Inleiding

advertisement
Transitie naar een duurzame economie in Noord-Nederland
De betekenis van de Regiovisie Groningen-Assen en de Green Deal NoordNederland voor een duurzame economie
Green Deal Noord-Nederland
Regio Groningen-Assen
Privaat onderzoek in samenwerking met de Statenfractie Groenlinks provincie
Groningen
1
Samenvatting
Afhankelijkheid fossiele brandstoffen:
Zowel in Europa als in Nederland is er een behoefte om minder afhankelijk te zijn
van fossiele brandstoffen uit instabiele olieproducerende landen als Rusland en
het Midden-Oosten. Europa maar ook Nederland wil de inzet op hernieuwbare
energie flink verhogen. Het volledig vervangen van fossiele brandstoffen zal op
korte termijn niet haalbaar zijn. Het gaat om een geleidelijke verhoging van het
aandeel hernieuwbaar energie in de totale energiemix. Hernieuwbare energie
waaronder wind, zon, biomassa, getijdenstroom en waterkrachtcentrales vormen
een onuitputtelijke bron van energie met een veel lagere CO2-uistoot.
Hernieuwbare energie is daarom essentieel in de transitie naar duurzame energie
en een duurzame economie.
Regionaal werken 12 gemeenten en 2 provincies samen om duurzame concepten
en projecten te realiseren binnen de Regiovisie Groningen-Assen. Vanuit de
Green Deal Noord-Nederland zijn doelstellingen geformuleerd om de economie
meer duurzaam te maken, hernieuwbare energie te stimuleren, kennis en
innovatie bij elkaar te brengen en belemmeringen weg te nemen. Dat leidt tot de
volgende vraagstelling:
is er sprake van een transitie naar een duurzame economie of is er slechts
sprake van een beleidstechnische transitie op papier? Hoe wordt het beleid ten
aanzien van duurzaamheid in de praktijk gerealiseerd?
Kenniseconomie:
Binnen de secundaire en tertiaire sector is er een beweging zichtbaar waarin
kennis een steeds meer cruciale productiefactor wordt voor een duurzame
economie. Kennis en innovaties op het gebied van energie zijn vooral van
bovenaf gestuurd. Fossiele brandstoffen en duurzame vormen van energie zijn in
handen van de overheid en grote ondernemingen (Rijk, NAM, Gasunie, RWE). Er
komt wel meer ruimte voor lokale initiatieven voor het opwekken van duurzame
vormen van energie. Maar het aandeel van lokale initiatieven van duurzame
energie is momenteel nog erg beperkt. Hernieuwbare bronnen hebben een
relatief klein aandeel in de totale energiemix. De energiemarkt is in handen van
een kleine groep spelers. De technologie van hernieuwbare bronnen is nog niet
optimaal om grote hoeveelheden energie te leveren. Bovendien roepen
hernieuwbare bronnen weerstand op omdat ze op grote schaal regionaal ingepast
moeten worden om rendabel te zijn. In een wereld waar consumentisme centraal
staat willen we niet meer zien hoe producten of energie gemaakt wordt.
Toenemende vraag naar energie en olie:
De wereldeconomie wordt sterk beïnvloed door fossiele brandstoffen. De fossiele
brandstoffen bestaan voornamelijk uit olie, gas en steenkolen. Olie heeft een
sterke relatie met de transportsector (benzine en diesel) en is een belangrijke
grondstof voor bijvoorbeeld plastics. Gas en steenkolen hebben een sterke relatie
met de productie van elektriciteit en warmte in de industrie en huishoudens. Het
aandeel hernieuwbare energie in de totale wereldconsumptie van energie is
relatief laag. In 2009 is het aandeel hernieuwbare bronnen 16% in de totale
energiemix. Een daling t.o.v. 2008 met een aandeel van 19% in de totale
energiemix. Deze daling is te verklaren door een relatief sterke stijging van de
vraag naar fossiele brandstoffen (BRIC-landen) t.o.v. hernieuwbare bronnen.
Energie uit biomassa vormt de grootste component binnen de hernieuwbare
2
bronnen. In 2009 bestond 62.5% van wereldwijde hernieuwbare bronnen uit
biomassa. Het aandeel hernieuwbare energie in Nederland lag in 2011 op 4.3%.
Door een grote hoeveelheid gas in de Nederlandse bodem is de noodzaak en
druk om snel om te schakelen op hernieuwbare bronnen geruime tijd laag
geweest.
Duurzame mobiliteit:
Een transitie naar duurzame mobiliteit (minder vervoer en alternatief schoner
vervoer) wordt belemmerd door conservatieve gedragspatronen en structurele
belemmeringen van overheden en het bedrijfsleven.
Daarnaast spelen
structurele belemmeringen een negatieve rol in de transitie naar duurzame
mobiliteit en duurzaam beleid. Als woongebieden niet toegankelijk zijn voor het
openbaar vervoer en de fiets zullen mensen voor minder duurzaam vervoer
kiezen. Bovendien kost de elektrificatie van het totale wagenpark met de
benodigde infrastructuur veel geld. De overheid en het bedrijfsleven bepalen
grotendeels de aanbodkant van duurzame initiatieven en kunnen daaraan
bijdragen door het: exemplify (voorbeeld stellen), enable (mogelijk maken),
encourage (aanmoedigen) en engagement (verkrijgen van draagvlak) van
duurzame projecten.
Krimpregio’s:
In Nederland en vooral de randen van Nederland stijgen de verschillen tussen
krimpregio’s en groeiregio’s. In krimpregio’s daalt het aantal inwoners, de
beroepsbevolking, stijgt het aantal ouderen en het aantal inactieven. Dat kan
een negatief effect hebben op de woningmarkt (leegstand en waardeontwikkeling
woningen), de leefomgeving (verpaupering, minder sociale cohesie), en de
economie (minder inkomsten en investeringen, negatieve spiraal van
wegtrekkende bedrijven en burgers). Ook zijn er kansen in krimpregio’s: meer
rust, ruimte voor nieuwe ontwikkelingen (recreatie, toerisme, natuur,
waterberging, ruim wonen, energie-opslag), goedkope grond, focus op kwaliteit
ipv kwantiteit en groei, kansen voor de zorgeconomie.
Regiovisie Groningen-Assen
Binnen de regiovisie Groningen-Assen krijgt het begrip duurzaamheid vooral een
conceptuele
invulling.
De
stad
Groningen
werkt
aan
een
eigen
duurzaamheidsparagraaf en de stad Assen heeft een eigen duurzaamheidsvisie
opgesteld die los staat van de regie van de Regiovisie Groningen-Assen. De
regiovisie hanteert geen regionale concrete visie op het thema duurzaamheid.
De aanleg van de Regiotram leidt wel tot meer reizigers per tram (met een
elektromotor) en een daling van het gebruik van de bus. De Regiotram vangt
voor een deel de toename van mobiliteit vanuit de regio naar de stad op. Het
aandeel openbaar vervoer neemt met bijna 2% toe door de aanleg van de
Regiotram. Momenteel zijn de plannen voor de Regiotram komen te vervallen.
Ook stellen gemeenten onafhankelijk van elkaar duurzaamheidsvisies en
paragrafen op waarin zij de doelstellingen per gemeente formuleren.
Duurzaamheid blijft daardoor regionaal versnipperd en lastig te monitoren.
Green Deal Noord-Nederland
De Green Deal Noord-Nederland (GDNN) bestaat uit een deal tussen de Energy
Valley Regio, Noord-Nederland (gemeenten en provincies) en de Rijksoverheid.
Het doel is om te laten zien dat groei en groen hand in hand gaan. De GDNN
3
draagt bij aan verduurzaming van de maatschappij op korte en lange termijn en
is lonend voor de overheid en de maatschappij.
De uitbouw van de topsector energie in het Noorden kent de volgende
speerpunten:
Groene Gasrotonde/Bio Based Economy
Elektriciteitproductie & Balancering/Slimme decentrale energiesystemen
Energiekennis/Internationale Samenwerking
Organisatorische samenwerking
Binnen de Green Deal Noord-Nederland worden vooral concrete doelstellingen
geformuleerd. Aan de hand van deze doelstellingen kan gemeten worden in
welke mate de doelstellingen gerealiseerd zijn. Momenteel is er nog veel
onduidelijkheid over hoe deze doelstellingen en of de resultaten van deze
doelstellingen tijdens de looptijd van het programma gemeten worden. In
hoofdlijnen gaat het om de volgende doelstellingen:
Concrete resultaten van de doelstellingen:
 Groen gas Rotonde
- 500 tot 750 mln m3 ton groen gas in 2020 en 200 mln m3 ton in 2015
- grootschalige afzet van groen gas en mobiliteit; vulpunten en 100.000
voertuigenplan
- 400.000 ton Bio-methanol per jaar in 2015
- 100.000 ton Bio-Coal per jaar in 2020 (Torrefactie)
 Elektriciteitsproductie en balancering & slimme decentrale systemen
- Verlaging kostprijs wind op zee 40% lagere kostprijs per kWh.
- inpassing van wind op land conform IPO afspraken
- Grootschalige decentrale energieopwekking afsluitdijk
- 15 PJ energiebesparing via slimme energie in de woon en werk en
leefomgeving. 5 slimme energiewijken, 2 slimme werklandschappen etc.
- Elektrisch vervoer Noord-Nederland. 3000 boten en 2000 bussen, fietsen
en auto’s voor 2015
 Energieonderzoek en opleidingen, internationale samenwerking
- Energy Academie/College
- Vormgeving European Region of Excellence on energy
Noord-Nederland is door het Rijk specifiek aangesteld als proeftuin voor
duurzame projecten op het gebied van energie. Het gaat niet alleen om fysieke
resultaten. Experimenterende projecten leveren ook kennis en nieuwe ervaringen
op waardoor de succes- en faalfactoren beter in beeld komen. Het gaat ook om
een systeembenadering van een lerende regio.
Monitoring van de resultaten is hierbij cruciaal. Om de uitstoot van de CO2reductie en het aandeel PJ duurzame energie te meten wordt gebruikt gemaakt
van de CO2-monitor van DWA installatie- en energieadvies. De stichting Energy
Valley promoot deze CO2-monitor bij de gemeenten en provincies. De CO2monitor geeft een indicatie van de uitstoot en het aandeel hernieuwbare energie
omdat niet alle gemeenten en partijen die aan CO2-reductie en opwekking van
hernieuwbare energie betrokken zijn bij de projecten uit de Green Deal NoordNederland.
Naast de CO2-monitor meet de Stichting Energy Valley de resultaten zelf aan de
hand van de Energiemonitor Energy Valley en Regio Groningen-Assen. In deze
monitor wordt de ontwikkeling van het aantal arbeidsplaatsen, de CO2-uitstoot,
4
de investeringen, de baten en de productie in zowel fossiel als hernieuwbare
energie in de energiesector gemeten. Er is geen duidelijke verantwoording voor
het hele programma van de GDNN. De projecten staan en vallen bij voldoende
financiering en inzet van marktpartijen.
Momenteel zijn de resultaten van de Green Deal Noord-Nederland nog niet in
beeld. In 2014 komen de voorlopige resultaten van de individuele projecten in
beeld. Op dat moment kan er meer gezegd worden over de effectiviteit van de
projecten, eventuele bijsturing, in welke mate de fysieke en educatieve doelen
gehaald kunnen worden in 2015, de succes- en faalfactoren en de scope van de
Green Deal Noord-Nederland.
Conclusie:
Binnen het beleid (overheid en bedrijven) wordt het begrip duurzaamheid
veelvuldig genoemd. Duurzame projecten worden meestal gekoppeld aan
economische initiatieven. De versterking van de economie is de eerste prioriteit
van de regiovisie Groningen-Assen. In de Green Deal gaan groene en
economische groei hand in hand. Duurzame projecten zijn alleen lastig te
beoordelen op haar merits omdat er sinds kort gemonitord wordt op concrete
doelstellingen (Green Deal), projecten als de RegioTram geannuleerd zijn en
naast regionaal beleid elke gemeente onafhankelijk van elkaar eigen beleid
maakt op het thema duurzaamheid. Daardoor is het moeilijk aan te geven hoe
we er op dit moment voor staan en of de intenties op papier overeenkomen met
de uitvoering van het beleid in de praktijk.
Als er sprake is van een transitie naar een duurzame economie dan staat deze
transitie nog maar in de kinderschoenen. Door de economische crisis produceren
we weliswaar minder waardoor de uitstoot en de energievraag minder wordt in
Europa, maar deze wordt weer teniet gedaan door de enorme vraag vanuit de
BRIC-landen. Bovendien draagt de economische crisis niet bij aan de
omschakeling omdat nieuwe duurzame productiemethoden veelal nog duur zijn
en de infrastructuur nog grotendeels afwezig is. We blijven de komende jaren
nog volledig afhankelijk van olie en gas. Gas kan daarbij een transitie brandstof
worden, maar dan moeten overheden, kennisinstellingen en het bedrijfsleven
meer samenwerken en meer inzetten op duurzame energie en werken aan 1
integraal monitorsysteem waarbij precies gekeken wordt wat we momenteel aan
duurzame energie produceren, hoeveel CO2-uitstoot we verminderen, wat we
doen aan besparing en wat de succes- en faalfactoren zijn van de verschillende
projecten. Momenteel worden er wel veel plannen gemaakt, maar blijft een
duidelijke monitoring en focus op uitvoering achterwege.
5
Definities van de begrippen
Het is van essentieel belang om tot duidelijke begripsbepaling te komen. In dit
hoofdstuk worden de belangrijkste begrippen omschreven.









Economische transitie
Duurzaam
Fossiele brandstoffen
Biobrandstoffen
Hernieuwbare energie
Mobiliteit
Werkgelegenheid
Demografie
Green Deal
Economische transitie: Een overgangsperiode waarbij er discontinuïteit is in de
wijze van productie en distributie van goederen en diensten. Waarbij enerzijds de
productiefactoren (manier van produceren) veranderen en anderzijds de aard
van de productie aan verandering onderhevig is (welk product of dienst leveren
we?).
Energie transitie: Overgangs-proces naar een duurzame energie-huishouding.
‘Om in de toekomst het milieu gezond te houden, moet de energie voorziening in
Nederland binnen 50 jaar volledig duurzaam worden. Duurzaam in de zin van:
schoon, altijd en overal beschikbaar en voor iedereen betaalbaar. Niet-duurzame
(fossiele) brandstoffen zoals olie en gas zullen plaats maken voor schone
bronnen zoals wind- en zonne-energie Noorman J. De Roo G. (2011).
Duurzame ontwikkeling: Een ontwikkeling die aansluit op de behoeften van het
heden zonder het vermogen van toekomstige generaties om in hun eigen
behoeften te voorzien in gevaar te brengen (VN-commissie Brundtland, 1987).
Duurzaamheid: is het bestendig omgaan met de hulpbronnen waarmee welvaart
wordt voortgebracht. Er zijn grenzen aan grondstoffen en opnamecapaciteit van
de atmosfeer en de natuurlijke omgeving. Er moet sprake zijn van een evenwicht
tussen ecologische, economische en sociale belangen. De ontwikkelingen op
technologisch, economisch, ecologisch, politiek en sociaal vlak moeten bijdragen
aan een gezonde aarde met welvarende bewoners en goed functionerend
ecosysteem.
Compontenten duurzaamheid. Bron: Brundtland Commission, 1987
6

Ecologisch: het zodanig beheren dat natuurlijke processen en structuren
niet aangetast worden. De winning van natuurlijke hulpbronnen mag de
natuurlijke aanwas niet structureel overschrijden, zodat de toekomstige
generatie ook gebruik kan maken van deze natuurlijke hulpbronnen.

Economisch: duurzame productie en consumptie van goederen en
diensten. Een duurzame economie heeft een sterke, weerbare
internationale concurrentiepositie en is bestand tegen economische en
financiële crises. De nadruk ligt niet op winstmaximalisatie en
economische groei maar op de mate waarin economieën zelfredzaam en
weerbaar zijn tegen economische en maatschappelijke problemen.

Sociaal: een rechtvaardige verdeling van de productiemiddelen en
geproduceerde goederen en diensten. Daarnaast heeft de sociale
component betrekking op de participatie van burgers in maatschappij en
economie. Solidariteit, gezamenlijke verantwoordelijkheden en relaties
tussen mensen staan centraal ofwel: De kracht van een gemeenschap.
Belangrijke componenten van sociale duurzaamheid zijn:
- interactie binnen een gemeenschap
- een gedeelde identiteit
- het zelforganiserend vermogen van een gemeenschap
- de bewustwording van het effect van eigen handelen op de leefomgeving
- kennis en talenten delen
Fossiele brandstoffen: brandbare ondergrondse geologische afzettingen van
organisch materiaal, gevormd door planten en dieren, die door blootstelling aan
hoge temperatuur en druk in de aardkorst tijdens miljoenen jaren in ruwe olie,
kolen, of aardgas omgezet werden (US Environmental Protection Agency).
Biobrandstoffen zijn niet-fossiele brandstoffen. Ze zijn energiedragers die in de
vorm van organische materialen (biomassa), inclusief plantenmateriaal en mest.
Ze kunnen vast zijn zoals brandhout, plantenresten houtskool en houtpellets;
vloeibaar zoals ethanol, biodiesel en pyrolytische oliën, of in gasvorm zoals
biogas. Biobrandstoffen zijn te onderscheiden in:


Brandstoffen van de eerste generatie gerelateerd aan voedselgewassen:
maïs, koolzaad, oliepalm, en soja (biodiesel), suikerriet, suikerbiet,
suikerpalm en graan (bio-ethanol)
Brandstoffen van de tweede generatie die niet gerelateerd zijn aan eetbare
voedselgewassen: houtsnippers, snoeihout, stro, dierlijk vet, gebruikt
frituurvet, afval.
Hernieuwbare energie: energie die gewonnen wordt uit onuitputtelijke bronnen.
Vormen van hernieuwbare energie zijn:





Bio-energie
Geothermische energie
Zonne-energie
Energie uit water
Windenergie
7
Kenniseconomie: Kenniseconomie is een vrij abstract begrip uit de economie
waarmee wordt bedoeld dat een significant deel van de economische groei
voortkomt uit (technische) kennis. Het is een economie waarin de productiefactor
‘kennis’ een steeds belangrijkere plaats inneemt ten opzichte van arbeid,
grondstoffen en kapitaal, de drie traditionele productiefactoren. Dit past binnen
de algemene verschuiving van arbeid in de landbouw naar industrie, en van
industrie naar diensten. Door het toepassen van kennis is innovatie mogelijk, die
op haar beurt leidt tot nieuwe producten of diensten en zo economische groei
mogelijk maakt (Webster, 2002).
Een economisch klimaat waarin de productiefactor kennis een steeds
belangrijkere plaats inneemt ten opzichte van arbeid, natuur en kapitaal (de drie
traditionele productiefactoren) en waarin het gaat om het gebruikmaken van
bestaande kennis, het combineren van kennis en het ontwikkelen van nieuwe
kennis.
Regio: een begrensd gebied met een beperkte omvang dat op basis van een of
meerdere kenmerken van haar omgeving onderscheiden kan worden (Lambooy,
1980. Beursink, 1997).
8
Inhoudsopgave
Samenvatting
Definities en Begrippen
1
1.1
1.2
1.3
1.4
1.5
Inleiding
Aanleiding
Probleemstelling
Doelstellingen
Vraagstelling
Onderzoeksvragen
2
2.1
2.2
2.3
2.4
2.5
Economische transities
Inleiding
Maatschappelijke en economische transities
De kenniseconomie binnen de Europese Unie
Focus op duurzame ontwikkelingen en regionale economieën
Samenvatting en conclusie
3
3.1
3.2
3.3
3.4
3.5
3.6
Van fossiele brandstoffen naar een duurzame economie
Inleiding
Energieconsumptie, productie en de wereldeconomie
Aandeel olie in relatie met de wereldeconomie
Aandeel hernieuwbare energiebronnen in de totale energiemix wereldwijd
en in Europa.
De Europese en Nederlandse economie en de productie van energie
Samenvatting en conclusies
4
4.1
4.2
4.3
4.4
4.5
Duurzame mobiliteit en aardolie
Transportsector en de olie-industrie
Routes naar duurzame mobiliteit
Gedragsverandering en structurele veranderingen
Enable, Encourage, Exemplify en Engage
Samenvatting en conclusies
5
5.1
5.2
5.3
5.4
5.5
Krimp en duurzame economie
Inleiding
Krimp in Europa en Nederland
Krimp in de regio Noord Nederland en de provincie Groningen specifiek
Transitie naar duurzame economie: een kans voor krimpgebieden?
Samenvatting en conclusies
6
6.1
6.2
6.3
6.4
Regio Groningen-Assen
Inleiding
De Regio Groningen-Assen
Beleid van De Regiovisie Groningen-Assen
Samenvatting en conclusie
7
7.1
7.2
De Green Deal Noord-Nederland
Inleiding
De Green Deal Noord-Nederland
9
7.3
7.4
7.5
Ontwikkelde projecten Green Deal Noord-Nederland
Meetbare effecten en resultaten Green Deal Noord-Nederland
Samenvatting en conclusies
10
1
Inleiding
1.1
Aanleiding
In 1995 kwam de kaskraker ‘Waterworld’ in de bioscoop uit. In deze film wordt
een toekomstbeeld geschetst van een wereld die bijna volledig onder water staat
door het smelten van de ijskappen. Binnen deze waterwereld strijden kleine
gemeenschappen die zijn overgebleven met elkaar om te overleven. Goederen
zijn enorm schaars en de hoeveelheden fossiele brandstoffen (olie) zijn eindig.
De economie heeft plaats gemaakt voor ruilhandel, opportunisme en piraterij. De
hoofdrolspeler heeft zich kunnen aanpassen aan de omgeving en vaart op een
geherstructureerde catamaran. Hij neemt het op tegen de ‘smokers’ die
overleven op een olietanker, gebruik maken van stookolie en de rest van de
aarde terroriseren.
Uiteraard gaat het hier om een sciencefiction film. Deze film maakt wel duidelijk
dat extreme klimaatveranderingen enorme invloed hebben op de economie,
lokale gemeenschappen en leiden tot sociale conflicten in de werkelijke wereld
waarin we nu leven.
Fossiele brandstoffen zijn schaars, eindig en worden steeds duurder. Terwijl de
behoefte aan energie stijgt door de opkomende economieën (Brazilië, Rusland,
India en China). Zowel politiek als economisch is er een behoefte om minder
afhankelijkheid te zijn van de olieproducerende landen.
Het aandeel van hernieuwbare energiebronnen (waterkracht, wind, zonneenergie en biobrandstoffen) in de totale energiemix speelt daarbij een
belangrijke rol. Hernieuwbare energiebronnen zullen fossiele brandstoffen op
korte termijn niet volledig vervangen. Wel dragen hernieuwbare energiebronnen
bij aan een duurzamere opwekking en productie van energie.
In dit rapport zullen de mogelijkheden van een meer duurzame economie
onderzocht worden. Is een transitie van een op olie gebaseerde economie naar
een meer duurzame economie rendabel en realiseerbaar? Wat betekent een
duurzame economie voor Europa, Nederland en voor de regionale economie in
Noord-Nederland? Welke factoren spelen een belangrijke rol bij de transitie naar
een duurzame economie en welke rol speelt de provincie Groningen in het beleid
en het streven naar een duurzame economie?
Dit rapport zal de factor energie in combinatie met de factor mobiliteit,
werkgelegenheid en demografie
(krimp) onderzoeken. Deze factoren zijn
onderling met elkaar verbonden en maken het mogelijk dat een economie kan
draaien.
De transitie naar een duurzame economie speelt zich af op verschillende schalen.
De nadruk in dit onderzoek ligt op de transitie naar een duurzame economie op
de regionale schaal vanuit de Provincie Groningen en de regio Groningen-Assen.
De mondiale en Europese schaal worden daarbij niet uit het oog verloren.
1.2
Probleemstelling
Aan de hand van de inleiding kan de volgende probleemstelling geformuleerd
worden:
Veel landen zijn bezig met de omschakeling naar een duurzame economie om
minder afhankelijk willen worden van fossiele brandstoffen uit politiek instabiele
landen en waarbij de economie beter bestand is tegen crises. Op verschillende
ruimtelijke schalen speelt de kenniseconomie een belangrijke rol in het beleid
11
van overheden, organisaties en ondernemingen om de economie te
verduurzamen. De noordelijke visie richt zich op de transitie van de NoordNederlandse economie waarin kennis een steeds belangrijkere productiefactor
wordt. De uitvoering van de transitie van een relatief traditionele productieeconomie naar een kenniseconomie waarin de economie structureel duurzamer
wordt is dan ook de rode draad in de noordelijke visie (SNN, 2007) en in dit
onderzoek.
1.3
Doelstelling
Uit de probleemstelling volgt de doelstelling:
Doel van dit onderzoek is om inzicht te verwerven in de concrete uitvoering van
de beleidsdoelstellingen van duurzame projecten in de regio Groningen-Assen en
de Green Deal.
1.4
Vraagstelling
Hieruit volgt de volgende vraagstelling:
De centrale vraag is hoe kennis en nieuwe duurzame concepten ingepast worden
in de regio Groningen-Assen en in de Green Deal. Is er sprake van een transitie
naar een duurzame economie of is er slechts sprake van een beleidstechnische
transitie op papier? Met antwoord op deze vragen geeft dit onderzoek een
beschrijving van de praktische invulling van de duurzame projecten binnen de
regio Groningen-Assen en de Green Deal. Dit onderzoek begint met een
theoretische raamwerk waarin de achtergronden en de noodzaak van een
duurzame economie wordt beschreven wat uiteindelijk de basis is voor het uit te
voeren beleid.
Beleid
Kenniseconomie
Hoe?
Regionale duurzame
projecten en concepten
Duurzame economie
Uitvoering
Regio Groningen-Assen
Green Deal
Tabel 1.1 Conceptueel model.
1.5
Onderzoeksvragen
12
Waarom?
Minder afhankelijk van
fossiele brandstoffen
Theoretisch kader
1. Wat is de verhouding tussen economische transitie, energieproductie en
duurzaamheid, in relatie met de kenniseconomie?
Daarvoor te beantwoorden vragen:
 Is er sprake van een kenniseconomie (wat is de kenniseconomie)? Is de
kenniseconomie vraag gestuurd of aanbod gestuurd?
 Is er sprake van een economische transitie?
Regiovisie Groningen-Assen en Green Deal Noord-Nederland
2. Wat is het doel van het speciale beleid voor de regio Groningen-Assen en hoe
wordt dat doel inhoud gegeven?
3. Waaruit bestaat de Green Deal Noord-Nederland?
4. Welke actoren zijn bij de Regiovisie Groningen-Assen betrokken en hoe staan
zij tegenover deze programma’s? Welke actoren zijn bij de Green Deal
betrokken.
Theorie en praktijk
5. In welke mate leveren de Regiovisie Groningen-Assen de Green Deal NoordNederland een bijdrage aan de transitie in de richting van een in alle
opzichten duurzame economie?
6. Zijn er mogelijkheden om de Regiovisie Groningen-Assen en de Green Deal
Noord-Nederland zo vorm te geven dat ze een betere bijdrage leveren aan
een transitie in de richting van een duurzame economie (verbeterpunten:
voorbeeldprojecten uit andere gebieden, theoretische mogelijkheden) .
7. Hoe staan de betrokken actoren tegenover de toepassing van verbeterpunten
op de Regiovisie Groningen-Assen en de Green Deal Noord-Nederland?
13
2
Economische transities
2.1
Inleiding
In dit hoofdstuk staan de transities van economieën centraal met het
energievraagstuk als belangrijkste factor op dit moment. Een transitie is een
dynamische periode tussen twee stabielere periodes in. Een transitie gaat
gepaard met
onzekerheden over de resultaten van technische innovaties,
enorme investeringen, institutionele veranderingen, de wil om samen te werken
en de maatschappelijke acceptatie van nieuwe technologieën en wijze van
produceren van goederen en diensten.
Kennis is nodig om meer inzicht te
krijgen in deze onzekerheden.
Grafiek 2.1 Nederlandse energietransitie in een kantelfase. Bron: Grinn,
Rotmans, 2010
Paragraaf 2.2 geeft een historische beschrijving van een tribale economie
gebaseerd op ruilhandel naar uiteindelijk een economie waarbij kennis een
steeds belangrijkere productiefactor wordt. Deze transities vallen samen met
vernieuwende technologieën, ecologische druk op het milieu en sociaalmaatschappelijke veranderingen. In paragraaf 2.3 wordt de invloed van de
kenniseconomie binnen de Europese Unie geschetst. De Europese focus op een
concurrerende, duurzame, kennisintensieve economie is een van de belangrijkste
speerpunten binnen de Europese Unie. De financiële en economische crises
verhogen de druk om de economie binnen Europa om te vormen naar een
14
duurzame, concurrerende, groene economie die minder afhankelijk is van
fossiele brandstoffen en zich meer richt op kennis en innovatie.
Paragraaf 2.4 beschrijft de herpositionering van regionale economieën. De
plaatsgebonden vestigingsfactoren en het onderscheidend vermogen van regio’s
spelen daarbij een belangrijke rol.
Paragraaf 2.5 geeft antwoorden op de volgende subonderzoeksvragen:
1.
In welke mate er sprake is van een transitie naar een duurzame
kenniseconomie?
2.
Blijft de transitie naar een duurzame kenniseconomie binnen de Europese
Unie achter bij de Verenigde Staten en Japan?
3.
Vinden innovaties op het gebied van kennis en duurzaamheid plaats van
boven af (top-down) of van onderop (bottum-up)?
4.
Waarom
schakelen
we
niet
massaal
over
op
hernieuwbare
energiebronnen?
2.2
Maatschappelijke en economische transities
In het kort zijn er vier grote transities waar te nemen die overeenkomen met het
onderscheid tussen de primaire, de secundaire en de tertiaire sector.
1)
Van
een
tribale
economie
(stammeneconomie)
naar
een
landbouweconomie (primaire sector)
2)
Van een landbouweconomie naar een industriële economie (secundaire
sector)
3)
Van een industriële economie naar een diensten economie (tertiaire
sector)
4)
Van een diensteneconomie naar een kenniseconomie
Wereldwijd bestaan deze economieën naast elkaar en vormen ze een systeem
van ongelijkwaardige afhankelijkheid ten opzichte van elkaar (Wallerstein, 2004).
De tribale economieën zijn sterk geïsoleerde economieën die regionaal
georiënteerd en in hoge mate zelfregulerend zijn.
De eerste landbouwrevoluties ontstonden onafhankelijk van elkaar op
verschillende locaties. Door deze landbouwrevoluties konden nederzettingen
groeien en ontstonden er grotere steden. De noodzaak tot jagen en verzamelen
verviel door de groei in handel, ambacht in de steden en het verbouwen van
voldoende voedsel in de landbouw. Handel, ambacht en landbouw kenmerken
zich hier door een hoog arbeidsintensief karakter en een lage gemiddelde
arbeidsproductiviteit (Nederpelt Van der, 2004).
De arbeidsproductiviteit is voornamelijk gestegen door technologische
ontwikkelingen. De industriële revolutie kenmerkt zich door de omschakeling
van handmatige productie naar machinale productie. De uitvinding van de
stoommachine is het begin van de industriële revolutie. Nieuwe technologische
middelen hebben een grote invloed gehad op de maatschappij. De werkzame
bevolking trok weg van het platteland. Door machinaal te werken daalde de prijs
van producten en konden meer mensen toegang krijgen tot goederen en
diensten. Maar er ontstond ook een grote arbeidersklasse die vele uren moest
werken, leefde in krotten in de stad en werd uitgebuit door de eigenaren van de
productiefactoren. De industriële revolutie ging gepaard met grote
maatschappelijke ongelijkheid en de opkomst van het socialisme (Vylder G. de
2006).
De industriële revolutie begon in Groot-Brittannie in de 18e eeuw en in de 19e in
de rest van Europa, Japan en de VS.
15
Na 1984 zijn de meeste grote arbeidsintensieve industriële ondernemingen uit de
Verenigde Staten en Europa vertrokken naar de lage lonen landen in Azië (China,
Taiwan, Singapore, Thailand, Zuid-Korea) en Latijns-Amerika (Brazilië,
Venezuela, Argentinië, Mexico, Chili). In deze landen hebben overheden Free
trade zones en export processing zones gerealiseerd. Deze zones zijn
aantrekkelijk voor grote industriële bedrijven omdat de overheid nauwelijks
beperkingen oplegt en geen belastingen heft in deze zones. Binnen de New In
dustrialized Countries (NICS) hebben ondernemingen toegang tot een groot
arbeidspotentieel door een sterke urbanisatie en
steunen ze op hun
comparatieve voordeel voor arbeidsintensieve productie-activiteiten met een laag
technologisch niveau (Druijven, Naerssen, 1997). De Free trade zones en export
processing zones staan ook wel bekend als enclave industrialisatie (Potter, Binns,
Elliott, Smith, 1999). Landen die sterk verbonden zijn aan de secundaire sector
zijn in hoge mate afhankelijk van fossiele brandstoffen (steenkool, aardolie en
aardgas). Opkomende economieën leggen een extra beslag op deze fossiele
brandstoffen.
In de westerse landen bestaat driekwart van de economie uit de tertiaire sector
(tabel 2.1). De tertiaire sector is de sector waarin bedrijven winst maken uit de
verkoop van goederen en diensten. Deze sector kenmerkt zich door hoogopgeleid
personeel, huisvesting in kantoren en relatief hoge lonen. Naast de tertiaire
sector bestaat de quartaire sector, waarbij de dienstverlening niet in teken staat
van winstmaximalisatie maar een ander doel beoogd. De quartaire sector
bestaat o.a. uit het openbaar bestuur, ziekenhuizen, justitie, defensie, sociaal
werk, brandweer, wetenschappelijke instellingen en scholen. De Engelse term
‘quaternary sector’ beschrijft o.a. de economie die samenhangt met kennis,
ICT (informatie en communicatie technologie), ontwikkeling en onderzoek,
financiële planning als aparte sector binnen de tertiaire sector.
Wereldwijd is het aantal mensen werkzaam in de primaire en secundaire sector
afgenomen. Technologie en automatisering hebben plaats gemaakt voor
arbeidskrachten. In de westerse landen heeft de arbeidsintensieve landbouw en
industrie plaats gemaakt voor schaalvergroting en automatisering. De primaire
en secundaire sector heeft grotendeels plaats gemaakt voor de tertiaire sector.
Tabel 2.1
16
Net als de industriële revolutie en de komst van de pure massaproductie heeft de
kenniseconomie een sterke relatie met technologische innovaties. De
totstandkoming van de kenniseconomie kenmerkt zich door 4 stadia die elkaar
snel opvolgen en elkaar overlappen:
1.
Informatisering en digitalisering
2.
versnelling/verkorting van de product- en technologielevencycli van
produten en diensten
3.
immateralisering
4.
netwerkeconomie.
De komst van de computer en het internet (ICT) hebben bedrijfsprocessen
enorm versneld. Er is sprake van een informatisering en digitalisering van
economische processen in bedrijven. De snelheid van informatieverwerking is
daarbij exponentieel gestegen en informatie is toegankelijker voor een breder
publiek (intranet, groepsfora). Naast verbreding van kennis binnen de
organisatie concurreren ondernemingen door specialisatie van kennis. Vooral bij
ondernemingen die afhankelijk zijn van snel opeenvolgende innovaties is er
sprake van specialisatie van kennis.
De versnelling en de verkorting van product- en technologielevencycli
(gekoppeld aan massaconsumptie). Producten en technologie zijn veel minder
lang verkoopbaar en houdbaar. Een uitgebreide toegankelijke kennisbasis is
noodzakelijk om deze ontwikkelingen en de concurrentie bij te houden. De markt
van de mobiele telefonie en pc’s is daar een goed voorbeeld van. Nieuwe
modellen volgen elkaar in een vrij korte periode op.
Technologisch vermogen is niet voldoende om succesvol te zijn. Naast
technologie zijn marketing, verpakking, klantbinding en imago van het product
steeds belangrijkere facetten voor een succesvol verkoopbaar product. De kennis
om het product heen krijgt een grotere rol in een steeds meer vraaggestuurde
markt. Naast materiële en technologische factoren spelen immateriële factoren
een steeds belangrijke rol. De PC en de telefoniemarkt zijn daar voorbeelden
van. Naast de kennis op het gebied van het technisch vermogen (nieuwe snufjes,
nieuwe applicaties, sneller werkgeheugen en betere prestaties) is de kennis van
de markt even belangrijk (wat wil de consument?). Waar de markt voorheen
vooral aanbod gestuurd was, richten producenten zich nu meer op de behoeften
van de consument.
Steeds meer organisaties zijn op zoek naar unieke kenmerken waardoor ze zich
kunnen onderscheiden. Daarvoor is zoveel mogelijk kennis nodig. De toegang tot
deze kennisterreinen wordt georganiseerd door middel van het oprichten van
samenwerkingsverbanden, waar men kennis deelt met elkaar en toegankelijk
maakt (Jacobs, 1999). Kennisnetwerken wisselen kennis en ervaring met
elkaar uit om tot nieuwe ontwikkelingen, producten of diensten en oplossingen
van problemen te komen. Naast concurrentie worden convenanten,
samenwerkingsverbanden en kennisuitwisseling steeds belangrijker.
De belangrijkste implicaties hiervan zijn:

