- Scholieren.com

advertisement
AARDRIJKSKUNDE SYSTEEM AARDE
H1.1
De aarde is 4,5 miljard jaar oud. Het actualiteitsprincipe gaat uit van dat alles wat nu zo gaat, vroeger
ook zo ging. Processen herhalen zich.
4,6 miljard jaar geleden ontstond in een nevel van heet gas en stof door middel van samentrekking
en zwaartekracht concentraties van deeltjes. De grootste massa daarvan werd de zon. Rondom de
zon vormden zich meerdere planeetachtige lichamen. De lichamen werden groter omdat de
zwaartekracht onderling erg botste. De planeten van binnen naar buiten zijn: Mercurius, Venus,
Aarde, Mars, (nevel), Jupiter, Saturnus, Uranus, Neptunus en Pluto.
De aarde heeft twee unieke kenmerken: Water en de gelaagde opbouw. Je kijkt naar de chemische
samenstelling en de fysische eigenschappen.
1. De chemische samenstelling, de aarde is opgebouwd uit vele lagen van o.a. metalen die smolten
na inslagen. Het binnenste is de aardkern, die bestaat uit ijzer. De temperatuur is tussen de 3000 en
5000 ˚C. Daarna volgt de aardmantel, een laag die veel ijzer EN magnesium bevat. De temperatuur is
tussen de 2800 en 1800 ˚C. Daarna volgt de aardkorst, dit is een laag van vast gesteente. Het land
bestaat uit een licht gesteente van graniet en is 30-70km dik. Bij de oceanen is dat basalt met een
dikte van 1-7km.
De buitenste laag van de aarde wordt ook wel de lithosfeer genoemd. Deze is tussen de 60-150km
dik. Daaronder ligt de asthenosfeer, een zachtere laag die tussen de 60-400km dik is. De
binnenmantel reikt van 400-2900km diepte. Daar is door de hogere druk het gesteente minder
vloeibaar.
De aarde krijgt de warmte door inwendige en uitwendige bronnen. De inwendige zijn radioactiviteit,
meteorietinslagen en uitwendig: zijn de zon.
1.2
Een gesteente is een mengsel van vaste mineralen en/of organische stoffen die in de natuur
voorkomen. Een mineraal is een verbinding in de natuur die bepaalde chemische eigenschappen
heeft. De ‘ideale’ vorm van mineralen is vaak de kristalvorm, dit is een kenmerk, net als de hardheid.
Organische stoffen zijn bijv. veen dat de basis vormt voor bruinkool of steenkool.
Er zijn verschillende soorten gesteentes. Als eerste is er het stollingsgesteente, dit is een gesteente
dat ontstaat door afkoeling en stolling van magma en zijn onder te verdelen in diepte-, uitvloeiingsen ganggesteenten.
Dieptegesteente ontstaat als vloeibare magma langzaam stolt, omdat er voldoende tijd is zullen
grote kristallen ontstaan. Een dieptegesteente is graniet.
Uitvloeiingsgesteenten ontstaan als hete magma bij een vulkaanuitbarsting over het aardoppervlak
stroomt. Door de koude temperatuur koelt de lava snel af en stolt. Er is daarom geen tijd voor het
vormen van kristallen. Een voorbeeld is basalt. Er zit relatief veel ijzer en magnesium in dit gesteente.
Ganggesteenten zijn een tussenvorm van diepte- en uitvloeiingsgesteenten. Ze ontstaan door
afkoeling van magma in vulkanische gangen onder het aardoppervlak. Sommige kristallen hebben de
tijd gehad om zich te vormen, maar andere delen van het magam stollen snel. Een voorbeeld is
andesiet.
Dan is er het sedimentgesteente. Deze ontstaan door afzetingen van zand of klei o.i.d. in lagen en
deze worden samengeperst. Er zijn twee types, klastische en chemische/organische.
Klastische sedimentgesteenten worden zand en klei in de zee, woestijn meren of door rivieren
gesedimenteerd tot dikke lagen. Door de druk van de bovenliggende lagen worden de zand- en
kleilagen samen geperst tot een hard gesteente. Zo ontstaat zandsteen, kleinsteen/schalie.
