomen. Door het versterken van de eigen kwaliteiten van de regio kan de identiteit en daarmee de aantrekkelijkheid vergroot worden. De toenemende vergrijzing biedt kansen voor de zorg-wooneconomie. Krimpregio’s zullen zich meer moeten richten op kwaliteit en minder op kwantiteit en groei. Binnen krimpregio´s is er meer ruimte beschikbaar voor nieuwe verbindingen tussen natuur, energieopslag, landbouw, recreatie, toerisme, waterberging en wonen Een herwaardering van het platteland met kansen voor collectieve waarden en een sterke sociale cohesie waardoor segregatie voorkomen kan worden is nodig. Een focus op het belang van de kwaliteit van de woonomgeving en de leefbaarheid in woondorpen is essentieel. Binnen woondorpen zijn werkgelegenheid en voorzieningen minder belangrijk. Senioren bepalen in een toenemende mate de economie. De behoefte aan zorg, recreatie, aangepast wonen en hulpmiddelen neemt toe. Het hoge percentage werklozen in krimpgebieden kan door bijscholing een positieve bijdrage leveren aan de senioreneconomie. 71 6 Regio Groningen-Assen 6.1 Inleiding In de voorgaande hoofdstukken is de relatie tussen economische transities (H2), energie (H3), mobiliteit (H4), krimp (H5) en een duurzame economie beschreven. Deze thema’s kunnen op alle schaalniveaus bijdragen aan een transitie naar een duurzamere economie. Elk thema biedt kansen voor een duurzamere economie maar ze zijn ontstaan uit bedreigingen voor de economie. Stijgende energieprijzen en een te grote afhankelijkheid van instabiele landen bieden kansen voor alternatieve energiebronnen (hernieuwbare energie). Vervuiling, files en hoge brandstofprijzen bieden kansen voor andere mobiliteit (openbaar vervoer, zuiniger en schoner autopark) en minder mobiliteit (thuiswerken, flexwerken, dichter bij het werk wonen). Binnen krimpregio’s verdwijnen voorzieningen, werkgelegenheid en bewoners naar de grotere kernen en het stedelijk gebied waardoor de leefbaarheid van het platteland en kleine dorpen onder druk komt te staan. Het leeglopende platteland biedt mogelijkheden voor nieuwe ruimtelijke functies (recreatie, toerisme, energieopslag, waterberging en wonen) en een andere vorm van denken (focus op welzijn in plaats van materiële welvaart en groei). In het vorige hoofdstuk lag de nadruk op de krimpgebieden in Noord- en OostGroningen. In dit hoofdstuk wordt specifiek ingegaan op de regio GroningenAssen waarin de algemene thema´s energie, mobiliteit en krimp een belangrijke rol spelen binnen De Regiovisie. De centrale vraag binnen dit hoofdstuk is: in welke mate draagt De Regiovisie concreet bij aan de verduurzaming van NoordNederland. In paragraaf 6.2 worden de kenmerken van de regio Groningen-Assen beschreven. In paragraaf 6.3 komt het beleid van de regiovisie Groningen-Assen aan de orde. Paragraaf 6.4 geeft een beschrijving van de duurzame projecten binnen de regio Noord-Nederland en laat zien in hoeverre deze duurzaam zijn. Paragraaf 6.5 geeft de samenvatting en conclusie van dit hoofdstuk. 6.2 De Regio Groningen-Assen De regio Groningen-Assen is de economische motor van het Noorden van Nederland waarin 12 gemeenten en 2 provincies op vrijwillige basis over de bestuurlijke grenzen heen kijken. Binnen de regio is er sprake van een sterkere concentratie van wonen, werken, bedrijvigheid en voorzieningen ten opzichte van de rest van Noord-Nederland. De regio Groningen-Assen is aangewezen als nationaal stedelijk netwerk. Het netwerk fungeert daarmee niet alleen als belangrijke drager voor regionale belangen en ontwikkelingen, maar positioneert zich ook als nationaal en internationaal netwerk als schakel naar NoordDuitsland, Noordoost-Europa en Scandinavië (Nota Ruimte, 2006). Daarmee is het stedelijk netwerk een belangrijke drager voor de internationale concurrentiepositie (ontwikkeling Noordelijke Ontwikkelingsas). De concentratie van verschillende functies vindt plaats langs een T-structuur met Groningen, Assen, Leek en Hoogezand-Sappemeer als belangrijkste stedelijke kernen (Figuur 6.1). De regio kent in totaal 456.000 inwoners met een totale werkgelegenheid van 200.000 banen. De bevolking en de werkgelegenheid groeit sneller dan in de rest van Noord-Nederland. De stad Groningen draagt bij aan een sterke kenniseconomie door de aanwezigheid van hoogwaardige 72 voorzieningen (Rijksuniversiteit en hoge scholen). (Brochure Programmabureau, 2010) T-structuur, Noordelijke ontwikkelingas, Kerncijfers. Regio Groningen-Assen Figuur 6.1 Netwerk Groningen-Assen. (brochure programmabureau, 2010) Er is bewust gekozen om functies zoveel mogelijk te bundelen binnen de regio langs de T-structuur. Door wonen, werken en mobiliteit te concentreren kan er zuiniger omgegaan worden met de beschikbare ruimte binnen en buiten de regio. De ruimtelijke kwaliteiten van landschappelijke gebieden en stedelijke gebieden wordt hierdoor versterkt: landschappelijke gebieden worden ontlast van verkeer, wonen en werken, stedelijke gebieden worden versterkt door bundeling van mobiliteit, werkgelegenheid en wonen. Grote vervoersstromen blijven beperkt tot de hoogwaardige vervoersassen tussen en binnen de stedelijke centra. Het aantal overbodige verplaatsingen wordt hiermee beperkt. Deze bundeling versterkt de economie (clustering bedrijven), ecologie (minder druk op het landschap, minder wegen) en biedt mogelijkheden voor duurzame concepten en 73 technologie. (duurzaam wonen, sensortechnologie, duurzame mobiliteit, nieuwe energietechnologie) (Brochure programmabureau, 2010). 6.3 Beleid van De Regiovisie Groningen-Assen In 2003 heeft de stuurgroep Regiovisie Groningen-Assen 2030 de geactualiseerde beleidstekst vastgesteld. In 2004 zijn de reacties van de klankbordgroepen daaraan toegevoegd (convenant Regio Groningen-Assen). De voortgang wordt bewaakt door het uitbrengen van de jaarstukken. De keuze van de projecten en de richting van de programma’s worden financieel en inhoudelijk toegelicht binnen de jaarstukken. Het beleid van de Regiovisie is gebaseerd op twee hoofddoelen: Economische ontwikkeling Behoud en versterking van gebiedskwaliteit en de kernkwaliteiten De uitvoering van het beleid is onderverdeeld in programma’s op de thema’s: bereikbaarheid, economie en bedrijventerreinen, woningbouw en verstedelijking en natuur (Regiopark). Daarnaast heeft de stuurgroep besloten een programmaopdracht op te stellen voor het thema communicatie en profilering. De verantwoordelijkheden van de projecten liggen bij de partijen die het meest direct betrokken is bij de realisatie van een bepaalde opgave. Doormiddel van monitoren en evalueren wordt bekeken of de Regio nog op koers ligt. De projecten en programma’s worden gefinancierd vanuit het Regiofonds. De 12 gemeenten en 2 provincies dragen jaarlijks bij aan het Regiofonds. Het meeste geld gaat naar het thema bereikbaarheid. De 12 gemeenten en 2 provincies (De Regio) werken samen om oplossingen aan te dragen voor de teruggang in de economische groei. Door de financiële en economische crises zijn de investeringen afgenomen en hebben overheden en stakeholders op alle gebieden rekening te houden met bezuinigingen. Dit vraagt om meer selectiviteit in keuzes voor projecten en het aanscherpen van hoofdlijnen in programma’s. De Regio zal zich daarnaast steeds meer op eigen kracht vooruit moeten helpen. Concretisering van de hoofddoelen moeten vertaald worden in harde juridische provinciale en gemeentelijke plannen en concrete projecten. De prioriteiten moeten scherper geformuleerd worden. Marktpotentie en marktpositie moeten nog nadrukkelijker de bepalende factoren worden van de doelen van de Regio (Visiedeel, 2004). De kracht van de eigen regio wordt nog extra versterkt door de inzet op de Regiotram na het wegvallen van de plannen voor de Zuiderzeelijn. Momenteel is het plan om de Regiotram daadwerkelijk uit te voeren ingetrokken. De plannen waren tot en met de aanbestedingsprocedure uitgevoerd. D66 en SP willen in het Groningse stadsbestuur niet meer garant staan voor de financiele verantwoording van de RegioTram. Hierdoor is het plan geschrapt en heeft het college zich opnieuw moeten formeren. Groenlinks en de Regiotram zijn hierdoor buitenspel komen te staan. 6.3.1 Behoud en ontwikkeling van de kernkwaliteiten De regionale agenda wordt voornamelijk bepaald door de kernkwaliteiten waaraan de regio zijn kracht ontleend. De agenda bestaat uit: Economische ontwikkelingen en internationale profilering aansluiting op internationale netwerken dankzij snelle verbindingen nieuwe stedelijkheid met een internationaal karakter. 