Toenemend belang van alfa- en gammakennis naast
bètakennis.
 Specialisatie en kennisintensivering van producten en processen om een
concurrentievoordeel te behouden
 Zoeken naar partners om kennis te delen en aan te vullen om een totaal
product (aanbod) in de markt te zetten.
17

Het opbouwen van extra competenties (leervermogen) in alle lagen van de
organisatie om zodoende de dynamiek te bepalen in plaats er door verrast
te worden (Jacobs, 1999).
De kenniseconomie is aan de ene kant een onderdeel van de tertiaire en
quartaire sector, aan de andere kant is de kenniseconomie een manier van
produceren, van het ontwikkelen van nieuwe producten en concepten (innovatie)
en het distribueren, delen en opslaan van informatie. De productiefactor kennis
staat centraal. Kennis leidt tot innovatie, waardoor nieuwe producten op de
markt komen die bijdragen aan de economische groei. De kenniseconomie
profileert zich met name in landen waar men niet kan concurreren op de
productiefactoren arbeid (lage lonen) en natuur (aanwezigheid van natuurlijke
hulpbronnen).
2.3
De kenniseconomie binnen de Europese Unie
De Europese Unie richt zich vooral op de kenniseconomie. De concurrentie met
lage lonen is al verloren. Grote arbeidsintensieve industrieën zijn al vertrokken
naar Aziatische landen (China) waar de lonen veel lager liggen. Europa ontbreekt
het daarnaast aan grote hoeveelheden natuurlijke hulpbronnen. Voor olie en gas
is Europa deels afhankelijk van de olieproducerende landen (OPEC) en Rusland
(Gazprom).
De Europese Unie is onder andere aangewezen op de productiefactor kennis. Een
van de speerpunten van de Europese Unie was om Europa in 2010 de meest
kennisintensieve economie van de wereld te laten zijn (Strategie van Lissabon,
2000). De doelstelling om 3 procent van het BBP te investeren in ontwikkeling
en onderzoek werd in geen enkel EU land gehaald. Alleen de Scandinavische
landen haalden de voorgestelde doelstelling van 3 procent (grafiek 2.2). Ook
bleef Europa achter op het gebied van wetenschap en technologie in vergelijking
met Japan (3.4 procent) en de Verenigde Staten (2.6 procent) (tabel 2.2.).
Europa liep vooral achter in de private sector en heeft een relatief klein aandeel
ondernemingen in de hightech sector (European Commission, 2010).
De harde doelstellingen geformuleerd in de Strategie van Lissabon zijn dus niet
gehaald. Ook de participatiegraad (aandeel werkzame personen in de
beroepsbevolking) van 70 procent werd niet gehaald (66 procent) en de
investeringen in onderzoek en ontwikkeling bleven achter bij de 3 procent
doelstelling. De financiële en economische crises heeft de druk op de Europese
doelstellingen verhoogd. Met minder financiële middelen moeten dezelfde
uitdagingen op het gebied van klimaat, vergrijzing en globalisering aangepakt
worden.
Gross domestic expenditure on science and Technology
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
EU-27
1,86
1,87
1,88
1,87
1,83
1,83
1,85
1,85
1,92
2,01
2,00
Euro area (EA-17)
1,84
1,86
1,88
1,87
1,85
1,84
1,87
1,88
1,96
2,06
2,06
Japan (4)
3,04
3,12
3,17
2,60
3,17
3,32
3,40
3,44
3,45
:
:
United States
2,69
2,71
2,60
:
2,53
2,56
2,60
2,66
2,79
:
:
Tabel 2.2 Bron: (Eurostat, 2011)
18
Gross domestic expenditure on R&D
4
3,5
3
percentage on
R&D
2,5
2
1,5
1
0,5
0
2005
2010
EU27 EA17
NL
DK
2005
FI
SE
Grafiek 2.2 Bron: (Eurostat, 2011)
De strategie van Lissabon is in 2010 opgevolgd door de EU 2020-strategie. Deze
strategie heeft als doelstelling de Europese economie te ontwikkelen tot een zeer
concurrerende, sociale en groene markteconomie. De uitstoot van
broeikasgassen moet met 20 procent verminderd worden. De investeringen in
onderzoek en ontwikkeling moeten stijgen tot 3 procent van het bruto
binnenlandse product en de participatiegraad van de beroepsbevolking moet
stijgen naar 75 procent (Eurostat, 2011).
De EU 2020-strategie kent vijf doelstellingen gebaseerd op werk, innovatie,
opleiding, participatie, klimaat/energie. Het centrale uitgangspunt is dat de EU
zich concentreert op duurzame groei. Daarbij ligt de focus niet alleen op
duurzame energie en een CO2-neutraal klimaat, maar ook op een weerbare
arbeidsmarkt. De 3 prioriteiten van de EU 2020-strategie liggen bij:
- slimme groei: economische ontwikkeling gebaseerd op kennis en innovatie.
- duurzame groei: het promoten van een efficiënter gebruik van bronnen, een
groenere en een concurrerender economie.
- participerende groei: realiseren van een hogere participatiegraad (75 procent
van de beroepsbevolking moet werkzaam zijn) met een sterke sociale en
territoriale cohesie.

De Europese Unie verbetert het kader waarin innovaties en nieuwe ideeën
leiden tot producten en diensten en de groei van nieuwe banen binnen de
Europese Unie (Innovatie Unie).
 Verbetering van de mobiliteit van jongeren naar de arbeidsmarkt (Youth on the
move).
 Minder afhankelijk worden van fossiele energiebronnen. Stimuleren van
koolstof arme bronnen en het creëren van hernieuwbare energiebronnen.
Moderniseren van de transportsector en het promoten van energiebesparing
(Resource efficiency economy).
 Een agenda voor nieuwe competenties van werknemers gepaard gaande met
een betere aansluiting van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt.
De Europese visie richt zich specifiek op een economie die op lange termijn de
wereldwijde concurrentie aankan, weerbaar is voor economische en financiële
crises en functioneert op klimaatneutrale energiebronnen. De transformatie naar
19
een meer weerbare concurrerende economie wordt voornamelijk gestimuleerd
door de focus op een opgeleid arbeidspotentieel waarbij de nadruk ligt op de
kenniseconomie en het vermarkten van kennis in goederen en diensten. De
Regio Groningen-Assen en de Green Deal hebben een sterke relatie met het
Europese beleid waarbij op lange termijn de economische structuur sterker
wordt. Door innovatie en kennis in nieuwe energiebronnen (Green Deal) en een
focus op de kwaliteiten van de regionale economie (Regio Groningen-Assen) kan
de economie op duurzame wijze sterker worden.
2.4
Focus op duurzame ontwikkelingen en regionale economieën
De focus op de kenniseconomie wordt veelal gekoppeld aan duurzame
ontwikkelingen. Innovatieve technologieën leveren nieuwe arbeidsplaatsen op en
dragen bij aan een duurzame economie. Daarbij gaat het niet alleen om
duurzame innovatieve producten, maar ook om duurzame innovatieve processen
en de kennis om het product heen (marketing, behoefte consument, levenscycli
product).
De ontwikkeling van de kenniseconomie in relatie met duurzaamheid speelt zich
af op verschillende ruimtelijke niveaus. In dit onderzoek onderscheiden we de
Europese, de nationale en de regionale schaal. Het beleid en de economieën op
regionale schaal zijn sterk verbonden met het beleid en de economie op
nationale en Europese schaal. Regionale economieën onderscheiden zich van
andere regio’s. De identiteit van het gebied speelt vaak een belangrijke rol bij de
vestigingsplaatskeuze voor bedrijven. Grote innovatieve inpassingen moeten
passen bij de identiteit van het gebied. De identiteit van een regio is bepalend
voor wat een regio wel en wat een regio niet is. Het is de fysisch, culturele,
economische, ecologische afbakening van een gebied die door de groep
bewoners zelf en bewoners van buitenaf herkend en erkend wordt. De identiteit
van een regio heeft vaak een historische context (veenkoloniën in Groningen,
mijngebieden in Zuid-Limburg). Daarnaast is er een verschil hoe een regio
ervaren wordt (extern beeld, imago) en wat een regio zelf wil zijn (interne
beeld, focus). Het begrip identiteit valt samen met het begrip regionalisme.
Regionalisme is het gevoel van collectieve binding van een groep mensen op
basis van een territoriale identificatie binnen een gebied. Eind van de twintigste
eeuw is regionalisme een reactie op de mondiale globalisering van economische,
politieke en culturele processen. Naarmate landen meer met elkaar verbonden
raken en de wereld universeler wordt, hoe meer de eigen identiteit en de eigen
regio belangrijker worden (Knox & Marston, 2001). Niet alleen de culturele
identiteit speelt daarbij een belangrijke rol maar ook de economische identiteit
van een gebied neemt een belangrijke plaats in. Door middel van regiobranding
(vermerken van de regio) wordt het beeld van de regio op de kaart gezet. De
uniciteit en de identiteit van een regio speelt daarin een belangrijke rol. Het
beeld dat bewoners, bedrijven en bezoekers ervaren als ze de regio bezoeken
moeten overeenkomen met het gevormde beeld van de regio.
Bij de keuze van een vestigingsplaats is een groot aantal factoren van belang,
die veelal aan een plaats gebonden zijn (arbeidskrachten, infrastructuur,
grondstoffen, bedrijfsruimte). De aard van de economische ontwikkeling die
gepaard gaat met de komst van bedrijven heeft invloed op de identiteit van de
regio. In Nederland is ook een herpositionering van de regio waar te nemen. De
regio is geen ‘probleemgebied’ meer, maar een ‘island of opportunities’. Parkstad
Limburg is daar een goed voorbeeld van. Self-reliance en learning regions zijn
20
daarbij belangrijk concepten. Regio’s moeten steeds meer op eigen voeten
kunnen staan op basis van participatie en betrokkenheid van alle stakeholders.
Naast globalisering is er sprake van lokalisering op de eigen plaats en regio. In
de praktijk lijkt er meer sprake te zijn van glocalisering (De Graaf, Boekema,
1999): internationaal verbonden economieën met een sterke profilering van de
eigen regio als onderscheidende economische kracht, waarbij zowel
internationale als lokale netwerken een steeds belangrijkere rol vervullen.
Internationale (mondiale) producten worden lokaal of regionaal gedifferentieerd.
De vraag daarbij is of deze krachten van bovenaf (overheden, multinationals) of
van onderaf (bewoners, lokale gemeenschappen, MKB) gestuurd worden.
Energie is nog steeds onmisbaar om economieën aan de gang te houden. Voor
de industriële revolutie werden brandstoffen vooral lokaal geworven (turf, wind,
spierkracht). Na de industriële revolutie werden fossiele brandstoffen mondiaal
geworven. Door de globalisering werden landen met elkaar verbonden door de
aanleg van pijpleidingen waardoor meer gebieden toegang kregen tot fossiele
brandstoffen. De Europese economie werd hierdoor erg afhankelijk van de import
uit de olieproducerende landen met vrij instabiele politieke systemen. Het
Europees beleid heeft de ambitie om minder afhankelijk te zijn van deze grote
olie-en-gasproducerende landen. De doelstelling is om zoveel mogelijk te bouwen
op een eigen energieproductie (voorzieningszekerheid). De Europese Unie zet
vooral in op hernieuwbare bronnen (wind- zonne-energie en biobrandstoffen van
de tweede generatie) (Europese Unie, 2011). Deze bronnen zijn vooral regionaal
van aard. Dit vergt een geheel nieuwe inpassing van nieuwe technologieën op
een andere ruimtelijke schaal. Europese energieregio’s zetten in op de duurzame
energieopties die het best bij hun ‘natuurlijke habitat’ passen.
Kaart 2.1 Roadmap 2050: leidraad naar een welvarende, koolstof-arme Europa.
Bron: (OMA, 2010).
21
Kaart 2.2 Inzet en verdeling van hernieuwbare en nucleaire energiebronnen.
Bron: OMA, 2010
Fossiele brandstoffen worden op grote schaal door grote ondernemingen (NAM,
RWE, Essent etc) buiten het zicht van het brede publiek opgewekt (centrales
buiten de steden en dorpen, olie en gas via pijpleidingen en havens, transport
van elektriciteit via hoogspanningskabels). Duurzame hernieuwbare bronnen
worden juist binnen het zicht van het brede publiek op een kleinere schaal
opgewekt (zonne-energie op daken, discussie over horizonvervuiling
windturbines, angst voor CO2-opslag in de grond). De integratie van energie en
het publieke domein bij hernieuwbare energiebronnen leidt tot heftige discussies
(Noorman, Roo De, 2011). Er is een verschuiving (transitie) waarneembaar van
grootschalige, voor het publiek onzichtbare productie van energie uit fossiele
brandstoffen naar een zichtbare, decentrale, regiospecifieke opwekking van meer
duurzamere vormen van energie. Aan de ene kant wordt het afscheid van het
fossiele tijdperk hiermee ingehuldigd, aan de andere kant wordt de komst van
duurzame energie gezien als een marginale bijdrage aan de totale energiemix.
Duurzame energie in het zicht van de eindgebruiker leidt daardoor tot ergernis.
Maatschappelijke acceptatie van duurzame technologie is nog lang geen
gemeengoed (Noorman, Roo De, 2011).
22
Foto 2.1. Zonnepanelen op daken in Barcelona in de nog fictieve regio Solaria.
Bron: OMA, 2010
De Europese Unie wil minder afhankelijk zijn van de import van fossiele
brandstoffen en meer inzetten op hernieuwbare energiebronnen. De ruimtelijke
inpassing van hernieuwbare energiebronnen vindt meer plaats op lokale en
regionale schaal binnen het publieke domein. Dat heeft invloed op de
maatschappelijke acceptatie van hernieuwbare energiebronnen. Fossiele
brandstoffen zijn visueel niet direct zichtbaar, de externe negatieve gevolgen van
fossiele brandstoffen zitten niet in de prijs van energie, de infrastructuur van
fossiele brandstoffen is aanwezig en fossiele brandstoffen geven een vrij stabiele
stroom van energie. De omschakeling van fossiele brandstoffen naar
hernieuwbare energiebronnen kent vele uitdagingen. Niet alleen technologisch is
er veel te winnen, maar ook op het gebied van maatschappelijke acceptatie. Niet
iedereen wil tegen windmolens aankijken of een zonnepaneel op zijn dak. Dat
vergt lokale en regionale afstemming met het beleid en een goede communicatie
met lokale partners en bewoners op gemeentelijke en regionaal niveau. De
maatschappelijke acceptatie valt samen met de begrippen emotie (draagvlak),
ratio (mogelijkheden) en economische motieven (kosten-baten). Fossiele
brandstoffen worden voornamelijk grootschalig, onzichtbaar voor het publiek
gewonnen en verwerkt tot bruikbare energie. Duurzame energiebronnen worden
dichtbij de eindgebruiker opgewekt en leveren nu nog een marginale bijdrage
aan de totale energiemix. Nieuwe innovaties op het gebied regiospecifieke
inpassing en efficiënte opwekking is belangrijk voor de maatschappelijke
acceptatie van duurzame energiebronnen.
23
2.5
Samenvatting en conclusies
Paragraaf 2.5 geeft antwoord op de volgende subonderzoeksvragen:
1.
In welke mate er sprake is van een transitie naar een duurzame
kenniseconomie?
2.
Blijft de transitie naar een duurzame kenniseconomie binnen de Europese
Unie achter bij de Verenigde Staten en Japan?
3.
Vinden innovaties op het gebied van kennis en duurzaamheid plaats van
boven af (top-down) of van onderop (bottum-up)?
4.
Waarom
schakelen
we
niet
massaal
over
op
hernieuwbare
energiebronnen?
De intrede van de industriële revolutie ging gepaard met het gebruik van steeds
meer fossiele brandstoffen. Voor de industriële revolutie waren vooral wind,
hout, spierkracht en semifossiele brandstoffen als turf de belangrijkste
energiebronnen. In de periode van de industriële revolutie werden fossiele
brandstoffen als steenkool, aardolie en aardgas steeds belangrijker voor de
ontwikkeling van de economische structuur. In de westerse wereld neemt de
tertiaire sector een leidende rol in het verschaffen van werkgelegenheid en
inkomen. De economie wordt nog steeds gedomineerd door de vraag naar
fossiele brandstoffen om de honger naar massaconsumptie te stillen. In de
tertiaire sector worden de goederen en diensten bedacht, ontworpen en
verkocht, in de secundaire sector worden de producten op grote schaal
gefabriceerd tegen zo laag mogelijke kosten.
Door de internationalisering en globalisering is de focus op kennis steeds
belangrijker geworden. Kennis wordt een productiefactor waarop ondernemingen
met elkaar concurreren. Om de toegang tot de kennis te vergroten werken
bedrijven en organisaties steeds meer met elkaar samen binnen netwerken.
Kennis leidt tot innovatie en innovatie leidt tot nieuwe producten en economische
ontwikkelingen.
De focus op de productiefactor kennis is binnen de Europese Unie toegenomen.
De grote arbeidsintensieve industrieën zijn vertrokken naar landen waar de lonen
veel lager zijn. Daarnaast wil de Europese Unie minder afhankelijk zijn van
fossiele brandstoffen (olie en gas) uit politiek minder stabiele regio’s.
De Europese Unie had de ambitie om in 2010 de meest kennisintensieve
economie te worden (Strategie van Lissabon). Na financiële en economische
crises is de doelstelling om drie procent van het BNP te investeren in
ontwikkeling en onderzoek niet gehaald. De investeringen in ontwikkeling en
onderzoek lopen achter op de Verenigde Staten en Japan. Vooral in de private
sector wordt er te weinig geïnvesteerd. Alleen in de Scandinavische landen
worden de Europese doelstellingen gehaald.
In de 2020-strategie wordt gestuurd op duurzame groei. Het gaat daarbij om
investeringen in kennis, het realiseren van een weerbare arbeidsmarkt en het
stimuleren van een groene concurrerende economie. De focus op de
kenniseconomie en het vermarkten van kennis moeten daarbij een grote rol
vervullen.
De Europese Unie stuurt daarbij aan op regionale economieën. Regionale
economieën moeten meer zelfvoorzienend zijn. Weerbare regionale economieën
zijn beter bestand tegen crises. Regionale economieën met een sterke identiteit
trekken bedrijven en werknemers aan. Naast wereldwijde toegang tot kennis
zoals het internet spelen regionale kennisnetwerken een belangrijke rol. Lokale
partners hebben meer kennis van de eigen regionale markten en staan dichterbij
24
de behoeften van de lokale consument. Door kennis komen ondernemingen tot
productdifferentiatie en kunnen bedrijven diensten en producten beter
afstemmen op de vraagzijde van de economie.
Fossiele brandstoffen worden op grootschalige wijze buiten het zicht van het
publiek opgewekt (olie en gaspijpleidingen). Duurzamere hernieuwbare vormen
van energie worden decentraal en regiospecifiek opgewekt. Wind- en zonneenergie zijn energiebronnen die visueel het landschap van regio’s bepalen.
Hernieuwbare bronnen kunnen daarmee weerstand opwekken bij lokale
bewoners. De visuele eigenschap van hernieuwbare bronnen binnen regionale
samenlevingen is bepalend voor het maatschappelijk draagvlak voor duurzame
opwekking van energie.
1)
2)
3)
4)
Binnen de tertiaire sector is er een beweging zichtbaar waarin kennis
een steeds meer cruciale productiefactor wordt voor een duurzame
economie.
Hoewel de Europese Unie de doelstelling heeft om de meest
kennisintensieve economie te willen worden blijven de investeringen op
het gebied van ontwikkeling en onderzoek achter bij de Verenigde Staten
en Japen. Alleen de Scandinavische landen halen de voorgenomen
doelstelling om 3 procent van het BNP te investeren in ontwikkeling en
onderzoek.
Kennis en innovaties op het gebied van energie zijn vooral van bovenaf
gestuurd. Fossiele brandstoffen en duurzame vormen van energie zijn in
handen van de overheid en grote ondernemingen (Rijk, NAM, Gasunie,
RWE, Eneco). Er komt meer ruimte voor lokale initiatieven voor het
opwekken van duurzame vormen van energie. Maar het aandeel van lokale
initiatieven van duurzame energie is momenteel nog erg beperkt.
Hernieuwbare bronnen hebben een relatief klein aandeel in de totale
energiemix. De energiemarkt is in handen van een kleine groep spelers.
De technologie van hernieuwbare bronnen is nog niet optimaal om grote
hoeveelheden energie te leveren. Bovendien roepen hernieuwbare
bronnen weerstand op omdat ze op grote schaal regionaal ingepast
moeten worden om rendabel te zijn. In een wereld waar consumentisme
centraal staat willen we niet meer zien hoe producten of energie gemaakt
wordt.
25
3
Van fossiele brandstoffen naar een duurzame economie
3.1
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen beschreven
en het aandeel van hernieuwbare energie in de totale energiemix.
Paragraaf 3.2 schetst een beeld van de mondiale energieconsumptie, het aanbod
van fossiele brandstoffen wereldwijd in relatie met de wereldeconomie en de rol
van de opkomende economieën. Paragraaf 3.3 gaat dieper in op de energiemix
en de prijs van aardolie. Paragraaf 3.4 laat het aandeel van hernieuwbare
bronnen in de totale energiemix wereldwijd en in Europa. Paragraaf 3.5 gaat
specifiek in op de Nederlandse situatie. Paragraaf 3.6 geeft een slotbeschouwing
van de Nederlandse en Europese economie met betrekking tot de
energieproductie. In paragraaf 3.7 worden de conclusies beschreven.
3.2
Energieconsumptie, productie en de wereldeconomie
Aardolie is een van de belangrijkste grondstoffen voor de wereldeconomie.
Aardolie is niet alleen een brandstof om de economie draaiende te houden maar
ook een grondstof voor veel producten. Het grootste gedeelte van de
olieproductie wordt gebruikt voor de transportsector. De groei van deze sector is
te verklaren doordat de behoefte naar mobiliteit toegenomen is. Het aandeel olie
in de transportsector laat een sterke toename zien. Meer dan de helft van de
totale olieconsumptie wordt gebruikt door de transportsector (Tabel 3.2). Gas en
steenkool hebben een sterkere relatie met de industrie. Het is niet verwonderlijk
dat de westerse welvarende economieën (OECD-landen) het grootste aandeel
hebben in de totale olieconsumptie. Opvallend is dat het aandeel van de OECDlanden wel is afgenomen door de opkomst van nieuwe economieën in andere
regio’s (China en andere Aziatische landen). China kent een sterk
geïndustrialiseerde economie gecombineerd met een sterk stijgende bevolking.
Tabel 3.1 Energieconsumptie per sector en per region. Bron: International
Energy Agency, 2011.
26
Tabel 3.2 totale wereldconsumptie per brandstof en per sector. Bron: IEA, 2011
China heeft een sterk stijgende bevolking die massaal trekt naar de steden en
een sterk stijging van de welvaart. De behoefte naar mobiliteit en olie neemt
daardoor fors toe. Niet alleen China kenmerkt zich als een exportindustrie maar
ook Singapore, Taiwan en Zuid-Korea (de vier Aziatische tijgers) zijn regio’s
waarin de welvaart en de economische groei sterk is toegenomen door op export
gerichte economie te ontwikkelen met grote bekende merken als Samsung,
Hyundai en Daewoo (Druijven, Naerssen, 1997). Naast de OECD-landen en de
Aziatische Tijgers zijn de BRIC landen (Brazilië, Rusland, India en China) sterk in
opkomst. De verwachting is dat deze landen de OECD-landen in 2050
economisch inhalen, waarbij India en China de belangrijkste leverancier van
gefabriceerde goederen en diensten wordt en Rusland en Brazilië de
belangrijkste leverancier van grondstoffen (O’neill, 2001). De landen kenmerken
zich door een relatief lage BNP per hoofd vergeleken met de OECD-landen, maar
hebben wel enorme bevolkingsaantallen. De BRIC landen hebben een enorme
potentie om te groeien (tabel 3.3).
Tabel 3.3 Top 10 grootste economieën 2010-2050. Bron: Goldman Sachs.
27
De groei van de economie gaat gepaard met een toename in de vraag naar
brandstoffen. Het aanbod van energie wordt gedomineerd door fossiele
brandstoffen (olie, steenkool en aardgas). De onderstaande tabellen geven
inzicht in de grootste importerende, exporterende en producerende landen van
olie en gas. De Verenigde Staten is verreweg de grootste importeur van olie,
gevolgd door China en Japan. Daarnaast importeert Japan de Verenigde staten
en de grote Europese landen (Duitsland, Frankrijk, Spanje, Italië) grote
hoeveelheden aardgas. Rusland is de grootste leverancier van olie en aardgas.
Het Midden-Oosten is de grootste leverancier van aardolie (Iran en SaoediArabië). De invloed van Rusland en het Midden-Oosten wordt steeds groter
naarmate de vraag naar fossiele brandstoffen toeneemt door de groeiende
economieën. De toenemende vraag naar brandstoffen vergroot de
afhankelijkheid van de olie en gasproducerende landen. De eindigheid van
fossiele brandstoffen (economisch en technologisch winbare reserves), dure
technologie om moeilijk winbare fossiele brandstoffen te delven en grote
verliezen door milieurampen (Golf van Mexico) leiden tot prijsstijgingen die de
economieën ondermijnen.
Tabel 3.4 Mondiale energieproductie
International Energy Agency, 2011
28
per brandstof en per regio. Bron:
Tabel 3.5 Producenten, export en import van olie en gas. Bron: International
Energy Agency, 2011
3.3
Aandeel olie in relatie met de wereldeconomie.
In de zomer van 2008 steeg de olieprijs naar een recordhoogte naar 147 dollar
per vat door een gebrek aan reservecapaciteit, politieke instabiliteit en het
onvermogen om op korte termijn de vraag aan te passen. Door de financiële en
economische crisis in het najaar van 2008 is de prijs van ruwe olie per vat enorm
gedaald naar 40 dollar per vat. De prijs van ruwe olie wordt in grote mate door
de OPEC beïnvloed omdat de OPEC (de organisatie van olieproducerende landen)
beschikt over voldoende buffers (grafiek 3.2.). In 2009 en 2010 ging de OPEC uit
van een ‘eerlijke’ prijs van 70 tot 80 dollar per vat. In 2011 nam de druk op de
ruwe olieprijs weer toe door toenemende conflicten in het Midden-Oosten en
Noord-Afrika, betere vooruitzichten in Noord-Amerika en door de opkomende
economieën in China en India.
29
Grafiek 3.1. Reacties olieprijs op geopolitieke en economische gebeurtenissen
Een stijging van de olieprijs naar 120 dollar per vat kan een enorme druk leggen
op de wereldeconomie. Een stijging naar 147 dollar per vat leidde in de
Verenigde Staten tot een algehele consumptievermindering van 6%. De Spaanse
overheid verlaagde de maximumsnelheid naar 110 kilometer per uur om te
besparen op energiebehoefte. Veel andere landen streven naar een economie die
minder afhankelijk is van de olie producerende landen (OPEC). Vooral Europa
heeft belang bij een meer zelfvoorzienende productie van energie, omdat het
beperkt toegang heeft tot fossiele brandstoffen. Europa importeert 85 procent
van de gebruikte olie (Geuns van L., 2011) uit Rusland en het Midden-Oosten
(Kaart 3.1).
Europa is vooral afhankelijk van olie in de transportsector. Binnen de industrie
wordt er meer gebruik gemaakt van een mix van olie, gas, elektriciteit en kolen.
De energieconsumptie voor het verwarmen van woningen bestaat voor het
grootste deel uit aardgas en elektriciteit. Het aandeel van hernieuwbare bronnen
in de totale energiemix is gering (tabel 3.7).
Grafiek 3.2: Relatie oliereserves prijs per vat
30
Kaart 3.1 olie-export bewegingen in 2015 Bron: International Energy Agency
Aandeel energiemix per regio en per sector
Tabel 3.6 Bron: International Energy Agency
3.4
Aandeel hernieuwbare energiebronnen in de totale energiemix wereldwijd
en in Europa.
De transitie naar een duurzame economie kan niet los gezien worden van
internationale betrekkingen. Om te kunnen produceren zijn de meeste landen
nog steeds enorm afhankelijk van grote hoeveelheden fossiele brandstoffen uit
andere landen (Rusland en het Midden-Oosten). Ondanks of beter gezegd dankzij
de toenemende vraag naar energie zijn wereldwijd wel steeds meer landen bezig
met het inzetten van hernieuwbare energiebronnen, gas, bio-ethanol,
kolencentrales met CO20-afvang. Maar veel landen kunnen de vraag naar
energie niet bijbenen met de productie van energie uit hernieuwbare bronnen.
Hierdoor neemt wereldwijd het aandeel van hernieuwbare bronnen in de totale
energiemix af (grafiek 3.3).
31
Totale Europese energieconsumptie (million tonness of oil equivalent) per sector
Tabel 3.7. Bron: International Energy Agency, 2011
Europese energievoorziening naar brandstof
Grafiek 3.3 Bron: International Energy Agency, 2011
In 2009 was het aandeel hernieuwbare energieconsumptie wereldwijd 16%
waarvan het grootste gedeelte bestaat uit energie uit biomassa (tabel 3.9). Het
aanbod van hernieuwbare energiebronnen blijft ver achter bij de sterk
toenemende vraag naar energie wereldwijd. Het aandeel fossiele brandstoffen
neemt daarmee toe in vergelijking met andere hernieuwbare energiebronnen. De
productie van hernieuwbare bronnen neemt absoluut wel toe (tabel 3.10), maar
blijft achter bij de totale vraag naar energie.
32
Aandeel hernieuwbare bronnen in de wereldwijde energieconsumptie, 2008.
Tabel 3.8 Bron: Ren21, 2010
Aandeel hernieuwbare bronnen in de wereldwijde energieconsumptie, 2009.
Tabel 3.9 Bron: Ren21, 2011
Gemiddelde jaarlijkse groei hernieuwbare energie en biobrandstoffen
Tabel 3.10 Bron: Ren21, 2011
In 2009 importeerde Europa meer dan de helft van de energie uit andere landen
en produceerde Europa 48 procent van de Energie voor de eigen markt.
33
Tabel 3.11
De afhankelijkheid van fossiele brandstoffen is in Europa toegenomen. De import
van gas, olie en kolen zijn gestegen.
Tabel 3.12
34
Tabel 3.13 geeft aan dat de Europese (EU-lidstaten) energievoorziening
afhankelijk is van Noorweegse en Russische gasleveranties en van olieleveranties
vanuit de OPEC en Rusland.
EU import Gas en Olie
Tabel 3.13
De leden van de Europese Unie zijn sterk afhankelijk van de import van energie
uit andere landen. Alleen de Scandinavische landen waaronder Denemarken (EUlid) is een netto exporteur van energie. Nederland en Denemarken zijn daarnaast
netto exporteurs van gas.
Tabel 3.14.
Binnen een periode van 10 jaar is het aandeel van hernieuwbare bronnen wel
verdubbeld en is de consumptie van kolen afgenomen. Gas, kolen en olie hebben
35
nog wel het grootste aandeel van de totale energieconsumptie. Er is een relatief
stabiele groei van de totale energieconsumptie. Het aandeel kolen heeft plaats
gemaakt voor een toename aan import van gas en een toename van
hernieuwbare energiebronnen.
Tabel 3.15.
Tabel 3.16 Europese energieconsumptie naar sector
De transportsector neemt het grootste aandeel in de totale energieconsumptie in
Europa. De transportsector is grotendeels afhankelijk van de import van olie. De
overige sectoren maken gebruik van een combinatie van olie, gas, kolen,
hernieuwbare bronnen en nucleaire energie voor bijvoorbeeld de verwarming van
gebouwen of productie van goederen in de industrie. In 2009 is het aandeel
hernieuwbare bronnen (9 procent) licht afgenomen t.o.v. 2008 (10.3 procent).
36
Aandeel hernieuwbare bronnen in de totale energieconsumptie.
Tabel 3.17 Bron: Eurostat, 2010
Tabel 3.18 Bron: Eurostat, 2010
Aandeel hernieuwbare energie naar energiesector 2008.
Tabel 3.19 Bron: Eurostat 2010
37
Samenstelling consumptie hernieuwbare energie 2010 en 2020
Tabel 3.20 Bron: Eurostat 2011
Aandeel hernieuwbare bronnen in de totale Europese energieconsumptie naar
bron en gebruik volgens de Europese doelstellingen.
Tabel 3.21 Bron: EREC, 2008
Het aandeel van hernieuwbare bronnen in de Europese (EU-27)
energieconsumptie is binnen 10 jaar verdubbeld (tabel 3.18). Het totale aandeel
van hernieuwbare bronnen blijft nog ver achter bij de fossiele brandstoffen. De
Europese Unie streeft naar een aandeel van 20 procent hernieuwbare energie in
de totale energieconsumptie. Dat betekent een verdubbeling van het aandeel
hernieuwbare energie in elektriciteit en verwarming en een verdriedubbeling van
biobrandstoffen in de transportsector. Nederland loopt met de 14 procent richtlijn
in 2020 achter op de Europese richtlijn van 20 procent hernieuwbare energie in
de totale energiemix (tabel 3.17). De normeringen per land verschillen naarmate
men minder toegang heeft tot hernieuwbare bronnen.
Hernieuwbare energiebronnen komen voor de helft voort uit biomassa. In de
doelstellingen van 2020 neemt het aandeel biomassa licht af en neemt het
aandeel windenergie, biobrandstoffen, warmtepompen, zonne-energie toe. Het
aandeel waterkracht neemt af tabel (3.20). Om de Europese 20 procent
doelstelling in 2020 te halen moet het aandeel hernieuwbare energie per jaar
gemiddeld met 6 procent groeien (tabel 3.18) binnen de totale energiemix.
38
3.5
Productie en consumptie van hernieuwbare energie in Nederland
Het aandeel hernieuwbare energie in het totale energieverbruik daalde van 4.1
procent in 2009 naar 3.8 procent in 2010 (CBS, 2011). Het eindverbruik van
energie in Nederland bestaat uit elektriciteit, verwarming en vervoer. Grafiek
3.3 geeft de verdeling van het eindverbruik van hernieuwbare energie naar
toepassing weer.
Grafiek 3.3
Deze daling wordt veroorzaakt door twee factoren:

