Genesis 32 NBV 2 Jakob trok verder. Plotseling verschenen er engelen van God op zijn weg. 3 ‘Een leger van God!’ riep Jakob uit toen hij hen zag, en hij noemde die plaats Machanaïm. 4 Jakob stuurde boden vooruit naar zijn broer Esau in Seïr, het gebied van Edom, 5 en droeg hun het volgende op: ‘Jullie moeten tegen mijn heer, tegen Esau, zeggen: “Uw dienaar Jakob laat u weten dat hij een tijdlang bij Laban heeft gewoond en pas nu bij hem is weggegaan. 6 Hij heeft daar runderen, ezels en schapen en geiten in bezit gekregen, en ook slaven en slavinnen. Deze boodschap laat hij aan u, zijn heer, overbrengen in de hoop dat u hem goedgezind zult zijn.”’ 7 Toen de boden bij Jakob terugkwamen, meldden ze hem: ‘We zijn bij uw broer Esau geweest, en hij komt u tegemoet, met vierhonderd man.’ 8 Jakob schrok hevig, het angstzweet brak hem uit. Daarom verdeelde hij zijn mensen over twee kampen, evenals zijn schapen en geiten en zijn runderen en kamelen. 9 Als Esau op het ene kamp afkomt en daar alles doodt, dacht hij, kan het andere kamp tenminste nog ontkomen. 10 En hij bad. 14 Nadat Jakob de nacht daar had doorgebracht, stelde hij uit het vee dat hij bezat een geschenk voor zijn broer Esau samen: 15 tweehonderd geiten en twintig bokken, tweehonderd ooien en twintig rammen, 16 dertig nog zogende kamelen met hun veulens, veertig koeien, tien stieren, twintig ezelinnen en tien ezelshengsten. 22 Zo ging het geschenk voor hem uit, maar zelf bleef hij die nacht nog in het tentenkamp. 23 Het was nog nacht toen Jakob opstond en de Jabbok overstak op een doorwaadbare plaats, samen met zijn beide vrouwen, zijn twee bijvrouwen en zijn elf kinderen. 24 Nadat hij hen over de rivier had geholpen, bracht hij ook al zijn bezittingen naar de overkant. 25 Maar zelf bleef hij achter, helemaal alleen, en er worstelde iemand met hem totdat de dag aanbrak. 26 Toen de ander zag dat hij het niet van hem kon winnen, raakte hij Jakobs heup aan, en daardoor raakte Jakobs heup tijdens die worsteling ontwricht. 27 Toen zei de ander: ‘Laat mij gaan, het wordt al dag.’ Maar Jakob zei: ‘Ik laat u niet gaan tenzij u mij zegent.’ 28 De ander vroeg: ‘Hoe luidt je naam?’ ‘Jakob, ‘antwoordde hij. 29 Daarop zei hij: ‘Voortaan zal je naam niet Jakob zijn maar Israël, want je hebt met God en mensen gestreden en je hebt gewonnen.’ 30 Jakob vroeg: ‘Zeg me toch hoe u heet.’ Maar hij kreeg ten antwoord: ‘Waarom vraag je naar mijn naam?’ Toen zegende die ander hem daar. 31 Jakob noemde die plaats Peniël, ‘want, ‘zei hij, ‘ik heb oog in oog gestaan met God en ben toch in leven gebleven.’ 32 Zodra hij bij Peniël was overgestoken, zag hij de zon opkomen. Jakob liep mank. 33 Omdat de ander hem had aangeraakt bij de spier die boven het heupgewricht ligt, eten de Israëlieten de heupspier niet, tot op de dag van vandaag. Genesis 33 NBV 1 Plotseling zag Jakob Esau op zich afkomen, met vierhonderd man. Toen verdeelde hij de kinderen over Lea, Rachel en zijn twee bijvrouwen. 2 De bijvrouwen en hun kinderen liet hij voorop gaan, Lea en haar kinderen daarachter, en Rachel en Jozef helemaal achteraan. 3 Zelf liep hij voor iedereen uit, en terwijl hij zijn broer naderde boog hij zevenmaal diep voorover. 4 Esau rende hem tegemoet, sloot hem in zijn armen en kuste hem. Beiden lieten hun tranen de vrije loop. 5 Toen Esau opkeek en de vrouwen en kinderen zag, vroeg hij: ‘Wie heb je daar bij je?’ Jakob antwoordde: ‘Dat zijn de kinderen die God in zijn goedheid aan mij, je dienaar, heeft geschonken.’ 6 Toen kwamen de bijvrouwen met hun kinderen dichterbij, en zij bogen diep. 7 Daarna kwam Lea met haar kinderen, en ook zij bogen diep. Ten slotte kwamen Jozef en Rachel, die eveneens diep bogen. 8 ‘Wat is de bedoeling van die hele schare die ik ben tegengekomen?’ vroeg Esau. Jakob antwoordde: ‘Die was bedoeld om mijn heer gunstig te stemmen.’ 