74 - Duurzame ontwikkeling een balans aanbrengen tussen economische ontwikkeling, bereikbaarheid binnen de regio en de instandhouding en ontwikkeling van de aanwezige omgevingskwaliteiten investeren in toekomstgerichtheid door toepassingen van nieuwe technologische ontwikkelingen op het gebied van verkeer en vervoer en nieuwe energiesystemen (decentrale energieproductie en –distributie). burgers en maatschappelijke partijen betrekken bij de uitwerking van de Regiovisie. Verstedelijking Opvangen van de verstedelijkingsdruk (toename mobiliteit, ruimtegebruik en milieudruk). zorgvuldig omgaan met de schaarse ruimte door selectief en intensief ruimtegebruik op goed bereikbare locaties en ontwikkeling van functiecombinaties een goede bereikbaarheid van openbaar vervoer, doorstroming van het autoverkeer en verkeersgeleiding. De groei van mobiliteit geleiden. een belangrijke plaats toekennen aan de fiets Landelijk gebied bewaken van de landschappelijke kwaliteit en diversiteit voorkomen van de aantasting van landschappelijke waarden investeren in een samenhangende ontwikkeling van een leefbaar landelijk gebied waarin ecologische, culturele en landschappelijke waarden geborgen blijven. Ruimtelijke kwaliteiten en identiteit. versterken van de identiteit van de stedelijke milieus en landschappen wisselwerking tussen stad en land (mal en contramal) de openbare ruimte langs de hoofdinfrastructuur laten ontwikkelen. Demografische en maatschappelijke ontwikkelingen regionaal dekkend aanbodpakket van bereikbare (zorg)voorzieningen woonmilieus ontwikkelen die levensloopbestendig zijn (woon-zorgzones) (Visiedeel, 2004) 6.3.2 Regionale, nationale en internationale betekenis van de Regio De Regio Groningen-Assen is betekenis. regionaal, nationaal en internationaal van Regionaal: wonen en werken De Regio is de economische motor van het Noorden. Binnen de Regio wonen er ruim 450.000 mensen en zijn er circa 230.000 banen. Dagelijks reizen zo’n 160.000 mensen uit de regio naar de stad Groningen om te werken of te studeren. Assen is op een kleinere schaal een werkstad met een diverse woningmarkt. Nationaal: Economische concentratie De Regio Groningen-Assen behoort tot een van de zes Nationaal Stedelijke Netwerken. De regio telt eenderde deel van de bevolking en werkgelegenheid van Noord-Nederland en draagt ruim 4 procent bij aan het Bruto Nationaal Product (de helft van Noord-Nederland) van Nederland. Deze positie is vooral door de hoogwaardige voorzieningen in de stad Groningen en de aanwezigheid van de kenniseconomie tot stand gekomen. 75 Internationaal: verbindende schakel De Regio maakt deel uit van de verbindende schakel in de Noordelijke Ontwikkelingas. Deze as verbindt de Randstad via de Regio Groningen Assen met andere regio’s in Noord-Europa (Sint-Petersburg, Helsinki, de Baltische staten, Noord-Polen, Kopenhage, Malmo, Hamburg en Bremen). Deze regio’s kenmerken zich door innovatie, kennisintensieve bedrijvigheid, goed opgeleide beroepsbevolking. Energie, duurzaamheid en ICT zijn hierin belangrijke innovatieve activiteiten (Brochure programmabureau, 2010). 6.3.3 Strategie Regiovisie Groningen-Assen Het basisuitgangspunt van Regio Groningen-Assen is het bundelen van wonen, werken en mobiliteit langs de T-structuur. De verticale lijn Groningen-Assen (A28), met daarbovenop de horizontale as van Leek/Roden, Groningen en Hoogezand Sappermeer (A7) vormen deze T (figuur 6.1). Door deze bundeling van hoogwaardige vervoersassen en concentratie van verstedelijking (functiemenging en bij elkaar brengen van woningen, bedrijven en voorzieningen) worden overbodige verplaatsingen en het energiegebruik beperkt en het landelijke gebied ontlast. Hierdoor wordt er meer duurzaam omgegaan met de beschikbare ruimte en energie en worden ecologische waarden niet aangetast. 6.3.4 De drie ruimtelijke hoofdkeuzes De stuurgroep kiest gericht voor specialisatie en complementariteit om de regionale kernkwaliteiten te behouden en te versterken. Het gaat om een concentratie van functies die een stevige basis geeft aan de noordelijke economie. Deze ontwikkeling betekent een forse toename van werkgelegenheid, verstedelijking en dynamiek. Deze bundeling van functies betekent dat functies met een groot ruimtebeslag op andere locaties gerealiseerd worden. De aantrekkelijkheid van het gebied wordt deels bepaald door de gevarieerdheid binnen de regio. De steden binnen de regio dragen via een eigen rol bij aan het regionale aanbod van wonen, werken en voorzieningen. De stad Groningen krijgt daarbij een centrale rol in de regio in het aanbod van topvoorzieningen. De stad Assen biedt aanvullende stedelijke woon- en werkmilieus en voorzieningen, waarmee het stedelijke karakter van de stad wordt vergroot. De andere gemeenten complementeren het aanbod met groene woonmilieus en ruimer opgezette bedrijvenlocaties. De ontwikkeling van het vervoersnet en de ruimtelijke inrichting in de regio zo te ontwikkelen dat ze elkaar ondersteunen in de vorm van een T-structuur (figuur 6.1). Een regionaal vervoerssysteem van hoge kwaliteit is de drager van de verstedelijking en voorkomt verstedelijking van het landelijk gebied (contramal). Beheersing van de mobiliteit en het energiegebruik door de realisatie van een beperkt aantal hoogwaardige vervoersassen (de T-structuur). De ruimtelijke inrichting wordt afgestemd op het bevorderen van langzaam verkeer, het optimaal toeleiden van verkeer naar de OV-knopen (transferia) en het zo goed mogelijk benutten van decentrale en duurzame energie-infrastructuur. Werk en en regionale en bovenlokale voorzieningen worden gebundeld bij deze Ovknopen en intensiveringszones. 76 Handhaven van gevarieerde landschappen (contramal) en de wisselwerking tussen de watersystemen en de functies natuur, recreatie en landbouw te vergroten. Voorkomen van doorsnijding van watersystemen. Ruimte wordt geboden aan natuurlijke watersystemen om een robuuste ecologische hoofdstructuur te realiseren. De samenhang van de watersystemen wordt gerealiseerd door de vergroting van de retentie (wateropslag) van de beken en de afstroming naar zee en versterking van de waterkeringen langs de boezem (Visiedeel, 2004). 6.3.5 De programma’s: Bereikbaarheid, economie, woningbouw en Regiopark. Het thema bereikbaarheid heeft twee dragers: de T-structuur van de twee autosnelwegen A7 en A28 en een goed sluitend systeem van regionaal openbaar vervoer, het kolibri OV-netwerk bestaande uit de Regiotram (ter ziele), het verbeteren van bestaande bus- en treinverbindingen en het ontwikkelen van transferia bij knooppunten van openbaar vervoer aan de stadsranden. Op de korte termijn wordt ingezet op intensivering van verkeersmanagement om de bestaande infrastructuur beter te benutten. Voor de langere termijn zijn ingrijpende aanpassingen van de A7 en de Zuidelijke Ringweg in Groningen nodig. Daarnaast worden maatregelen getroffen om de druk op het ringwegennet rond de stad Groningen en Assen evenwichtiger te verdelen. Het flankerend beleid (BAG-pakket) heeft meer aandacht voor vervoersmanagement, parkeerbeleid, aanleg van transferia plus P+R-citybus en het bevorderen van het fietsgebruik en multimodaal vervoer. Het thema bereikbaarheid is veruit de grootste kostenpost binnen de begroting van het Regiofonds. Het ontwikkelen en behouden van aantrekkelijke woonmilieus is de belangrijkste opgave binnen het thema wonen. Het aanbieden van een gevarieerd aanbod van woningen en woonmilieus is een belangrijke voorwaarde voor de komst en het behoud van de woonconsument. Nieuwbouw wordt zoveel mogelijk gebundeld langs de T-structuur, waardoor de rust en ruimte daarom heen in tact blijft. Daarnaast wordt er geïnvesteerd in het landschap om het woonmilieu aantrekkelijker te maken. De regio streeft uiteindelijk naar 1 regionale woonvisie waarin de woningbouwproductie gezamenlijk op elkaar afgestemd wordt. Binnen de Regio Groningen-Assen moet voor iedereen werk, voorzieningen en zorg aanwezig, bereikbaar en toegankelijk zijn. Er moet genoeg ruimte beschikbaar zijn voor een te verwachten economische groei van circa 2%. De regio wil ruimte creëren voor nieuwe economische bedrijvigheid. Deze ontstaat uit de aanwezige sterke sectoren en vanuit in het gebied gevestigde kenniscentra en technologiecentra. Healthy Ageing, Energy Valley, de zakelijke en maatschappelijke dienstverlening zijn daar voorbeelden van. Bedrijventerreinen worden duurzaam ingericht (inpassing binnen de omgeving) door het grondgebruik te optimaliseren. Bij het beheer zal bedrijventerreinenmanagement een belangrijke rol vervullen. Er wordt bewust een keuze gemaakt voor bundeling om het landelijk gebied te ontlasten. In de regio zijn zeven verschillende landschapstypen te onderscheiden. De beken voeren het aftollig water af. De ecologische hoofdstructuur is sterk gerelateerd aan deze beeksystemen. Ze vormen daarbij belangrijke cultuurhistorische landschappen die in waarde behouden moeten blijven. De landbouw als grootste grondgebruiker is de drager van eeuwenoude 77 cultuurlandschappen. De diversiteit aan landschappen hebben een belangrijke recreatieve functie voor de stedelijke bevolking in de regio. Het doel voor het groen-blauwe netwerk is: de kwaliteiten diversiteit bewaken van de landschappen die de regio zo uniek maken en nieuwe ontwikkelingen daarop afstemmen. samenhang en functiecombinaties zoeken tussen watersysteem, natuurontwikkeling, landbouw en recreatiefaciliteiten. Aan de ene kant streeft de stuurgroep naar een duidelijke scheiding tussen stedelijke en landschappelijke waarden, aan de andere kant vormen de stadsrandgebieden een natuurlijke overgang tussen stad en landelijk gebied door het inbrengen van groenontwikkeling in (binnenstedelijk) en aan de rand van de stad (uitloopgebieden). Het beleid van de Regio Groningen-Assen wordt ook gericht op het vergroten van de aantrekkelijkheid van de gebieden rond de stedelijke centra voor wonen, werken en recreatie. De landschapsontwikkelingsplannen (LOP’s) fungeren als bouwsteen voor een gemeenschappelijke visie op landschapsontwikkeling (Visiedeel, 2004). 