Het totale energetische eindverbruik steeg in 2010 met 7 procent ten
opzichte van 2009, voornamelijk veroorzaakt door de koude winter in
2010 en het economisch herstel.

Het verbruik van hernieuwbare energie nam af van 88 Petajoule (PJ) in
2009 naar 86 PJ in 2010. Deze daling is vooral veroorzaakt door een lager
verbruik van biobrandstoffen in het wegverkeer. In 2009 was vervoer nog
goed voor 18 procent van alle eindverbruik van hernieuwbare energie, in
2010 liep dit terug tot 11 procent. De koude winter en het economisch
herstel hebben slechts een beperkte invloed gehad op het verbruik van
hernieuwbare energie (CBS, 2011).
Het aandeel van 3.8 procent hernieuwbare energie staat nog veraf van de
Nederlandse doelstelling om 14 procent van het totale bruto eindgebruik uit
hernieuwbare energiebronnen te halen in 2020. Dat betekent dat de hoeveelheid
hernieuwbare energie binnen de totale energiemix elk jaar met 14 procent moet
stijgen (t.o.v. fossiele brandstoffen) om de doelstelling in 2020 te halen.
39
Tabel 3.22 Bron CBS, 2011
Het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen bestaat voor bijna de
helft in de vorm van elektriciteit (48,6 procent). Het gaat dan vooral om de
elektriciteit uit windmolens (18.8 procent) en biomassa (74.4 procent). Echter,
ook warmte uit hernieuwbare energiebronnen levert met (40.3 procent) procent
in 2010 een belangrijke bijdrage (CBS, 2011).
Biomassa en windmolens vormen de belangrijkste bronnen voor het verbruik van
elektriciteit en warmte.
Tabel 3.23 Bron: CBS, 2011
Het aandeel van 9.1 procent hernieuwbare
in het totale netto
elektriciteitsverbruik overtreft net de doelstelling van de Europese richtlijn van 9
procent hernieuwbare elektriciteitsverbruik in het totale elektriciteitsverbruik. In
2010 is de elektriciteitsproductie van de windturbines afgenomen omdat het
weinig waaide en omdat er weinig windmolens zijn bijgeplaatst. De daling van de
40
elektriciteitsproductie van windmolens werd gecompenseerd door de uitbreiding
van het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales (CBS, 2011).
Tabel 3.24
In 2020 staat de Nederlandse doelstelling op 9 procent warmte geproduceerd uit
hernieuwbare bronnen. In 2010 daalde het aandeel warmte uit hernieuwbare
bronnen naar 2.8 procent van het totale eindgebruik in warmte. Dat komt door
de toename van het totale eindgebruik van energie voor verwarming door het
koude weer en het herstel van de economie. De belangrijkste bron voor
hernieuwbare warmte zijn de houtkachels huishoudens.
Het aandeel biobrandstoffen in de transportsector is zeer gering. Het verplicht
aandeel voor leveranciers van 5.75 procent toevoeging biobrandstoffen is
teruggebracht naar 4 procent in 2010, omdat de toevoeging van biobrandstoffen
gepaard met de discussie over de tekorten op de voedselmarkt. Door het
bijmengen van biobrandstoffen als soja en maïs stijgen de voedselprijzen.
Bovendien leveren biobrandstoffen van de eerste generatie (soja en maïs) maar
een geringe besparing op voor de uitstoot van CO2. Biobrandstoffen uit afval en
residuen (tweede generatie) hebben deze nadelen niet.
De hoeveelheid
productie van tweede generatie biobrandstoffen kan alleen nog niet
gegarandeerd worden, waardoor de totale productie biobrandstoffen een nadelig
effect hebben op de voedselprijzen en grootschalige ontbossing (opslag CO2)
(Min. EL&I, 2008).
Er zijn verschillende methodes om het aandeel hernieuwbare bronnen te
berekenen. Tijdens het kabinet Balkenende werd gebruik gemaakt van de
substitutie methode. De substitutie methode berekent hoeveel verbruik van
fossiele brandstoffen wordt vermeden door het verbruik van hernieuwbare
bronnen. De regering Rutte heeft de nationale doelstellingen voor hernieuwbare
bronnen losgelaten. Het politieke belang van deze methode is daarmee
afgenomen. Wel geeft deze methode goed weer hoeveel fossiele brandstoffen en
uitstoot CO2 vermeden worden.
De bruto eindverbruikmethode wordt gebruikt in de EU-richtlijn voor
hernieuwbare energie uit 2009. Het eindverbruik is opgebouwd uit drie
componenten: elektriciteit, verwarming en vervoer. Het gaat hierbij om het
energetisch verbruik van energie. Het verbruik van olie en biomassa in
bijvoorbeeld plastics wordt niet meegenomen.
41
De
primaire
energiemethode
wordt
gebruikt
in
internationale
energiestatistieken. Bij de primaire energiemethode is de eerste meetbare en
bruikbare vorm van energie het uitgangspunt. Bij windenergie gaat het om
elektriciteitsproductie bij biomassa gaat het om de energie-inhoud en niet om de
elektriciteit of warmte die uit de biomassa wordt gemaakt.
Tabel 3.25 Bron: CBS 2011
Opvallend is dat de percentages aandeel hernieuwbare energie nagenoeg gelijk
blijft, maar dat de bijdragen naar verschillende componenten enorm afwijken. Bij
de substitutiemethode telt het hernieuwbare elektriciteitsgebruik (windenergie)
veel zwaarder mee en het houtverbruik bij huishoudens veel minder. De noemer
van het bruto eindverbruik is vele male lager omdat hierin de
omzettingsverliezen bij elektriciteitsproductie en het niet-energetisch verbruik
van energie niet zijn meegenomen (CBS, 2011).
Het aandeel hernieuwbare energie in de totale energiemix is gering. Daarnaast
kennen hernieuwbare energiebronnen beperkingen op het gebied van opwekking
rendabiliteit, energieverlies en substitutie van voedingsgewassen.
Mondiaal, Europees en nationaal ligt er een grote uitdaging om minder
afhankelijk te worden van fossiele brandstoffen.
Wereldwijd zal de vraag naar energie stijgen door de nieuwe groeiende
economieën (BRIC-landen). Tussen 2010 en 2035 zal de vraag naar energie met
een derde toenemen. In het meest optimistische scenario zal het aandeel schone
energie 40 procent van de extra capaciteit uitmaken (IEA, 2011).
42
3.6
De Europese en Nederlandse economie en de productie van energie
Tabel 3.26 Aandeel hernieuwbare bronnen in de productiemix van energie
De stijging van de Europese economie blijft achter bij de rest van de wereld. Er
is jaarlijks een lichte groei te verwachten, maar de groei zelf blijft stabiel en zal
niet explosief stijgen. Gas neemt een steeds groter aandeel in de totale
energieconsumptie. In 2010 was het aandeel gas 22 procent. In 2020 stijgt het
aandeel naar 25 procent tot 28 procent in 2030. Daarna is de verwachting dat
het aandeel vrij stabiel blijft. Naast een verandering in de productiemix (van olie
naar meer gas en hernieuwbare energiebronnen) richt de Europese Unie zich op
energiebesparing
en
het
openstellen
van
internationale
gas
en
elektriciteitsnetwerken. De Europese Unie streeft naar een vermindering van 14
procent van de vraag naar elektriciteit in 2030 (European Commission, 2011).
Bij een stabiele lichte groei van de economie in Nederland met 2.5 procent een
lichte stijging van het energiegebruik met 1.2 procent en een energiebesparing
van 3 procent zal het totale primaire energiegebruik afnemen van 2621 PJ in
2008 naar 1822 PJ in 2030 en daarna gelijk blijven in 2050 (CBS, 2011).
Momenteel (maart 2012) verkeerd de Nederlandse economie in een lichte
recessie. De Europese economie kent op dit moment een kleine krimp
afgewisseld met kleine stijgingen in de vorige jaren door de economische en
financiële crises.
Verwacht wordt dat Europese en Nederlandse economie na een forse bijstelling
naar beneden de komende jaren nog maar licht zal stijgen (niet meer dan 2%
per jaar) (VNO-CNW, Europese Commissie, 2011). Fossiele brandstoffen zijn nog
sterk bepalend voor de economie. De productie en import van olie is bepalend
voor de transporteconomie en de mobiliteit. De opwekking en import van
aardgas blijft een dominante factor voor de productie van warmte en elektriciteit
in Europa. Nederland beschikt over relatief grote aardgasvelden en is een netto
exporteur van aardgas en daardoor op de korte termijn minder afhankelijk van
import van gas en olie en alternatieve energiedragers. De urgentie om fors te
investeren in hernieuwbare bronnen is hierdoor minder aanwezig in vergelijking
met landen als Duitsland, Denemarken, Spanje en het Verenigd Koninkrijk, waar
de overheid flink investeert in wind- of zonne-energie. Nederland kent een
wisselend beleid op het gebied van subsidiering van zonnepanelen. Dit wisselend
43
beleid neemt veel onzekerheden met zich mee waardoor investeringen in zonneenergie achterblijven. Ook de afgifte van vergunningen van windmolenparken
neemt veel tijd in beslag doordat er veel bezwaren worden gemaakt. De laatste
vergunningsaanvraag voor windmolens op zee is door Minister van Schulz
geweigerd omdat de toegang tot olieboorplatforms moeilijk bereik wordt. Eneco
(de aanvrager van deze vergunning) vecht deze beslissing bij de rechter aan
(Energieraad, 2011).
Nederland blijft daarmee sterk afhankelijk van de
opwekking van aardgas uit eigen land op korte termijn en de import van fossiele
brandstoffen op lange termijn.
Tabel 3.27 CBS 2010
3.7
Samenvatting en conclusies
De wereldeconomie wordt sterk beïnvloed door fossiele brandstoffen. De fossiele
brandstoffen bestaan voornamelijk uit olie, gas en steenkolen. Olie heeft een
sterke relatie met de transportsector (benzine en diesel) en is een belangrijke
grondstof voor bijvoorbeeld plastics. Gas en steenkolen hebben een sterke relatie
met de productie van elektriciteit en warmte in de industrie en huishoudens.
De productie van fossiele brandstoffen is grotendeels in handen van Rusland en
het Midden-Oosten (Iran en Saoedi-Arabië). De grootste afnemers van fossiele
brandstoffen bevinden zich in de westerse welvarende landen (OECD-landen). De
verwachting is dat de economieën van de BRIC-landen sterk zullen toenemen en
daarmee een extra druk leveren op de vraag naar energie. Het grote aandeel
fossiele brandstoffen in de energiemix vergroot de afhankelijkheid van fossiele
bronnen in politiek instabiele landen.
Een lage buffercapaciteit (milieurampen, politiek instabiele landen) en een
toenemende vraag (BRIC-landen) leidt tot sterke schommelingen in de olieprijs.
De wereldeconomie heeft invloed op de olieprijs. Daarnaast heeft de olieprijs
invloed op de wereldeconomie. Een stijgende olieprijs heeft invloed op de
kostprijs van producten en diensten.
Het aandeel hernieuwbare energie in de totale wereldconsumptie van energie is
relatief laag. In 2009 is het aandeel hernieuwbare bronnen 16% in de totale
energiemix. Een daling t.o.v. 2008 met een aandeel van 19% in de totale
energiemix. Deze daling is te verklaren door een relatief sterke stijging van de
vraag naar fossiele brandstoffen t.o.v. hernieuwbare bronnen. Energie uit
biomassa vormt de grootste component binnen de hernieuwbare bronnen. In
2009 bestond 62.5% van wereldwijde hernieuwbare bronnen uit biomassa.
De Europese Unie importeert meer energie dan dat zij produceert. Europa is
daarmee erg afhankelijk van andere landen voor de energievoorziening. Alleen
de Scandinavische landen zijn netto exporteurs van energie. Nederland is daarbij
een netto exporteur van gas. De EU wil minder afhankelijk zijn van fossiele
brandstoffen en meer inzetten op hernieuwbare bronnen. Tussen 1990 en 2009
44
is het aandeel hernieuwbare bronnen verdubbeld van 4 procent naar 9 procent.
Om de doelstelling van 20 procent hernieuwbare energie in 2020 te realiseren
moet het aandeel hernieuwbare energie binnen de energiemix met 6 procent
groeien. Binnen Europa worden hernieuwbare bronnen vooral ingezet op
verwarming van gebouwen (5.5 procent) gevolgd door de opwekking van
elektriciteit (4.0 procent). Binnen de transportsector is er maar weinig ruimte
voor hernieuwbare energiebronnen (0.8 procent).
De Europese hernieuwbare energie bestaat voor het grootste gedeelte uit energie
uit biomassa (52.2 procent) gevolgd door waterkracht (21.0 procent) en
windenergie (10.35 procent). Binnen de Europese 2020-doelstellingen komt er
meer ruimte voor energie uit wind, zon, aardwarmte, warmte (pompen) en
biobrandstoffen. Het aandeel biomassa is nog steeds sterk vertegenwoordigd
binnen de consumptie van hernieuwbare bronnen.
Het aandeel hernieuwbare energie in Nederland blijft sterker achter bij het
Europese aandeel (EU27-landen). In 2010 daalde het aandeel hernieuwbare
energie van 4.1 procent (2009) naar 3.8 procent. De daling werd veroorzaakt
door een afname van biobrandstoffen en een toename van fossiele brandstoffen
t.o.v. hernieuwbare brandstoffen door een koude winter. Het aandeel
hernieuwbare energie moet in Nederland in 2020 stijgen naar 14 procent
(Europese richtlijn). De helft van het energiegebruik bestaat uit elektriciteit (48.6
procent). Het grootste gedeelte van deze elektriciteit wordt opgewekt uit
biomassa (74.4 procent) en windenergie (18.8 procent). Naast elektriciteit (48.6
procent) draagt het aandeel warmte bij aan hernieuwbare energie (40.3
procent). Het aandeel hernieuwbare bronnen in elektriciteit, verwarming en
transport in de totale energiemix is relatief klein met respectievelijk 9.1, 2.8 en
4.0 procent. Om de Europese 2020 richtlijnen te halen is een stijging van 14
procent per jaar nodig vanaf 2010.










