De perverse gevolgen van een eendimensionale sociologie Sociologie Magazine, nr. 4, 2011 Godfried Engbersen In 1981 was ik redactielid van het wereldtijdschrift KRIK (Kritische Instituut Krant) van het sociologisch instituut te Leiden. In dat jaar verscheen er toen een special met op de cover het dreigende gelaat van Hans Wiegel met een dikke sigaar in de mond en de uitspraak: ‘Er moet weer gewerkt worden’! In die dagen waren discussies losgebarsten geëntameerd door Bram de Swaan (hoogleraar verzorgingssociologie) van de Universiteit van Amsterdam en later door Mark van de Vall (hoogleraar M&T) en Kees Schuyt (hoogleraar empirische sociologie) in Leiden over de geringe publicatiebereidheid van een deel van de sociologische staf. Deze stafleden waren actief in het universitaire vergadercircuit, soms ook in het uitputtende projectonderwijs en in het veeleisende ‘actieonderzoek’, maar publiceren had een zeer bescheiden prioriteit. Een mini-onderzoekje door mijzelf en Romke van der Veen (nu hoogleraar sociologie van arbeid en organisatie) uitgevoerd op basis van de jaarrapporten leerde ons dat heel veel onderzoeksprojecten jaar in jaar uit in de fase van probleemformulering waren blijven steken. Het gebrek aan voortgang en publicaties namen soms hilarische vormen aan. Sinds de jaren tachtig is er veel veranderd binnen de Nederlandse universiteiten. Niet publicerende medewerkers zijn nagenoeg verdwenen. En de discussie over publiceren en heeft zich steeds meer verlegt van de noodzaak tot publiceren naar publiceren in Engelstalige ISI tijdschriften. Die nadruk op publiceren in tijdschriften is een logisch gevolg van de internationalisering van de sociale wetenschappen, maar wordt ook opgelegd door visitatie- en beoordelingscommissies die de wetenschap permanent aan de monitor leggen. Daarbij komt dat de machtsbalans tussen de maatschappij- en geesteswetenschappen en de natuurwetenschappen nog meer is verschoven ten gunste van de laatste met als gevolg dat de publicatiecultuur zoals die daar bestaat steeds meer wordt opgelegd aan de disciplines als antropologie, bestuurskunde, sociologie en politicologie. Daarbij legt men een grote voorkeur aan de dag voor eenduidige criteria zoals het aantal ISI publicaties en het aantal Web of Science citaties. Zonder dergelijke simpele instrumenten zijn bibliometrische analyses niet mogelijk. Hoe dient deze trend te worden beoordeeld? Een eerste antwoord is dat een voortschrijdende internationalisering met Engels als wetenschapstaal verfrissend is. Wetenschap is grensoverschrijdend en het is van belang om Nederlandse onderzoekers zo snel mogelijk te laten meespelen in een internationale arena en tevens ook te laten ervaren dat in die internationale arena sprake is van een duidelijke hegemonie van Amerikaanse tijdschriften en uitgeverijen. Dit laatste voor diegenen die overwegend in het Nederlands, Spaans, Frans, Duits of Chinees zouden willen schrijven. Het is overigens interessant om te zien hoe snel 1 Nederlandse promovendi zich een plek hebben weten te verwerven in de kolommen van de ISI tijdschriften. Hun werk wordt internationaal becommentarieerd, gepubliceerd en men ontvangt uitnodigingen om in het buitenland op te treden. Mijn ervaring is dat veel Nederlandse promovendi en Post docs gunstig afsteken bij hun collega’s uit omringende landen en ook uit de Verenigde Staten. De internationalisering van de maatschappijwetenschappen heeft bijgedragen aan een verdere professionalisering daarvan en ook aan een verbetering van de kwaliteit. Het is ook duidelijk dat aan de huidige prestatiecriteria gevaren zijn verbonden, vooral omdat ze vaak op een kortzichtige wijze gebruikt worden door universitaire beleidsmakers die met stip willen stijgen op de ranglijst van de Times Higher Education. Veel geleerden, de KNAW en de European Science Foundation hebben inmiddels gewezen op de beperkingen van veel bibliometrische methodes voor de sociale wetenschappen, en natuurlijk ook voor de rechtswetenschap en de letteren. Boeken worden te gemakkelijk genegeerd en goede tijdschriften staan niet op de lijst van het Amerikaanse bedrijf Thomson ISI. Publicaties in de eigen taal worden niet meegerekend en veel ISI tijdschriften veronderstellen een zielloos staccato format die een eigenzinnige stijl van schrijven bij voorbaat onmogelijk maakt. Ook kunnen publicatiecriteria en wetenschappelijke top 40’s of top 100’s een inflatie van routineuze publicaties in de hand werken. De economie kent dergelijke hitparades al jarenlang en het zou interessant zijn om te zien in hoeverre het bestaan ervan tot dieper inzicht in de economie en de recente economisch crisis heeft geleid. Ik vermoed overigens van niet. Een ander punt is dat het werken aan een standaardwerk of leerboek een serieus risico vormt voor een onderzoeker. Niet alleen voor de jonge onderzoeker, maar ook voor de gevorderde. De Leidse socioloog Lammers werkte meer dan 15 jaar aan de overzichtsstudie Organisatie Vergelijkenderwijs en de wereldberoemde socioloog R.K. Merton deed gemiddeld 12 jaar over het definitief publiceren