6.3.6 Duurzame projecten binnen de Regio Groningen-Assen De Regio Groningen-Assen stuurt voornamelijk op hoofdlijnen vanuit de programma’s bereikbaarheid, wonen, economie, Regiopark en communicatie. De uitvoering en de verantwoordelijkheid liggen bij de direct betrokkenen (projectleiders, deelnemende partijen). Bij de grote regionale programma’s verzorgt de Regio de projectorganisatie en stelt financiële middelen beschikbaar uit gezamenlijk te creëren fondsen. De stuurgroep, raden en staten ontvangen een rapportage en analyse over de voortgang van programma’s en projecten. De stuurgroep heeft de rol van opdrachtgever en is verantwoordelijk voor de planning binnen proces (plan). De portefeuillehouders nemen het opdrachtgeverschap aan en zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van het programma (do, act). De deelnemers zijn daadwerkelijk betrokken bij de projecten en verantwoordelijk voor de uitvoering van de projecten (do). De projectdirectie adviseert de stuurgroep en is verantwoordelijk voor de controle van de stuurgroep (check). Het programmabureau is verantwoordelijk voor de controle van de projecten en programma’s: monitoring, voortgangsbewaking en het aanjagen van projecten (check). Deze manier van programmamanagement maakt het mogelijk dat er goed gecommuniceerd kan worden met de raden, staten en stakeholders over de doelen en resultaten. Meer ruimte ontstaat voor strategisch opereren van de Stuurgroep. Duidelijke kaders voor de uitvoering van de jaarprogramma’s beschikbaar zijn en dat de rollen van de Stuurgroep, portefeuillehouders, projectdirectie, deelnemers en programmabureau transparanter zijn (Jaarstukken, 2011). Voor dit onderzoek is het nadelig dat het begrip duurzaamheid minder eenduidig te onderzoeken is. Duurzaamheid heeft als nadeel dat het snel een containerbegrip wordt waardoor het begrip versnipperd wordt in verschillende projecten en programma’s. Het begrip duurzaam wordt meer als context en concept gebruikt en minder als een specifieke concrete opdrachtformulering opgenomen in het beleid. Binnen de Regio Groningen-Assen wordt duurzaamheid als concreet meetbaar begrip ook niet geëvalueerd en volgt de monitoring ook niet vanuit een nulmeting. Het begrip duurzaamheid kan dan ook niet gemeten worden met concrete meetresultaten. Dat wil niet zeggen dat de Regio Groningen-Assen niet streeft naar duurzame resultaten. In het algemeen stuurt de Regio naar het behoud en de ontwikkeling van de kernkwaliteiten binnen de 78 programma’s. Binnen het programma bereikbaarheid wordt bijvoorbeeld gestreefd naar 5% minder automobiliteit in de spits (programma mobiliteitsmanagement), meer E-transport, de aanleg van transferia en P+R terreinen aan de rand van de steden en de realisatie van meer fietsplusroutes. Binnen het programma Economie worden de economische hoofddoelstellingen duidelijker in beeld gebracht aan de hand van 3 sectoren die sterk gericht zijn op de kenniseconomie: energie, life-science/healthy ageing en sensor technologie. De Regio richt zich hierbij op het verbinden van sterke netwerken, het voorkomen van binnenregionale concurrentie en het realiseren van de juiste randvoorwaarden. De daadwerkelijke uitvoering en verantwoording liggen bij de direct betrokkenen. Momenteel is er een overschot van aanbod van bedrijventerreinen op de markt door de economische crisis, het footloose worden van bedrijven en marktconforme grondprijzen. Belangrijk is dat de vraag goed in beeld gebracht wordt zodat het aanbod aangepast kan worden op de vraag. Dat aanbod zijn eigen vraag schept is niet meer aan de orde in tijden van economische en financiële crises. De regio staat nu voor meer zuinig en duurzaam gebruik van bedrijventerreinen. Een goede inpassing in de omgeving en bundeling langs de T-structuur staan centraal. Oude bedrijventerreinen worden opgeknapt. Doormiddel van parkmanagement kunnen ondernemers zich een collectief organiseren waardoor er mogelijkheden ontstaan om goedkoper in te kopen, gezamenlijk energie in te kopen en afval te verzamelen. Het merendeel van de beroepsbevolking binnen de Regio is hoog opgeleid. Momenteel vertrekken veel hoger opgeleiden weg van de Regio. De focus op de kenniseconomie moet het aantal hoger opgeleiden binnen de Regio houden. De Regio streeft naar een voldoende en gevarieerd woonaanbod. De nieuwbouw wordt gebundeld langs de T-structuur. Het landschap wordt daarbij ontzien. In het landschap wordt geïnvesteerd om aantrekkelijke woonmilieus te maken. Binnen de regionale woonvisie is er ruimte voor duurzaam bouwen. In het programma Regiopark staat het behoud en de ontwikkeling van de ecologische waarden centraal. Vooral de variatie van zeven verschillende landschappen binnen de regio en het aanleggen van de Ecologische Hoofdstructuur zijn bepalend voor het contrast tussen stad en ommeland. De Regio streeft naar een toegankelijk landschap met behoud en ontwikkeling van recreatieve, agrarische, toeristische en natuurlijke functies. De regionale voedselstrategie is daarbij een belangrijk project, waarbij de identiteit, de verbinding stad en land en het behoud van het landschap en cultuur van de regio centraal staan. 6.3.7 Duurzame projecten Groningen-Assen Binnen de regiovisie Groningen-Assen krijgt het begrip duurzaamheid vooral een conceptuele invulling. Wel werkt de stad Groningen aan een eigen duurzaamheidsparagraaf en heeft de stad Assen een eigen duurzaamheidsvisie opgesteld die los staat van de regie van de Regiovisie Groningen-Assen. Ook de Regiotram kan een forse bijdrage leveren in het terugbrengen van het aantal vervoerskilometers per brandstofmotor (auto, bus, motor) omdat de Regiotram op een elektromotor loopt. Daarnaast vangt de Regiotram de reizigersgroei op in de stad Groningen en de extra toestroom van reizigers naar de stad Groningen. In deze paragraaf worden alleen de steden Groningen en Assen en de Regiotram behandelt omdat hier concreet de meeste informatie voor handen is. De regiovisie hanteert geen regionale concrete visie op het thema duurzaamheid. 79 Wel stellen gemeenten onafhankelijk van elkaar duurzaamheidsvisies en paragrafen op waarin zij de doelstellingen per gemeente formuleren. Regio Tram De hoofddoelstelling van de Regiotram is: het bieden van een hoogwaardig en efficiënt vervoersysteem om de regionale bereikbaarheid te verbeteren en de economische groei te versterken. Dit is nodig om de te verwachten mobiliteitsgroei vanuit de regio naar de stad Groningen met voldoende kwaliteit en betaalbaar te kunnen opvangen. Voorzieningen concentreren zich steeds meer in de grote kernen door krimp in de omliggende gebieden. De Regiotram kan voor een betere samenhang tussen de stad en Regio zorgen en versterkt de economische en ruimtelijke hoofdstructuur (T-as). De twee tramlijnen in de stad Groningen vormen de basis. Na 2020 kunnen deze lijnen doorgetrokken worden in de regio. De Regiotram is een uitbreiding op het bestaande OV-systeem. Trams vervangen de trein niet maar voegen een extra kwaliteit toe. Treinen zijn geschikter voor langere trajecten, trams zijn geschikter voor kortere trajecten. Ze complementeren elkaar. Een integratie van bus, trein en tram levert een efficiënt OV-netwerk op. P+R voorzieningen versterken de werking van de OV-knooppunten en leveren meer reizigers voor de Regiotram op. De Regiotram is een duurzaam alternatief voor de bussen (lijn 11 en lijn 15) die er nu rijden. Daarnaast vangt