Het aandeel hernieuwbare energiebronnen is wereldwijd, Europees en in
Nederland gestegen binnen een periode van 10 jaar (1990-2009)
De welvarende OECD-landen zijn de grootverbruikers van energie.
De afhankelijkheid van fossiele energie neemt toe door de opkomende
economieën (BRIC-landen).
Het aandeel hernieuwbare energiebronnen blijft ver achter bij het aandeel
fossiele energiebronnen.
Het grootste gedeelte van de hernieuwbare energiebronnen wordt gehaald uit
biomassa.
Hernieuwbare energiebronnen worden voornamelijk gebruikt voor het
elektriciteitsgebruik van huishoudens, industrie en de dienstverlenende sector
en voor de verwarming van gebouwen.
Europa en Nederland staan nog ver af van de Europese doelstellingen om de
hernieuwbare energieconsumptie naar respectievelijk 20 procent en 14
procent van de totale energiemix te brengen.
In 2010 is de vraag naar energie sterker gestegen dan het aanbod van
hernieuwbare energie. Hierdoor is het aandeel hernieuwbare energie in de
totale energiemix afgenomen van 4.2 procent naar 3.8 procent.
De Europese energiemarkt leunt sterk op de productie en import van aardgas
Nederland blijft op de korte termijn sterk afhankelijk van de productie van
aardgas uit eigen land en op de lange termijn afhankelijk van de import uit
fossiele brandstoffen uit andere landen.
45
4
Duurzame mobiliteit en aardolie
4.1
Transportsector en de olie-industrie
De economie is erg afhankelijk van aardolie en mobiliteit. Aardolie om producten
te vervaardigen en mobiliteit om de producten en personeel te transporteren.
Ook regionale economieën zijn sterk afhankelijk van aardolie en sterke
verbindingen (verplaatsingen tussen werk en wonen). De mobiliteit staat onder
druk door de stijgende kosten van aardolie. Duurzamere alternatieven kunnen
uitkomst bieden om deze druk op te vangen. In Noord-Nederland wordt ingezet
op de bio-based economy (alternatieve energiebronnen). Binnen De Regio
Groningen-Assen concentreert men de functies binnen de T-structuur (centrale
vervoersassen) om het aantal overbodige verplaatsingen en daarmee het
energiegebruik van reizigers te beperken.
Momenteel is de transportsector nog grotendeels afhankelijk van het aanbod van
olie om benzine en diesel te produceren. Doordat de makkelijk winbare
oliebronnen schaarser worden stijgen de kosten van oliewinning. Daarnaast stijgt
de prijs van olie door de toenemende mondiale vraag naar olie door de
opkomende economieën. De kosten van mobiliteit stijgen en zullen ook niet snel
weer dalen. Dat heeft gevolgen voor de economieën die afhankelijk zijn van olie
en waar mobiliteit een belangrijke rol speelt binnen de economie. Nederland is
een doorvoerland dat sterk afhankelijk is van de transportsector.
Niet alleen de kosten van de transportsector zullen stijgen. Ook de kosten in
andere sectoren die indirect afhankelijk zijn van olie zullen stijgen. Daarnaast is
aardolie een grondstof voor veel producten zoals plastics. Een toenemende vraag
naar mobiliteit en fossiele brandstoffen leidt tot prijsstijgingen in andere
olieafhankelijke sectoren en regionale en nationale economieën.
Er komt een moment dat het aanbod van aardolie de vraag niet meer kan
bijhouden. Dit moment wordt het piekolie (peakoil) moment genoemd (Grafiek
4.1). Het exacte tijdstip van het piekolie moment is niet bekend omdat
informatie over oliereserves en winbare bronnen politiek gevoelig ligt en niet
voor iedereen toegankelijk is. De prijs van olie zal hierdoor alleen maar gaan
stijgen. Naast de reële markt waarin olie als product verkocht wordt is er ook een
speculatieve markt waar gespeculeerd wordt op de prijs van olie. De NYMEX
(New York Mercantile Exchange) is zo’n speculatieve markt waarbij de goederen
(goud, olie, uranium etc.) niet verkocht worden, maar waar gehandeld wordt in
contracten om goederen tegen een bepaalde prijs te kopen. Speculanten
proberen winst te boeken op het verschil in prijs. Grote prijsverschillen leveren
enorme winsten op. Speculanten hebben baat bij hele hoge prijzen om olie te
verkopen en hele lage prijzen om olie in te kopen. Als er veel speculanten zijn
kunnen ze de reële prijs van olie sterk beïnvloeden terwijl er geen sprake is van
intrinsieke meerwaarde aan het product olie. De prijs van olie stijgt dan niet door
het product zelf maar door speculaties op de markt van oliecontracten. De markt
die oorspronkelijk bedoeld is voor vragers en aanbieders van olie was in 2010
voor 60 tot 70 procent in handen van beleggers en speculanten (CBSnews,
2009). In juli 2010 heeft president Obama de ‘Dodd Frank Wall street reform
and protection act’ getekend om speculatie op olie op Wall Street in te perken en
om meer inzicht te krijgen in de handel van oliecontracten. In deze wet is er
meer regelgeving om extreme speculaties te ontmoedigen en de papieren handel
in olie in te perken en in kaart te brengen.
46
De transportsector is voor meer dan 95 procent afhankelijk van olie en is
verantwoordelijk voor bijna de helft van het mondiale olieverbruik (Fulton,
2004). Wereldwijd groeit het autogebruik door de opkomst van de nieuwe
economieën (BRIC-landen). De transportsector en de olie-industrie zijn daardoor
sterk met elkaar verbonden. Een toenemende vraag vanuit de transportsector
leidt tot een sterke vraag naar aardolie. Nu al zien we recordprijzen voor benzine
en diesel aan de pomp. Economisch is het niet houdbaar om afhankelijk te
blijven van aardolie, terwijl de transportsector in de BRIC-landen sterk aan het
groeien is.
Tabel 4.1 Bron: transitiontowns
4.2
Grafiek 4.1 Productieprognose. Bron: IEA
2006, ASPO Internationaal 2007
Routes naar duurzame mobiliteit
De omschakeling naar duurzame mobiliteit waarbij de transportsector minder
afhankelijk is van olie en andere fossiele brandstoffen is dus essentieel voor de
economische verdeling van goederen en diensten.
Een verminderende afhankelijkheid van fossiele brandstoffen in de
transportsector kan op verschillende manieren bereikt worden. Nykvist en
Whitmarsh (2008) schetsen 3 routes:
1) Technologische veranderingen
2) Modal shift
3) Lagere vraag naar transport
Technologisch gezien is er veel mogelijk in de transportsector. Toch wordt de
transportsector al bijna een eeuw gedomineerd door de brandstofmotor. De
eerste auto’s werden nog wel uitgerust met een elektromotor (in 1899 liep 90
procent van de taxi’s in New York op stroom), maar de benzine in de
brandstofmotor heeft een hogere energetische waarde (meer energie per
gram/liter), waardoor je geen grote zware accu’s mee hoeft te nemen en het
mogelijk werd om over grotere afstanden te reizen. De interesse in elektrische
auto’s verdween daarmee niet. In de Tweede Wereldoorlog was er een kleine
opleving door tekort aan olie. In de jaren ’70 werd het aanbod van elektrische
auto’s gestimuleerd door de oliecrisis. Het witkarren project werd gestart in de
Amsterdamse binnenstad als collectief vervoersmiddel. Momenteel staat de
elektrische auto weer op de kalender. De Toyota Prius is een succesvol hybride
model. Bijna alle grote merken brengen een elektrische dan wel een hybride
model (een brandstofmotor en een elektrische motor in een auto) op de markt.
De vraag naar elektrische auto’s is nog laag. In Nederland rijden slechts 1500
volledig elektrische auto’s rond (Trouw, 2012). De infrastructuur (oplaadpunten)
47
is nog niet aanwezig, elektrische auto’s zijn vrij duur en hebben een beperkt
bereik. De productie van accu’s voor elektrische auto’s leidt tot een extra vraag
op zeldzame grondstoffen zoals lithium, Neodymium, Yttrium en Lanthanumte.
China beschikt over 97 procent van de totale aardmaterialen. De wereldprijs van
zeldzame aardmaterialen is fors toegenomen, doordat China de export zoveel
mogelijk beperkt en alleen de grondstoffen voor de eigen productie gebruikt
(Dailytech, 2011).
De markt voor elektrische auto’s staat nog in de
kinderschoenen. Omdat er nog geen sprake van massaconsumptie is kan de
vraag naar fossiele brandstoffen in de transportsector nog niet afnemen.
Bovendien moet de elektriciteit op duurzame wijze geproduceerd worden om
daadwerkelijk minder afhankelijk te zijn van olie, gas en kolen. De ANWB
verwacht wel een toename naar 20.000 modellen in 2020 (Zerauto, 2012). Als
de prijs van accu’s daalt en het bereik vergroot wordt kan de elektrische auto de
concurrentie met de brandstofmotor aan. Volgens onderzoeksbureau Bloomberg
New Energy Finance zal de accuprijzen voor elektrische auto’s sterk dalen.
Daarmee stijgt de prijs van elektrische auto’s ook, omdat de prijs van elektrische
auto’s sterk bepaald wordt door de prijs van accu’s. Op korte termijn ontstaat er
een overschot aan lithium-ion batterijen. De productie van deze batterijen loopt
voor op de productie van elektrische auto’s (Zerauto, 2011). Voor 2017 wordt
een prijsdaling van 30 procent verwacht voor lithium-ion batterijen Pike
Research, 2011).
Technologische veranderingen kunnen ook gerealiseerd worden in de modal
shift (keuzemogelijkheid) van autotransport naar openbaar vervoer en de fiets.
Slimmer en goedkoper openbaar vervoer moet de concurrentie van het gemak
van de auto aankunnen. Momenteel zijn de elektrische fiets en scooter in
opmars. Daarnaast zou een andere beprijzing de modal shift kunnen bevorderen.
In London en Milaan wordt er tol geheven op vervuilende mobiliteit. In Nederland
zou men rekeningrijden kunnen invoeren waarbij de gebruiker en niet de bezitter
betaald voor mobiliteit. Duurzamere vormen van mobiliteit kunnen daardoor ook
gestimuleerd worden. Werken in de trein door Wifi en 220 volt aansluitingen voor
laptops in plaats van wachten in de files in de Randstad kunnen het woon-werkverkeer met het openbaar vervoer stimuleren.
Minder transport kan bijvoorbeeld gerealiseerd worden door de afstanden
tussen winkels, wonen, recreatie en werken te reduceren. De vraag naar
transport neemt af door slimme ingrepen in de ruimtelijke ordening. Daarnaast
zou er meer ruimte moeten komen voor flexwerken, thuiswerken, flexibele
kantoorruimtes en meer online internet toepassingen als videoconferencing.
4.3
Gedragsverandering en structurele veranderingen
De verschillende routes focussen zich op de mogelijkheden naar duurzame
mobiliteit. Naast mogelijkheden zijn er ook belemmeringen. Het gedrag en
structurele factoren (ruimtelijke ordeningen, olie- en auto-industrie) belemmeren
de transitie naar duurzame mobiliteit. Gedrag is vooral een psychologische factor
dat invloed heeft op de vraagzijde van duurzame mobiliteit. Structurele factoren
hebben invloed op de aanbodzijde van mobiliteit (infrastructuur, brandstof en het
vervoersmiddel).
Het platform duurzame mobiliteit voegt aan de bovenstaande drie routes nog een
component toe: het inzetten op gedragsverandering. Gemak speelt daarbij de
hoofdrol. Mensen staan open voor prettige producten waar zij iets aan hebben.
Een
breed
maatschappelijk
draagvlak
is
essentieel
voor
succes.
Gedragsverandering bij mobiliteit is erg lastig te beïnvloeden. Oude gewoontes
48
worden niet zomaar opzij gezet voor rationele beweegredenen. De auto staat
voor bepaalde waardes als vrijheid en gebruiksgemak. Openbaar vervoer heeft
vaak een negatief imago: treinen en bussen rijden niet op tijd, zijn niet
comfortabel, niet flexibel en vrij duur. Door dit imago stappen mensen niet snel
uit de auto. De auto wordt daarnaast vaak geassocieerd met privacy, controle,
autonomie, warmte en staat symbool voor mannelijkheid, eigen bezit, rijkdom,
kindvriendelijkheid, sportiviteit, vrijheid, gemak, seksuele aantrekkelijkheid en
maatschappelijke status.
Well (2005) constateert dat er twee types van reizigers zijn: reizigers die vatbaar
zijn voor morele argumenten en reizigers die dat niet zijn. Voor de laatste groep
zijn dan stringente beleidsmaatregelen nodig.
Gedrag heeft daarnaast een collectieve component. Individuen wijken minder
snel van de groep af uit angst om buiten de groep te vallen. Er is een vrees om
af te wijken van de groepsnorm. Als het autobezit als individuele basisrecht
wordt beschouwd door de meerderheid zal het voor de individu moeilijk zijn om
hierin tegen in te gaan. De groepscultuur is dus erg bepalend voor de
gedragsverandering binnen het mobiliteitsvraagstuk. Daarnaast is er een sterk
afwachtende houding. Als de buurman zich niet bezighoudt met duurzaamheid,
waarom zou jij het dan wel doen?
Structurele belemmeringen maken de transitie naar duurzame mobiliteit
lastig. Veel woongebieden zijn slecht bereikbaar voor het openbaar vervoer,
waardoor de auto wel een noodzaak blijft om zich te verplaatsen. Overheden
kunnen het ruimtelijk beleid aanpassen. Wonen en werken kunnen beter op
elkaar aangepast worden. Rekeningrijden kan ingevoerd worden om het rijden in
de spits te voorkomen. Een goede samenwerking tussen de verschillende
overheidslagen is hierbij wel essentieel.
De tweede structurele belemmering vindt plaats binnen de auto en olie-industrie
zelf. De meeste auto’s worden gefabriceerd met een vrij inefficiënte
verbrandingsmotor, terwijl er allang duurzamere varianten zijn. Dat heeft deels
te maken met de verstrengeling van de auto- en olie-industrie. De
autohandelaren, brandstofproducenten, garagehouders, wetenschappelijke en
technologische infrastructuur ondersteunen elkaar (Vergragt en Brown, 2007).
Bekend is dat patenten op duurzamere automodellen niet doorontwikkeld worden
omdat dit ten koste gaat van de olie-industrie. Zo kocht Texaco de rechten van
de EV1 op (elektrische auto van de jaren ’90) om ervoor te zorgen dat deze auto
nooit op de markt komt (Koelling P., 2007). De brandstofmotor brengt vele extra
kosten met zich mee waar garagehouders, de auto-industrie en de olie-industrie
bijvoorbeeld erg afhankelijk van zijn. De elektrische auto heeft deze extra kosten
niet. Die vormt daarmee een bedreiging voor de auto- en olie-industrie en de
werkgelegenheid hierin. Dat is jammer want de elektrische auto kent vele
voordelen. Het rendement is vele malen hoger dan de brandstofmotor. Het lage
rendement van verbrandingsmotoren heeft te maken met de inefficiënte
omzetting van energie (verbranding) naar warmte en arbeid (aandrijving) en
het grote aantal bewegende onderdelen. Veel energie gaat verloren door warmte
die de uitlaat verlaat, de wrijving van de verschillende onderdelen en de koeling
van de motor. Elektrische auto’s hebben minder aparte onderdelen, de wielen
worden individueel aangedreven en verliezen daardoor minder energie.
Daarnaast is de elektrische auto schoner, stiller en is in gebruik en onderhoud
goedkoper (Kendall, 2008).
De elektrificatie van het wagenpark sluit goed aan op de ontwikkeling van smart
grids. De batterijen in een elektrische auto’s kunnen dienst doen als buffer in een
elektriciteitnetwerk. In Denemarken loopt een project waarbij windenergie en
49
elektrische auto’s gezien worden als een ideale combinatie. Het Deense Edison
project start op eiland Bornholm. De uitdaging is om een slim
elektriciteitsnetwerk te ontwikkelen waarbij elektrische auto’s lopen op
windenergie. Bij weinig wind zit de energie in de accu’s. Bij een overcapaciteit
aan windenergie kunnen de accu’s opgeladen worden. Het prijsmechanisme moet
een rol spelen om vraag en aanbod hierin te structureren (Binding C, 2010).
De direct omslag van fossiel naar elektriciteit zal niet mogelijk zijn. We spreken
niet voor niets van een transitie, die een geleidelijke omschakeling inhoudt.
Technologische, financiële, structurele en gedragsbeperkingen op het gebied van
mobiliteit zijn niet op korte termijn op te lossen. De transitiefase kenmerkt zich
door tussenoplossingen. Vervoersmiddelen voor de langere afstanden blijven
afhankelijk
van
verbrandingsmotoren.
Daarvoor
zijn
verschillende
tussenoplossingen bedacht. Oplossingen die de schadelijke gevolgen van fossiele
brandstoffen deels verminderen, zoals het gebruik van aardgas, groen gas en
biobrandstoffen. In een aantal steden lopen stadsbussen al deels op groengas en
aardgas.
4.4
Enable, Encourage, Exemplify en Engage
Vanuit de aanbodskant van de mobiliteitsmarkt zijn er verschillende
instrumenten om duurzame mobiliteit te bewerkstelligen. De transitie naar
duurzame mobiliteit vanuit het 4 E-model kunnen de veranderingen op het vlak
van technologie, economie, instituties en sociale normen en waarden versterken.
Het 4 E-model bestaat uit Enable, Encourage, Exemplify en Engage.
Enable: het zoveel mogelijk maken van een duurzaam aanbod van mobiliteit
door de overheid en het bedrijfsleven. Het gaat hierbij om wet- en regelgeving
die de versnelling van de transitie mogelijk maakt. Het vroegtijdig kiezen voor
duurzaamheid in het bedrijfsproces (choice editing). De keuze ligt al bij de
producent in plaats van de consument. Nieuwe businessmodellen waarbij de
nadruk niet ligt op de verkoop van auto’s als losse eenheden, maar het
aanbieden van mobiliteit als product. Greenwheels en car-share projecten zijn
hier voorbeelden van. Het geld wordt verdiend door het aanbod van vervoer. Het
gebruik staat centraal, niet het bezit. Daarnaast kan gedacht worden aan het
verbeteren van het reizen met het openbaar vervoer en de aanleg van
snelfietspaden. Ruimten creëren voor vouwfietsen in treinen en het mogelijk
maken van flexibele werkplekken in treinen zijn hier voorbeelden van. Een betere
stadsplanning kan de afstand tussen wonen en werken verkorten waardoor
mensen meer geneigd zijn om de fiets te pakken.
Encourage:
het belonen
van
duurzame
keuzes.
Met
een
ander
autobelastingbeleid kunnen duurzame initiatieven beloond worden. Met een
slimme kilometerheffing kun je reizen buiten de spitsuren en de Randstad
belonen en rijden in steden en in de spitsuren belasten. De nadruk ligt wederom
op gebruik en niet op bezit van de auto.
Exemplify: het uitspelen van de voorbeeldfunctie van de overheid en van
maatschappelijk verantwoordelijke ondernemers. Om sociale normen te
doorbreken moeten overheid en ondernemers bij zichzelf beginnen. Een schoon
wagenpark en het stimuleren van het openbaar vervoer zal binnen de overheid
en bij ondernemers een eerste vereiste moeten zijn. In Nederland rijdt 10
procent van de ov-bussen op groen gas en aardgas. In Groningen is een eerste
busvulstation voor aardgas en biogas gerealiseerd. Zo’n bus die door de hele
stad rijdt is een goed uithangbord voor groene energie. Hij geeft een signaal af.
50
Aan de andere kant heeft de overheid momenteel last van diverse crises waarbij
duurzame initiatieven verloren gaan door de economische krimp. De eerste
prioriteit is daardoor economische groei en werkgelegenheid. Duurzame
concepten volgen pas daarna waardoor het beleid inconsistent wordt.
Engage: het daadwerkelijk uitvoeren van duurzame projecten (implementatie).
Voor de implementatie van duurzame projecten is draavlakverbreding erg
belangrijk. Wetten en regels worden niet gemaakt als er geen breed draagvlak
voor is. De verschillende stakeholders (beleidsmakers, onderzoekers, gebruikers,
mobiliteitspsychologen) moeten overtuigd zijn van de noodzaak van een transitie
naar duurzame mobiliteit. Het gaat dan niet alleen om het betrekken van
individuen, maar ook van kleine groepen. Het is eenvoudiger om wijken en
buurten te betrekken omdat men dan inspeelt op het groepsgevoel ‘samen staan
we voor een collectief doel’.
4.5
Samenvatting en conclusies
De transportsector is zeer sterk verbonden met de olie-industrie. De helft van
het mondiale oliegebruik vindt plaats in de transportsector. De Nederlandse
transportsector is voor 95 procent afhankelijk van olie. Door de afhankelijkheid
van olie zijn de kosten voor transport fors gestegen. Bovendien stijgen de
olieprijzen sterk door speculanten en beleggers. Wereldwijd is de vraag naar
mobiliteit sterk gestegen door de BRIC-landen, terwijl het aanbod van
gemakkelijk winbare oliebronnen slinkt.
Nykvist en Whitmarsh schetsen 3 routes naar duurzame mobiliteit:
technologische veranderingen, modal shift en lagere vraag naar transport. De
brandstofmotor domineert de auto-industrie door de hoge energetische waarde
van diesel en benzine. Accu’s voor elektrische auto’s zijn momenteel nog erg
duur en volledige elektrische auto’s hebben een klein bereik. Wel zie je een
kleine opleving van elektrische auto’s bij oliecrises. Toch is de elektrische auto
nooit echt doorgebroken. De conservatieve olie- en auto-industrie hebben
succesvolle patenten opgekocht omdat de elektrische auto als bedreiging gezien
wordt. Momenteel is er een lichte opleving van de markt voor de elektrische
auto. Bijna elk automerk lanceert een elektrische auto (al dan niet hybride). Het
bereik van de elektrische auto wordt groter door sterk verbeterde Lithium-Ion
batterijen. Verwacht wordt dat de prijs van deze batterijen zal dalen en daarmee
de prijs van elektrische auto’s verlaagd. De markt van elektrische auto’s wordt
hierdoor geschikter voor massaconsumptie.
De focus op de modal shift (verandering van keuze van vervoersmiddellen) kan
de duurzaamheid van mobiliteit bevorderen. Momenteel wordt de transportsector
gedomineerd door het gemak van de privéauto. Slimmer en gemakkelijk
openbaar vervoer en de fiets moet de concurrentie met de auto aankunnen.
Naast ander vervoer kunnen overheid, gebruiker en bedrijfsleven zich ook richten
op minder vervoer. Slimmere stadsplanning brengt wonen en werken dichterbij
elkaar en vermindert afstanden. Bovendien wordt het gebruik van de fiets
aantrekkelijker als je in dezelfde stad werkt en woont.
Nieuwe technologische innovaties maken afstanden nog kleiner. Bedrijven
schakelen steeds meer over op flexwerken, thuiswerken, videoconferencing en
online toepassingen, waardoor werknemers in staat gesteld worden om buiten
spitsuren te reizen of helemaal niet meer hoeven te reizen.
Een transitie naar duurzame mobiliteit wordt belemmerd door conservatieve
gedragspatronen en structurele belemmeringen van overheden en het
bedrijfsleven. De auto wordt vaak geassocieerd met positieve kenmerken als
51
vrijheid, gemak, veiligheid etc. Het is vaak moeilijk om de consument uit de auto
te krijgen als aan andere vervoersmiddelen negatieve kenmerken worden
toegeschreven (negatief imago). Zolang dat een belangrijke rol speelt bij de
aanschaf van de auto zullen reizigers niet snel kiezen voor andere
mogelijkheden. Deze reizigers zijn niet vatbaar voor rationele beweegredenen.
Bovendien speelt groepsgedrag een belangrijke rol. Je wordt al snel als
excentriek en vreemd gezien als je als enige kiest voor een elektrische auto of
bewust kiest voor het openbaar vervoer of fiets.
Structurele belemmeringen hebben een negatieve invloed op de transitie naar
duurzame mobiliteit. Als woongebieden niet toegankelijk zijn voor openbaar
vervoer en de fiets zullen reizigers voor het gemak van de auto kiezen.
Een tweede belemmering wordt opgeworpen door de auto- en olie-industrie. De
elektrische auto vormt een bedreiging voor deze industrieën. Elektrische auto’s
zijn schoner, stiller en zuiniger in gebruik. Bovendien is er minder onderhoud
nodig. De elektrificatie van het wagenpark is duurzaam als de energie op
duurzame wijze opgewerkt kan worden. Het aandeel elektrische auto’s is
momenteel nog gering (1500 volledige elektrische auto’s in 2012). De
verwachting is dat het aantal groeit als het bereik van de accu groter wordt en
de prijs van de accu daalt. Het is wenselijk om te sturen op een geleidelijke groei
naar elektrische auto’s. Een te grote vraag naar elektriciteit vraagt om een
aanpassing van het elektriciteitsnetwerk. Om geleidelijk over te schakelen kan
men denken aan tussenoplossingen. Het gebruik van aardgas en groen gas in de
transportsector ligt daarbij in Nederland voor de hand.
De overheid (infrastructuur) en het bedrijfsleven (vervoersmiddelen) bepalen van
oudsher de aanbodkant van mobiliteit. Vanuit het 4 E-model ligt hier een rol voor
de overheid en het bedrijfsleven.
Enable: het mogelijk maken van duurzame mobiliteit door het aanpassen van
wet- en regelgeving. Bedrijven kunnen in een vroegtijdig proces keuzes maken
voor
duurzaamheid
in
het
bedrijfsproces
(choice
editing).
Nieuwe
businessmodellen richten zich niet meer op het bezit van auto’s maar op het
aanbod van mobiliteit als product.
Encourage: Het belonen van duurzame keuzes. Het voeren van een ander
belastingstelsel, het ontmoedigen van rijden in spitsuren en drukke wegen.
Exemplify: Overheden en het bedrijfsleven geven zelf het goede voorbeeld op
het vlak van duurzame mobiliteit: het vergroenen van het eigen wagenpark en
het starten van groene projecten.
Engage: Het opstarten en implementeren van groene projecten. Het betrekken
van alle stakeholders en het verkrijgen van een breed draagvlak voor groene
projecten van individuen en groepen belanghebbenden.