van zijn erudiete essays waarin de treurige variabelentaal van vandaag de dag geheel afwezig is. Het zijn jaartallen en genres die ik angstvallig probeer te verbergen voor Rotterdamse onderzoekers. Een tweede punt dat ik naar voren wil brengen betreft het publiceren in de eigen taal. In het licht van de huidige evaluatie- en publicatiecriteria staat dat nagenoeg gelijk aan wetenschappelijke zelfmoord. Daarom wordt er ook minder in het Nederlands gepubliceerd en is in de afgelopen decennium het aantal Nederlandstalige tijdschriften fors uitgedund. Er waren er ook te veel moet ik toegeven, maar er dienen podia te blijven voor Nederlandstalige artikelen. Sociologen als Van Doorn, Schuyt, De Swaan en Zijderveld kenden en kennen een brede lezerskring. Zij informeerden generaties studenten en deels ook een nietuniversitaire publiek. De huidige internationale publicatietoppers in mijn vakgebied (de sociologie) schrijven hun artikelen voor een handjevol collega’s. Ik vermoed dat weinig lezers van dit blad hun namen kennen als ik zie hier zou noemen. De socioloog Neil Smelser heeft terecht vastgesteld dat de sociologie gevoed wordt door drie oriëntaties. Ten eerste door een ‘scientistische’ oriëntatie die gekenmerkt wordt door een natuurwetenschappelijke wijze van onderzoek doen. 2 Ten tweede een ‘humanistische’ oriëntatie die aansluit bij de meer interpretatieve geesteswetenschappen (geschiedenis, filosofie). Binnen deze oriëntatie vindt veelal ook kritische reflectie plaats op de veronderstellingen van dominante theorievorming van scientistische traditie. En ten derde een ‘artistieke’ oriëntatie die zowel betrekking heeft op het esthetische van wetenschap (denk aan de PC Hooft prijs voor Bram de Swaan), als op de ambachtelijke toepassing van wetenschap (bijvoorbeeld beleid- en interventieonderzoek). De huidige publicatie- en prestatiecriteria voeden vooral de natuurwetenschappelijke oriëntatie. De twee andere oriëntaties die verbonden zijn met grilligere publicatiekanalen (leerboeken, monografieën, bundels, vakpublicaties, adviezen, handelingen, rapporten, opiniestukken) en die ook meer verweven zijn met de Nederlandse taal, worden door veel bibliometrische instrumenten vaak over het hoofd gezien.. Toch is het noodzakelijk dat daarvoor ruimte blijft bestaan. Het zou de doodsteek van de sociologie zijn, maar ook van disciplines als de politicologie en de bestuurskunde als deze twee bronnen van kennis en toepassing droog komen te liggen. De maatschappijwetenschappen hebben naast een waarheidzoekende functie (scientistische oriëntatie), ook een interpreterende functie voor de eigen samenleving en voor andere maatschappijen (vgl. de humanistische en artistieke oriëntatie). De socioloog Burawoy spreekt in dit verband ook wel van de betekenis van een ‘publieke sociologie’ waarbij de socioloog een dialoog aangaat met een veelheid van maatschappelijke publieken. Ik ben als individuele wetenschapper een vurig pleitbezorger voor een vakbeoefening waarin meertaligheid en veelzijdigheid centraal staan, waarbij wetenschappers publiceren in ISI tijdschriften en boeken schrijven voor excellente Amerikaanse en Engelse uitgeverijen, maar waarbij men ook participeert in het publieke debat en zelfs de tijd durft te nemen een groot boek te schrijven in het Nederland, Duits en Frans (of welke taal dan ook). Deze veelzijdigheid hoeft overigens niet in één persoon vertegenwoordigd te zijn. Maar ik besef terdege dat het draagvlak voor een dergelijke brede publicatiestrategie er niet is, alle mooie woorden over de maatschappelijke betekenis van de maatschappijwetenschappen ten spijt. In mijn hoedanigheid als onderzoeksdirecteur raad ik jonge onderzoekers een dergelijke brede publicatiestrategie dan ook ten sterkste af. Het zou een daad van moed zijn wanneer universitaire bestuurders meer aandacht willen besteden aan de humanistische en artistieke oriëntatie van de maatschappijwetenschappen, en afstand nemen van de te simpele bibliometrische methodes. De eenzijdige nadruk op de scientistische oriëntatie holt zowel de wetenschappelijke als de maatschappelijke betekenis van de maatschappijwetenschappen uit. Ze zijn te eenzijdig en te oneerlijk. Daarbij is zij een voorbeeld van een fatale remedie. Het oogmerk is om de kwaliteit te bevorderen, maar tragisch genoeg is er het risico dat het omgekeerde wordt bewerkstelligd. Is er een alternatief? Ja. Het zou beter zijn om een beoordelingssysteem te hebben dat berust op een minimum aantal publicaties (iedere paar jaar zoveel publicaties) en deze productie vervolgens op grond van 3 meervoudige kwaliteitscriteria en op basis van argumenten periodiek te laten beoordelen door bekwame buitenstanders. Zo gaat het in de VS al sinds jaar en dag bij selectie-, ‘tenure-’ en promotiebeslissingen. Daar komt geen puntentelling aan te pas, maar draait het om kwalitatieve, zorgvuldig beargumenteerde beoordelingen die worden voorgelegd aan pluriform samengestelde gremia. Gevolg: selectie op basis van beargumenteerde kwaliteit en een grotere mate van pluriformiteit in de topdepartments. 4