Chemische en organische sedimentgesteentes ontstaan door het neerslaan van mineralen in een
oplossing of door een opeenhoping van organisch materiaal. Kalksteen ontstaat door het neerslaan
van kalkdeeltjes. Ook veen ontstaat doordat plantenmateriaal niet goed kan worden afgebroken, en
dat op zijn beurt kan worden veranderd in bruinkool of steenkool.
Metamorfe gesteentes ontstaan wanneer een gesteente voor langere tijd onder invloed staat van
hoge druk en temperaturen. De mineralen vallen uiteen en de moleculen organiseren nieuwe
kristallen. Deze processen vinden vaak diep in de aardkorst/mantel plaats, maar ook bij
gebergtevorming of door het binnendringen van magma vindt dit plaats. Zo ontstaat marmer uit
kalksteen, leisteen uit schalie/kleisteen, en leisteen wordt schist.
Figuur 1.14 Gesteentecyclus pagina 14
1.3
De geologische tijdschaal is opgesteld aan de hand van gesteenteonderzoek en superpositie. Dit deed
men aan de hand van het radioactieve verval van een gesteente.
De aarde bestaat uit meerdere continenten die vroeger aan elkaar lagen. Dit ontdekte men door
fossielen van bepaalde dieren te analyseren, die op zowel Afrika als Zuid-Amerika te vinden waren en
bepaalde plantsoorten. Ook werd het paleomagnetisme toegepast, een methode om de richting van
het aardmagnetisch veld in gesteenteformaties vast te stellen. Het magnetische noorden verandert
namelijk van plek. Het magnetisch veld heeft invloed op ijzer. In veel stollingsgesteentes zitten
ijzerhoudende materialen. Wanneer een gesteente stolt richt het ijzer zich op de magnetische
noordpool.
Platen bewegen doordat uit de asthenosfeer magma naar buiten stroomt, dat wordt onderdeel van
de lithosfeer en koelt af. Dit duwt de platen onder de andere plaat, waardoor dit weer smelt en
onderdeel wordt van de asthenosfeer. Dit zijn convectiestromen.
1.4
Breuklijnen zijn de grenzen tussen twee platen van de lithosfeer.Het verschuiven van gesteenten
langs de breuklijn veroorzaakt trillingen, dat is een aardbeving. De plaats waar de beving in de
aardkorst/mantel plaatsvindt is het hypocentrum. Direct boven het hypocentrum ligt op het
aardoppervlak het epicentrum.
De schaal van richter wordt gebrtuik om de kracht te uiten van een aardbeving, deze groeit
exponentieel. Dus een magnitude 4 is 10x zo sterk als een magnitude 3 en dus 100x zo sterk als
magnitude 2. Soms wordt ook de schaal van Mercalli gebruikt omdat die rekening houdt met de
intensiteit en de schade in een mogelijk gebied.
Bij zacht gesteente is de beving erger te voelen dan bij een hard gesteente.
Er zijn verschillende typen breuklijnen.
De divergente breuklijn betekent dat de platen van elkaar af bewegen. Magma duwt de oceaanplaat
omhoog en komt via scheuren aan de aardoppervlakte. Ze wordt door de opstuwing een bergrug.
Het nieuw gevormde basalt duwt het oudere gesteente opzij, door de zwaartekracht zakt het
materiaal van de mid-oceanische rug en wordt het verder weggeduwd door het magma, dit is ridge
push. De vulkanen hier zijn niet explosief van aard. Soms scheuren twee platen, dat uit zich door een
brede diepe vallei op de scheurplek.
Het verdwijnen van de lithosfeer gebeurt bij convergente breuklijnen, dit zijn breuklijnen die op
elkaar afkomen. Er zijn verschillende types.
Als een oceanische plaat tegen een continentale plaat botst, zal de oceanische plaat onder de
continentale duiken. Dit is subductie. Door de subductie wordt door de slab pull een deel van de
continentale plaat meegesleurd. In de oceaan ontstaat een trog. Magma wordt eveneens afgezet op
het oceaanoppervlak. Doordat de zakkende lithosfeer druk uitoefent op het magma zullen vulkanen
ontstaan op de continentale lithosfeer.