Stijging van de kosten van mobiliteit door speculaties op olie en een stijgende
vraag naar olie van de nieuw opkomende economieën (BRIC-landen).
Sterke afhankelijkheid van de productie van aardolie in de transportsector.
Een verstrengeling van belangen tussen de auto- en olie-industrie.
Zeer klein aandeel volledig elektrische auto’s ten opzichte van
brandstofmotoren. Elektrische auto’s zijn nog niet beschikbaar voor
massaconsumptie door dure accu’s en het beperkte bereik van de modellen
die nu op de markt zijn.
Naast technologische veranderingen kunnen overheden en het bedrijfsleven
inzetten op duurzamere vormen van transport (modal shift) en minder
transport (kortere afstanden). Flexwerken, thuiswerken, elektrische scooters
52






en fietsen en het reizen met het openbaar vervoer verkort de gemiddelde
afstand en verandert de aard van transport.
Gedragsbepaling is een belangrijke factor voor de omschakeling naar
duurzame mobiliteit. De auto wordt vaak geassocieerd met gebruiksgemak,
vrijheid en individualiteit. Individuen staan deze ‘verworven rechten’ niet
makkelijk af. Zeker niet als anderen wel blijven hangen aan deze ‘verworven
rechten’. Gebruikers sluiten zich niet af van de groepsnorm uit angst om
buiten de groep te vallen.
Structurele belemmeringen hebben een negatieve invloed op een duurzame
infrastructuur. De overheid kan via de ruimtelijke ordening inzetten op beter
bereikbaar openbaar vervoer tussen woon- en werkgebieden.
Elektrificatie van het wagenpark moet gestimuleerd worden door de overheid
en het bedrijfsleven. In het verleden zijn initiatieven door de auto en olieindustrie opgekocht en niet door ontwikkeld. Voor de omschakeling naar een
duurzame transitie is het essentieel dat de overheid en het bedrijfsleven aan
het begin staan van duurzame initiatieven.
De transitie naar duurzame mobiliteit is een geleidelijk proces met
verschillende tussenoplossingen. Een te snelle omschakeling naar
alternatieven is schadelijk voor een stabiele energievoorziening.
Met behulp van enable (mogelijk maken) encourage (stimuleren) exemplify
(als voorbeeld stellen) en engage (ontwikkelen van initiatieven) kunnen de
overheid en het bedrijfsleven in samenwerking met de stakeholders
(betrokkenen) deel uitmaken van de transitie naar duurzame mobiliteit.
Overheden en het bedrijfsleven bepalen de aanbodkant van mobiliteit
(infrastructuur, prijs). Het gedrag van gebruikers bepaalt grotendeels de
vraagkant van mobiliteit. Overheden en het bedrijfsleven kunnen de
vraagkant deels stimuleren door zelf gebruik te maken van duurzame
mobiliteit. Door een voorbeeld te stellen, initiatieven te ontwikkelen en
belemmeringen te doorbreken.
53
5
Krimp en duurzame economie
5.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt krimp in verband gebracht met de mogelijkheden van
duurzame economie in Nederland en de regio Noord-Nederland in het bijzonder.
Krimp kenmerkt zich door bevolkingsdaling. Het gaat niet alleen om de daling
van het aantal inwoners, maar ook om een daling van het aantal huishoudens in
een gebied en een verandering van de bevolkingsopbouw. Krimp is bepalend
voor het voorzieningsniveau en het economische perspectief in de regio.
In plattelandsgemeenten in het Noorden (Eemsdelta, gemeente De Marne, OostGroningen) trekken jonge gezinnen weg en worden de mensen die blijven ouder.
Krimp gaat hier gepaard met een sterke vergrijzing van de bevolking en een
sterke daling van de beroepsbevolking. Voorzieningen en bedrijven verdwijnen
hierdoor en de leefbaarheid en vitaliteit van de regio staat onder druk (provincie
Groningen, 2012). Deze krimp is nu al aanwezig en vormt een structureel
probleem voor de regio. Minder bewoners, minder koopkracht, minder bedrijven
leidt ook tot minder voorzieningen en een minder aantrekkelijk woonklimaat, dat
weer leidt tot minder bewoners. Sterk vergrijzende gemeenten krijgen met een
dubbele opgave te maken: het verzorgen van extra voorzieningen tegen minder
inkomsten uit gemeentelijke baten en gemeenten krijgen te maken met extra
taken vanuit het rijk die samenvallen met een forse bezuinigingsoperatie.
In de volgende paragrafen wordt de context beschreven waarin krimp ontstaan is
en welke gevolgen krimp heeft voor het wonen, de leefbaarheid, voorzieningen
en werkgelegenheid in de regio.
In paragraaf 5.2 wordt de krimpsituatie in Nederland en Europa beschreven.
Paragraaf 5.3 beschrijft de krimp in de regio Noord Nederland. In paragraaf 5.4
staan krimp en een duurzame economie centraal. In paragraaf 5.5 worden de
samenvatting en conclusies beschreven.
5.2
Krimp in Europa en Nederland.
Vooral in het noorden en het oosten is er sprake van krimp: Baltische staten,
Scandinavië en de nieuwste EU-landen (RPB 2006, NIDI 2009). In deze regio’s
zie je voornamelijk een vertrek van het platteland naar de grootste kern in de
regio. Het verschil tussen stad en platteland wordt hiermee versterkt (Van Dam
et al.). In de prognose voor 2060 zal de bevolkingsdaling in meer Europese
landen toenemen.
In Nederland is vooral bevolkingsdaling in Zeeuws-Vlaanderen, Zuid-Limburg en
Noord- en Oost Groningen (kaart 5.1). De laatste jaren is er ook sprake van
daling in de kuststrook van Friesland en in het Rijnmondgebied. De
bevolkingsdaling verschilt per regio. De kuststrook of grensgebieden kenmerken
zich als plattelandsgebieden met een kern (de stad Groningen met zijn
ommelanden, Parkstad Limburg). Deze regio’s hebben een duidelijk centrum
waarin de voorzieningen, werkgelegenheid en de bevolking gebundeld zijn.
Kleine plaatselijke kernen verliezen hun functie. Het platteland om de kern heen
heeft te maken met een sterke ontvolking, vermindering van voorzieningen,
werkgelegenheid en bedrijven. In de welvarende regio’s verdringen hogere
inkomens met hoge leeftijden en met lagere gemiddelde huishoudengroottes
jongere gezinnen met groter gemiddelde huishoudens (Het Gooi, Wassenaar).
Tevens heeft de overheid een restrictief woonbeleid voor sommige
54
plattelandsgebieden (Groene Hart). In de industriële havengebieden (Rotterdam
Zuid, Schiedam, Hellevoetsluis, Vlaardingen) wordt personeel vervangen door
machines (automatisering en robotisering). Jongeren trekken weg om elders
werk te zoeken of vertrekken naar steden met hogescholen en universiteiten
(braindrain).
Binnen landen zie je hierdoor sterke verschillen in regio’s tussen lichte groei en
sterke krimp van de bevolking. Tussen de krimpregio’s zitten ook verschillen.
Parkstad Limburg kent vooral een sterk negatieve buitenlandse migratie van
gezinnen met kinderen naar België en Duitsland. Noordoost Groningen heeft
vooral te kampen met een forse binnenlandse migratie van jongeren en
alleenstaanden (Rigo Research en Advies, 2011).
Bevolkingsgroei in percentage in 2004-2009
Kaart 5.1
55
Demografische veranderingen regio’s 1995-2005
Kaart 5.2
Bevolkingsprognose regio’s 2000-2060
Kaart 5.3
De bevolkingsgroei of -daling kan ingedeeld worden in drie verschillende
componenten: natuurlijk aanwas, internationale migratie en binnenlandse
migratie. Een toename van het aantal ouderen in de samenleving leidt tot een
56
daling van de natuurlijke aanwas (daling van het geboortecijfer) en een stijgend
sterftecijfer. Europa kent een hoog aantal vrouwen in de leeftijdsklasse 45-65.
Hierdoor ligt het Europese vruchtbaarheidscijfer (1.5 in 2006 en 1.6 in 2030) al
jaren lang onder het vervangingsniveau van 2.1 kind per vrouw door daling van
het geboortecijfer door gezinsverdunning, gezinsplanning, anticonceptie, minder
strikte rol van de kerk in de samenleving, meer individualisering etc..
In heel Europa zal de bevolking sterk verouderen en in grootte afnemen. De
totale beroepsbevolking zal met 48 miljoen in 2050 dalen en de
afhankelijkheidsgraad (aantal inactieven afhankelijk van het aantal actieven) zal
in 2050 met 51 procent stijgen. Het totaal aantal werkende inwoners in Europa
zal dalen van 239 miljoen in 2010 naar circa 188 miljoen werkende inwoners in
2050.
Demografische veranderingen gaan gepaard met grote sociale hervormingen
(sociale zekerheid, huisvesting, werkgelegenheid). Door een krimpende
beroepsbevolking daalt de economische groei wat gepaard gaat met dalende
belastinginkomsten en daarmee lopen de overheidstekorten op. Tegelijkertijd
nemen de kosten van de sociale zekerheid (AOW, Zorg) door de vergrijzing toe
(Eurostat, 2008). Het aantal ouderen stijgt bovendien nog sneller door een
toenemende levensverwachting. Dat betekent dat een relatief krimpende
beroepsbevolking voor meer inkomen moet zorgen om een grote vergrijzende
groep te onderhouden en te verzorgen.
In 2001 zette de Europese Raad van Stockholm in op meer mensen aan het
werk, verlaging van de overheidsschuld en een herziening van het sociale
vangnet inclusief het pensioenstelsel. Het Europese Parlement kwam met
maatregelen om het krijgen van kinderen te bevorderen: verbetering van de
faciliteiten voor werkende echtparen om meer kinderen te krijgen,
ouderschapsverlof voor beide ouders en meer zekerheid voor alleenstaande
moeders. Het Parlement noemt ook immigratie als middel om de scherpe randjes
van vergrijzing af te vijlen. Immigratie wordt o.a. gestructureerd door de
invoering van de ´blauwe kaart´ (als vergelijking met de greencard in VS): een
werkvergunning voor mensen met een gespecialiseerde opleiding om voor twee
jaar in de Europese Unie te verblijven met kans op verlenging. Momenteel wordt
de migratie naar Europa voornamelijk bepaald door laag opgeleide migranten uit
Afrika, voor wie Europa relatief dichtbij is. Bovendien trekken de hoogopgeleide
migranten liever naar de Verenigde Staten waar het salaris hoger is en waar men
geen of nauwelijks taalproblemen kent (Eurostat, 2011).
De intrede van het moderne tijdperk van globalisering (1989-1995) waarbij
afstanden beter overbrugbaar zijn heeft de migratiestromen wereldwijd versneld.
Het gevolg is dat kansrijke regio´s volstromen en kansarme regio´s leeglopen.
Op alle schaalniveaus zien we een leegloop van het platteland naar stedelijke
gebieden. Het tijdperk kenmerkt zich door open gaan van markten die voorheen
vrij gesloten waren (opkomst Japanse auto-industrie, opkomst containervervoer
en verbetering van internationale communicatiemiddelen door GPS, openstelling
Chinese markt, oprichting NAFTA, de val van de Berlijnse muur, het verdwijnen
van centaal geleide economieën en het ontstaan van Europese interne markt).
De komst van internet heeft de integratie en openheid van de markten nog extra
gestimuleerd.
Globalisering maakt het mogelijk dat grote delen van de economie werden
verplaatst naar Midden- en Oost-Europa (outsourcing) of werden ingevuld door
de BRIC-landen in andere werelddelen (offshoring). Globalisering maakt aan de
ene kant de wereld toegankelijker door betere technologie en communicatie
(ICT),aan de andere kant concurreren regio's, steden en dorpen met elkaar op
57
onder andere werkgelegenheid en voorzieningen. Dichtbevolkte gebieden
profiteren van agglomeratievoordelen door clustering (het voordeel van de
nabijheid van een andere partij). Kennisoverdracht en interactie vinden vaker
plaats tussen mensen die elkaar in de buurt persoonlijk regelmatig ontmoeten.
De kennisindicatoren van een locatie wordt daarmee steeds belangrijker binnen
landen. Terwijl landen ten opzichte van elkaar meer naar elkaar toe groeien door
de effecten van de globalisatie ontstaan grote verschillen tussen regio´s binnen
een land.
De effecten van divergentie (grotere verschillen) tussen regio´s worden versterkt
door migratie en vergrijzing. Het zijn vooral jongeren die migreren. Zij trekken
naar de kansrijke regio´s. Ouderen blijven in de minder kansrijke regio´s,
waardoor het effect van divergentie wordt versterkt. Jongeren trekken naar de
stad (naar de kennisclusters) om te studeren of voor werk. Daarnaast vertrekken
hoogopgeleiden naar de kansrijke regio´s waardoor kansarme regio´s blijven
zitten met een laagopgeleide beroepsbevolking. De verschillen tussen de regio´s
worden hierdoor nogmaals versterkt. Er is sprake van een braindrain door het
vertrek van kennis, jongeren, gezinnen en (potentiële) arbeidskrachten naar de
kansrijke regio´s.
Niet alleen is de binnenlandse migratie versneld, ook
de immigratie is
toegenomen: laagopgeleiden moeten tegenwoordig de concurrentie aan met
laagopgeleide immigranten uit andere landen (veelal Midden en Oost-Europese
landen). De etnische samenstelling van wijken is hierdoor sterk gedifferentieerd.
Dit wordt veelal door de Nederlandse laagopgeleiden als bedreiging gezien. Aan
de andere kant profiteren werkgevers van goed gemotiveerde hardwerkende
migranten die in Nederland voor een relatief laag loon (maar hoog vanuit het
perspectief van de migrant) laag betaald werk willen doen.
Regio´s verschillen steeds meer van elkaar door effecten van buitenaf. De
invloed van de overheid op de demografische ontwikkelingen en het lot van
lokale gemeenschappen wordt steeds kleiner door globalisering, internationale en
binnenlandse migratie. Momenteel is er sprake van een sterke concurrentie
tussen regio´s, waarbij de stedelijke netwerken met een sterke kenniseconomie,
jongeren, hoogopgeleiden en gezinnen uit de minder kansrijke regio´s trekken.
5.3
Krimp in de regio Noord Nederland en de provincie Groningen specifiek
De krimp in de regio Noord Nederland kent een tweedeling van groeigebieden en
krimpgebieden (kaart 5.4). Binnen de provincie Groningen vallen de Eemsdelta,
de gemeente De Marne en Oost-Groningen onder de krimpgebieden.
58
Tabel 5.1
Kaart 5.4 Bron: KAW 2012
De krimp ontstaat doordat mensen van de ene plaats naar de andere plaats
verhuizen (migratie) en in mindere mate door natuurlijke ontwikkelingen
(geboorte en sterfte).
De gemeente De Marne en de Eemsdelta krimpen door regionale migratie. Er is
nog wel sprake van lichte natuurlijke groei (geboorten). De gemeente Marne
kent procentueel de sterkste krimp (0.7 procent per jaar). De regio OostGroningen krimpt door natuurlijke krimp (sterfte) en in mindere mate door
regionale migratie (0.1 procent per jaar). De regio Oost-Groningen kent een
relatieve grote instroom van elders waaronder een grote groep asielzoekers
(buiten de regio’s). In Ter Apel is er ruimte voor 600 opvangplaatsen voor
asielzoekers. Het aantal asielzoekers verklaart deels de positieve buitenlandse
migratie van de regio Oost-Groningen.
Er is een relatief sterke migratie naar de steden Groningen en Assen vanuit alle
regio’s (respectievelijk 0.3 en 0.6 procent per jaar). De steden hebben ook een
59
relatief sterke natuurlijke aanwas door de aanwezigheid van meer jonge
gezinnen. Wel vertrekken veel afgestudeerden vanuit de stad Groningen naar de
Randstad voor werk. Deze leegloop wordt aangevuld door nieuwe studenten en
migratie van jongeren uit de omliggende regio’s (kaart 5.6).
Kaart 5.5
Kaart 5.6
De pijlen in de onderstaande kaart geven de migratiesaldi aan per leeftijdsklasse.
De stad Groningen trekt een grote groep jongeren in de leeftijdsklasse 15-24 aan
die werken of studeren. Opvallend is dat de stad Groningen inwoners verliest uit
alle andere leeftijdsklassen. Vooral de groep 25-39 jarigen vertrekt uit de stad
door een laag aanbod aan goedkope grondgebonden woningen voor gezinnen en
starters in de stad Groningen. De omliggende regio’s profiteren van de groep 25
-39 jarigen die vanuit de stad naar vooral de Zuidflank (voldoende
grondgebonden woningen) (regio Groningen-Assen) en Noordflank (waar de
grondgebonden woningen minder duur zijn) trekken.
De Zuidflank en Assen zijn sterke instroomgebieden. Assen verliest nauwelijks
jongeren en trekt groepen aan uit alle regio’s. De Zuidflank wordt gezien als stap
in de wooncarrière voor gezinnen.
60
Kaart 5.7. migratiesaldi Groningen-NO Drenthe.
Verhuismotieven zijn voor driekwart niet gerelateerd aan woningen. Verhuizingen
van migranten van krimpgebieden naar de grotere steden hebben veel meer te
maken met de aanwezigheid van zorg, bereikbaarheid en voorzieningen in de
stad. Vanuit de stad wordt er juist wel verhuisd vanuit woningmotieven (stijging
op de woonladder).
Tabel 5.2
Migranten naar groeigebieden leveren veelal in op woongenot en ruimte en
betalen relatief gezien meer voor de beschikbare vloeroppervlak (hogere
woonlasten). Daar krijgen ze een betere bereikbaarheid van voorzieningen, werk
en opleiding voor terug.
In een kwart van de gevallen vertrekken mensen naar krimpgebieden vanwege
de woning, de aanwezigheid van goedkopere woningen en meer ruimte en rust.
Maar vaak verhuizen mensen naar krimpgebieden vanwege relationele
(samenwonen of gezinsuitbreiding), of persoonlijke redenen. Opvallend is dat
61
werkgelegenheid een minder sterke rol speelt in de verhuisbewegingen bij
binnen regionale migratie in alle krimpregio’s (tabel 5.3).
Tabel 5.3
Tabel 5.4
In Noordoost-Groningen zijn opleiding en werkgelegenheid niet de belangrijkste
verhuisredenen voor binnen regionale migratie. Een verbetering van de
woonsituatie, persoonlijke en relationele omstandigheden spelen een
belangrijkere rol bij de overweging om te vertrekken naar de groeikernen.
Opvallend is dat vooral in Noordoost Groningen veel ouderen (ouderen op zoek
zijn naar aangepaste woningen) en weinig jongeren op zoek zijn naar woningen
in de eigen regio in vergelijking met Nederland en de andere krimpregio’s (tabel
5.4). Dat vergt maatwerk. Waar jongeren nog eerder genoeg nemen met
standaardproducten in een krappe markt zijn ouderen erg kritisch en is
maatwerk nodig in een wat ruimere markt (krimpregio’s met een grotere
voorraad leegstaande woningen) (RIGO, 2011).
62
Binnen krimpgebieden (Noordoost-Groningen) verhuizen mensen vooral vanwege
betere voorzieningen. Senioren verhuizen naar een grotere kern in het
krimpgebied voor betere zorgvoorzieningen. Gezinnen migreren vanwege beter
basisonderwijs in de buurt. Woningzoekenden in Oost-Groningen migreren vaak
over korte afstanden. In de regio Oost-Groningen wordt de afstand naar de stad
Groningen als kort ervaren door de goede spoorverbinding en de aanwezigheid
van de A7. De neiging om naar de stad te verhuizen voor werk en voorzieningen
neemt daarmee af (KAW, 2011).
Tabel 5.5
Oost-Groningen kampt vooral met een dalende natuurlijke aanwas: het aantal
ouderen neemt toe en het aantal jongeren neemt af. Dit heeft wel effect op de
arbeidsmarkt. De technische sector heeft nu al moeite met het vinden van
geschikt personeel. Door de vergrijzing is er tevens meer behoefte aan personeel
in de zorg.
Gevolgen krimp voor de leefbaarheid en openbare ruimte.
Een daling van het aantal huishoudens en inwoners heeft een negatief effect op
de leefbaarheid van de regio. Door migratie en een dalende natuurlijke aanwas
ontstaat een vraaguitval waardoor leegstand, een verminderende doorstroming
en waardedaling van woningen in de regio optreedt. De kosten van leegstand
(sloop, transformatie) worden niet meer gefinancierd uit de opbrengsten van
nieuwbouw die al tegen de laagste vraagprijs in Nederland in de markt gezet
worden.
De vergrijzing en het vertrek van jongeren uit de regio versterkt de segregatie
in de regio. De kwetsbare groep bewoners (ouderen, werklozen) blijven in de
huurwoningen in de minder aantrekkelijke gebieden binnen de krimpregio’s. De
kansrijken en jongeren zoeken binnen de regio naar aantrekkelijke woningen en
buurten waardoor de verschillen binnen de regio extra versterkt worden.
Minder voorzieningen in krimpregio’s. Winkels en andere voorzieningen
verdwijnen door een daling van inwoners en door schaalvergroting (minder
buurtwinkels en kruideniers, slagers etc.). Inwoners moeten daardoor steeds
verder reizen om toegang te krijgen tot voorzieningen.
Verloedering van de openbare ruimte. Door leegstand, segregatie en stagnatie
neemt de verloedering en het aantal rotte plekken in de openbare ruimte toe.
63
Welke oplossingen draagt de Provincie Groningen aan voor Noordoost- en OostGroningen?
Transformatie van de woningvoorraad: Aanpassen van de woningvoorraad aan
het dalende aantal huishoudens om daarmee leegstand en verpaupering tegen te
gaan. Opkopen en sloop van niet verkoopbare woningen in het goedkope
segment.
Investeren in de openbare ruimte: bundeling van voorzieningen in centra, het
opruimen van verpauperende panden en het creëren van een leefbare omgeving.
Ontwikkelen nieuwe balans: op provinciaal en regionaal niveau een nieuwe
balans realiseren tussen bevolkingsspreiding, woningvoorraad en de
bereikbaarheid van voorzieningen in dorpen en steden. Een bovenlokale integrale
regie (provinciale structuurvisie) voorkomt onderlinge concurrentie en bevordert
het draagvlak voor de uitvoering.
Andere manier van plannen en financiering: ontwikkelingen kunnen niet meer uit
woningbouw gefinancierd worden. Gemeenten kunnen deze opgave ook niet
individueel financieren. De transformatie van de woningvoorraad, de
investeringen in de openbare ruimte en het bereikbaar houden van voorzieningen
kan alleen gefinancierd worden door een overstijgend en collectief fonds.
De oplossingen voor krimp kosten dus geld. De kosten van het krimpbudget zijn
door de provincie Groningen geraamd op 554 mln euro voor de periode 20102020. De kosten worden verdeeld over de herstructurering van de
woningvoorraad (401 mln euro), de aanpak van openbare ruimte en vervallen
panden (143 mln euro) en de sloop en herinrichting van voorzieningen (10 mln
euro). Om de gevolgen van sociaal-economische en demografische
ontwikkelingen op te vangen zijn verdere aanpassingen om de kwaliteit van
voorzieningen, openbare ruimte en de woningvoorraad te behouden. Deze kosten
zijn geraamd op 309 mln euro. (Provincie Groningen, 2009).
Ook de identiteit van een regio, kern of dorp essentieel voor het behoud van
inwoners en het tegengaan van krimp. De eigen onderscheidende kwaliteiten
worden steeds belangrijker. Uitgesproken ‘woondorpen’ zijn bijvoorbeeld meer in
trek vergeleken met dorpen waarbij de identiteit minder herkenbaar is.
Voor de regio Oost-Groningen is een (sub)regionaal actieplan (woon- en
leefbaarheidsplan) opgesteld waarbij gemeenten concreet gezamenlijk aan de
slag gaan met de economie, woningvoorraad, onderwijs, zorg, arbeidsmarkt,
cultuur, sport en leefbaarheid (KAW, 2011).
5.4
Transitie naar duurzame economie: een kans voor krimpgebieden?
Het bestrijden van en het inspelen op krimp is vooral een dure opgave. De
kosten van de transformatie van de woningmarkt, het behoud van kwalitatief
goede voorzieningen, het tegengaan van verpaupering van de openbare ruimte
stijgen ver boven de budgetten van lokale gemeenten uit. De drie belangrijkste
krimpprovincies (Zeeland, Limburg, Groningen) krijgen steun vanuit het Rijk om
leegstand tegen te gaan (31 mln voor de periode 2010-2020, waarvan 14,75 mln
voor de Provincie Groningen). Daarnaast leveren onderzoeksbureaus,
netwerkplatforms
(burgers,
zorgcentra,
woningcorporaties
en
samenwerkingsverbanden (provincies, gemeenten, lokale partners) veel nieuwe
inzichten aan voor krimpregio’s van nu en in de toekomst (Provincie Groningen,
64
2011). Wat leveren krimpgebieden echter op naast kennis en informatie? Hoe
kunnen de negatieve gevolgen van krimp omgezet worden in kansen voor
krimpgebieden?
Bureau Pau & Bureau Louter hebben de sociaal-economische gegevens voor de
provincie Groningen in kaart gebracht. De economie wordt belicht aan de hand
van de volgende indicatoren: inkomen, werkgelegenheid, participatiegraad,
kenniseconomie en onderwijs, voorzieningen en een totaal score gebaseerd op
41 puur economische indicatoren. In de kaarten duidt een blauwe kleur op een
ongunstige positie ten aanzien van het Nederlandse gemiddelde en een rode
kleur een gunstige positie.
De hoogste inkomens binnen de provincie zijn te vinden in de gemeente Haren.
Kaart 5.8
De hogere inkomens zijn te vinden in het gebied tussen Groningen en Assen
waar ook de meeste werkgelegenheid, voorzieningen en een aantrekkelijk woonen leefklimaat zijn. De gemeente Haren wordt bewoond door mensen met hogere
inkomens in tegenstelling tot de rest van de provincie met inkomens ver onder
het landelijke gemiddelde. Vooral Oost- en Noord-Groningen zijn diepblauw
gekleurd.
Het werk wordt vooral in de steden Groningen en Assen gedaan. De stad
Groningen kent een gemiddeld lagere participatiegraad door het aantal studenten
dat niet deelneemt aan de arbeidsmarkt. Oost-Groningen kent een groot aantal
arbeidsongeschikten en langdurig werklozen. Deze laatste groep vallen onder het
discouraged effect, waarbij de kans op werk al is opgegeven en mensen niet
meer gaan zoeken naar werk.
Kaart 5.9 werkgelegenheidsfunctie en bruto participatiegraad
Kaart 5.10 geeft het opleidingsniveau per gemeente weer. Ook hier zijn er
duidelijke verschillen waar te nemen tussen de stad Groningen/Noord-Drenthe
en Oost-Groningen.
65
Kaart 5.10
Ook hier zien we een braindrain naar de steden (vooral Groningen) vanuit het
Oosten en het Noorden van Groningen.
In kaart 5.9 worden de spreiding
(voorzieningen) weergegeven.
Kaart 5.11 Spreiding van voorzieningen
66
van
de
arbeidsplaatsen
per
type
De stad Groningen neemt voor het aantal winkels (detailhandel) een minder
centrale rol in als voor het onderwijs en de vrijetijdsactiviteiten (toerisme). Voor
het topsegment (meubelboulevards, warenhuizen en luxe goederen) is de stad
Groningen nog wel belangrijk. Gemeenten als Veendam, Stadskanaal en
Appingedam vervullen een regionaal voorzieningsgebied voor omliggende
gemeenten. Zorg is sterk vertegenwoordigd in de as Groningen-HarenTynaarloo-Assen.
In de totaalscore voor 41 economische indicatoren (o.a. aantal starters, groei
werkgelegenheid etc.) zien we de sterke contrasten tussen de as GroningenHaren-Tynaarloo-Assen en Oost- en Noord-Groningen terug (Kaart 5.12a). De
stad Groningen kenmerkt zich vooral als dienstenstad. Daarnaast scoren
industriële kernen enigszins boven het gemiddelde (Kaart 5.12b).
In de arbeidsmarktprognoses nemen de verschillen tussen stad en het landelijk
gebied toe. Waar Groningen volledig meegaat in de kenniseconomie, zal het
landelijk gebied naar verwachting meer werk (productie/transport) leveren voor
laag en middelbaar opgeleiden (Bureau Pau, Bureau Louter, 2010).
Kaart 5.12a en 5.12b
Kansen voor krimpregio’s.
De rurale economie wordt steeds meer een zorg-wooneconomie. In heel
Nederland treedt een vergrijzing van het landelijk gebied op. Dat leidt tot grote
verschillen tussen het landelijk gebied en stedelijke gebieden en levert niet
alleen problemen maar ook kansen op. De toekomstige oudere heeft vaak meer
te besteden dan de ouderen van vroeger. In de komende 30 jaar gaat er 700
miljard aan pensioengeld besteed worden door ouderen. De voorzieningen in
plattelandsgemeenten veranderen door de vergrijzing en de toename van de
leeftijdsverwachting. Vanuit het Healthy Ageing (gezond ouder worden) Network
Northern Netherlands (HANNN) wordt economische ontwikkeling op het gebied
van kennis, ziekte en gezondheid gestimuleerd, verbonden en versneld. In dit
netwerk werken overheden, het bedrijfsleven en kennisinstellingen (UMCG,
Rijksuniversiteit Groningen, Hanzehogeschool Groningen) met elkaar samen.
Vanuit het Akkoord van Groningen (samenwerkingsverband tussen de
Rijksuniversiteit Groningen, Hanzehogeschool Groningen, het Universitair
Medisch centrum Groningen en de gemeente Groningen) zijn losse initiatieven
met elkaar verbonden in een bovenregionaal akkoord. Innovatieve projecten
krijgen hierdoor een meer samenhangend karakter.
67
Door het vertrek van vooral jongeren (ontgroening) uit de plattelandsgemeenten
zijn grote bouwprojecten op het platteland iets van het verleden. Het gaat niet
meer om kwantiteiten maar om kwaliteiten. Wonen en zorg op maat voor
ouderen en een grotere beschikbaarheid van mobiliteit en voorzieningen
(Wissen, van L., 2010). Grote bouwvolumes zullen slechts tot waardedalingen en
lagere prijzen van woningen leiden. Krimp moet leiden tot een andere manier
van denken. Minder consumptie, minder focus op productie, minder milieudruk.
Om van krimpregio’s een vitale plattelandseconomie te maken moeten
investeringen aansluiten bij nieuwe verbindingen tussen landbouw, recreatie,
natuur, water, ICT en creativiteit. Krimp kan nieuwe ruimte maken voor de
vrijetijdseconomie, natuur, landbouw, waterbeheer en wonen. Door het
realiseren
van
nieuwe
verbindingen
ontstaan
nieuwe
vormen
van
dorpsparticipatie zoals natuur- en landschapsverenigingen, dorpsbewoners en
boeren die samengaan met een nieuwe (publieke) waardering van het landelijke
gebied. Het aangaan van nieuwe sociale banden geeft structuur aan een andere
vorm van sociale cohesie. De sterke sociale cohesie is kenmerkend voor dorpen
en kleine kernen waarin de sociale controle en het verenigingsleven sterk
aanwezig zijn. Doordat groepen en individuen collectief participeren kan
segregatie voorkomen worden.
Door daling van het aantal voorzieningen, bewoners en bedrijvigheid komt er
meer fysieke ruimte (grond) vrij voor grootschalige energieopslag en opwekking, waterberging en extensievere vormen van landbouw en
natuurbeheer (Raad voor het landelijk gebied, 2009).
Tot op heden is de focus altijd geweest op groei. De maatschappij, de overheid
en economen streven altijd naar economische groei (Bruto Nationaal Product en
Inkomen), hogere inkomens, meer consumptie, hogere arbeidsproductie.
Bevolkingskrimp kan aanleiding geven om te streven naar welvaart die
losgekoppeld is van een voortdurend groeistreven. Het gaat dan om het behoud
van kwaliteit van voorzieningen en een herwaardering van het landelijke gebied.
Economie en landschap krijgen een andere samenhang. De economie van groei
valt niet meer samen met uitputting en vervuiling van de omgeving, maar de
economie heeft belang bij een kwalitatief aantrekkelijke en leefbare omgeving
(Bachmann & Braun, 2008).
Welzijn staat boven welvaart en groei en kwaliteit staan boven kwantiteit. In
plattelandsgemeenten is dat adagium terug te vinden in ‘woon’dorpen, waar het
accent ligt op de kwaliteit van de woonomgeving en minder op de aanwezigheid
van werkgelegenheid en voorzieningen. Het belang van fysieke kenmerken als
water en groen neemt toe waardoor een bepaald woonmilieu (landelijk, groen)
versterkt wordt. De rust van dit woonmilieu trekt gepensioneerden aan,
waardoor vergrijzing versterkt wordt. De provincie Drenthe staat bekend om zijn
vermogende ouderen die de rust van het platteland opzoeken en een positieve
bijdrage leveren aan de lokale en regionale economie. De Blauwestad (Oldambt)
en Delftlanden (Emmen) zijn grote woningbouwprojecten die zich richten op
kapitaalkrachtige ouderen uit onder meer de Randstad en het westen van het
land. Beide projecten kampen momenteel met onbebouwde kavels waar weinig
tot geen vraag naar is. De verwachte extra economische impuls van vermogende
westerlingen is uitgebleven in de Blauwestad.
De vraag naar producten en diensten zal dus meer bepaald worden door de
behoeften van senioren. Daar liggen grote kansen voor de regionale economie.
Ouderen hebben meer behoefte aan zorg, recreatie (meer vrije tijd), hulp in huis
en hulpmiddelen (elektrische fietsen, rollators, scootmobielen, domotica
electronica in huis etc.) zal toenemen (senioreneconomie). Dat vraagt om meer
68
arbeidskrachten bij een dalende beroepsbevolking. Het hoge percentage
werkloosheid zou in de krimpgebieden dan een uitkomst kunnen bieden, mits
men bereid is zich om te scholen en fatsoenlijk betaald wordt of goed
gemotiveerd is.
5.5
Samenvatting en conclusies
Zowel in Europa als in Nederland is er sprake van bevolkingsdaling. De totale
beroepsbevolking neemt af en het aantal ouderen neemt toe. Er is een sterke
migratie van het platteland naar de stedelijke kernen. Vooral jongeren en
gezinnen vertrekken vanuit de rurale gebieden naar de steden.
In Nederland vindt de bevolkingsdaling en migratie vanuit dorpen vooral plaats in
Zeeuws-Vlaanderen, Zuid Limburg en Noordoost Groningen. Opvallend is dat
deze plattelandsgebieden vooral veel bewoners verliezen aan de kernen en de
hoofdkern. De verschillen tussen en binnen regio’s worden hierdoor versterkt. De
kansrijke, vaak jongere, bevolking vertrekt naar de aantrekkelijke regio’s met
veel voorzieningen (onderwijs, detailhandel, winkels etc.). De vaak oudere,
minder kansrijke inwoners blijven in de kansarme regio’s. Binnen de krimpregio’s
is er sprake van een braindrain en verlies van arbeidskrachten aan de kernen.
Internationale ontwikkelingen, globalisering, ICT en de toegankelijkheid tot meer
open markten in de wereld hebben de verschillen tussen regio’s vergroot. Regio’s
moeten steeds meer de concurrentie met elkaar aangaan om inwoners, bedrijven
en voorzieningen te behouden.
Het proces van globalisering heeft zowel de buitenlandse migratie (immigratie)
als de binnenlandse migratie versneld. Stedelijke netwerken groeien door de
komst
van
nieuwe
bedrijven
(agglomeratievoordelen)
en
migranten
(aanwezigheid van werk, onderwijs en voorzieningen) uit de plattelandsgebieden,
die hierdoor krimpen (inwonertal, werkgelegenheid en voorzieningen) en sterk
vergrijzen.
De provincie Groningen en Noord-Drenthe kent een tweedeling van krimpende en
groeiende regio’s. Noordoost Groningen heeft te maken met de sterkste
bevolkingsdaling van heel Nederland. Op de regio Oost-Groningen na is er nog
wel sprake van lichte natuurlijke aanwas, maar daalt het aantal inwoners sterk
door migratie naar de grotere kernen. Vooral Groningen als studentenstad en
Assen zijn populair. De stad Groningen is een doorstroomgebied. Een sterke
instroom van studenten uit de omliggende regio’s met een sterke uitstroom van
afgestudeerden naar de Randstad, de aanliggende regio’s (Noord- en Zuidflank)
en de regio Groningen-Assen. De verhuismotieven voor migratie naar de
stedelijke regio’s hebben een relatie met de aanwezigheid van voorzieningen,
zorg en bereikbaarheid. Migratie vanuit Groningen naar de omliggende regio’s
houden verband met het zoeken naar een betere woning (meer ruimte, rust en
grondgebonden woningen). Opvallend is dat werk een minder belangrijke factor
is voor binnen regionale migratie. Persoonlijke en relationele redenen zijn
belangrijkere verhuismotieven voor migranten die naar krimpregio’s verhuizen.
Binnen krimpgebieden verhuizen migranten naar kernen met betere
voorzieningen (zorg en onderwijs).
Een daling van het aantal huishoudens heeft een negatief effect op de
leefbaarheid en de openbare ruimte binnen de regio. Door een dalende
natuurlijke aanwas en negatieve migratie ontstaat er een vraaguitval, waardoor
er leegstand en verpaupering van de openbare ruimte en het verdwijnen van
69
voorzieningen optreedt. De migratie van kansrijken, potentiële arbeidskrachten
en jongeren uit krimpregio’s wordt versneld door dit proces.
De negatieve effecten van krimp kunnen deels bestreden worden door in te
grijpen op de woningmarkt. Met het opkopen en slopen van onverkoopbare
leegstaande panden kan verpaupering voorkomen worden. Door te investeren in
de openbare ruimte blijven voorzieningen beschikbaar voor de gemeenschap.
Daarvoor is een bovenlokale regie nodig zodat voorzieningen gebundeld kunnen
worden en er minder onderlinge concurrentie plaatsvindt tussen krimpdorpen.
Samenwerking is ook nodig om de kosten van krimpregio’s te delen. De kosten
van sloop, verpauperende panden en de investeringen in de openbare ruimte
kunnen individuele gemeenten niet meer halen uit de winsten van de
grondexploitatie zoals vroeger altijd gebeurde.
Naast het opknappen van de openbare ruimte speelt de identiteit en de kwaliteit
van de regio een belangrijke rol. Migranten verhuizen eerder naar regio’s en
dorpen met een uitgesproken (positieve) identiteit. Zo doen ‘woon’dorpen het
erg goed bij welgestelde gepensioneerden die op zoek zijn naar rust, ruimte en
een groene woonomgeving.
Krimpregio’s hebben relatief veel ouderen. De vergrijzing biedt kansen voor de
woon-zorgeconomie. Er is een toenemende behoefte aan zorg, aangepaste
woningen, hulpmiddelen. Bovendien hebben ouderen meer te besteden. In
Groningen houdt het Healthy Ageing Network Northern Netherlands zich bezig
met economische ontwikkeling op het gebied van zorg, kennis en gezondheid.
Innovatieve ideeën kunnen leiden tot extra werkgelegenheid en nieuwe
voorzieningen.
De focus op krimp kan bovendien leiden tot ander opvattingen over economische
groei. De nadruk hoeft niet meer te liggen op de toename van productie,
consumptie en kwantiteiten, maar op welzijn, beleving en kwaliteiten van de
omgeving. Een nieuwe waardering van het platteland met verbindingen tussen
het agrarische landschap, recreatie, toerisme, natuur en waterbeheer speelt
daarbij een belangrijke rol. Het scheppen van nieuwe sociale banden versterkt de
sociale cohesie in de buurt en het dorp. Krimpende regio’s hebben meer fysieke
ruimte over voor nieuwe grootschalige economische activiteiten (waterberging,
energieopslag, extensieve vormen van landbouw en natuurbeheer). Een vitale
plattelandseconomie heeft baat bij een aantrekkelijke omgeving waarin
uitputting en vervuiling van de leefomgeving ongewenst is.
De grote kansen in krimpregio’s wordt grotendeels bepaald door de behoeften
van senioren. De arbeidsmarkt in de krimpregio’s zal in toenemende mate
beroep moeten doen op het aantal werkloze inwoners binnen de regio. Het hoge
percentage werkloosheid in de krimpregio’s kan dan uitkomst bieden, mits men
bereid is zich om te scholen.