de Regiotram en de P+R knooppunten een deel van de verwachte groei van het autoverkeer in de Regio en de stad op. In de ‘variant’ Regiotram neemt het aantal reizigerskilometers met 41% toe. Dit leidt tot een afname in het aantal busreizigers met 11%. De investering in de Regiotram leidt tot een verschuiving van het autogebruik en het openbare vervoer. Het aandeel openbaar vervoer neemt met bijna 2% toe door de invoering van de Regiotram. De Regiotram versterkt de duurzaamheid in het gebied omdat trams rijden op elektromotoren, het aantal vervoerskilometers per bus afneemt en een deel van de toename van het autoverkeer wordt opgevangen (Projectgroep tweede fase Regio Tram 2012). Tabel X.x verdeling autoverkeer – openbaar vervoer in de Regio Groningen Assen. Bron: Projectgroep tweede fase Regio Tram (2012) Gemeente Groningen De stad Groningen heeft met name een faciliterende rol op het gebied van duurzame energie, warmte en energiebesparing. De gemeente werkt daarbij samen met andere partijen. Het programma Groningen geeft energie richt zich op een energie neutrale stad in 2035. Vanaf 2013 wil de gemeente werken met tussendoelstellingen per vijf jaar en samen met de partners de resultaten monitoren. Vanuit deze monitor wordt bekeken of faciliteren voldoende is of dat de strategie aangevuld wordt met aanjagen, investeren en de regie voeren. De duurzame projecten zullen ook aansluiting vinden bij de topsectoren. Hierin kan aansluiting gevonden worden bij de Regiovisie Groningen-Assen. Het energieprogramma Groningen geeft Energie richt zich op de pijlers: Warmte Biomassa, Zon, Wind, Besparen en Kennis & Innovatie. 80 De warmtevisie en de visie op de ondergrond zijn afgerond. De gemeente zet vooral in op Warmte-Koude-Opslag, restwarmte en geothermie. Concrete projecten zijn: Collectieve WKO Forum/Grote Markt, Warmtenet Noord-West (Warmte-kracht centrale Zernike), benutten restwarmte UMCG voor verwarming 800 woningen, Europapark (WKO in combinatie benutting restwarmte). Warmteprojecten worden gekoppeld aan nieuwe gebiedsontwikkeling en aan bestaande woningbouw. Binnen de gebiedsvisie Europapark wordt een energievisie geïntegreerd. Vanaf 2013 treedt de AmvB bodemenergie in werking. Hierdoor kan de capaciteit van de ondergrond beter benut worden voor energieopwekking en opslag. Momenteel voert de Suikerunie een studie uit over de benutting van restwarmte in het kader van de gebiedsvisie. Ook wordt het nieuwe warmtebeleid opgenomen in de nieuwe structuurvisie. Attero (duurzaam gebruik afvalstoffen) produceert jaarlijks 5 mln m3 groen gas in Groningen. De Suikerunie vult dit aan met een capaciteit van 10 mln m3. Daarnaast worden de mogelijkheden van de biobased economy onderzocht door deze partijen. Er is een studie verricht naar een Energielandschap Meerstad over de mogelijkheden van biomassateelt (conferentie oogstbaar landschap) en een pilotproject met een kleinschalige biomassa-oven bij Kardinge. In samenwerking met Energy Valley wordt een pilotproject vergassing opgestart. De gemeente stelt een biomassavisie op met een bredere visie op benutting van restafval op. In deze visie staat ketenbeheer centraal. Zo wordt bijvoorbeeld het slib van rioolwaterzuivering betrokken in het ketenbeheer. Op het gebied van zonne-energie worden de mogelijkheden van zonnepanelen op 40-60 gemeentelijke daken onderzocht. Momenteel zijn er 18 gemeentelijke daken voorzien van zonnepanelen. In de Green Deal Noord-Nederland is afgesproken dat de gemeente Groningen de zonnepanelen van particulieren voor te financieren. De voortgang van deze regeling door belemmering (wet- en regelgeving) loopt nog niet voorspoedig. Grunneger Power is in april gelanceerd als co-operatieve vereniging die particulieren ondersteunt in het plaatsen van zonnepanelen. De gemeente bereidt daarnaast ‘zonneweides’ voor. Binnen de gebiedsvisies en de structuurvisie wordt zonne-energie opgenomen. De gemeente zet zich vooral in op het wegnemen van (juridische) belemmeringen. Grunniger Power is de trekker als lokaal duurzaam energiebedrijf om de kansen voor zonne-energie te vergroten. Binnen de gemeente grenzen is er vooralsnog geen ruimte voor windenergie van grotere turbines (bepalingen Provinciaal Omgevingsplan). Wel worden de mogelijkheden verkend voor modernisering van het windmolenpark Meerstad (Harkstede). Op Zernike zijn al een aantal kleine windmolens geplaatst. Energiebesparing is goed voor een derde van de klimaatdoelstellingen. Voor de particuliere woningvoorraad wordt een energiebesparingsplatform opgericht (website, helpdesk, activiteiten). Clean Groningen is een samenwerkingsproject tussen de Energy Valley Topclub, MKB-NL, de provincie, Natuur&Milieufederatie Groningen en de gemeente Groningen. Bedrijven doen onder meer mee aan SCAN (CO2 footprint), DOEN (actieplan en uitvoering) en GROEN (actieplan uitgevoerd). Ook hanteert de gemeente een doelgroepenbeleid voor grootverbruikers en specifieke bedrijfstakken waarbij convenanten gesloten worden op het gebied van energiebesparing. In 2013 wordt een architectuurprijsvraag uitgeschreven voor een plan een concrete wijk energiezuinig te maken. Op het gebied van kennis & innovatie werkt de gemeente samen met Energy Valley. De thema’s biobased economy, power hub, smart energy systems, groen gas rotonde en Energy Academy staan centraal. De Groningse energiebedrijven 81 en kennisinstellingen worden ondersteund om beter aan te haken op de nationale innovatiecontracten. De gemeente stimuleert energieke MKB’-ers (starters, kleine en middelgrote producenten van duurzame energietechnologie en diensten. Het faciliteren van smart grid initiatieven met de energiecampus Zernike zal verder uitgebreid worden. Tenslotte wil de gemeente in 2013 een evenement organiseren om een Lokaal Duurzaam energiebedrijf op te zetten. Naast duurzame energie en energiebesparing speelt duurzaamheid binnen de gemeente Groningen ook een rol in het gebruik van grondstoffen, de inrichting en kwaliteit van de leefomgeving, mobiliteit, internationale vraagstukken, schone lucht, ecologische kwaliteit, biodiversiteit en de manier hoe we onze voedsel produceren. Deze thema’s worden vooral ondergebracht in andere programma’s. Grondstoffen worden bijvoorbeeld ondergebracht in het programma Economie en werkgelegenheid met pilotprojecten om de kringlopen te sluiten. Ook worden de initiatieven als duurzaam elektrisch rijden in 2013 uitgebreid van het aanbieden van vulpunten naar een oriëntatie op versterking van elektrisch vervoer (zowel auto’s als tweewielers). Opvallend is dat de gemeente Groningen zich vooral bezighoudt met het verrichten van zoveel mogelijk inspanningen en het aangaan van zoveel mogelijk verbindingen met partners door het faciliteren van duurzame mogelijkheden op het gebied van Warmte, Biomassa, Zon, Wind, Besparen en Kennis & Innovatie. De stand van zaken is daardoor nu nauwelijks te meten. Wel gaat de gemeente Groningen vanaf 2013 de resultaten bijhouden en monitoren en worden de tussendoelstellingen per 5 jaar getoetst. Gemeente Assen De gemeente Assen heeft invulling gegeven aan een geïntegreerde duurzaamheidsvisie. De visie is het vervolg op de milieuvisie en richt zich op de periode 2009-2015. Mens, economie en milieu staan centraal in de visie. Assen heeft de ambitie om CO2-neutraal te zijn. Er wordt niet meer energie gebruikt dan er vanuit duurzame bronnen aan het systeem wordt geleverd. Bovendien wordt energie zoveel mogelijk lokaal opgewekt. De thema’s hebben betrekking op de eigen gemeentelijke organisatie en thema’s die betrekking hebben op de duurzame ruimtelijke inrichting. De gemeente wil hierin een voorbeeldrol vervullen. De focus ligt op de gebouwen, duurzame bedrijvigheid en op mobiliteit, waarbij er een belangrijke rol is weggelegd voor energiebesparing, toepassingen van duurzame energie, verschuiving naar economische activiteiten richting duurzaam producerende bedrijven en duurzame producten en diensten en een transitie naar duurzame mobiliteit. De gemeente Assen hanteert kaderstellende uitgangspunten die als basis dienen voor toetsing en uitvoering van het beleid. In het uitvoeringsprogramma zijn de meetbare maatregelen uitgewerkt. De focus begint bij acties die dichtbij de gemeente zelf liggen. De gemeente Assen heeft voor de uitvoering en de toetsing van het beleid een projectleider duurzaamheid aangesteld. De projectleider is verantwoordelijk voor de coördinatie en monitoring van het beleid op alle beleidsterreinen. Het beleid dient specifiek meetbaar gemaakt te worden. Daarnaast wil de gemeente beter en meer communiceren over deze projecten, ook om de bewustwording bij bewoners te vergroten. De gemeente maakt ook