Als een oceanische plaat op een andere oceanische plaat botst zal de oudste onder de nieuwere
duiken, omdat deze een hogere dichtheid heeft. De effecten zijn hetzelfde als bij het voorgaande
maar er ontstaat een eilandenboog en geen vulkanen. Door een beving in zee ontstaat een vloedgolf,
de voorwaarde is dat de zeebodem door de beving omhoog moet komen. De zee trekt zich eerst
terug maar zal later extra erg terugkomen in de vorm van een tsunami.
Als een continentale plaat op een andere continentale drukt, zal er een plooiingsgebergte ontstaan
omdat geen van beide platen zal subducteren.
Dan is er nog de transversale breuklijn, waarbij de platen langs elkaar bewegen. Deze zijn te vinden
dwars op divergente breuklijnen. De spanning loopt langzaam op bij zo’n breuklijn en uit zich plots.
1.5
Centrale uitbarstingen vindt je bij schildvulkanen, stratovulkanen en caldeira’s.
Schildvulkanen zijn ontstaan door lagen basalt, deze vindt je bij divergente breukzones en bij hotspots. Diep in de aarde gelegen gesteente stijgen met de convectiestromen langzaam naar boven,
door de verminderde druk verlaagt de smelttemperatuur. Het wordt magma en komt aan de
buitenlucht. Via de krater vloeit de lava over de randen van de vulkaan en stolt langzaam, dit proces
is erg langzaam en geleidelijk. Dit zijn effusieve uitbarstingen, niet explosief van aard.
Stratovulkanen ontstaan bij subductiezones. Deze vulkaan is opgebouwd uit veel verschillende lagen.
Zeewater sijpelt via scheuren in de plaat de diepte in, het water wordt door de hoge druk erg heet.
De smelttemperatuur van het omringende gesteente gaat daardoor omlaag. Zowel het gesteente van
de oceanische als de continentale plaat zal smelten in de diepte, het stijgende magma zal het
omringende contentinentale gesteente doen smelten. Het continentale gesteente is taaier en
stroperiger dan dat van de oceanische plaat. Het magma kruipt omhoog en stolt in de buurt van het
aardoppervlak, hierdoor verstoppen de kraterpijpen en belemmeren het nieuwe marmer. Er wordt
een hoge druk opgebouwd en deze wordt vrij gebracht bij een explosieve uitbarsting. Eerst worden
puimstenen uitgespuugd, ook kunnen pyroklastische stromen voorkomen, dit zijn stromen van hete
as, stof en gassen. Dan komt de lava en dit stolt op de hellingen.
Caldeira’s ontstaan door explosieve uitbarstingen van vulkanen, waardoor de magmakamer
(gedeeltelijk) instort .
Er zijn ook spleeterupties, waarbij lava naar buiten komt via scheuren in het aardoppervlak.
Hoewel de meeste vulkanen ontstaan bij breuklijnen, zijn er ook hot-spots. Vanuit de aardkern
stroomt een grote massa vloeibaar gesteente met een hoge temperatuur naar het aardoppervlak, dit
is een mantelpluim. Eenmaal in de buurt van het aardoppervlak zal de korst omhoog komen en
scheuren door de hoge druk. Via de zeer lange breuken kunnen in korte tijd enorme hoeveelheden
basalt naar buiten vloeien. Als de grootste hoeveelheid magma is weggestroomd ontstaat er een
hotspotvulkaan uit de mantelpluimstaart. De aardplaat beweegt over de mantelpluimstaart en er
zullen nieuwe vulkanen worden gevormd.
Ook bij subductiezones zijn zogenaamde black smokers te vinden, dit zijn schoorstenen van
mineralen die heet, zwart water uitstoten. Zeewater dat via de breuken in de lithosfeer van de midoceanische ruggen komt, wordt verwarmd. De mineralen uit het gesteente worden in het water
opgelost, waarna het water naar buiten wordt geperst. Het water kookt dan op een hoger punt en is
400C. Zodra dit water in contact komt met het koude zeewater, worden de mineralen afgezet.
Op divergente breukzones kunnen breukgebergtes ontstaan die zich uiten in horsten en slenken (het
omhoog of omlaag bewegen van de breuklijnen).