Europa en Nederland hebben te maken met vergrijzing en ontgroening. Het
gevolg is een dalende beroepsbevolking en meer druk op zorgvoorzieningen,
wat leidt tot een dubbele druk (minder belasting uit inkomen voor meer
voorzieningen) op voorzieningen.
Door internationalisering, globalisering, ICT en het open gaan van nieuwe
markten is het proces van binnenlandse en buitenlandse migratie
(immigratie) in een versnelling geraakt.
Verschillen tussen en binnen regio’s zijn toegenomen omdat regio’s de
concurrentie met elkaar aangaan. Regio’s beconcurreren elkaar op de
aanwezigheid van voorzieningen, onderwijs en het aantal inwoners.
70















De bevolkingsdaling vindt vooral plaats door migratie vanuit de
plattelandsgemeenten naar de stedelijke gebieden en kernen.
Vooral jongeren en gezinnen migreren naar de stedelijke kernen. Ouderen
vertrekken voornamelijk door de afwezigheid van zorg en van aangepaste
woningen in de omgeving.
Kansrijke inwoners en jongeren vertrekken uit krimpgebieden naar stedelijke
gebieden voor werk, opleiding of voorzieningen (braindrain). Gezinnen
verhuizen meestal om een stap hoger te komen op de woonladder (ruimere,
grondgebonden woning).
Immobiele ouderen en laagopgeleide inwoners met lage inkomens blijven in
de krimpgebieden zitten. Krimpregio’s worden hierdoor minder aantrekkelijk
omdat de leefbaarheid daalt, de verpaupering van de openbare ruimte
toeneemt en de verschillen tussen en binnen regio’s toeneemt.
Binnen de provincie Groningen en Noord-Drenthe is er een sterke tweedeling
tussen krimpregio’s (Noord-Oost Groningen) en groeiregio’s (GroningenHaren-Tynaarloo-Assen).
Krimp heeft een negatief effect op de openbare ruimte (verloedering,
leegstand en verpaupering), daling van het aantal voorzieningen en heeft
invloed op de leefbaarheid van een buurt, wijk of gemeente.
Om vraaguitval te voorkomen wordt er bovenlokaal ingegrepen. Individuele
krimpgemeenten zijn niet in staat om de kosten van leegstand, verpaupering
en verloedering zelf te betalen.
Een bovenlokale regie is nodig om de concurrentie (voorzieningen,
woningvoorraad, inwoners) tussen en binnen krimpregio’s te voorkomen.
Door het versterken van de eigen kwaliteiten van de regio kan de identiteit en
daarmee de aantrekkelijkheid vergroot worden.
De toenemende vergrijzing biedt kansen voor de zorg-wooneconomie.
Krimpregio’s zullen zich meer moeten richten op kwaliteit en minder op
kwantiteit en groei.
Binnen krimpregio´s is er meer ruimte beschikbaar voor nieuwe verbindingen
tussen natuur, energieopslag, landbouw, recreatie, toerisme, waterberging en
wonen
Een herwaardering van het platteland met kansen voor collectieve waarden
en een sterke sociale cohesie waardoor segregatie voorkomen kan worden is
nodig.
Een focus op het belang van de kwaliteit van de woonomgeving en de
leefbaarheid in woondorpen is essentieel. Binnen woondorpen zijn
werkgelegenheid en voorzieningen minder belangrijk.
Senioren bepalen in een toenemende mate de economie. De behoefte aan
zorg, recreatie, aangepast wonen en hulpmiddelen neemt toe. Het hoge
percentage werklozen in krimpgebieden kan door bijscholing een positieve
bijdrage leveren aan de senioreneconomie.
71
6
Regio Groningen-Assen
6.1
Inleiding
In de voorgaande hoofdstukken is de relatie tussen economische transities (H2),
energie (H3), mobiliteit (H4), krimp (H5) en een duurzame economie
beschreven. Deze thema’s kunnen op alle schaalniveaus bijdragen aan een
transitie naar een duurzamere economie. Elk thema biedt kansen voor een
duurzamere economie maar ze zijn ontstaan uit bedreigingen voor de economie.
Stijgende energieprijzen en een te grote afhankelijkheid van instabiele landen
bieden kansen voor alternatieve energiebronnen (hernieuwbare energie).
Vervuiling, files en hoge brandstofprijzen bieden kansen voor andere mobiliteit
(openbaar vervoer, zuiniger en schoner autopark) en minder mobiliteit
(thuiswerken, flexwerken, dichter bij het werk wonen). Binnen krimpregio’s
verdwijnen voorzieningen, werkgelegenheid en bewoners naar de grotere kernen
en het stedelijk gebied waardoor de leefbaarheid van het platteland en kleine
dorpen onder druk komt te staan. Het leeglopende platteland biedt
mogelijkheden voor nieuwe ruimtelijke functies (recreatie, toerisme,
energieopslag, waterberging en wonen) en een andere vorm van denken (focus
op welzijn in plaats van materiële welvaart en groei).
In het vorige hoofdstuk lag de nadruk op de krimpgebieden in Noord- en OostGroningen. In dit hoofdstuk wordt specifiek ingegaan op de regio GroningenAssen waarin de algemene thema´s energie, mobiliteit en krimp een belangrijke
rol spelen binnen De Regiovisie. De centrale vraag binnen dit hoofdstuk is: in
welke mate draagt De Regiovisie concreet bij aan de verduurzaming van NoordNederland.
In paragraaf 6.2 worden de kenmerken van de regio Groningen-Assen
beschreven. In paragraaf 6.3 komt het beleid van de regiovisie Groningen-Assen
aan de orde. Paragraaf 6.4 geeft een beschrijving van de duurzame projecten
binnen de regio Noord-Nederland en laat zien in hoeverre deze duurzaam zijn.
Paragraaf 6.5 geeft de samenvatting en conclusie van dit hoofdstuk.
6.2
De Regio Groningen-Assen
De regio Groningen-Assen is de economische motor van het Noorden van
Nederland waarin 12 gemeenten en 2 provincies op vrijwillige basis over de
bestuurlijke grenzen heen kijken. Binnen de regio is er sprake van een sterkere
concentratie van wonen, werken, bedrijvigheid en voorzieningen ten opzichte van
de rest van Noord-Nederland. De regio Groningen-Assen is aangewezen als
nationaal stedelijk netwerk. Het netwerk fungeert daarmee niet alleen als
belangrijke drager voor regionale belangen en ontwikkelingen, maar positioneert
zich ook als nationaal en internationaal netwerk als schakel naar NoordDuitsland, Noordoost-Europa en Scandinavië (Nota Ruimte, 2006). Daarmee is
het stedelijk netwerk een belangrijke drager voor de internationale
concurrentiepositie (ontwikkeling Noordelijke Ontwikkelingsas).
De concentratie van verschillende functies vindt plaats langs een T-structuur met
Groningen, Assen, Leek en Hoogezand-Sappemeer als belangrijkste stedelijke
kernen (Figuur 6.1). De regio kent in totaal 456.000 inwoners met een totale
werkgelegenheid van 200.000 banen. De bevolking en de werkgelegenheid groeit
sneller dan in de rest van Noord-Nederland. De stad Groningen draagt bij aan
een sterke kenniseconomie door de aanwezigheid van hoogwaardige
72
voorzieningen (Rijksuniversiteit en hoge scholen). (Brochure Programmabureau,
2010)
T-structuur, Noordelijke
ontwikkelingas, Kerncijfers.
Regio Groningen-Assen
Figuur 6.1 Netwerk Groningen-Assen. (brochure programmabureau, 2010)
Er is bewust gekozen om functies zoveel mogelijk te bundelen binnen de regio
langs de T-structuur. Door wonen, werken en mobiliteit te concentreren kan er
zuiniger omgegaan worden met de beschikbare ruimte binnen en buiten de regio.
De ruimtelijke kwaliteiten van landschappelijke gebieden en stedelijke gebieden
wordt hierdoor versterkt: landschappelijke gebieden worden ontlast van verkeer,
wonen en werken, stedelijke gebieden worden versterkt door bundeling van
mobiliteit, werkgelegenheid en wonen. Grote vervoersstromen blijven beperkt tot
de hoogwaardige vervoersassen tussen en binnen de stedelijke centra. Het
aantal overbodige verplaatsingen wordt hiermee beperkt. Deze bundeling
versterkt de economie (clustering bedrijven), ecologie (minder druk op het
landschap, minder wegen) en biedt mogelijkheden voor duurzame concepten en
73
technologie. (duurzaam wonen, sensortechnologie, duurzame mobiliteit, nieuwe
energietechnologie) (Brochure programmabureau, 2010).
6.3
Beleid van De Regiovisie Groningen-Assen
In 2003 heeft de stuurgroep Regiovisie Groningen-Assen 2030 de
geactualiseerde beleidstekst vastgesteld. In 2004 zijn de reacties van de
klankbordgroepen daaraan toegevoegd (convenant Regio Groningen-Assen). De
voortgang wordt bewaakt door het uitbrengen van de jaarstukken. De keuze van
de projecten en de richting van de programma’s worden financieel en inhoudelijk
toegelicht binnen de jaarstukken.
Het beleid van de Regiovisie is gebaseerd op twee hoofddoelen:
Economische ontwikkeling
Behoud en versterking van gebiedskwaliteit en de kernkwaliteiten
De uitvoering van het beleid is onderverdeeld in programma’s op de thema’s:
bereikbaarheid, economie en bedrijventerreinen, woningbouw en
verstedelijking en natuur (Regiopark). Daarnaast heeft de stuurgroep besloten
een programmaopdracht op te stellen voor het thema communicatie en
profilering.
De verantwoordelijkheden van de projecten liggen bij de partijen die het meest
direct betrokken is bij de realisatie van een bepaalde opgave. Doormiddel van
monitoren en evalueren wordt bekeken of de Regio nog op koers ligt.
De projecten en programma’s worden gefinancierd vanuit het Regiofonds. De 12
gemeenten en 2 provincies dragen jaarlijks bij aan het Regiofonds. Het meeste
geld gaat naar het thema bereikbaarheid.
De 12 gemeenten en 2 provincies (De Regio) werken samen om oplossingen aan
te dragen voor de teruggang in de economische groei. Door de financiële en
economische crises zijn de investeringen afgenomen en hebben overheden en
stakeholders op alle gebieden rekening te houden met bezuinigingen. Dit vraagt
om meer selectiviteit in keuzes voor projecten en het aanscherpen van
hoofdlijnen in programma’s. De Regio zal zich daarnaast steeds meer op eigen
kracht vooruit moeten helpen. Concretisering van de hoofddoelen moeten
vertaald worden in harde juridische provinciale en gemeentelijke plannen en
concrete projecten. De prioriteiten moeten scherper geformuleerd worden.
Marktpotentie en marktpositie moeten nog nadrukkelijker de bepalende factoren
worden van de doelen van de Regio (Visiedeel, 2004). De kracht van de eigen
regio wordt nog extra versterkt door de inzet op de Regiotram na het wegvallen
van de plannen voor de Zuiderzeelijn. Momenteel is het plan om de Regiotram
daadwerkelijk uit te voeren ingetrokken. De plannen waren tot en met de
aanbestedingsprocedure uitgevoerd. D66 en SP willen in het Groningse
stadsbestuur niet meer garant staan voor de financiele verantwoording van de
RegioTram. Hierdoor is het plan geschrapt en heeft het college zich opnieuw
moeten formeren. Groenlinks en de Regiotram zijn hierdoor buitenspel komen te
staan.
6.3.1 Behoud en ontwikkeling van de kernkwaliteiten
De regionale agenda wordt voornamelijk bepaald door de kernkwaliteiten
waaraan de regio zijn kracht ontleend. De agenda bestaat uit:

Economische ontwikkelingen en internationale profilering
aansluiting op internationale netwerken dankzij snelle verbindingen
nieuwe stedelijkheid met een internationaal karakter.
74

-
Duurzame ontwikkeling
een balans aanbrengen tussen economische ontwikkeling, bereikbaarheid
binnen de regio en de instandhouding en ontwikkeling van de aanwezige
omgevingskwaliteiten
investeren in toekomstgerichtheid door toepassingen van nieuwe
technologische ontwikkelingen op het gebied van verkeer en vervoer en
nieuwe energiesystemen (decentrale energieproductie en –distributie).
burgers en maatschappelijke partijen betrekken bij de uitwerking van de
Regiovisie.

Verstedelijking
Opvangen van de verstedelijkingsdruk (toename mobiliteit, ruimtegebruik
en milieudruk).
zorgvuldig omgaan met de schaarse ruimte door selectief en intensief
ruimtegebruik op goed bereikbare locaties en ontwikkeling van
functiecombinaties
een goede bereikbaarheid van openbaar vervoer, doorstroming van het
autoverkeer en verkeersgeleiding. De groei van mobiliteit geleiden.
een belangrijke plaats toekennen aan de fiets

Landelijk gebied
bewaken van de landschappelijke kwaliteit en diversiteit
voorkomen van de aantasting van landschappelijke waarden
investeren in een samenhangende ontwikkeling van een leefbaar landelijk
gebied waarin ecologische, culturele en landschappelijke waarden
geborgen blijven.

Ruimtelijke kwaliteiten en identiteit.
versterken van de identiteit van de stedelijke milieus en landschappen
wisselwerking tussen stad en land (mal en contramal)
de openbare ruimte langs de hoofdinfrastructuur laten ontwikkelen.