afspraken met stakeholders en zoekt naar commitment voor draagvlak bij andere overheden en belanghebbenden. De gemeente zet in op duurzaam bouwen. Daarbij gaat het om renovatie in plaats van slopen, materiaalgebruik (hergebruik), leeftijdbestendig bouwen, 82 bundeling van voorzieningen, wonen en werken, een hoogwaardige stedelijke ecologie, duurzaam gebruik, bouw en ontwerp en energie en waterbesparende maatregelen. De uitwerking van energieambities. Nieuwbouw wordt CO2-neutraal en energieleverend. Realisatie van energielabel B bij bestaande bouw in 2015. Aangescherping EPC ten opzichte van de landelijke norm. 100% van de elektriciteit en minimaal 5% van het gas wordt door gemeentelijke gebouwen duurzaam opgewekt. Het is daarbij van belang dat de prestaties ten opzichte van het energiegebruik gevolgd worden. Zodat er tijdig ingegrepen kan worden. De gemeente Assen neemt zichzelf als voorbeeldfunctie door vier speerpunten te benoemen: duurzaam gemeentelijk wagenpark (duurzame brandstoffen/elektriciteit, aardgasvulpunt), duurzaam inkopen (75% duurzaam inkopen in 2010, 100% in 2015), eigen gebouwen (energiegebruik, binnenklimaat, wijze van bouw en nieuwbouw), bedrijfsinterne milieuzorg (mobiliteitsgedrag werknemers, beperken onnodig materiaalgebruik). Daarnaast staat de gemeente Assen voor een duurzame ruimtelijke inrichting: Kwalitatief hoogwaardig wonen, duurzame bedrijvigheid (maatschappelijk ondernemen), duurzame mobiliteit (fietstad, openbaar vervoer, personen vervoer), ruimte voor duurzame energie, groen en water, schoon, gezond en veilig (groen gas uit hout, snoeiafval, GFT afval, organische reststoffen uit RWZI’s, 10.000 woningen met zonnepanelen, toepassing van grootschalige windenergie, landschapsontwikkelingsplannen en waterstructuurplannen). Naast een duurzaamheidsvisie heeft de gemeente Assen ook een uitvoeringsprogramma. In het uitvoeringsprogramma zijn de duurzaamheidsinitiatieven uitgewerkt in concrete projecten. Aan het eind van de duur van het uitvoeringsprogramma is het mogelijk om te evalueren of deze projecten gerealiseerd zijn of niet. Wat de faal- en succesfactoren zijn. De duurzaamheidsvisie en het uitvoeringsprogramma richten zich als eerste op de gemeente zelf. Als launching customer geeft de gemeente Assen het goede voorbeeld (exemplify) Het uitvoeringsprogramma is gebaseerd op facetbeleid (integraal beleid binnen alle afdelingen van de gemeente, best practice tools, kosten-baten analyses en duurzaamheidsmenukaarten. De gemeente neemt de rol van stimulator in. Tenslotte is er een financiële verantwoording ten aanzien van de duurzame projecten. 6.4 Samenvatting en conclusie Binnen de regiovisie Groningen-Assen krijgt het begrip duurzaamheid vooral een conceptuele invulling. De stad Groningen werkt aan een eigen duurzaamheidsparagraaf en de stad Assen heeft een eigen duurzaamheidsvisie opgesteld die los staat van de regie van de Regiovisie Groningen-Assen. De regiovisie hanteert geen regionale concrete visie op het thema duurzaamheid. De aanleg van de Regiotram leidt wel tot meer reizigers per tram (met een elektromotor) en een daling van het gebruik van de bus. De Regiotram vangt voor een deel de toename van mobiliteit vanuit de regio naar de stad op. Het aandeel openbaar vervoer neemt met bijna 2% toe door de aanleg van de Regiotram. Momenteel zijn de plannen voor de Regiotram komen te vervallen. 83 Ook stellen gemeenten onafhankelijk van elkaar duurzaamheidsvisies en paragrafen op waarin zij de doelstellingen per gemeente formuleren. Duurzaamheid blijft daardoor regionaal versnipperd en lastig te monitoren. 84 7 De Green Deal Noord-Nederland 7.1 Inleiding De regiovisie Groningen-Assen heeft vooral een conceptuele benadering van het begrip duurzaam. Het begrip duurzaam wordt niet per project gemeten. Het gaat om een integrale visie op duurzaam ontwikkelen, bouwen, ruimtelijke planning en ecologische waarden (concentratie van wonen, werken, infrastructuur en voorzieningen) en de nadruk op het behoud en versterken van ecologische kwaliteiten (Regiopark). De Green Deal Noord-Nederland heeft een meer concrete benadering met meetbare doelstellingen op het gebied van duurzaamheid. In dit hoofdstuk wordt beschreven wat de Green Deal Noord-Nederland inhoudt (paragraaf 7.2) en welke projecten in ontwikkeling zijn (paragraaf 7.3). In de samenvatting en conclusie (paragraaf 7.4) wordt weergegeven in welke mate de Green Deal Noord-Nederland bijdraagt aan de transitie naar een meer duurzame economie, waarbij de focus ligt op energietransformatie. 7.2 De Green Deal Noord-Nederland In 2011 heeft de SER Noord-Nederland het Advies Energieakkoord NoordNederland II gepubliceerd. Dit advies is een vervolg op het Energieakkoord Noord-Nederland uit 2007. In het advies staan werkgelegenheid, economische ontwikkeling, innovatiekracht, de positionering van Noord-Nederland centraal. Daarbij wordt sterk de samenwerking met Energy Valley gezocht om Nederland te ontwikkelen als een toonaangevende energieregio binnen Noordwest Europa en dus een topgebied op het terrein van energie en duurzaamheid. De Energy Valley Regio kan in potentie over 10 jaar uitgegroeid zijn tot een regio waarin kennis en innovaties op het gebied van duurzaamheid en energie centraal staat en waar een switch is gemaakt van relatieve achterstand qua innovatie en werkgelegenheid naar een regio gebaseerd op vooraanstaand innovatief ondernemerschap met een focus op energie en duurzaamheid. De inspanningen op het gebied van energie en duurzaamheid sluiten aan bij het Nationale Topsectorenbeleid waarbij duurzame energie en CO2-reductie een belangrijke rol spelen in de energietransitie in internationaal verband. Het concept Energieakkoord Noord-Nederland II (EANN II) sluit grotendeels aan op de Green Deal Noord-Nederland (3 oktober 2011). De Green Deal NoordNederland heeft alleen een kleinere reikwijdte op het gebied van het committeren aan investeringen en alternatieve financieringsmodellen. Ook is de E-hub Noord-Nederland en het gebruik van de ondergrond niet opgenomen in de Green Deal Noord-Nederland (GDNN). Net als het salderen en het socialiseren van de kosten van de infrastructuur. Deze instrumenten zorgen voor de benodigde honderden miljoenen aan investeringen in de energiesector in NoordNederland. De GDNN bestaat uit een deal tussen de Energy Valley Regio, Noord-Nederland (gemeenten en provincies) en de Rijksoverheid. Het doel is om te laten zien dat groei en groen hand in hand gaan. De GDNN draagt bij aan verduurzaming van de maatschappij op korte en lange termijn en is lonend voor de overheid en de maatschappij. 85 Publiek-private Samenwerking wordt als beste methode gezien om verduurzaming van de economie te versnellen en hier ook economisch van te profiteren. Creativiteit, ondernemerschap en innovatie zijn hierin onmisbaar. Het gaat om concrete duurzame initiatieven, waarbij barrières verdwijnen, innovaties ontwikkeld, gefinancierd en toegepast worden en duurzame kansen worden benut. In de GDNN worden concrete afspraken gemaakt om belemmeringen weg te nemen. Initiatieven dienen als voorbeeldfunctie die later op grote schaal toegepast kunnen worden zonder eventuele steun van de overheid. De vier noordelijke provincies (Groningen, Drenthe, Fryslan en Noord-Holland) hebben in samenwerking met Energy Valley de ambitie om concreet werk te maken van duurzame energie, waarbij groen en groei hand in hand gaan. In het Regeerakkoord wordt Noord-Nederland ook erkend als Energyport van Nederland. Deze nationale energiepositie wordt versterkt door samenwerking met Noordwest-Duitsland om uit te groeien tot ‘European Region of Energy Excellence’. Zowel bedrijfsleven, overheid en onderwijs dragen bij aan de ontwikkeling van een sterke energiepositie. Op basis van de huidige inzichten investeert het bedrijfsleven 20 tot 30 miljard in de periode 2010-2020, provincies 235 miljoen (collegeprogramma 2011 - 2015), gemeenten dragen actief bij met middelen, beleid en organiserend vermogen. Energieonderzoek & -onderwijs wordt door kennisinstellingen uitgebouwd in de Energy Academy en Energie Colleges om te voorzien in de groeiende vraag naar gespecialiseerde energiekennis en – personeel. De uitbouw van de topsector energie in het Noorden kent de volgende speerpunten: Groene Gasrotonde/Bio Based Economy Elektriciteitproductie & Balancering/Slimme decentrale energiesystemen Energiekennis/Internationale Samenwerking Organisatorische samenwerking Noord-Nederland vormt de proeftuin voor concrete innovatieve projecten en additionele projecten (rolling agenda). Partijen onderkennen het belang van de volgende onderwerpen: Boven- en ondergrondse infrastructurele en ruimtelijke