2.1
De aarde heeft een atmosfeer. Dit is de dampkring. Deze is ontstaan door de gassen die via
vulkaanuitbarstingen vrij kwamen. De atmosfeer bestaat uit de troposfeer, stratosfeer, mesosfeer en
thermosfeer. De troposfeer is van essentieel belang voor het leven op aarde. Hierin spelen de
belangrijke water en koolstofkringlopen zihc af. De stratosfeer beschermt ons tegen schadelijke Uvstraling door middel van Ozon (O3).
De Hydrosfeer is het vloeibare gedeelte van de aardse sferen. Meren, oceanen, zeeën, rivieren e.d.
De biosfeer bevat alle levende organismen op aarde.
Lees figuur 2.5 en 2.6 voor uitleg over waterkringloop en koolstofkringloop. P.40
De energiebalans zorgt voor de temperatuur op aarde. Dit is een balans tussen inkomende en
uitkomende energie op aarde. Een groot gedeelte wordt teruggekaatst.
Op lokale niveaus zijn er wel verschillen in de stralingsbalans. De mate van reflectie wordt de albedo
genoemd. De energiebalans levert gedurende het jaar een tekort op de polen en een overschot op
de tropen op, wat dus leidt tot transportatie van warmte naar de polen toe en andersom.
2.2
Door de opwarming op de tropen zet de lucht daar uit, de lucht stijgt. Hierdoor ontstaat aan het
aardoppervlak en tekort aan luchtdeeltjes, ook wel een lagedrukgebied. Dit lagedrukgebied in de
tropen wordt ook wel de intertropische convergentiezone genoemd. Hoog in de troposfeer komt een
stroom op gang van warme lucht die van de tropen af is gericht. Rond 30 graden NB en ZB (de
subtropen) is de lucht zoveel afgekoeld dat deze zakt naar het aardoppervlak, hier ontstaat een
hogedrukgebied. De opgestegen lucht aan de evenaar moet worden aangevuld, laag in de troposfeer
komt wind op gang van de subtropen naar de tropen. Bij de polen gebeurt hetzelfde maar dan
andersom, de lucht is koud en verplaatst zich naar een lagedrukgebied. Rond 50 graden NB en ZB
botst de koude lucht op de warme lucht, waardoor de warme lucht over de koude lucht glijdt. De
stijgende beweging brengt een lagedrukgebied met zich mee.
Door de rotatie van de aarde is de luchtcirculatie ingewikkelder, de lucht stroomt niet in een rechte
lijn. Door de wet van Buys-Ballot, die het corioliseffect beschrijft, is duidelijk dat de wind een
afwijking vertoont door de rotatie van de aarde.
Passaten zijn de moessons van de oceanen.
De thermohaline circulatie is een watercirculatie. Deze diepzeestroom ontstaat door verschillen in
zoutgehalte en temperatuur. In het noordelijke deel van de Atlantische Oceaan koelt het water af.
Wanneer het water bevriest, wordt het zouter en zakt vanwege de hoge dichtheid. Zie figuur 2.12 op
pagina 45 voor details.
Onder normale omstandigheden waren rond de evenaar op de Grote Oceaan noord- en
zuidoostelijke winden, de passaten. Deze winden blazen het water bij Zuid-Amerika weg, dit water is
warm, waardoor het water moet worden gesubstitueerd met koud water. Het koude water staat niet
zoveel waterdamp af, waardoor de kans op neerslag kleiner is. Het koude water bevat veel
voedingsstoffen wat goed is voor bijv. de visserij. Elke twee tot zeven jaar wordt dit circulatieproces
onderbroken, de hogedrukgebieden bij Zuid-Amerika zijn dan niet zo sterk waardoor de
zuidoostpassaat te zwak is om het warme water weg te duwen bij de Zuid-Amerikaanse kust. Koud
water kan niet meer opwellen waardoor meer warm oppervlaktewater wordt aangevoerd. De
hoeveelheid voedingsstoffen in het water vermindert en vissen verdwijnen. Dit heet El Niño, het
kerstkind.
Het klimaat is de gemiddelde weerstoestand op een bepaalde plek op aarde gedurende dertig jaar.