9 Maar Esau zei: ‘Ik bezit genoeg, broer, houd jij maar wat je hebt.’ 10 ‘Nee, ‘zei Jakob, ‘als je mij goedgezind bent, neem dat geschenk dan alsjeblieft van mij aan, want oog in oog staan met jou is niets anders dan oog in oog staan met God, en toch ontvang je mij welwillend. Gemeente van onze Heer Jezus Christus, Grenzen passeren overkomt ons nogal eens Je kan landsgrenzen overschrijden, maar er is ook zoiets als het overschrijden van grenzen in een levensfase: van kind naar volwassene, van alleen zijn naar samen, van samen naar alleen. Voor het eerst naar school, asl puber profielen kiezen, op kamers wonen, 40 worden, 50, 65 jubilea, het zijn allemaal grenssituaties Maar ook een verlies, een scheiding, ziekte, stress, burnout, dood roepen grenssituaties op. Het is dan loslaten en verdertrekken. En wat te denken van een situatie van schuld? Daar moet verzoend worden. Je passeert dan een grens. En het passeren van welke grens dan ook gaat nooit zonder strijd. Het verhaal van Jakobs worsteling uit Genesis 32 draagt ook zo’n grenskarakter. Er wordt een rivier gepasseerd, de Jabbok (ligt in het huidige Noorden van Jordanië). En een rivier passeren betekent in de Bijbel altijd een grens overgaan. Het blijkt geen gemakkelijke grens om te passeren: er wordt geworsteld en de rivier de Jabbok betekent ook zoiets als "Hij worstelt". Iemand schrijft dat het woord ook met leegte te maken heeft. In de lege wadi (droge rivierbedding) wordt dan ook geworsteld. We horen over aanduidingen van nacht en dag: Jakobs worsteling geschiedt in de nacht, maar aan het eind horen we dat de zon over hem opging. Nacht en dag, daar worden natuurlijk de fysieke nacht en dag mee aangeduid, maar ook hoe het voor iemand psychisch en geestelijk van donker naar licht kan gaan, van het zieleduister naar het licht van een nieuwe levensfase. Een grens passeren, ook een letterlijke grens, gaat in de regel niet zomaar: je laat iets achter en je betreedt een nieuw land met een andere taal, andere regels. Bij een grens word je aangehouden, je moet je identiteit tonen, wie ben je? Wat wil je? Dat zijn ook zaken voor ieder die grenzen passeert in het leven. Dan wordt a.h.w. een balans opgemaakt en komen ook vragen boven als ‘wie ben ik, wat wil ik? Wat laat ik los en wat neem ik mee? Wat doet er nu echt toe? Allemaal zaken, die een rol speelden bij de grens die Jakob passeerde: ook hij werd zich bewust van het land wat hij achterliet, zijn verleden en ook hij werd aangehouden en hem werd gevraagd naar zijn identiteit. Hij kon niet zomaar die grens passeren. We kennen Jakob wel, de tweelingbroer van Esau. Al tijdens de zwangerschap was over deze broers een profetie uitgesproken dat zij twee volken vertegenwoordigden: Esau, de eerstgeborene kon alleen in leven blijven als Hij erkende dat Jakob, de jongste een bijzondere roeping had van Godswege. In Jakob herkent het volk Israël zich, nakomelingen van Jakob. Het is apart gesteld onder de volken met een bijzondere roeping om juist de volken, de nakomelingen van Esau tot zegen te zijn. Want daar gaat het om: als Jakob geboren wordt staat er dat hij de hiel van Esau vasthield, symbool dat Jakob Esau nooit mag loslaten. ‘Hij die de hiel vasthoudt’, betekent zijn naam dan ook. Of had deze Jakob ook iets van een hielelichter, probeerde hij niet en pootje te lichten? Was hij het niet die op slimme wijze Esau zijn eerstgeboorterecht had ontfutseld en had hij zijn blinde vader Isaäk niet bedrogen door zich voor te doen als Esau en zo de zegen te bemachtigen? Esau zweerde zich dan ook te wreken op Jakob; hij wilde hem doden en Jakob is toen ge vlucht. Een 20 jaar lang bracht Jakob door bij zijn oom Laban in Mesopotamië alwaar het hem voor de wind ging: hij was een rijke herdersvorst met vier vrouwen en veel bezit. Maar dan treedt een andere fase aan in Jacobs leven: na zijn actieve leven besluit hij om terug te keren naar Kanaän, het land waar hij zijn roeping hoort te vervullen. Naar