randvoorwaarden. Inbedding energie in het ruimtelijk beleid en vergunningsprocedures. Synchronisatie Rijks- en regiomiddelen. Marktconform verdienmodel voor decentrale duurzame energie. Gerichte vraagstimulering van overheid en bedrijfsleven ten behoeve van duurzame energie. Uitbouw en bundeling van internationale energieonderzoek en –onderwijs binnen de Energy Academy Binnen de Green Deal Noord-Nederland worden vooral concrete doelstellingen geformuleerd. Aan de hand van deze doelstellingen kan gemeten worden in welke mate de doelstellingen gerealiseerd zijn. Momenteel is er nog veel onduidelijkheid over hoe deze doelstellingen en of de resultaten van deze doelstellingen tijdens de looptijd van het programma gemeten worden. In hoofdlijnen gaat het om de volgende doelstellingen: Concrete resultaten van de doelstellingen: 86 Groen gas Rotonde - 500 tot 750 mln m3 ton groen gas in 2020 en 200 mln m3 ton in 2015 - grootschalige afzet van groen gas en mobiliteit; vulpunten en 100.000 voertuigenplan - 400.000 ton Bio-methanol per jaar in 2015 - 100.000 ton Bio-Coal per jaar in 2020 (Torrefactie) Elektriciteitsproductie en balancing en slimme decentrale systemen - Verlaging kostprijs wind op zee 40% lagere kostprijs per kWh. - inpassing van wind op land conform IPO afspraken - Grootschalige decentrale energieopwekking afsluitdijk - 15 PJ energiebesparing via slimme energie in de woon en werk en leefomgeving. 5 slimme energiewijken, 2 slimme werklandschappen etc. - Elektrisch vervoer Noord-Nederland. 3000 boten en 2000 bussen, fietsen en auto’s voor 2015 - Energieonderzoek en opleidingen, internationale samenwerking Energy Academie/College Vormgeving European Region of Excellence on energy De doelstellingen zijn tot stand gekomen door raming en extrapolatie van potentiele capaciteiten van grote ondernemingen (aanleg gashubs), kleine ondernemingen (mestvergisting installaties) en consumenten (energiebesparingen). Met de stakeholders is niks contractueel vastgelegd. Wel draagt het Rijk financieel bij aan diverse projecten en zet het Rijk in op het wegnemen van zoveel mogelijk belemmeringen. Noord-Nederland is door het Rijk specifiek aangesteld als proeftuin voor duurzame projecten op het gebied van energie. Het gaat niet alleen om fysieke resultaten. Experimenterende projecten leveren ook kennis en nieuwe ervaringen op waardoor de succes- en faalfactoren beter in beeld komen. Het gaat ook om een systeembenadering van een lerende regio. Monitoring van de resultaten is hierbij cruciaal. Om de uitstoot van de CO2reductie en het aandeel PJ duurzame energie te meten wordt gebruikt gemaakt van de CO2-monitor van DWA installatie- en energieadvies. De stichting Energy Valley promoot deze CO2-monitor bij de gemeenten en provincies. De CO2monitor geeft een indicatie van de uitstoot en het aandeel hernieuwbare energie omdat niet alle gemeenten en partijen die aan CO2-reductie en opwekking van hernieuwbare energie betrokken zijn bij de projecten uit de Green Deal NoordNederland. Naast de CO2-monitor meet de Stichting Energy Valley de resultaten zelf aan de hand van de Energiemonitor Energy Valley en Regio Groningen-Assen. In deze monitor wordt de ontwikkeling van het aantal arbeidsplaatsen, de CO2-uitstoot, de investeringen, de baten en de productie in zowel fossiel als hernieuwbare energie in de energiesector gemeten. De algemene doelstelling zijn wel lastig te meten. Door de komst van een of twee kolencentrales vallen de ambities per regio in een keer weg. Daarom wordt er per project gemeten. In 2014 worden de eerste resultaten gepubliceerd. Er is geen duidelijke verantwoording voor het hele programma van de GDNN. De projecten staan en vallen bij voldoende financiering en inzet van marktpartijen. De provincies zijn wel verantwoordelijk voor hun eigen programma. Het Rijk is verantwoordelijk voor de projecten waar ze financieel aan bijdragen. De effecten zijn te categoriseren in fysiek meetbare doelstellen en systeemvernieuwende resultaten. De prognoses van de ramingen in kubieke m3 87 gas in miljoenen per jaar. Hoeveel biocoal in ton en de hoeveelheid bio-methanol in ton per jaar, in welke mate is de kostprijs van wind op zee verlaagd etc. Daarnaast zijn er systeemvernieuwende resultaten te constateren. Wat zijn de succes- en faalfactoren. Is het beoogde beleid gehaald of niet en wat zijn de belemmeringen. Wat kunnen we leren van de projecten? Ook komen de kosten van de investeringen in beeld. Welk project levert tegen zo laag mogelijke kosten het meeste duurzame rendement op? Een ander aspect is in welke mate we moeten overstappen op alternatieve financieringsconstructies? Momenteel zijn er nog geen duidelijke groene financieringsmogelijkheden waarbij de groene economie beloond wordt. Experimenten met biotickets, CO2-certificaten, groene business modellen, groene handelsplatformen zijn nog geen gemeengoed en komen maar moeilijk tot stand. Bovendien zijn deze afspraken internationaal moeilijk te handhaven. De economische en financiële crises belemmeren de overgang naar groene financieringsconstructies. Door een toenemende onzekerheid blijven investeringen uit en krijgen nieuwe experimentele financieringsconstructies geen kans. Daardoor blijven de externe kosten buiten de kostprijs, worden groene initiatieven gestraft en zijn vervuilende initiatieven relatief goedkoop omdat de externe kosten afgewend wordt op de gehele maatschappij. Binnen de provincie Groningen wordt een aanjaagteam opgesteld om de lastig haalbare projecten te realiseren. In een aantal projecten is de vraagarticulatie nog niet scherp genoeg geformuleerd. Ook komt het Rijk soms met extra voorwaarden waardoor investeerders en ondernemingen kunnen afhaken. Momenteel zijn de resultaten van de Green Deal Noord-Nederland nog niet in beeld. In 2014 komen de voorlopige resultaten van de individuele projecten in beeld. Op dat moment kan er meer gezegd worden over de effectiviteit van de projecten, eventuele bijsturing, in welke mate de fysieke en educatieve doelen gehaald kunnen worden in 2015, de succes- en faalfactoren en de scope van de Green Deal Noord-Nederland. Zijn er projecten toegevoegd of afgevallen? Welke projecten dragen structureel bij aan een verlaging van de CO2-uitstoot en een toename in het aandeel hernieuwbare energie? Via de monitoring van de Stichting Energy Valley wordt tevens bekeken in welke mate de projecten bijdragen aan de economie en werkgelegenheid van Noord-Nederland. De aankomende bezuinigingen die op kunnen lopen tot 50% van het energieprogramma (tijdens het schrijven is hier nog geen duidelijkheid over) leggen wel een bom onder het volledige (duurzame) energieprogramma. In de onderstaande tabel worden de geschatte ramingen van de investeringen en opbrengsten weergegeven bij een maximale inzet: 88 Investeringen x mln euro max Groene Gasrotonde / Bio Based Economy Elektriciteitsproductie en slimme decentrale systemen Energy academy/college Totaal min € 1.140,75 € 1.082,75 € 1.495,90 € 157,65 € 2.794,30 € 1.495,90 € 157,65 € 2.736,30 Opbrengsten Banen bedrijven 250-375 Woodspirit 300 banen en small scale Lng 10 banen Biobased 214,85-240,8 mln Nm3 Kostprijs verlaging Kwh 217,3fte's 60-90 bedrijven Besparing 15 PJ Gebouwde omgeving Energy academy/college ? ? 3000 HBO/WO studenten 7.3 400.000 kTon 100,000 Kton Biomethanol Biocoal levering DE 13.425 GJ + 8GJ besparing 96000MWe brandstofcelle ultradiepe n Ameland 827,5MW geothermie samenwerkin 200-300 gsstructuur internationale HEC studenten 2000 kWh per Besparing deelnemer, 5000 ton CO2 besparing van 17.487.000m3 elektrisch 200m3 per aardgas vervoer deelnemer Projecten in ontwikkeling In deze paragraaf wordt een toelichting gegeven van de belangrijkste projecten. De bedrijven die deze projecten uitvoeren en initiëren zijn doormiddel van interviews benaderd. Veel bedrijven hebben geen reactie gegeven waardoor er geen goed algemeen overzicht is van de haalbaarheid van de Green Deal Noord Nederland. In dit onderzoek wordt daarom een toelichting gegeven op de individuele projecten die wel gereageerd hebben en een uiteenzetting van de grootste projecten. De Green Deal is een bundeling van 40 a 50 duurzame projecten. Deze projecten zijn grotendeels in te delen in: - groen gas/biobased economy projecten - stimuleren elektriciteitsproductie en balancering - kennisontwikkeling en internationalisering 7.3.1 Groene Gas projecten: De groene gas projecten bestaan voornamelijk uit grote gas projecten waar ingezet wordt op grootschalige productie van groen gas uit biomassa door vergisting of vergassing. De doelstellingen sluiten aan bij de Groen Gas Green Deal van Nederland om uiteindelijk te kunnen voldoen