De volgende factoren bepalen het klimaat:
- de invalshoek van de zonnestralen op aarde
- de hoogteligging
- de ligging aan zee of landinwaarts
- de koude of warme zeestromen
- luchtdrukgebieden
- gebergteligging
Figuur 2.17 voor klimaattypen
2.3
Door tijd en temperatuurverschillen kunnen stenen breken. Dit heet verwering.
Fysische verwering zorgt ervoor dat de steen uit elkaar valt zonder dat de samenstelling verandert.
Dit type heet ook wel mechanische verwering. In koude klimaten sijpelt water door kleine scheuren
naar binnen in gesteentemassa’s. ’s Nachts bevriest het water en oefent grote kracht uit op het
gesteente. Dit proces herhaalt zich en het water dringt steeds dieper het gesteente binnen.
Uiteindelijk zal het gesteente compleet splijten. Het tweede type vindt je in gebieden met grote
temperatuurverschillen. Overdag wordt het gesteente erg warm en ’s nachts koelt het veel af.
Hierdoor zet het gesteente uit en krimpt het in een korte periode. Hierdoor ontstaan scheuren. De
derde vorm wordt veroorzaakt door plantenwortels die gesteentescheuren binnendringen en het
gesteente vergruizen.
Dan is er nog chemische verwering, hierdoor valt de samenstelling van gesteentes bij het
uiteenvallen. Hier reageren mineralen op zuurstof of water. Kalksteen lost op in zuur water waardoor
grotten kunnen ontstaan.
Zuur komt in het grondwater terecht, de zone met het zure water kan het omringende gesteente
laten oplossen. Wanneer de waterspiegel daalt, worden de scheuren, spelonken en grote grotten
zichtbaar. Waterdruppels met opgeloste kalk hangen aan het plafond en verdampen of druppelen
naar beneden. Hierdoor blijft een kalkdeeltje aan het plafond hangen waardoor stalactieten
ontstaan. De druppels die vallen verdampen, waardoor de kalk op de grond blijft liggen en
stalagmieten vormen. Dit zijn Karst verschijnselen.
Niet elk gesteente is even vatbaar, er zijn vier factoren. Dat zijn de aard van het gesteente
(hardheid), klimaat (extreme verschillen in temperatuur, veel plantengroei), aanwezigheid van
dekkende bodemlaag, tijd.
Zodra het gesteente is uiteengevallen wordt het getransporteerd naar elders. Dit gebeurt via
rivieren, wind, ijs en zee en het gesteente heeft een schurende werking. Dit zorgt voor erosie. Het
materiaal wordt ergens gedeponeerd, dit is sedimentatie. Er zijn vier eroderende krachten die zorgen
voor een nieuwe sedimentatie:
- De schurende werking van gletsjerijs beladen met stenen slijt diepe U-vormige dalen uit. Hoog in de
bergen ontstaan door verwering en erosie spitse toppen, steile hellingen en komvormige bekkens.
Puin wordt meegevoerd.
-De wind erodeert door losse deeltjes weg te blazen in droge gebieden, dan blijft er een oppervlak
achter die bedekt is met los, grover puin. De zanddeeltjes worden ergens gesedimenteerd.
Anderzijds kan de wind beladen met stof en zand, gesteentes gaan zandstralen, waarbij deeltjes van
het gesteente loslaten en er grillige formaties ontstaan.
Erosie en sedimentatie vindt ook plaats in rivieren. Bij dalvormende rivieren wordt een kloof of diep
dal gevormd. Dit gebeurt wanneer het gebied door endogene krachten omhoogkomt, hierdoor snijdt
de rivier zich door de erosie nog dieper in. De kracht van het water is in staat grote stenen mee te
voeren. Wanneer een rivier door een vlak gebied stroomt en er wordt het hele jaar genoeg water
afgevoerd, gaat zo’n rivier meanderen. Er ontstaan brede lussen, omdat het water niet snel stroomt
en er genoeg tijd is om veel zand en klei te sedimenteren. Hoogstens in de buitenbocht vindt erosie
plaats. Er ontstaan deltakusten door sedimentatie aan de kust van slib. Het derde type is de
vlechtende rivier, een rivier die bestaat uit een stelsel van veel kleine en ondiepe waterlopen die
splitsen en samenkomen. De hoeveelheid puin die wordt meegevoerd en afgezet is groot. Daardoor
veranderen deze riviertjes constant van stroming. Ook kunnen golven in zee die beladen zijn met
sediment een sterk eroderende werking hebben op de kust.