zijn oorsprong eigenlijk. Dan lezen we over een grens waar een worsteling plaatsvindt, en die grens is niet alleen een fysieke grens, maar een geestelijke grens. Bij Jacob heeft die worsteling te maken met zijn verleden, zijn bedrog van zijn vader en broer waarmee hij in het reine moet komen; het gaat om zijn conflict dat vraagt om een oplossing. Het begint al met een leger engelen die Jacob ontmoet en waarvan hij de plaats Machanaim noemt. Dat betekent : kampen/conflicten). Veelzeggend dus En als Jacob dan verneemt dat Esau eraan komt met 400 man, dan staat er dat hij "hevig schrok en het angstzweet hem uitbrak Wat doet hij? Hij spreekt een gebed uit en stuurt een serie geschenken naar Esau om hem gunstig te stemmen. Hij stuurt drie keer een stootkussen van cadeau’s naar zijn broer. Eerst een kudde met tweehonderd geiten en bokken (wat een gemekker). Dan weer een kudde, met tweehonderd ooien, vrouwelijke schapen, en twintig rammen ( wat een geblaat) Dan dertig zogende kamelen, veertig koeien, tien stieren en twintig ezelinnen, met hun partners ( Wat een geloei en gehinnik en geblèr) In elk geval: wat een vloedgolf aan vee. Maar het opvallende is dat hij zelf buiten schot blijft. Er staat: het geschenk ging voor Jakob uit, maar zelf bleef Jakob die nacht in het tentenkamp. Hij stopte er iets tussen dus. Er iets tussen stoppen -tussen jou en die ander- is dat herkenbaar? Hoe vaak gebruik je niet een buffer om die ander op een afstand te houden, of die nieuwe situatie te bezweren? De ene keer doe je dat met spullen, de andere keer met grootspraak, of met het doen van veel activiteiten. Wie zich niet met een ander kan verzoenen verzint vaak van alles en nog wat om dat te bedekken, goed te praten, die ander op een afstand te houden. En hetzelfde doet een mens soms als hij zich niet met een nieuwe situatie kan verzoenen: de positie op het werk, de nieuwe fase die hij betreedt... dan stopt ie er ook van alles en nog wat tussen. Zo las ik in het kerkblad van iemand die 50 werd en schreef dat ie zich voelde als een 30-jarige. Toen dacht ik : nou, nou, die heeft grootspraak! Maar verder lezend kwam ik erachter dat ik het zelf geschreven had....! Ik stopte er ook wat tussen Maar dat moet ik niet doen, dat kan niet; je moet jezelf onder ogen zien. En dat is een worsteling, je afvragen: wat er toe doet en dingen loslaten "En Jakob bleef alleen achter", lezen we, d.w.z. alleen met zichzelf, zijn roeping, zijn onverwerkte schuld, met God. Je voelt je soms heel eenzaam als een nieuw fase aanbreekt in je leven en als er iets noodzakelijks moet gebeuren als verzoening. Als je alleen bent -zeker 's nachts- kan het gaan spoken en allerlei gedachten kunnen je bespringen: wie ben ik, ben ik niet te veel een hielelichter geweest? Wat doet er toe? Het zijn vragen die het volk Israël zichzelf stelt: hoe zijn wij uitverkoren volk in het land van belofte? Het zijn vragen die een kerk zich behoort te stellen: wat hebben wij ervan gemaakt als kerk, als christenen, kunnen wij de grens passeren? "En Jakob bleef alleen achter". "En een man worstelde met hem", staat er. Het is een mysterieuze gestalte. Wie is die man? Is het Esau, die hem zocht te doden? Is het een duivel, een demon? Is het een engel? Of is de gestalte God Zelf? Met wie Jakob heeft geworsteld lijkt niet duidelijk te worden uitgesproken en misschien is deze geschiedenis daarom des te meer herkenbaar. Is het ook niet zo met onze worstelingen in het leven, in grenssituaties, dat je soms ook niet weet met wie je te maken hebt? Je worstelt met jezelf, zeg je, maar ook met die ander, je verleden, je nieuwe situatie, ja, het lijkt alsof de duvel ermee speelt en uiteindelijk zeg je misschien: nee, God was in dat alles aanwezig. Zou Jakob dat ook niet zo ervaren hebben: in die gestalte, wie of wat het mag zijn geweest- kreeg hij met God te maken. God die hem de grens over hielp. Wat is