aan de 16% hernieuwbare energie doelstellingen en aansluiting te kunnen vinden op het bestaande gasnet. Naast de grootschalige groene gasproductie kunnen ook kleine groene gasprojecten aansluiting vinden op het gasnet. Hier liggen vooral kansen voor de agrarische sector (mestvergistingsinstallaties). De projecten in de Green Deal NN bestaan voornamelijk uit de grote groen gas projecten waarbij het gaat om vergassing van biomassa naar (synthetisch) gas, warmte, elektriciteit en/of toepasbare digistaten (kunstmest en nieuwe natuurlijke chemicalien). Door fossiele brandstoffen te vervangen door biomassa wordt er minder CO2 uitgestoten en heeft men minder fossiele brandstoffen nodig. Milena Olga project: Het Milena Olga project is een groot groen gasproject in Noord-Holland (vergassinginstallatie) die over een bedrijfstermijn van 15 jaar 390 mln Nm3 gas levert. Voor een installatie van 100 MW is dat 780 mln Nm3. Voor een installatie 89 van 50 MWth is een investeringsbudget van 98 mln euro geraamd voor een installatie van 100 MWth is een budget van 146 mln euro nodig (Green Deal NN). MILENA is een technologie om met een zeer hoog rendement (80 procent) en zonder schadelijke milieu-effecten energie te halen uit droge biomassa (sloophout, snoeiafval, gemaaid gras). Naar verwachting zal de demo installatie, met een vermogen van 12 MW in de loop van 2013 gereed zijn afhankelijk van de subsidiestroom Innovatietafel Gas. In de eerste vier jaar zal zij groene stroom en warmte opwekken. In het laatste jaar wordt op kleine schaal de opwerking van syngas naar groen synthetisch gas gedemonstreerd. Dat kan worden ingezet als transportbrandstof en als grondstof voor de chemische industrie, ter vervanging van fossiele brandstoffen (ECN, 2012). Een dekkende business case van regionale partners is wel essentieel voor de voortgang van het project (energyboard). Naast een concrete demo installatie is het Milena Olga project (dat is een specifieke vergassingstechnologie) in Noord Holland een leer- en experimenteerproject dat een belangrijke impuls moet vormen voor de ontwikkeling van groen gas. Synthesegas Heveskes 50 mln Nm3 Besparing van 50 mln m3 per jaar in de eerste fase. Een bedrijf gelegen op het Chemie Park in Delfzijl bouwt een duurzame energiecentrale waarbij biomassa en restafval worden ingezet voor de productie van synthesegas (chemisch vermogen). Heveskes bouwt een hybride installatie dat voor 30-50% bestaat uit biomassa. De ambitie is om een hoger aandeel biomassa te verwerken voor synthetische energie. Groen Gas Hub Wijster (Attero) 37 mln Nm3 per jaar In Wijster heeft Attero zijn 100 miljoenste kuub groen gas geproduceerd en in het aardgasnet gepompt. De productie van groen gas startte al in 1989. Attero is de grootste groen gas producent van Nederland. Op jaarbasis produceert Attero 17 mln Nm3 per jaar. De stortplaats in Wijster levert jaarlijks miljoenen stortgas en biogas en is vanaf 2009 volledig geautomatiseerd. De doelstellingen uit de Green Deal zijn niet met Aterro afgesproken, maar met de omliggende partijen in Wijster en de provincie Drenthe. De doelstelling van 37 mln Nm3 wordt als een realistische doelstelling beschouwd en de verwachting is dat deze doelstelling gehaald gaat worden. Suikerunie 30 mln Nm3 per jaar De Biomasvergistinginstallaties zijn nauw verbonden met de 2 Bietsuikerfabrieken van de Suikerunie. De installatie in Vierverlaten (Westpoort) produceert 10 mln m3 gas uit plantaardig materiaal en de installatie in Dinteloord produceert ruim 8 mln m3 gas. Op het gebied van duurzaamheid heeft de Suikerunie drie belangrijke doelstellingen: - Productie van meer dan 20 mln m3 gas in 2014 - 50 procent verlagen van het energieverbruik en de samenhangende emissies in de suikerproductie - 30 procent emissieverlaging van CO2-uitstoot bij het transport van suiker door gedeeltelijk diesel te vervangen voor aardgas. Vanaf 2013 heeft de Suikerunie 3 groen gas installaties die gezamenlijk 25 mln Nm3 produceren. In de fabriek in Groningen wordt elektriciteit geproduceerd door een gasmotor op basis van biogas. De restwarmte wordt ingezet in de fabriek voor verwarming. Daarnaast zet de Suiker Unie in op het sluiten van de 90 ketens. ‘De Suiker Unie zet in op groei maar zonder SDE+ subsidie is dit niet goed mogelijk. De Suiker Unie heeft al wel de bouwlocatie, de infrastructuur ingericht en de vergunningen geregeld’, aldus de manager Suiker Unie Green Energy. AVEBE 18 mln Nm3 per jaar AVEBE produceert gas en een mineraalrijke substantie (soort mest) uit het vruchtwater doormiddel van vergisting in Gasselternijveen. Deze nieuwe processtap vervangt een energie-intensieve opwerking. Hiermee alleen wordt 32 kton CO2 bespaard, dat is de hoeveelheid CO2 die 18.000 auto’s per jaar gemiddeld in Nederland uitstoten. In de Green Deal wordt er geïnvesteerd in het opschalingsproces waardoor er 18 mln Nm3 groen gas per jaar geproduceerd kan worden. Biogasstraat Oost Groningen KNN, 20 mln Nm3 Gas KNN gaat de biogasproductie in Oost Groningen faciliteren door middel van de Biogasstraat. De Straat biedt een perspectief voor de regio en voor de agrarische sector in het bijzonder. Het geproduceerde biogas wordt namelijk zowel energetisch als economisch benut (geen warmteverlies), waardoor rendementen zullen stijgen. KNN ziet veel potentie in de ontwikkeling van de Straat en investeert daarom in de ontwikkeling van een business case. Door middel van een pijpleiding worden biogasproducenten gekoppeld aan het aardgasnetwerk. Ook lokale gasgrootverbruikers kunnen worden aangesloten. Een Biogasstraat is een groen gas hub. Over de biogasstraat Oost Groningen is momenteel weinig concrete informatie te vinden over de haalbaarheid, de planning, de realisatie, de partners en de volledige financiering. De provincie Groningen ondersteunt wel het haalbaarheidsonderzoeken financieel met 20.000 euro. Omrin: 5 mln Nm3 groen gas Omrin zet afval om in o.a. 5 mln Nm3 groen gas. Omrin heeft SDE+ ontvangen voor het opwerken van biogas naar groen gas (aardgaskwaliteit , invoeden aardgasnetwerk, levensduurverlenging en een hoger energetische rendement leveren). Tot medio 2015 wordt van de totale productie 10 miljoen in WKK’s verwerkt op de lopende MEP-beschikking. Het resterende deel (ca. 5 miljoen en stortgas) wordt opgewerkt tot groen gas en biomethaan. Er is nog geen zekerheid van de netwerkbedrijven dat de beoogde hoeveelheden gas ook fysiek door het aardgasnet opgenomen kan worden, ook zijn de kosten hiervan niet bekend. Omrin maakt zich daar nog zorgen over. Wel vervangt Omrin haar wagenpark door groen gas voertuigen. 15 groen gas inzamelvoertuigen, 1 zwaar transportvoertuig en 15 kleinere voertuigen. Bovendien wordt er geïnvesteerd in een groen gastankstation. De onderzoeken naar de opwerktechnieken en invoedpunten zijn bijna afgerond. Groen gas tankstation Ecopark de Wierde is in ontwikkeling. In gesprek met de agrarische buren. De basis voor de groen gas hub is gelegd. Technologische middelen zijn er inmiddels. Schaalvergroting is een belangrijk Element (invoeden/afname), vooral voor de financiële haalbaarheid. Het financiële kader is nog in ontwikkeling. Groen Gas Veelerveen: 10.7 mln Nm3 gas Vanaf 2013 wordt met deze installatie 10.7 mln Nm3 gas per jaar geproduceerd 91 en in het aardgasnet gepompt. Er is niet veel informatie beschikbaar over het verloop van dit project. Small scale LNG Noord-Nederland GTI SUEZ/LNG Europe Weinig tot geen informatie over bekend. 100.000 ton biocoal per jaar (Torrefactie) Via o.a. torrefactie (roostering) worden biologische restromen omgezet in biocoal en kan het eenvoudig omgezet worden in hernieuwbare grondstof voor bestaande energiecentrales en industriele processen. De inzet van biocoal is goed voor een reductie van 230Kton aan CO2-uitstoot per jaar. Daarmee draagt de productie van biocoal fors bij aan de nationale klimaatdoelstellingen. In de EV regio staan twee installaties voor de productie van biocoal (Foxcoal en Biolake). Ze hebben beide een capacitateit van 7000 ton per jaar (totaal dus 14.000 ton). Op dit moment staan ze stil. Binnen DTA (Dutch Torrefaction Association) produceren meerdere partijen biocoal: o.a. Topel Duiven (70kton) Torrcoal Sittard (60Kton). “Momenteel is DTA in gesprek met torrefactiebedrijven over het realiseren van een installatie in Noord Nederland. De 100.000 ton biocoal in Noord-Nederland is nog niet gerealiseerd, maar wel haalbaar”, aldus de Program manager Innovative Biomass Applications at Energy Valley Foundation. 