Voorbeelden van snelle verplaatsing van gesteentes zijn aardverschuiving en bergstortingen, of een
modderstroom veroorzaakt door een lahar of regenval.
3.1
Om een ecosysteem te begrijpen heb je de geofactoren nodig; gesteente en reliëf, klimaat en lucht,
bodem, water, vegetatie, mens en dier, en tijd.
Bodem is het onderdeel van de grond waaruit planten hun voedingsstoffen halen. Een bodem
bestaat uit verschillende lagen genaamd horizonten.
Tropische zones hebben de latosol bodem, er is weinig humus in de bodem en er is veel uitspoeling
van zouten. Er ontstaan rode kleilagen omdat er humuszuren zijn om ijzer- en aluminiumoxiden op te
lossen. Deze zijn niet vruchtbaar. A1 is de humuslaag, A2 is de onderliggende laag. B is de
inspoelingslaag, hier komen de zouten terecht..
De subtropische zone heeft hetzelfde soort bodem maar heeft minder veel uitspoeling en is roodgeel
van kleur.
De gematigde zone heeft een bodem met veel horizonten. Dit is een bruine bosbodem en is
vruchtbaar.
Dan is er de boreale zone, hier is de podzolbodem. Podzol is een redelijk vruchtbare bodem, er is een
humuslaag en een uitspoelingslaag. Deze bestaat uit A1, A2, B, en C laag. De bodem heeft meerdere
kleuren.
De polaire zone bevat een bodem die niet veel ruimte geeft voor vegetatie, er zijn veel struikachtige
planten die niet hoog groeien. Toendrabodems. Niet veel horizonten. Vaak bevroren.
De aride zone is een droge zone. In de woestijn is er weinig humus, weinig uitspoeling of inspoeling
en door zonkracht wordt het water naar boven gebracht en neemt zouten mee. In de steppe is er
veel gras met een humusrijke laag. Op de grens met de gematigde zone ontstaat een vruchtbare
zwarte bodem met een dikke humuslaag.
3.2
Er zijn ook cultuurlandschappen. De primaire sector heeft het grootste aandeel gehad in het vormen
van een cultuurlandschap.
In de tropische zones vindt men voornamelijk houtbouw, stukken bos worden gekapt en dan kan de
boer een jaar of twee zaaien. Daarna is de bodem uitgeput en verplaatst hij zich naar een ander stuk
land. De bevolkingsdichtheid is niet groot.
In de subtropen is vaak sprake van zelfvoorzienende landbouw, er is hoge bevolkingsdichtheid
waardoor er per persoon maar weinig grond kan worden gebruikt. De grond wordt intensief benut,
het is een intensieve landbouwvorm. De tropische bodem is niet rijk aan grondstoffen en de oogst is
zonder bemesting net genoeg om er zelf van te leven. Voornamelijk in Afrika. In ontwikkelingslanden
is er veel plantagelandbouw.
In de droge gebieden vind je in Afrika en Azië nomadische veeteelt, terwijl je in de V.S. en ZuidAmerika extensieve commerciële veeteelt vindt.
In de gematigde zone is sprake van commerciële akkerbouw en intensieve veeteelt.
In de boreale en polaire zone is er vaak sprake van houtkap voor houtproductie omdat de grond niet
geschikt is voor veeteelt en landbouw.
3.3
Als de natuur zelf een ramp veroorzaakt is dat een natuurramp. Als het door de mens wordt
veroorzaakt is er sprake van een milieuramp.
Cfk’s in piepschuim, koelkasten en spuitbussen zorgen voor de afbraak van ozon. Dit gebeurt
voornamelijk in de polen. Het gebruik is verboden in een aantal landen, maar het duurt nog een tijdje
voordat de cfk’s zijn verdwenen uit de atmosfeer.