Demografische en maatschappelijke ontwikkelingen
regionaal dekkend aanbodpakket van bereikbare (zorg)voorzieningen
woonmilieus ontwikkelen die levensloopbestendig zijn (woon-zorgzones)
(Visiedeel, 2004)
6.3.2 Regionale, nationale en internationale betekenis van de Regio
De Regio Groningen-Assen is
betekenis.
regionaal, nationaal en
internationaal van
Regionaal: wonen en werken
De Regio is de economische motor van het Noorden. Binnen de Regio wonen er
ruim 450.000 mensen en zijn er circa 230.000 banen. Dagelijks reizen zo’n
160.000 mensen uit de regio naar de stad Groningen om te werken of te
studeren. Assen is op een kleinere schaal een werkstad met een diverse
woningmarkt.
Nationaal: Economische concentratie
De Regio Groningen-Assen behoort tot een van de zes Nationaal Stedelijke
Netwerken. De regio telt eenderde deel van de bevolking en werkgelegenheid
van Noord-Nederland en draagt ruim 4 procent bij aan het Bruto Nationaal
Product (de helft van Noord-Nederland) van Nederland. Deze positie is vooral
door de hoogwaardige voorzieningen in de stad Groningen en de aanwezigheid
van de kenniseconomie tot stand gekomen.
75
Internationaal: verbindende schakel
De Regio maakt deel uit van de verbindende schakel in de Noordelijke
Ontwikkelingas. Deze as verbindt de Randstad via de Regio Groningen Assen met
andere regio’s in Noord-Europa (Sint-Petersburg, Helsinki, de Baltische staten,
Noord-Polen, Kopenhage, Malmo, Hamburg en Bremen). Deze regio’s kenmerken
zich
door
innovatie,
kennisintensieve
bedrijvigheid,
goed
opgeleide
beroepsbevolking. Energie, duurzaamheid en ICT zijn hierin belangrijke
innovatieve activiteiten (Brochure programmabureau, 2010).
6.3.3 Strategie Regiovisie Groningen-Assen
Het basisuitgangspunt van Regio Groningen-Assen is het bundelen van wonen,
werken en mobiliteit langs de T-structuur. De verticale lijn Groningen-Assen
(A28), met daarbovenop de horizontale as van Leek/Roden, Groningen en
Hoogezand Sappermeer (A7) vormen deze T (figuur 6.1). Door deze bundeling
van hoogwaardige vervoersassen en concentratie van verstedelijking
(functiemenging en bij elkaar brengen van woningen, bedrijven en
voorzieningen) worden overbodige verplaatsingen en het energiegebruik beperkt
en het landelijke gebied ontlast. Hierdoor wordt er meer duurzaam omgegaan
met de beschikbare ruimte en energie en worden ecologische waarden niet
aangetast.
6.3.4 De drie ruimtelijke hoofdkeuzes
De stuurgroep kiest gericht voor specialisatie en complementariteit om de
regionale kernkwaliteiten te behouden en te versterken. Het gaat om een
concentratie van functies die een stevige basis geeft aan de noordelijke
economie. Deze ontwikkeling betekent een forse toename van werkgelegenheid,
verstedelijking en dynamiek. Deze bundeling van functies betekent dat functies
met een groot ruimtebeslag op andere locaties gerealiseerd worden.
De aantrekkelijkheid van het gebied wordt deels bepaald door de gevarieerdheid
binnen de regio. De steden binnen de regio dragen via een eigen rol bij aan het
regionale aanbod van wonen, werken en voorzieningen. De stad Groningen krijgt
daarbij een centrale rol in de regio in het aanbod van topvoorzieningen. De stad
Assen biedt aanvullende stedelijke woon- en werkmilieus en voorzieningen,
waarmee het stedelijke karakter van de stad wordt vergroot. De andere
gemeenten complementeren het aanbod met groene woonmilieus en ruimer
opgezette bedrijvenlocaties.
De ontwikkeling van het vervoersnet en de ruimtelijke inrichting in de regio
zo te ontwikkelen dat ze elkaar ondersteunen in de vorm van een T-structuur
(figuur 6.1). Een regionaal vervoerssysteem van hoge kwaliteit is de drager van
de verstedelijking en voorkomt verstedelijking van het landelijk gebied (contramal). Beheersing van de mobiliteit en het energiegebruik door de realisatie van
een beperkt aantal hoogwaardige vervoersassen (de T-structuur). De ruimtelijke
inrichting wordt afgestemd op het bevorderen van langzaam verkeer, het
optimaal toeleiden van verkeer naar de OV-knopen (transferia) en het zo goed
mogelijk benutten van decentrale en duurzame energie-infrastructuur. Werk en
en regionale en bovenlokale voorzieningen worden gebundeld bij deze Ovknopen en intensiveringszones.
76
Handhaven van gevarieerde landschappen (contramal) en de wisselwerking
tussen de watersystemen en de functies natuur, recreatie en landbouw te
vergroten. Voorkomen van doorsnijding van watersystemen. Ruimte wordt
geboden aan natuurlijke watersystemen om een robuuste ecologische
hoofdstructuur te realiseren. De samenhang van de watersystemen wordt
gerealiseerd door de vergroting van de retentie (wateropslag) van de beken en
de afstroming naar zee en versterking van de waterkeringen langs de boezem
(Visiedeel, 2004).
6.3.5 De programma’s: Bereikbaarheid, economie, woningbouw en Regiopark.
Het thema bereikbaarheid heeft twee dragers: de T-structuur van de twee
autosnelwegen A7 en A28 en een goed sluitend systeem van regionaal openbaar
vervoer, het kolibri OV-netwerk bestaande uit de Regiotram (ter ziele), het
verbeteren van bestaande bus- en treinverbindingen en het ontwikkelen van
transferia bij knooppunten van openbaar vervoer aan de stadsranden. Op de
korte termijn wordt ingezet op intensivering van verkeersmanagement om de
bestaande infrastructuur beter te benutten. Voor de langere termijn zijn
ingrijpende aanpassingen van de A7 en de Zuidelijke Ringweg in Groningen
nodig. Daarnaast worden maatregelen getroffen om de druk op het ringwegennet
rond de stad Groningen en Assen evenwichtiger te verdelen. Het flankerend
beleid (BAG-pakket) heeft meer aandacht voor vervoersmanagement,
parkeerbeleid, aanleg van transferia plus P+R-citybus en het bevorderen van het
fietsgebruik en multimodaal vervoer. Het thema bereikbaarheid is veruit de
grootste kostenpost binnen de begroting van het Regiofonds.
Het ontwikkelen en behouden van aantrekkelijke woonmilieus is de belangrijkste
opgave binnen het thema wonen. Het aanbieden van een gevarieerd aanbod
van woningen en woonmilieus is een belangrijke voorwaarde voor de komst en
het behoud van de woonconsument. Nieuwbouw wordt zoveel mogelijk
gebundeld langs de T-structuur, waardoor de rust en ruimte daarom heen in tact
blijft. Daarnaast wordt er geïnvesteerd in het landschap om het woonmilieu
aantrekkelijker te maken. De regio streeft uiteindelijk naar 1 regionale woonvisie
waarin de woningbouwproductie gezamenlijk op elkaar afgestemd wordt.
Binnen de Regio Groningen-Assen moet voor iedereen werk, voorzieningen en
zorg aanwezig, bereikbaar en toegankelijk zijn. Er moet genoeg ruimte
beschikbaar zijn voor een te verwachten economische groei van circa 2%. De
regio wil ruimte creëren voor nieuwe economische bedrijvigheid. Deze ontstaat
uit de aanwezige sterke sectoren en vanuit in het gebied gevestigde kenniscentra
en technologiecentra. Healthy Ageing, Energy Valley, de zakelijke en
maatschappelijke
dienstverlening
zijn
daar
voorbeelden
van.
Bedrijventerreinen worden duurzaam ingericht (inpassing binnen de
omgeving) door het grondgebruik te optimaliseren. Bij het beheer zal
bedrijventerreinenmanagement een belangrijke rol vervullen.
Er wordt bewust een keuze gemaakt voor bundeling om het landelijk gebied te
ontlasten. In de regio zijn zeven verschillende landschapstypen te
onderscheiden. De beken voeren het aftollig water af. De ecologische
hoofdstructuur is sterk gerelateerd aan deze beeksystemen. Ze vormen daarbij
belangrijke cultuurhistorische landschappen die in waarde behouden moeten
blijven. De landbouw als grootste grondgebruiker is de drager van eeuwenoude
77
cultuurlandschappen. De diversiteit aan landschappen hebben een belangrijke
recreatieve functie voor de stedelijke bevolking in de regio. Het doel voor het
groen-blauwe netwerk is:
de kwaliteiten diversiteit bewaken van de landschappen die de regio zo
uniek maken en nieuwe ontwikkelingen daarop afstemmen.
samenhang en functiecombinaties zoeken tussen watersysteem,
natuurontwikkeling, landbouw en recreatiefaciliteiten.
Aan de ene kant streeft de stuurgroep naar een duidelijke scheiding tussen
stedelijke en landschappelijke waarden, aan de andere kant vormen de
stadsrandgebieden een natuurlijke overgang tussen stad en landelijk gebied door
het inbrengen van groenontwikkeling in (binnenstedelijk) en aan de rand van de
stad (uitloopgebieden). Het beleid van de Regio Groningen-Assen wordt ook
gericht op het vergroten van de aantrekkelijkheid van de gebieden rond de
stedelijke
centra
voor
wonen,
werken
en
recreatie.
De
landschapsontwikkelingsplannen (LOP’s) fungeren als bouwsteen voor een
gemeenschappelijke visie op landschapsontwikkeling (Visiedeel, 2004).
6.3.6 Duurzame projecten binnen de Regio Groningen-Assen
De Regio Groningen-Assen stuurt voornamelijk op hoofdlijnen vanuit de
programma’s bereikbaarheid, wonen, economie, Regiopark en communicatie. De
uitvoering en de verantwoordelijkheid liggen bij de direct betrokkenen
(projectleiders, deelnemende partijen). Bij de grote regionale programma’s
verzorgt de Regio de projectorganisatie en stelt financiële middelen beschikbaar
uit gezamenlijk te creëren fondsen. De stuurgroep, raden en staten ontvangen
een rapportage en analyse over de voortgang van programma’s en projecten. De
stuurgroep heeft de rol van opdrachtgever en is verantwoordelijk voor de
planning binnen proces (plan). De portefeuillehouders nemen het
opdrachtgeverschap aan en zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van het
programma (do, act). De deelnemers zijn daadwerkelijk betrokken bij de
projecten en verantwoordelijk voor de uitvoering van de projecten (do). De
projectdirectie adviseert de stuurgroep en is verantwoordelijk voor de controle
van de stuurgroep (check). Het programmabureau is verantwoordelijk voor de
controle van de projecten en programma’s: monitoring, voortgangsbewaking en
het aanjagen van projecten (check). Deze manier van programmamanagement
maakt het mogelijk dat er goed gecommuniceerd kan worden met de raden,
staten en stakeholders over de doelen en resultaten. Meer ruimte ontstaat voor
strategisch opereren van de Stuurgroep. Duidelijke kaders voor de uitvoering
van de jaarprogramma’s beschikbaar zijn en dat de rollen van de Stuurgroep,
portefeuillehouders,
projectdirectie,
deelnemers
en
programmabureau
transparanter zijn (Jaarstukken, 2011).
Voor dit onderzoek is het nadelig dat het begrip duurzaamheid minder eenduidig
te onderzoeken is. Duurzaamheid heeft als nadeel dat het snel een
containerbegrip wordt waardoor het begrip versnipperd wordt in verschillende
projecten en programma’s. Het begrip duurzaam wordt meer als context en
concept gebruikt en minder als een specifieke concrete opdrachtformulering
opgenomen in het beleid. Binnen de Regio Groningen-Assen wordt duurzaamheid
als concreet meetbaar begrip ook niet geëvalueerd en volgt de monitoring ook
niet vanuit een nulmeting. Het begrip duurzaamheid kan dan ook niet gemeten
worden met concrete meetresultaten. Dat wil niet zeggen dat de Regio
Groningen-Assen niet streeft naar duurzame resultaten. In het algemeen stuurt
de Regio naar het behoud en de ontwikkeling van de kernkwaliteiten binnen de
78
programma’s. Binnen het programma bereikbaarheid wordt bijvoorbeeld
gestreefd naar 5% minder automobiliteit in de spits (programma
mobiliteitsmanagement), meer E-transport, de aanleg van transferia en P+R
terreinen aan de rand van de steden en de realisatie van meer fietsplusroutes.
Binnen het programma Economie worden de economische hoofddoelstellingen
duidelijker in beeld gebracht aan de hand van 3 sectoren die sterk gericht zijn op
de kenniseconomie: energie, life-science/healthy ageing en sensor technologie.
De Regio richt zich hierbij op het verbinden van sterke netwerken, het
voorkomen van binnenregionale concurrentie en het realiseren van de juiste
randvoorwaarden. De daadwerkelijke uitvoering en verantwoording liggen bij de
direct betrokkenen.
Momenteel is er een overschot van aanbod van bedrijventerreinen op de markt
door de economische crisis, het footloose worden van bedrijven en
marktconforme grondprijzen. Belangrijk is dat de vraag goed in beeld gebracht
wordt zodat het aanbod aangepast kan worden op de vraag. Dat aanbod zijn
eigen vraag schept is niet meer aan de orde in tijden van economische en
financiële crises. De regio staat nu voor meer zuinig en duurzaam gebruik van
bedrijventerreinen. Een goede inpassing in de omgeving en bundeling langs de
T-structuur staan centraal. Oude bedrijventerreinen worden opgeknapt.
Doormiddel van parkmanagement kunnen ondernemers zich een collectief
organiseren waardoor er mogelijkheden ontstaan om goedkoper in te kopen,
gezamenlijk energie in te kopen en afval te verzamelen.
Het merendeel van de beroepsbevolking binnen de Regio is hoog opgeleid.
Momenteel vertrekken veel hoger opgeleiden weg van de Regio. De focus op de
kenniseconomie moet het aantal hoger opgeleiden binnen de Regio houden.
De Regio streeft naar een voldoende en gevarieerd woonaanbod. De
nieuwbouw wordt gebundeld langs de T-structuur. Het landschap wordt daarbij
ontzien. In het landschap wordt geïnvesteerd om aantrekkelijke woonmilieus te
maken. Binnen de regionale woonvisie is er ruimte voor duurzaam bouwen.
In het programma Regiopark staat het behoud en de ontwikkeling van de
ecologische waarden centraal. Vooral de variatie van zeven verschillende
landschappen binnen de regio en het aanleggen van de Ecologische
Hoofdstructuur zijn bepalend voor het contrast tussen stad en ommeland. De
Regio streeft naar een toegankelijk landschap met behoud en ontwikkeling van
recreatieve, agrarische, toeristische en natuurlijke functies. De regionale
voedselstrategie is daarbij een belangrijk project, waarbij de identiteit, de
verbinding stad en land en het behoud van het landschap en cultuur van de regio
centraal staan.
6.3.7 Duurzame projecten Groningen-Assen
Binnen de regiovisie Groningen-Assen krijgt het begrip duurzaamheid vooral een
conceptuele invulling. Wel werkt de stad Groningen aan een eigen
duurzaamheidsparagraaf en heeft de stad Assen een eigen duurzaamheidsvisie
opgesteld die los staat van de regie van de Regiovisie Groningen-Assen. Ook de
Regiotram kan een forse bijdrage leveren in het terugbrengen van het aantal
vervoerskilometers per brandstofmotor (auto, bus, motor) omdat de Regiotram
op een elektromotor loopt. Daarnaast vangt de Regiotram de reizigersgroei op in
de stad Groningen en de extra toestroom van reizigers naar de stad Groningen.
In deze paragraaf worden alleen de steden Groningen en Assen en de Regiotram
behandelt omdat hier concreet de meeste informatie voor handen is. De
regiovisie hanteert geen regionale concrete visie op het thema duurzaamheid.
79
Wel stellen gemeenten onafhankelijk van elkaar duurzaamheidsvisies en
paragrafen op waarin zij de doelstellingen per gemeente formuleren.
Regio Tram
De hoofddoelstelling van de Regiotram is: het bieden van een hoogwaardig en
efficiënt vervoersysteem om de regionale bereikbaarheid te verbeteren en de
economische groei te versterken.
Dit is nodig om de te verwachten mobiliteitsgroei vanuit de regio naar de stad
Groningen met voldoende kwaliteit en betaalbaar te kunnen opvangen.
Voorzieningen concentreren zich steeds meer in de grote kernen door krimp in de
omliggende gebieden. De Regiotram kan voor een betere samenhang tussen de
stad en Regio zorgen en versterkt de economische en ruimtelijke hoofdstructuur
(T-as). De twee tramlijnen in de stad Groningen vormen de basis. Na 2020
kunnen deze lijnen doorgetrokken worden in de regio. De Regiotram is een
uitbreiding op het bestaande OV-systeem. Trams vervangen de trein niet maar
voegen een extra kwaliteit toe. Treinen zijn geschikter voor langere trajecten,
trams zijn geschikter voor kortere trajecten. Ze complementeren elkaar. Een
integratie van bus, trein en tram levert een efficiënt OV-netwerk op. P+R
voorzieningen versterken de werking van de OV-knooppunten en leveren meer
reizigers voor de Regiotram op.
De Regiotram is een duurzaam alternatief voor de bussen (lijn 11 en lijn 15) die
er nu rijden. Daarnaast vangt de Regiotram en de P+R knooppunten een deel
van de verwachte groei van het autoverkeer in de Regio en de stad op.
In de ‘variant’ Regiotram neemt het aantal reizigerskilometers met 41% toe. Dit
leidt tot een afname in het aantal busreizigers met 11%. De investering in de
Regiotram leidt tot een verschuiving van het autogebruik en het openbare
vervoer. Het aandeel openbaar vervoer neemt met bijna 2% toe door de
invoering van de Regiotram.
De Regiotram versterkt de duurzaamheid in het gebied omdat trams rijden op
elektromotoren, het aantal vervoerskilometers per bus afneemt en een deel van
de toename van het autoverkeer wordt opgevangen (Projectgroep tweede fase
Regio Tram 2012).
Tabel X.x verdeling autoverkeer – openbaar vervoer in de Regio Groningen
Assen. Bron: Projectgroep tweede fase Regio Tram (2012)
Gemeente Groningen
De stad Groningen heeft met name een faciliterende rol op het gebied van
duurzame energie, warmte en energiebesparing. De gemeente werkt daarbij
samen met andere partijen. Het programma Groningen geeft energie richt zich
op een energie neutrale stad in 2035. Vanaf 2013 wil de gemeente werken met
tussendoelstellingen per vijf jaar en samen met de partners de resultaten
monitoren. Vanuit deze monitor wordt bekeken of faciliteren voldoende is of dat
de strategie aangevuld wordt met aanjagen, investeren en de regie voeren.
De duurzame projecten zullen ook aansluiting vinden bij de topsectoren. Hierin
kan aansluiting gevonden worden bij de Regiovisie Groningen-Assen.
Het energieprogramma Groningen geeft Energie richt zich op de pijlers: Warmte
Biomassa, Zon, Wind, Besparen en Kennis & Innovatie.
80
De warmtevisie en de visie op de ondergrond zijn afgerond. De gemeente zet
vooral in op Warmte-Koude-Opslag, restwarmte en geothermie. Concrete
projecten zijn: Collectieve WKO Forum/Grote Markt, Warmtenet Noord-West
(Warmte-kracht centrale Zernike), benutten restwarmte UMCG voor verwarming
800 woningen, Europapark (WKO in combinatie benutting restwarmte).
Warmteprojecten worden gekoppeld aan nieuwe gebiedsontwikkeling en aan
bestaande woningbouw. Binnen de gebiedsvisie Europapark wordt een
energievisie geïntegreerd. Vanaf 2013 treedt de AmvB bodemenergie in werking.
Hierdoor kan de capaciteit van de ondergrond beter benut worden voor
energieopwekking en opslag. Momenteel voert de Suikerunie een studie uit over
de benutting van restwarmte in het kader van de gebiedsvisie. Ook wordt het
nieuwe warmtebeleid opgenomen in de nieuwe structuurvisie.
Attero (duurzaam gebruik afvalstoffen) produceert jaarlijks 5 mln m3 groen gas
in Groningen. De Suikerunie vult dit aan met een capaciteit van 10 mln m3.
Daarnaast worden de mogelijkheden van de biobased economy onderzocht
door deze partijen. Er is een studie verricht naar een Energielandschap Meerstad
over de mogelijkheden van biomassateelt (conferentie oogstbaar landschap) en
een pilotproject met een kleinschalige biomassa-oven bij Kardinge. In
samenwerking met Energy Valley wordt een pilotproject vergassing opgestart.
De gemeente stelt een biomassavisie op met een bredere visie op benutting van
restafval op. In deze visie staat ketenbeheer centraal. Zo wordt bijvoorbeeld het
slib van rioolwaterzuivering betrokken in het ketenbeheer.
Op het gebied van zonne-energie worden de mogelijkheden van zonnepanelen
op 40-60 gemeentelijke daken onderzocht. Momenteel zijn er 18 gemeentelijke
daken voorzien van zonnepanelen. In de Green Deal Noord-Nederland is
afgesproken dat de gemeente Groningen de zonnepanelen van particulieren voor
te financieren. De voortgang van deze regeling door belemmering (wet- en
regelgeving) loopt nog niet voorspoedig. Grunneger Power is in april gelanceerd
als co-operatieve vereniging die particulieren ondersteunt in het plaatsen van
zonnepanelen. De gemeente bereidt daarnaast ‘zonneweides’ voor. Binnen de
gebiedsvisies en de structuurvisie wordt zonne-energie opgenomen. De
gemeente zet zich vooral in op het wegnemen van (juridische) belemmeringen.
Grunniger Power is de trekker als lokaal duurzaam energiebedrijf om de kansen
voor zonne-energie te vergroten.
Binnen de gemeente grenzen is er vooralsnog geen ruimte voor windenergie
van grotere turbines (bepalingen Provinciaal Omgevingsplan). Wel worden de
mogelijkheden verkend voor modernisering van het windmolenpark Meerstad
(Harkstede). Op Zernike zijn al een aantal kleine windmolens geplaatst.
Energiebesparing is goed voor een derde van de klimaatdoelstellingen. Voor de
particuliere woningvoorraad wordt een energiebesparingsplatform opgericht
(website, helpdesk, activiteiten).
Clean Groningen is een samenwerkingsproject tussen de Energy Valley Topclub,
MKB-NL, de provincie, Natuur&Milieufederatie Groningen en de gemeente
Groningen. Bedrijven doen onder meer mee aan SCAN (CO2 footprint), DOEN
(actieplan en uitvoering) en GROEN (actieplan uitgevoerd). Ook hanteert de
gemeente een doelgroepenbeleid
voor grootverbruikers en specifieke
bedrijfstakken waarbij convenanten gesloten worden op het gebied van
energiebesparing. In 2013 wordt een architectuurprijsvraag uitgeschreven voor
een plan een concrete wijk energiezuinig te maken.
Op het gebied van kennis & innovatie werkt de gemeente samen met Energy
Valley. De thema’s biobased economy, power hub, smart energy systems, groen
gas rotonde en Energy Academy staan centraal. De Groningse energiebedrijven
81
en kennisinstellingen worden ondersteund om beter aan te haken op de nationale
innovatiecontracten. De gemeente stimuleert energieke MKB’-ers (starters,
kleine en middelgrote producenten van duurzame energietechnologie en
diensten. Het faciliteren van smart grid initiatieven met de energiecampus
Zernike zal verder uitgebreid worden. Tenslotte wil de gemeente in 2013 een
evenement organiseren om een Lokaal Duurzaam energiebedrijf op te zetten.
Naast duurzame energie en energiebesparing speelt duurzaamheid binnen de
gemeente Groningen ook een rol in het gebruik van grondstoffen, de inrichting
en kwaliteit van de leefomgeving, mobiliteit, internationale vraagstukken, schone
lucht, ecologische kwaliteit, biodiversiteit en de manier hoe we onze voedsel
produceren. Deze thema’s worden vooral ondergebracht in andere programma’s.
Grondstoffen worden bijvoorbeeld ondergebracht in het programma Economie en
werkgelegenheid met pilotprojecten om de kringlopen te sluiten. Ook worden de
initiatieven als duurzaam elektrisch rijden in 2013 uitgebreid van het aanbieden
van vulpunten naar een oriëntatie op versterking van elektrisch vervoer (zowel
auto’s als tweewielers).
Opvallend is dat de gemeente Groningen zich vooral bezighoudt met het
verrichten van zoveel mogelijk inspanningen en het aangaan van zoveel mogelijk
verbindingen met partners door het faciliteren van duurzame mogelijkheden op
het gebied van Warmte, Biomassa, Zon, Wind, Besparen en Kennis & Innovatie.
De stand van zaken is daardoor nu nauwelijks te meten. Wel gaat de gemeente
Groningen vanaf 2013 de resultaten bijhouden en monitoren en worden de
tussendoelstellingen per 5 jaar getoetst.
Gemeente Assen
De gemeente Assen heeft invulling gegeven aan een geïntegreerde
duurzaamheidsvisie. De visie is het vervolg op de milieuvisie en richt zich op de
periode 2009-2015. Mens, economie en milieu staan centraal in de visie. Assen
heeft de ambitie om CO2-neutraal te zijn. Er wordt niet meer energie gebruikt
dan er vanuit duurzame bronnen aan het systeem wordt geleverd. Bovendien
wordt energie zoveel mogelijk lokaal opgewekt. De thema’s hebben betrekking
op de eigen gemeentelijke organisatie en thema’s die betrekking hebben op de
duurzame ruimtelijke inrichting. De gemeente wil hierin een voorbeeldrol
vervullen. De focus ligt op de gebouwen, duurzame bedrijvigheid en op
mobiliteit, waarbij er een belangrijke rol is weggelegd voor energiebesparing,
toepassingen van duurzame energie, verschuiving naar economische activiteiten
richting duurzaam producerende bedrijven en duurzame producten en diensten
en een transitie naar duurzame mobiliteit. De gemeente Assen hanteert
kaderstellende uitgangspunten die als basis dienen voor toetsing en uitvoering
van het beleid. In het uitvoeringsprogramma zijn de meetbare maatregelen
uitgewerkt. De focus begint bij acties die dichtbij de gemeente zelf liggen.
De gemeente Assen heeft voor de uitvoering en de toetsing van het beleid een
projectleider duurzaamheid aangesteld. De projectleider is verantwoordelijk voor
de coördinatie en monitoring van het beleid op alle beleidsterreinen. Het beleid
dient specifiek meetbaar gemaakt te worden. Daarnaast wil de gemeente beter
en meer communiceren over deze projecten, ook om de bewustwording bij
bewoners te vergroten. De gemeente maakt ook afspraken met stakeholders en
zoekt naar commitment voor draagvlak bij andere overheden en
belanghebbenden.
De gemeente zet in op duurzaam bouwen. Daarbij gaat het om renovatie in
plaats van slopen, materiaalgebruik (hergebruik), leeftijdbestendig bouwen,
82
bundeling van voorzieningen, wonen en werken, een hoogwaardige stedelijke
ecologie, duurzaam gebruik, bouw en ontwerp en energie en waterbesparende
maatregelen.
De uitwerking van energieambities. Nieuwbouw wordt CO2-neutraal en
energieleverend. Realisatie van energielabel B bij bestaande bouw in 2015.
Aangescherping EPC ten opzichte van de landelijke norm. 100% van de
elektriciteit en minimaal 5% van het gas wordt door gemeentelijke gebouwen
duurzaam opgewekt. Het is daarbij van belang dat de prestaties ten opzichte van
het energiegebruik gevolgd worden. Zodat er tijdig ingegrepen kan worden.
De gemeente Assen neemt zichzelf als voorbeeldfunctie door vier speerpunten
te
benoemen:
duurzaam
gemeentelijk
wagenpark
(duurzame
brandstoffen/elektriciteit, aardgasvulpunt), duurzaam inkopen (75% duurzaam
inkopen in 2010, 100% in 2015), eigen gebouwen (energiegebruik,
binnenklimaat, wijze van bouw en nieuwbouw), bedrijfsinterne milieuzorg
(mobiliteitsgedrag werknemers, beperken onnodig materiaalgebruik).
Daarnaast staat de gemeente Assen voor een duurzame ruimtelijke
inrichting:
Kwalitatief hoogwaardig wonen, duurzame bedrijvigheid (maatschappelijk
ondernemen), duurzame mobiliteit (fietstad, openbaar vervoer, personen
vervoer), ruimte voor duurzame energie, groen en water, schoon, gezond en
veilig (groen gas uit hout, snoeiafval, GFT afval, organische reststoffen uit
RWZI’s, 10.000 woningen met zonnepanelen, toepassing van grootschalige
windenergie, landschapsontwikkelingsplannen en waterstructuurplannen).
Naast een duurzaamheidsvisie heeft de gemeente Assen ook een
uitvoeringsprogramma.
In
het
uitvoeringsprogramma
zijn
de
duurzaamheidsinitiatieven uitgewerkt in concrete projecten. Aan het eind van de
duur van het uitvoeringsprogramma is het mogelijk om te evalueren of deze
projecten gerealiseerd zijn of niet. Wat de faal- en succesfactoren zijn.
De duurzaamheidsvisie en het uitvoeringsprogramma richten zich als eerste op
de gemeente zelf. Als launching customer geeft de gemeente Assen het goede
voorbeeld (exemplify) Het uitvoeringsprogramma is gebaseerd op facetbeleid
(integraal beleid binnen alle afdelingen van de gemeente, best practice tools,
kosten-baten analyses en duurzaamheidsmenukaarten. De gemeente neemt de
rol van stimulator in. Tenslotte is er een financiële verantwoording ten aanzien
van de duurzame projecten.
6.4
Samenvatting en conclusie
Binnen de regiovisie Groningen-Assen krijgt het begrip duurzaamheid vooral een
conceptuele
invulling.
De
stad
Groningen
werkt
aan
een
eigen
duurzaamheidsparagraaf en de stad Assen heeft een eigen duurzaamheidsvisie
opgesteld die los staat van de regie van de Regiovisie Groningen-Assen. De
regiovisie hanteert geen regionale concrete visie op het thema duurzaamheid.
De aanleg van de Regiotram leidt wel tot meer reizigers per tram (met een
elektromotor) en een daling van het gebruik van de bus. De Regiotram vangt
voor een deel de toename van mobiliteit vanuit de regio naar de stad op. Het
aandeel openbaar vervoer neemt met bijna 2% toe door de aanleg van de
Regiotram. Momenteel zijn de plannen voor de Regiotram komen te vervallen.
83
Ook stellen gemeenten onafhankelijk van elkaar duurzaamheidsvisies en
paragrafen op waarin zij de doelstellingen per gemeente formuleren.
Duurzaamheid blijft daardoor regionaal versnipperd en lastig te monitoren.
84
7
De Green Deal Noord-Nederland
7.1
Inleiding
De regiovisie Groningen-Assen heeft vooral een conceptuele benadering van het
begrip duurzaam. Het begrip duurzaam wordt niet per project gemeten. Het gaat
om een integrale visie op duurzaam ontwikkelen, bouwen, ruimtelijke planning
en ecologische waarden (concentratie van wonen, werken, infrastructuur en
voorzieningen) en de nadruk op het behoud en versterken van ecologische
kwaliteiten (Regiopark).
De Green Deal Noord-Nederland heeft een meer concrete benadering met
meetbare doelstellingen op het gebied van duurzaamheid. In dit hoofdstuk wordt
beschreven wat de Green Deal Noord-Nederland inhoudt (paragraaf 7.2) en
welke projecten in ontwikkeling zijn (paragraaf 7.3). In de samenvatting en
conclusie (paragraaf 7.4) wordt weergegeven in welke mate de Green Deal
Noord-Nederland bijdraagt aan de transitie naar een meer duurzame economie,
waarbij de focus ligt op energietransformatie.
7.2
De Green Deal Noord-Nederland
In 2011 heeft de SER Noord-Nederland het Advies Energieakkoord NoordNederland II gepubliceerd. Dit advies is een vervolg op het Energieakkoord
Noord-Nederland uit 2007. In het advies staan werkgelegenheid, economische
ontwikkeling, innovatiekracht, de positionering van Noord-Nederland centraal.
Daarbij wordt sterk de samenwerking met Energy Valley gezocht om Nederland
te ontwikkelen als een toonaangevende energieregio binnen Noordwest Europa