400.000 ton bio-methanol per jaar in 2015 Biomethanol kan worden ingezet als tweede generatie biobrandstof en als basischemicalien voor biomaterialen en –producten. Met het Woodspirit project van het industriele consortium rondom BioMCN kan het productievolume opgeschaald worden met 400.000 ton per jaar, goed voor circa 990 Kton vermeden CO2. Het gaat om de bouw van een grote biomassavergasser die getorrificeerd (geroosterd) hout omzet in biosyngas als grondstof voor biomethanol. Torrefactie wordt geacht een stevige basis te creeren voor de biobased economy. Het bedrijf BioMCN is gelegen aan het chemiepark in Delfzijl. De installatie is operationeel in 2013. 7.3.2 Elektriciteitsproductie, balancering en slimme decentrale systemen: Wind op zee Wind op zee is cruciaal als Noord-Nederland de positie van energyport wil ontwikkelen en uitbouwen. Behoud en uitbouw vereist een goede thuismarkt en een kostprijsverlaging via technologische innovaties, concentratie, collectieve infrastructuur (net op zee) en beleidsmatige innovaties. De doelstelling is een 40% lagere kostprijs per kWh. Noord-Nederland zet in op kadeverzwaring Eemshaven (35 mln), Europese samenwerking ten aanzien van de infrastructuur op zee (studie E-Hub, Interregprojecten 4 Power en Hansa Energy Corridor), beschikbaar stellen regionale middelen voor onderzoek en onderwijs voor technologische innovaties en opleiden arbeidspotentieel en regionale middelen voor een collectief net op zee. Het rijk zet in op: de voorbereiding van nieuwe wetgeving om Tennent een rol te geven voor het net op zee. Inrichten van een offshore experimenteergebied boven de Waddeneilanden en de noordelijke havens. Concentratie van de zoekgebieden van toekomstige offshore en nearshore windparken. Een bijdrage van 350.000 euro voor het vormgeven van een Kenniscentrum Offshore Windenergie van MCN. 92 Wind op land (investering van 800 mln) Wind op land kan bijdragen aan de nationale doelstellingen mits er goede afspraken gemaakt wordt over de ruimtelijke en maatschappelijke inpassing. Noord-Nederland draagt bij aan de doelstellingen conform de afspraken in IPO. Procedures mbt grootschalige on shore windparken (groter dan 100MW) zijn altijd in overleg met provincies en gemeenten. Het rijk ontwikkelt een beleidskader voor een efficiënte rijkscoordinatieregeling. Nationale doelstelling is een verdriedubbeling van 2000 naar 6000 MW aan windenergie op land in 2020 (Groningen, 755MW met groei naar 1500 MW, 160 tot 525 MW in Friesland in 2020 (61 PJ waarvan 45% windenergie), van 300 naar 580 MW in Noord Holland en 200 MW in Drenthe). Rundedal Onshore wind (60MW). Productie van 150.000 MWh per jaar nabij Emmen als ontwikkeling van een duurzaam glastuinbouwgebied. Grootschalige decentrale energieopwekking op de Afsluitdijk (200 MW) De Afsluitdijk kan bij de herontwikkeling een internationaal icoon worden voor innovatieve vormen van decentrale energieopwekking doormiddel van: - Beschikbaar stellen van middelen voor Blue Energy, getijstroom en ZonPV - Integrale planvorming om bij herontwikkeling van de Afsluitdijk bij voorhand rekening te houden met decentrale energie-installaties - Ondersteuning van een kennis- en informatiecentrum op de Afsluitdijk (World Sustainable Centre) om duurzame innovaties te promoten bij een breder publiek. In april 2013 start het bedrijf Redstack met een blue energy pilot dat energie haalt door zoet water uit het IJsselmeer te mengen met zout water uit de Waddenzee. Het gaat om een lab installatie waardoor er nog geen resultaten bekend zijn over de rendabiliteit van het project. Blue Energy werkt door het zoute en zoete water van elkaar te scheiden met ionselectieve membranen die wel zoutionen, maar geen water doorlaten. Door het verschil in concentratie stromen Na+ en Cl--ionen naar de zoete kant en ontstaat een chemisch potentiaalverschil, waarmee elektriciteit is op te wekken. Windenergie op de afsluitdijk heeft het meeste potentie, maar kent veel weerstand. Zonne energie is een veilige optie, maar nog vrij duur en heeft weinig potentie. Bovendien kunnen zonnepanelen aan de zuidkant van de Afsluitdijk makkelijk gestolen worden. Het bedekken met zonnepanelen staat gelijk aan 1 windturbine van 3 MW. Getijdenstroom is energie uit waterkracht, waarbij een turbine onder de waterspiegel geïnstalleerd is en aangedreven wordt door stromend water o.a. door eb en vloed (ECN, 2013). 15 PJ aan energiebesparing via slimme energie in woon, werk en leefomgeving Realisatie van 5 slimme energiewijken, 2 slimme werklandschappen, 5 energie Transitie parken en 5 lokale duurzame energie bedrijven in Noord-Nederland met een kapitaalinvestering van circa 500 miljoen euro. Het Noorden zet in op de ontwikkeling en innovaties van slimme systemen, elektrische mobiliteit en smart grid systemen (Power Matching city II), benutting van sensorsystemen en de toepassing van smart grids (Sensor City Assen), lokale koppelingen met reststromen (warmte, water, biomassa) in bijvoorbeeld warmtenetten, ondersteuning van Lokale Duurzame Energie Bedrijven (LDEB’s). 93 Het rijk zet daarbij in op nieuwe financieringssystemen en investeringen in de infrastructuur via netregulering. Daarnaast een oprichting van een consortium om de woningbouw te verduurzamen door o.a. woningisolatie (investering van 2.6 mln). Power Matching City Met een smart grid is 25% van het elektriciteitsverbruik en 15% van het gasverbruik te vermijden. 1000 kWh elektriciteit en 200 m3 aardgas per deelnemer. Wij willen zon in Groningen 480 MWh (400 pakketten x 1200 kWh) Grunneger Power 2.5 MWh aan zonne energie LDEB Nieuwveense landen Meppel Totale levering van 13.425 GJ per jaar aan duurzame energie. Interregionaal restwarmtenet Coevorden Energieproductie van 20Mwth. Restwarmtenet Sexbierum Aardgasbesparing van 12mln Nm3/jaar Restwarmtenet Emmen Emmtec Vervanging van 2 mln Nm3/jaar Geothermie Zuidoost Drenthe Productie van 15 MWth Ultradiepe geothermie Hoogeveen Elektriciteit: 96.000 MWhe, warmte: 180.000 MWth ETP Midden Drenthe/Attero/Noblesse 17.487.000 m3 aardgas /jaar vermeden door gebruik warmte Attero. Energieleverend werklandschap Assen-Zuid Energie efficiënte gebouwen (nader te specificeren) Energieneutraal werklandschap prov. Fryslan, Oosterwolde en het bedrijfsleven 10 tot 15 nieuwe duurzame energiebedrijven in een cluster rondom de bodem, agribusiness en food. Inzet nieuwe technologie, gesloten kringlopen en smart grids. Energiepark Heerenveen 50 MW aan diverse stromen van duurzame energietoepassingen. Duurzame waddeneilanden In 2015 kunnen de Waddeneilanden voor 19% zelfvoorzienend zijn in hun primaire energiebehoefte (investering van 10 mln) 94 Brandstofcellen Ameland Besparing van 8 GJ per jaar door het gebruik van brandstofcellen. Daarnaast mogelijkheden voor lokale balancering. WKO i.c.m. bodemsanering Hoogezand-Sappermeer Naast bodemsanering wordt er een energiesysteem aangelegd. Elektrisch vervoer in Noord-Nederland Met de provincie Fryslan is een Green Deal Elektrisch Vervoer gesloten: in 2015 varen er 3000 elektrische boten op de Friese wateren en 2000 elektrische auto’s op de Friese wegen (inclusief elektrische bussen en fietsen). Daarnaast komt er een sneloplaad infrastructuur voor boten, auto’s en tweewielers. NoordNederland werkt daarbij samen met Drive4Electric, waarbij 8 publieke en private partners samenwerken om elektrisch vervoer te stimuleren. 7.3.3 Energieonderzoek en (internationale) samenwerking De concentratie van energie onderzoek en kenniscentra is gekoppeld aan concrete projecten en pilots in het Noorden en Noordwest Duitsland om de energiekennis ook in de praktijk toe te passen. Deze concentratie is met name te vinden in de ontwikkeling en de uitbouw van de Energy Academy/College. Bundeling van onderzoek (RenQi, ECN, TNO energie, EDGaR, Energie Kennis Centrum Hanzehogeschool, Energy Delta Institute, hotspot duurzame energie Leeuwarden, Van Hall Larenstein Leeuwarden, CIV energie Delfzijl Noorderpoort) binnen de Energy Academy moet in 2020 leiden tot een toename van 300 naar 3000 energiestudenten (HBO/WO) en meer internationaal toponderzoek (Europese gasrotonde, Europese elektriciteitsnetten als Nordned en Cobra, Duitse Offshore windparken) en een toename van 200 tot 300 jaarlijkse internationale master studenten. Energy Academy/College Europe - Toename van 300 naar 3000 energiestudenten (HBO/WO) in 2020. - Toename van 200 tot 300 jaarlijkse internationale masterstudenten. - Minimaal 5 MBO vakcentra voor groene energie-innovaties Hansa Energy Corridor - Diplomatie voor Excellence on Energy voor internationaal toponderzoek uit EU programma’s. Coördinerend overleg - Zitting van 4 energie gedeputeerden en het ministerie van EL&I die zich richten op het tijdig doorlopen van processen om de afspraken tot een resultaat te brengen. 7.4 Samenvatting en conclusies 95 96