Door de uitstoot van broeikasgassen wordt het versterkte broeikaseffect toegepast, dit is het effect
van menselijke uitstoot van gassen die een invloed hebben op het klimaat. Hierdoor zullen
klimaatveranderingen er aan komen. Hierdoor zullen klimaatzones opschuiven en de zeespiegel
stijgen.
Landdegradatie zorgt ook voor klimaatverandering. Door de afname van grondkwaliteit neemt de
kwaliteit van het vegetatiedek af. Dit kan ontstaan door ontbossing, overbeweiding, onjuiste
landbouwmethodes, verdroging of overbevolking.
Door het ontbossen of omploegen van grond komt de verweringslaag bloot te liggen die vervolgens
weg kan waaien of kan spoelen, dit is bodemerosie. Het verlies van de toplagen zorgt voor een
verminderde productiecapaciteit, dit heet bodemdegradatie. Als dat te erg wordt en de bodem te
droog dan is er sprake van verwoestijning. Dan is er ook verzilting, dit is verzouting. Dit is omdat een
deel van het water wordt opgenomen door planten en de rest in de bodem naar beneden zakt, dan
zal uiteindelijk het grondwaterniveau stijgen waardoor de zouten in de inspoelingslaag weer naar
boven worden gebracht. Het water verdampt en de zouten slaan neer. De grond wordt zout.
Duurzaam landgebruik is de toekomst, hiermee worden de huidige behoeftes tegemoetgekomen
zonder dat dat negatieve effecten heeft op de toekomstige generaties.
3.4
Om de schade van een ramp te beperken wordt hazard management toegepast, dit zijn maatregelen
die worden toegepast om veiligheid en bescherming creëren. Dit zijn:
- Onderzoekstechnieken en –modellen
- Waarschuwingssystemen
- Rampenplannen
- Bouwtechnische maatregelen
- Verzekeringen tegen natuurrampen
De herhalingsperiode is de tijd tussen rampen. Als die groot is heeft men een veiliger gevoel.
4.1
De Alpen ontstonden doordat de plaat met het huidige Italië botste op de bergmassieven van
Meseta en Zuid-Duitsland, hierdoor ontstond het Alpine plooiingsgebergte.
Als de ene plaat naar de andere toebeweegt zal de knik van de subductie zich verder terug
verplaatsen, waardoor de andere plaat wordt uitgerekt. Uiteindelijk zal de oceanische plaat afbreken
en komt het bovenste gedeelte onder de continentale plaat die dan in de lucht wordt verheven.
4.2
In de zomer is het boven de Sahara heet, er is een lagedrukgebied. Op de Atlantische Oceaan ligt ter
hoogte van de Middellandse Zee een hogedrukgebied. Dit is het Azoren-Hoog. De temperatuur
wordt gedurende de zomer wel 30 graden in het water. De lucht is warm en wolken lossen op
waardoor weinig neerslag zal vallen. In de winter ligt het Azoren-Hoog zuidelijker, over Noord-Afrika.
In het Middellandse Zeegebied botsten de warme lucht uit het zuiden en de koude uit het noorden
op elkaar, maar het zeewater is nog vrij warm. Ze verplaatsten zich van west naar oost. Dit zijn
mediterrane lagedrukgebieden. De andere depressies ontstaan op de Atlantische Oceaan en worden
door de westenwind het gebied binnengebracht.
Neerslagintensiteit is de hoeveelheid neerslag die binnen een bepaalde tijdsbestek valt.
Wisselvalligheid is hoe vaak er neerslag valt.
4.3
Bij het dry farming is er sprake van een twee- tot driejarige landbouwcyclus. Het nadeel is dat maar
1/3 van de grond kan worden bewerkt en er enkel werkgelegenheid is in de oogsttijd. Daarom is er
ook boom- en struikenlandbouw.
Er is sprake van extensieve veeteelt. Er is transhumance veeteelt, wat inhoudt dat de eigenaar van de
kudde de herder betaalt om de kudde te hoeden en men ’s zomers en ’s winters andere gebieden
gebruikte. Nomadisme kwam vroeger voer in de zuidelijke gebieden met weinig neerslag, men moest
zich aanpassen aan het weer.
4.4
Download