en dus een topgebied op het terrein van energie en duurzaamheid.
De Energy Valley Regio kan in potentie over 10 jaar uitgegroeid zijn tot een regio
waarin kennis en innovaties op het gebied van duurzaamheid en energie centraal
staat en waar een switch is gemaakt van relatieve achterstand qua innovatie en
werkgelegenheid naar een regio gebaseerd op vooraanstaand innovatief
ondernemerschap met een focus op energie en duurzaamheid.
De inspanningen op het gebied van energie en duurzaamheid sluiten aan bij het
Nationale Topsectorenbeleid waarbij duurzame energie en CO2-reductie een
belangrijke rol spelen in de energietransitie in internationaal verband. Het
concept Energieakkoord Noord-Nederland II (EANN II) sluit grotendeels aan op
de Green Deal Noord-Nederland (3 oktober 2011). De Green Deal NoordNederland heeft alleen een kleinere reikwijdte op het gebied van het
committeren aan investeringen en alternatieve financieringsmodellen. Ook is de
E-hub Noord-Nederland en het gebruik van de ondergrond niet opgenomen in de
Green Deal Noord-Nederland (GDNN). Net als het salderen en het socialiseren
van de kosten van de infrastructuur. Deze instrumenten zorgen voor de
benodigde honderden miljoenen aan investeringen in de energiesector in NoordNederland.
De GDNN bestaat uit een deal tussen de Energy Valley Regio, Noord-Nederland
(gemeenten en provincies) en de Rijksoverheid. Het doel is om te laten zien dat
groei en groen hand in hand gaan. De GDNN draagt bij aan verduurzaming van
de maatschappij op korte en lange termijn en is lonend voor de overheid en de
maatschappij.
85
Publiek-private Samenwerking wordt als beste methode gezien om
verduurzaming van de economie te versnellen en hier ook economisch van te
profiteren. Creativiteit, ondernemerschap en innovatie zijn hierin onmisbaar.
Het gaat om concrete duurzame initiatieven, waarbij barrières verdwijnen,
innovaties ontwikkeld, gefinancierd en toegepast worden en duurzame kansen
worden benut. In de GDNN worden concrete afspraken gemaakt om
belemmeringen weg te nemen. Initiatieven dienen als voorbeeldfunctie die later
op grote schaal toegepast kunnen worden zonder eventuele steun van de
overheid.
De vier noordelijke provincies (Groningen, Drenthe, Fryslan en Noord-Holland)
hebben in samenwerking met Energy Valley de ambitie om concreet werk te
maken van duurzame energie, waarbij groen en groei hand in hand gaan. In het
Regeerakkoord wordt Noord-Nederland ook erkend als Energyport van
Nederland. Deze nationale energiepositie wordt versterkt door samenwerking
met Noordwest-Duitsland om uit te groeien tot ‘European Region of Energy
Excellence’.
Zowel bedrijfsleven, overheid en onderwijs dragen bij aan de ontwikkeling van
een sterke energiepositie. Op basis van de huidige inzichten investeert het
bedrijfsleven 20 tot 30 miljard in de periode 2010-2020, provincies 235 miljoen
(collegeprogramma 2011 - 2015), gemeenten dragen actief bij met middelen,
beleid en organiserend vermogen. Energieonderzoek & -onderwijs wordt door
kennisinstellingen uitgebouwd in de Energy Academy en Energie Colleges om te
voorzien in de groeiende vraag naar gespecialiseerde energiekennis en –
personeel.
De uitbouw van de topsector energie in het Noorden kent de volgende
speerpunten:
Groene Gasrotonde/Bio Based Economy
Elektriciteitproductie & Balancering/Slimme decentrale energiesystemen
Energiekennis/Internationale Samenwerking
Organisatorische samenwerking
Noord-Nederland vormt de proeftuin voor concrete innovatieve projecten en
additionele projecten (rolling agenda). Partijen onderkennen het belang van de
volgende onderwerpen:
Boven- en ondergrondse infrastructurele en ruimtelijke randvoorwaarden.
Inbedding energie in het ruimtelijk beleid en vergunningsprocedures.
Synchronisatie Rijks- en regiomiddelen.
Marktconform verdienmodel voor decentrale duurzame energie.
Gerichte vraagstimulering van overheid en bedrijfsleven ten behoeve van
duurzame energie.
Uitbouw en bundeling van internationale energieonderzoek en –onderwijs
binnen de Energy Academy
Binnen de Green Deal Noord-Nederland worden vooral concrete doelstellingen
geformuleerd. Aan de hand van deze doelstellingen kan gemeten worden in
welke mate de doelstellingen gerealiseerd zijn. Momenteel is er nog veel
onduidelijkheid over hoe deze doelstellingen en of de resultaten van deze
doelstellingen tijdens de looptijd van het programma gemeten worden. In
hoofdlijnen gaat het om de volgende doelstellingen:
Concrete resultaten van de doelstellingen:
86
 Groen gas Rotonde
- 500 tot 750 mln m3 ton groen gas in 2020 en 200 mln m3 ton in 2015
- grootschalige afzet van groen gas en mobiliteit; vulpunten en 100.000
voertuigenplan
- 400.000 ton Bio-methanol per jaar in 2015
- 100.000 ton Bio-Coal per jaar in 2020 (Torrefactie)
 Elektriciteitsproductie en balancing en slimme decentrale systemen
- Verlaging kostprijs wind op zee 40% lagere kostprijs per kWh.
- inpassing van wind op land conform IPO afspraken
- Grootschalige decentrale energieopwekking afsluitdijk
- 15 PJ energiebesparing via slimme energie in de woon en werk en
leefomgeving. 5 slimme energiewijken, 2 slimme werklandschappen etc.
- Elektrisch vervoer Noord-Nederland. 3000 boten en 2000 bussen, fietsen
en auto’s voor 2015
-
 Energieonderzoek en opleidingen, internationale samenwerking
Energy Academie/College
Vormgeving European Region of Excellence on energy
De doelstellingen zijn tot stand gekomen door raming en extrapolatie van
potentiele capaciteiten van grote ondernemingen (aanleg gashubs), kleine
ondernemingen
(mestvergisting
installaties)
en
consumenten
(energiebesparingen). Met de stakeholders is niks contractueel vastgelegd. Wel
draagt het Rijk financieel bij aan diverse projecten en zet het Rijk in op het
wegnemen van zoveel mogelijk belemmeringen.
Noord-Nederland is door het Rijk specifiek aangesteld als proeftuin voor
duurzame projecten op het gebied van energie. Het gaat niet alleen om fysieke
resultaten. Experimenterende projecten leveren ook kennis en nieuwe ervaringen
op waardoor de succes- en faalfactoren beter in beeld komen. Het gaat ook om
een systeembenadering van een lerende regio.
Monitoring van de resultaten is hierbij cruciaal. Om de uitstoot van de CO2reductie en het aandeel PJ duurzame energie te meten wordt gebruikt gemaakt
van de CO2-monitor van DWA installatie- en energieadvies. De stichting Energy
Valley promoot deze CO2-monitor bij de gemeenten en provincies. De CO2monitor geeft een indicatie van de uitstoot en het aandeel hernieuwbare energie
omdat niet alle gemeenten en partijen die aan CO2-reductie en opwekking van
hernieuwbare energie betrokken zijn bij de projecten uit de Green Deal NoordNederland.
Naast de CO2-monitor meet de Stichting Energy Valley de resultaten zelf aan de
hand van de Energiemonitor Energy Valley en Regio Groningen-Assen. In deze
monitor wordt de ontwikkeling van het aantal arbeidsplaatsen, de CO2-uitstoot,
de investeringen, de baten en de productie in zowel fossiel als hernieuwbare
energie in de energiesector gemeten.
De algemene doelstelling zijn wel lastig te meten. Door de komst van een of
twee kolencentrales vallen de ambities per regio in een keer weg. Daarom wordt
er per project gemeten. In 2014 worden de eerste resultaten gepubliceerd.
Er is geen duidelijke verantwoording voor het hele programma van de GDNN. De
projecten staan en vallen bij voldoende financiering en inzet van marktpartijen.
De provincies zijn wel verantwoordelijk voor hun eigen programma. Het Rijk is
verantwoordelijk voor de projecten waar ze financieel aan bijdragen.
De effecten zijn te categoriseren in fysiek meetbare doelstellen en
systeemvernieuwende resultaten. De prognoses van de ramingen in kubieke m3
87
gas in miljoenen per jaar. Hoeveel biocoal in ton en de hoeveelheid bio-methanol
in ton per jaar, in welke mate is de kostprijs van wind op zee verlaagd etc.
Daarnaast zijn er systeemvernieuwende resultaten te constateren. Wat zijn de
succes- en faalfactoren. Is het beoogde beleid gehaald of niet en wat zijn de
belemmeringen. Wat kunnen we leren van de projecten? Ook komen de kosten
van de investeringen in beeld. Welk project levert tegen zo laag mogelijke kosten
het meeste duurzame rendement op?
Een ander aspect is in welke mate we moeten overstappen op alternatieve
financieringsconstructies? Momenteel zijn er nog geen duidelijke groene
financieringsmogelijkheden waarbij de groene economie beloond wordt.
Experimenten met biotickets, CO2-certificaten, groene business modellen,
groene handelsplatformen zijn nog geen gemeengoed en komen maar moeilijk
tot stand. Bovendien zijn deze afspraken internationaal moeilijk te handhaven.
De economische en financiële crises belemmeren de overgang naar groene
financieringsconstructies.
Door
een
toenemende
onzekerheid
blijven
investeringen uit en krijgen nieuwe experimentele financieringsconstructies geen
kans. Daardoor blijven de externe kosten buiten de kostprijs, worden groene
initiatieven gestraft en zijn vervuilende initiatieven relatief goedkoop omdat de
externe kosten afgewend wordt op de gehele maatschappij.
Binnen de provincie Groningen wordt een aanjaagteam opgesteld om de lastig
haalbare projecten te realiseren. In een aantal projecten is de vraagarticulatie
nog niet scherp genoeg geformuleerd. Ook komt het Rijk soms met extra
voorwaarden waardoor investeerders en ondernemingen kunnen afhaken.
Momenteel zijn de resultaten van de Green Deal Noord-Nederland nog niet in
beeld. In 2014 komen de voorlopige resultaten van de individuele projecten in
beeld. Op dat moment kan er meer gezegd worden over de effectiviteit van de
projecten, eventuele bijsturing, in welke mate de fysieke en educatieve doelen
gehaald kunnen worden in 2015, de succes- en faalfactoren en de scope van de
Green Deal Noord-Nederland. Zijn er projecten toegevoegd of afgevallen? Welke
projecten dragen structureel bij aan een verlaging van de CO2-uitstoot en een
toename in het aandeel hernieuwbare energie? Via de monitoring van de
Stichting Energy Valley wordt tevens bekeken in welke mate de projecten
bijdragen aan de economie en werkgelegenheid van Noord-Nederland.
De aankomende bezuinigingen die op kunnen lopen tot 50% van het
energieprogramma (tijdens het schrijven is hier nog geen duidelijkheid over)
leggen wel een bom onder het volledige (duurzame) energieprogramma.
In de onderstaande tabel worden de geschatte ramingen van de investeringen en
opbrengsten weergegeven bij een maximale inzet:
88
Investeringen x mln euro
max
Groene Gasrotonde / Bio Based
Economy
Elektriciteitsproductie en slimme
decentrale systemen
Energy academy/college
Totaal
min
€ 1.140,75
€ 1.082,75
€ 1.495,90
€ 157,65
€ 2.794,30
€ 1.495,90
€ 157,65
€ 2.736,30
Opbrengsten
Banen
bedrijven
250-375 Woodspirit 300
banen en small scale Lng
10 banen
Biobased
214,85-240,8 mln
Nm3
Kostprijs verlaging Kwh
217,3fte's
60-90 bedrijven
Besparing 15 PJ
Gebouwde
omgeving
Energy academy/college
?
?
3000 HBO/WO
studenten
7.3
400.000 kTon 100,000 Kton
Biomethanol Biocoal
levering DE
13.425 GJ +
8GJ
besparing
96000MWe
brandstofcelle
ultradiepe
n Ameland 827,5MW
geothermie
samenwerkin 200-300
gsstructuur internationale
HEC
studenten
2000 kWh per
Besparing
deelnemer,
5000 ton CO2 besparing van
17.487.000m3 elektrisch
200m3 per
aardgas
vervoer
deelnemer
Projecten in ontwikkeling
In deze paragraaf wordt een toelichting gegeven van de belangrijkste projecten.
De bedrijven die deze projecten uitvoeren en initiëren zijn doormiddel van
interviews benaderd. Veel bedrijven hebben geen reactie gegeven waardoor er
geen goed algemeen overzicht is van de haalbaarheid van de Green Deal Noord
Nederland. In dit onderzoek wordt daarom een toelichting gegeven op de
individuele projecten die wel gereageerd hebben en een uiteenzetting van de
grootste projecten.
De Green Deal is een bundeling van 40 a 50 duurzame projecten.
Deze projecten zijn grotendeels in te delen in:
- groen gas/biobased economy projecten
- stimuleren elektriciteitsproductie en balancering
- kennisontwikkeling en internationalisering
7.3.1 Groene Gas projecten:
De groene gas projecten bestaan voornamelijk uit grote gas projecten waar
ingezet wordt op grootschalige productie van groen gas uit biomassa door
vergisting of vergassing. De doelstellingen sluiten aan bij de Groen Gas Green
Deal van Nederland om uiteindelijk te kunnen voldoen aan de 16% hernieuwbare
energie doelstellingen en aansluiting te kunnen vinden op het bestaande gasnet.
Naast de grootschalige groene gasproductie kunnen ook kleine groene
gasprojecten aansluiting vinden op het gasnet. Hier liggen vooral kansen voor de
agrarische sector (mestvergistingsinstallaties). De projecten in de Green Deal NN
bestaan voornamelijk uit de grote groen gas projecten waarbij het gaat om
vergassing van biomassa naar (synthetisch) gas, warmte, elektriciteit en/of
toepasbare digistaten (kunstmest en nieuwe natuurlijke chemicalien). Door
fossiele brandstoffen te vervangen door biomassa wordt er minder CO2
uitgestoten en heeft men minder fossiele brandstoffen nodig.
Milena Olga project:
Het Milena Olga project is een groot groen gasproject in Noord-Holland
(vergassinginstallatie) die over een bedrijfstermijn van 15 jaar 390 mln Nm3 gas
levert. Voor een installatie van 100 MW is dat 780 mln Nm3. Voor een installatie
89
van 50 MWth is een investeringsbudget van 98 mln euro geraamd voor een
installatie van 100 MWth is een budget van 146 mln euro nodig (Green Deal NN).
MILENA is een technologie om met een zeer hoog rendement (80 procent) en
zonder schadelijke milieu-effecten energie te halen uit droge biomassa
(sloophout, snoeiafval, gemaaid gras). Naar verwachting zal de demo
installatie, met een vermogen van 12 MW in de loop van 2013 gereed zijn
afhankelijk van de subsidiestroom Innovatietafel Gas. In de eerste vier
jaar zal zij groene stroom en warmte opwekken. In het laatste jaar wordt
op kleine schaal de opwerking van syngas naar groen synthetisch gas
gedemonstreerd. Dat kan worden ingezet als transportbrandstof en als
grondstof voor de chemische industrie, ter vervanging van fossiele
brandstoffen (ECN, 2012).
Een dekkende business case van regionale partners is wel essentieel voor de
voortgang van het project (energyboard). Naast een concrete demo installatie is
het Milena Olga project (dat is een specifieke vergassingstechnologie) in Noord
Holland een leer- en experimenteerproject dat een belangrijke impuls moet
vormen voor de ontwikkeling van groen gas.
Synthesegas Heveskes 50 mln Nm3
Besparing van 50 mln m3 per jaar in de eerste fase. Een bedrijf gelegen op het
Chemie Park in Delfzijl bouwt een duurzame energiecentrale waarbij biomassa en
restafval worden ingezet voor de productie van synthesegas (chemisch
vermogen). Heveskes bouwt een hybride installatie dat voor 30-50% bestaat uit
biomassa. De ambitie is om een hoger aandeel biomassa te verwerken voor
synthetische energie.
Groen Gas Hub Wijster (Attero) 37 mln Nm3 per jaar
In Wijster heeft Attero zijn 100 miljoenste kuub groen gas geproduceerd en in
het aardgasnet gepompt. De productie van groen gas startte al in 1989. Attero is
de grootste groen gas producent van Nederland. Op jaarbasis produceert Attero
17 mln Nm3 per jaar. De stortplaats in Wijster levert jaarlijks miljoenen stortgas
en biogas en is vanaf 2009 volledig geautomatiseerd.
De doelstellingen uit de Green Deal zijn niet met Aterro afgesproken, maar met
de omliggende partijen in Wijster en de provincie Drenthe. De doelstelling van 37
mln Nm3 wordt als een realistische doelstelling beschouwd en de verwachting is
dat deze doelstelling gehaald gaat worden.
Suikerunie 30 mln Nm3 per jaar
De Biomasvergistinginstallaties zijn nauw verbonden met de 2
Bietsuikerfabrieken van de Suikerunie. De installatie in Vierverlaten (Westpoort)
produceert 10 mln m3 gas uit plantaardig materiaal en de installatie in
Dinteloord produceert ruim 8 mln m3 gas. Op het gebied van
duurzaamheid heeft de Suikerunie drie belangrijke doelstellingen:
- Productie van meer dan 20 mln m3 gas in 2014
- 50 procent verlagen van het energieverbruik en de samenhangende
emissies in de suikerproductie
- 30 procent emissieverlaging van CO2-uitstoot bij het transport van suiker
door gedeeltelijk diesel te vervangen voor aardgas.
Vanaf 2013 heeft de Suikerunie 3 groen gas installaties die gezamenlijk 25 mln
Nm3 produceren. In de fabriek in Groningen wordt elektriciteit geproduceerd
door een gasmotor op basis van biogas. De restwarmte wordt ingezet in de
fabriek voor verwarming. Daarnaast zet de Suiker Unie in op het sluiten van de
90
ketens. ‘De Suiker Unie zet in op groei maar zonder SDE+ subsidie is dit niet
goed mogelijk. De Suiker Unie heeft al wel de bouwlocatie, de infrastructuur
ingericht en de vergunningen geregeld’, aldus de manager Suiker Unie Green
Energy.
AVEBE 18 mln Nm3 per jaar
AVEBE produceert gas en een mineraalrijke substantie (soort mest) uit het
vruchtwater doormiddel van vergisting in Gasselternijveen. Deze nieuwe
processtap vervangt een energie-intensieve opwerking. Hiermee alleen wordt 32
kton CO2 bespaard, dat is de hoeveelheid CO2 die 18.000 auto’s per jaar
gemiddeld in Nederland uitstoten. In de Green Deal wordt er geïnvesteerd in het
opschalingsproces waardoor er 18 mln Nm3 groen gas per jaar geproduceerd kan
worden.
Biogasstraat Oost Groningen KNN, 20 mln Nm3 Gas
KNN gaat de biogasproductie in Oost Groningen faciliteren door middel van de
Biogasstraat. De Straat biedt een perspectief voor de regio en voor de agrarische
sector in het bijzonder. Het geproduceerde biogas wordt namelijk zowel
energetisch als economisch benut (geen warmteverlies), waardoor rendementen
zullen stijgen. KNN ziet veel potentie in de ontwikkeling van de Straat en
investeert daarom in de ontwikkeling van een business case.
Door middel van een pijpleiding worden biogasproducenten gekoppeld aan het
aardgasnetwerk. Ook lokale gasgrootverbruikers kunnen worden aangesloten.
Een Biogasstraat is een groen gas hub. Over de biogasstraat Oost Groningen is
momenteel weinig concrete informatie te vinden over de haalbaarheid, de
planning, de realisatie, de partners en de volledige financiering. De provincie
Groningen ondersteunt wel het haalbaarheidsonderzoeken financieel met 20.000
euro.
Omrin: 5 mln Nm3 groen gas
Omrin zet afval om in o.a. 5 mln Nm3 groen gas. Omrin heeft SDE+ ontvangen
voor het opwerken van biogas naar groen gas (aardgaskwaliteit , invoeden
aardgasnetwerk, levensduurverlenging en een hoger energetische rendement
leveren). Tot medio 2015 wordt van de totale productie 10 miljoen in WKK’s
verwerkt op de lopende MEP-beschikking. Het resterende deel (ca. 5 miljoen en
stortgas) wordt opgewerkt tot groen gas en biomethaan.
Er is nog geen zekerheid van de netwerkbedrijven dat de beoogde hoeveelheden
gas ook fysiek door het aardgasnet opgenomen kan worden, ook zijn de kosten
hiervan niet bekend. Omrin maakt zich daar nog zorgen over.
Wel vervangt Omrin haar wagenpark door groen gas voertuigen. 15 groen gas
inzamelvoertuigen, 1 zwaar transportvoertuig en 15 kleinere voertuigen.
Bovendien wordt er geïnvesteerd in een groen gastankstation.
De onderzoeken naar de opwerktechnieken en invoedpunten zijn bijna afgerond.
Groen gas tankstation Ecopark de Wierde is in ontwikkeling. In gesprek met de
agrarische buren. De basis voor de groen gas hub is gelegd.
Technologische middelen zijn er inmiddels. Schaalvergroting is een belangrijk
Element (invoeden/afname), vooral voor de financiële haalbaarheid. Het
financiële kader is nog in ontwikkeling.
Groen Gas Veelerveen: 10.7 mln Nm3 gas
Vanaf 2013 wordt met deze installatie 10.7 mln Nm3 gas per jaar geproduceerd
91
en in het aardgasnet gepompt. Er is niet veel informatie beschikbaar over het
verloop van dit project.
Small scale LNG Noord-Nederland GTI SUEZ/LNG Europe
Weinig tot geen informatie over bekend.
100.000 ton biocoal per jaar (Torrefactie)
Via o.a. torrefactie (roostering) worden biologische restromen omgezet in biocoal
en kan het eenvoudig omgezet worden in hernieuwbare grondstof voor
bestaande energiecentrales en industriele processen. De inzet van biocoal is
goed voor een reductie van 230Kton aan CO2-uitstoot per jaar. Daarmee draagt
de productie van biocoal fors bij aan de nationale klimaatdoelstellingen.
In de EV regio staan twee installaties voor de productie van biocoal (Foxcoal en
Biolake). Ze hebben beide een capacitateit van 7000 ton per jaar (totaal dus
14.000 ton). Op dit moment staan ze stil. Binnen DTA (Dutch Torrefaction
Association) produceren meerdere partijen biocoal: o.a. Topel Duiven (70kton)
Torrcoal Sittard (60Kton).
“Momenteel is DTA in gesprek met torrefactiebedrijven over het realiseren van
een installatie in Noord Nederland. De 100.000 ton biocoal in Noord-Nederland is
nog niet gerealiseerd, maar wel haalbaar”, aldus de Program manager Innovative
Biomass Applications at Energy Valley Foundation.
400.000 ton bio-methanol per jaar in 2015
Biomethanol kan worden ingezet als tweede generatie biobrandstof en als
basischemicalien voor biomaterialen en –producten. Met het Woodspirit project
van het industriele consortium rondom BioMCN kan het productievolume
opgeschaald worden met 400.000 ton per jaar, goed voor circa 990 Kton
vermeden CO2. Het gaat om de bouw van een grote biomassavergasser die
getorrificeerd (geroosterd) hout omzet in biosyngas als grondstof voor
biomethanol. Torrefactie wordt geacht een stevige basis te creeren voor de
biobased economy. Het bedrijf BioMCN is gelegen aan het chemiepark in Delfzijl.
De installatie is operationeel in 2013.
7.3.2 Elektriciteitsproductie, balancering en slimme decentrale systemen:
Wind op zee
Wind op zee is cruciaal als Noord-Nederland de positie van energyport wil
ontwikkelen en uitbouwen. Behoud en uitbouw vereist een goede thuismarkt en
een kostprijsverlaging via technologische innovaties, concentratie, collectieve
infrastructuur (net op zee) en beleidsmatige innovaties. De doelstelling is een
40% lagere kostprijs per kWh.
Noord-Nederland zet in op kadeverzwaring Eemshaven (35 mln), Europese
samenwerking ten aanzien van de infrastructuur op zee (studie E-Hub, Interregprojecten 4 Power en Hansa Energy Corridor), beschikbaar stellen regionale
middelen voor onderzoek en onderwijs voor technologische innovaties en
opleiden arbeidspotentieel en regionale middelen voor een collectief net op zee.
Het rijk zet in op: de voorbereiding van nieuwe wetgeving om Tennent een rol te
geven voor het net op zee. Inrichten van een offshore experimenteergebied
boven de Waddeneilanden en de noordelijke havens. Concentratie van de
zoekgebieden van toekomstige offshore en nearshore windparken. Een bijdrage
van 350.000 euro voor het vormgeven van een Kenniscentrum Offshore
Windenergie van MCN.
92
Wind op land (investering van 800 mln)
Wind op land kan bijdragen aan de nationale doelstellingen mits er goede
afspraken gemaakt wordt over de ruimtelijke en maatschappelijke inpassing.
Noord-Nederland draagt bij aan de doelstellingen conform de afspraken in IPO.
Procedures mbt grootschalige on shore windparken (groter dan 100MW) zijn
altijd in overleg met provincies en gemeenten. Het rijk ontwikkelt een
beleidskader voor een efficiënte rijkscoordinatieregeling. Nationale doelstelling is
een verdriedubbeling van 2000 naar 6000 MW aan windenergie op land in 2020
(Groningen, 755MW met groei naar 1500 MW, 160 tot 525 MW in Friesland in
2020 (61 PJ waarvan 45% windenergie), van 300 naar 580 MW in Noord Holland
en 200 MW in Drenthe).
Rundedal Onshore wind (60MW).
Productie van 150.000 MWh per jaar nabij Emmen als ontwikkeling van een
duurzaam glastuinbouwgebied.
Grootschalige decentrale energieopwekking op de Afsluitdijk (200 MW)
De Afsluitdijk kan bij de herontwikkeling een internationaal icoon worden voor
innovatieve vormen van decentrale energieopwekking doormiddel van:
- Beschikbaar stellen van middelen voor Blue Energy, getijstroom en ZonPV
- Integrale planvorming om bij herontwikkeling van de Afsluitdijk bij
voorhand rekening te houden met decentrale energie-installaties
- Ondersteuning van een kennis- en informatiecentrum op de Afsluitdijk
(World Sustainable Centre) om duurzame innovaties te promoten bij een
breder publiek.
In april 2013 start het bedrijf Redstack met een blue energy pilot dat energie
haalt door zoet water uit het IJsselmeer te mengen met zout water uit de
Waddenzee. Het gaat om een lab installatie waardoor er nog geen resultaten
bekend zijn over de rendabiliteit van het project.
Blue Energy werkt door het zoute en zoete water van elkaar te scheiden met ionselectieve membranen die wel zoutionen, maar geen water doorlaten. Door het
verschil in concentratie stromen Na+ en Cl--ionen naar de zoete kant en ontstaat
een chemisch potentiaalverschil, waarmee elektriciteit is op te wekken.
Windenergie op de afsluitdijk heeft het meeste potentie, maar kent veel
weerstand. Zonne energie is een veilige optie, maar nog vrij duur en heeft weinig
potentie. Bovendien kunnen zonnepanelen aan de zuidkant van de Afsluitdijk
makkelijk gestolen worden. Het bedekken met zonnepanelen staat gelijk aan 1
windturbine van 3 MW. Getijdenstroom is energie uit waterkracht, waarbij een
turbine onder de waterspiegel geïnstalleerd is en aangedreven wordt door
stromend water o.a. door eb en vloed (ECN, 2013).
15 PJ aan energiebesparing via slimme energie in woon, werk en leefomgeving
Realisatie van 5 slimme energiewijken, 2 slimme werklandschappen, 5 energie
Transitie parken en 5 lokale duurzame energie bedrijven in Noord-Nederland met
een kapitaalinvestering van circa 500 miljoen euro.
Het Noorden zet in op de ontwikkeling en innovaties van slimme systemen,
elektrische mobiliteit en smart grid systemen (Power Matching city II), benutting
van sensorsystemen en de toepassing van smart grids (Sensor City Assen),
lokale koppelingen met reststromen (warmte, water, biomassa) in bijvoorbeeld
warmtenetten, ondersteuning van Lokale Duurzame Energie Bedrijven (LDEB’s).
93
Het rijk zet daarbij in op nieuwe financieringssystemen en investeringen in de
infrastructuur via netregulering. Daarnaast een oprichting van een consortium
om de woningbouw te verduurzamen door o.a. woningisolatie (investering van
2.6 mln).
Power Matching City
Met een smart grid is 25% van het elektriciteitsverbruik en 15% van het
gasverbruik te vermijden. 1000 kWh elektriciteit en 200 m3 aardgas per
deelnemer.
Wij willen zon in Groningen
480 MWh (400 pakketten x 1200 kWh)
Grunneger Power
2.5 MWh aan zonne energie
LDEB Nieuwveense landen Meppel
Totale levering van 13.425 GJ per jaar aan duurzame energie.
Interregionaal restwarmtenet Coevorden
Energieproductie van 20Mwth.
Restwarmtenet Sexbierum
Aardgasbesparing van 12mln Nm3/jaar
Restwarmtenet Emmen Emmtec
Vervanging van 2 mln Nm3/jaar
Geothermie Zuidoost Drenthe
Productie van 15 MWth
Ultradiepe geothermie Hoogeveen
Elektriciteit: 96.000 MWhe, warmte: 180.000 MWth
ETP Midden Drenthe/Attero/Noblesse
17.487.000 m3 aardgas /jaar vermeden door gebruik warmte Attero.
Energieleverend werklandschap Assen-Zuid
Energie efficiënte gebouwen (nader te specificeren)
Energieneutraal werklandschap prov. Fryslan, Oosterwolde en het bedrijfsleven
10 tot 15 nieuwe duurzame energiebedrijven in een cluster rondom de bodem,
agribusiness en food. Inzet nieuwe technologie, gesloten kringlopen en smart
grids.
Energiepark Heerenveen
50 MW aan diverse stromen van duurzame energietoepassingen.
Duurzame waddeneilanden
In 2015 kunnen de Waddeneilanden voor 19% zelfvoorzienend zijn in hun
primaire energiebehoefte (investering van 10 mln)
94
Brandstofcellen Ameland
Besparing van 8 GJ per jaar door het gebruik van brandstofcellen. Daarnaast
mogelijkheden voor lokale balancering.
WKO i.c.m. bodemsanering Hoogezand-Sappermeer
Naast bodemsanering wordt er een energiesysteem aangelegd.
Elektrisch vervoer in Noord-Nederland
Met de provincie Fryslan is een Green Deal Elektrisch Vervoer gesloten: in 2015
varen er 3000 elektrische boten op de Friese wateren en 2000 elektrische auto’s
op de Friese wegen (inclusief elektrische bussen en fietsen). Daarnaast komt er
een sneloplaad infrastructuur voor boten, auto’s en tweewielers. NoordNederland werkt daarbij samen met Drive4Electric, waarbij 8 publieke en private
partners samenwerken om elektrisch vervoer te stimuleren.
7.3.3 Energieonderzoek en (internationale) samenwerking
De concentratie van energie onderzoek en kenniscentra is gekoppeld aan
concrete projecten en pilots in het Noorden en Noordwest Duitsland om de
energiekennis ook in de praktijk toe te passen. Deze concentratie is met name te
vinden in de ontwikkeling en de uitbouw van de Energy Academy/College.
Bundeling van onderzoek (RenQi, ECN, TNO energie, EDGaR, Energie Kennis
Centrum Hanzehogeschool, Energy Delta Institute, hotspot duurzame energie
Leeuwarden, Van Hall Larenstein Leeuwarden, CIV energie Delfzijl Noorderpoort)
binnen de Energy Academy moet in 2020 leiden tot een toename van 300 naar
3000 energiestudenten (HBO/WO) en meer internationaal toponderzoek
(Europese gasrotonde, Europese elektriciteitsnetten als Nordned en Cobra,
Duitse Offshore windparken) en een toename van 200 tot 300 jaarlijkse
internationale master studenten.
Energy Academy/College Europe
- Toename van 300 naar 3000 energiestudenten (HBO/WO) in 2020.
- Toename van 200 tot 300 jaarlijkse internationale masterstudenten.
- Minimaal 5 MBO vakcentra voor groene energie-innovaties
Hansa Energy Corridor
- Diplomatie voor Excellence on Energy voor internationaal toponderzoek uit
EU programma’s.
Coördinerend overleg
- Zitting van 4 energie gedeputeerden en het ministerie van EL&I die zich
richten op het tijdig doorlopen van processen om de afspraken tot een
resultaat te brengen.
7.4
Samenvatting en conclusies
95
96
Download