er dan met hem gebeurd en wat heeft het hem gedaan en hoe veranderd? In de eerste plaats valt op dat Jakob die mysterieuze gestalte vasthoudt in zijn omklemming totdat deze hem zijn zegen heeft gegeven: "ik laat u niet gaan tenzij u mij zegent". Het is alsof Jakob hier beseft, dat de zegen, die hij eerst door list had afgetroggeld nu opnieuw moet ontvangen als een geschenk. Wie een grens passeert moet niet alles onder controle proberen te krijgen, maar moet leren loslaten (die ander, je werk, je positie) want zo alleen kan je je laten zegenen. Alleen: daar moet iets voor gebeuren. De gestalte vraagt Jakob naar zijn naam, zijn identiteit en dan antwoordt hij: "Jakob". En in die naam wordt eigenlijk heel Jakobs verleden uitgesproken: hij was geroepen om de hiel vast te houden van Esau, maar hoe eigenmachtig was hij met Gods zegen aan de haal gegaan, hoe zeer was hij een hielelichter, een pootjehaker geweest. Nogmaals, in die worsteling van Jakob bij de Jabbok herkent het volk Israël zich in zijn worsteling met God: enerzijds weet hebben van een hoge roeping, een apart gesteld zijn onder de volken, gericht op die volken en anderzijds erkennen dat je er niet aan beantwoordt, dat je op Jakob lijkt met alle gebreken van dien, dat je moet worstelen om een zegen te leren zijn, ook voor de mensen en die volken, die je trachten te doden als Esau. Wie een grens passeert moet zelfonderzoek te doen: ben ik niet te eigenmachtig? Heb ik het goed gedaan tot nu toe anders kan je niet tot een zegen zijn. "Hoe is uw naam? ‘Jakob!’, een naam als een schuldbekentenis. En wij noemen onze naam waaraan zoveel kleeft En we ontvangen dan net als Jakob een nieuwe naam, een doopnaam "Voortaan zul je geen Jakob heten, maar Israël, Godsstrijder betekent dat , want je hebt met God en mensen gestreden en je hebt overwonnen". En die nieuwe naam duidt op een wezensverandering, een wedergeboorte, waardoor Jakob/Israël vrij wordt om zijn roeping te vervullen. Nou ja, vrij... Jakob gaat zijn leven lang mank aan zijn heup. En bij elke stap wordt hij eraan herinnerd: toen ik op eigenmachtige wijze de zegen wilde veroveren kreeg ik hem niet en ik heb hem pas gekregen toen die mij werd gegeven. Zo gaat Jakob/Israël door de geschiedenis, gehavend, maar ook bevrijd, want we kunnen daarna ook lezen over de verzoening met Esau, van Israël met de volken. Over hoe Jakob voorop loopt en Esau gaat zegenen. Er is iets gebeurd met Jakob, hij is een noodzakelijke grens gepasseerd, het heeft hem veel gekost, maar hij is gered. Een worsteling meemaken als Jakob... de kerk zit midden in die worsteling van leegte en nacht en we moeten afleren wat er niet toe doet. Maar ik zit er zelf soms ook midden in en ik moet dan bereid zijn mijn eigenwijsheid in te leveren, gewoon eerlijk met mijn identiteitspapieren komen en belijden dat ik nog lang niet lijk op wat God van mij verwacht. Er is soms een heel verleden wat je over de grens meedraagt terwijl veel bagage moet worden neergelegd. Er moet verzoening plaatsvinden, soms met anderen en ook met jezelf, de situatie waarin je je nu bevindt. En je wordt uitgenodigd om met een nieuwe naam je roeping te verstaan, gezegend worden om tot zegen te zijn. Is mijn Peniël, dat is te vergelijken met de heuvel Golgotha, al de plek geworden waar God me naar mijn naam heeft geraagd en ik mezelf heb bekend? En is mijn Peniël, -dat is de heuvel Golgotha- ook de plek geworden waar ik mijn nieuwe naam heb ontvangen om tot een zegen te zijn? Amen zondag 19 november 2006 10.00 uur voorganger: Ds. Leen Jan Lingen organist: dhr. Peter Jordaan Zingen: Psalm 105:1,2 Stilte-Votum-Groet Zingen: Klein Gloria Zingen: Gezang 284 Genadewoord en leefregel Zingen: Gezang 381 Gebed Zingen: Lied 262 (EL) Lezing OT: Genesis 32 Zingen: Psalm 62:4 Lezing Genesis Zingen: Gezang Verkondiging Zingen: Gezang Collecte Gebeden Zingen: Gezang Zegen 33:1-10 395 Lied 242 EL 280