Supergeleiding

advertisement
Supergeleiding
Nieuwe tak van de
spintronica?
Virussen: fascinerende
nanodeeltjes
Multiferroïden:
het materiaal van de
toekomst?
Optische antennes
Computers op
draaiend elektronen
INHOUD
WT
Wetenschap en technologie nummer 2 • April 2012
4
8
Optische antennes
38 Het
verhaal
van
de antenne tot de
optische
antenne
gereconstrueerd. Wat is
een optische antenne? En
wat zijn de verschillende
toepassingen hierop?
22
Revolutionair potlood
R
Na de polymeren lijken we op weg naar
een revolutie in onze huishoudens.
Deze keer door een banaal voorwerp
als een potlood. Het bevat namelijk
grafeen, the next big thing in physics.
Na een nobelprijs in 2010 en veel
onderzoeken lijkt grafeen op weg
naar eeuwige roem.
26
46
eeds vorig jaar werd
een eerste magazine
in het kader van het vak
wetenschapscommunicatie
uitgebracht onder de naam
“Natuurlijk!”.
12
30
42
Wetenschaps en technologie
18
Supergeleidend ijzer
Twintig jaar lang dacht
men alles te weten over
supergeleiders, tot in 2008
Hideo Hosono met een
alternatieve basis kwam: ijzer.
Een opmerkelijke ontdekking
omdat ijzer altijd gedacht
werd
supergeleidende
elektronenparen te verbreken.
Een nieuwe wind waait
hiermee door het vakgebied,
waar men nu op zoek gaat
naar nieuwe theoretische
beschrijvingen.
Elektronspin
Australische wetenschappers zijn
erin geslaagd een elektronspin uit
te lezen. Deze ontdekking is een
belangrijke stap in de ontwikkeling
van de kwantumcomputer.
Supergeleiding
Supergeleiding staat in de fysica
al decennia lang bekend als een
bijzonder fenomeen. Nu hoopt men
supergeleiding ook te verbinden met
de nieuwe tak van de spintronica.
34
Historie van fagen
Fagen,
virussen
die
bacteriën
aanvallen,
hebben vanwege enkele
unieke
eigenschappen
doorheen de geschiedenis
de interesse van vele
onderzoekers
getrokken.
In dit artikel wordt een
kort overzicht gegeven van
de ontwikkelingen in dit
onderzoek, van vroeger tot
18
Dit jaar is niet enkel de naam
veranderd, maar bestaat
het team ook uit andere
leden. Echter is de stijl
dezelfde gebleven: populair
wetenschappelijke
artikels
over
wetenschappelijke
onderwerpen die toch telkens
als ondertoon onze eigen
richting fysica hebben. Zo zijn
er artikels over biologische
virussen, spintronica en het
vormgeven van atomen.
De
afgelopen
maanden
werden
de
artikels
geschreven en nagekeken
door Florian, Matthias en
Sarina. Voor de vormgeving
werd berust op de talenten
van Arne en Arvid. Rest
mij nog de bedenker en
oprichter van dit initiatief,
professor Kristiaan Temst, en
de KU Leuven te bedanken
en u veel leesplezier toe te
wensen.
Yoshi Delaey,
Hoodredacteur
Virussen: fascinerende nanodeeltjes
I
edereenkentvirussenals
die kleine, ongewenste
ziekteverwekkers.
Virusinfecties veroorzaken
wereldwijd
heel
wat
gezondheidsproblemen.
Niet alleen voor mensen, ook
planten en dieren zijn niet
veilig voor deze indringers.
Virussen
worden
echter
ook steeds meer gebruikt
voor nuttige doeleinden.
Dit gaat van gentherapie
tot
nanotechnologie.
Zo
ontstaat er steeds meer
interesse voor deze deeltjes.
Door Sarina Geldhof
Voor een goed begrip van
virussen is het belangrijk eerst
de basisconstructie ervan te
kennen. Een virus is niets meer
dan een genoom dat het DNA
bevat van het virus, omgeven
door een eiwitmantel. Deze
eiwitmantel moet zeer sterk
zijn ter bescherming van het
DNA, en kan dus aan grote druk
weerstaan. Het onderzoek
in Amsterdam bekijkt hoe
deze eiwitmantel gevormd is
en hoe ze zich gedraagt bij
indrukking.
De tastmicroscoop
Het
onderzoeken
van
de
eiwitmantel gebeurt met behulp
van een tastmicroscoop. Deze
microscoop steunt op een heel
eenvoudig principe. Men gebruikt
een bladveer met een scherpe
punt om het oppervlak af te
tasten. Dit is te vergelijken met
hoe een ouderwetse platenspeler
een LP leest.
De naald kan ook gebruikt worden
voor krachtmetingen. Dan duwt
men de naald in het oppervlak,
en meet men de kracht aan de
vervorming van de bladveer.
Met deze microscoop maakt men
een oppervlaktekaart van de
eiwitmantel en kijkt men ook aan
hoeveel kracht de eiwitmantel
kan weerstaan. Zo kan men de
elasticiteit van verschillende
virussen bepalen. Daaruit kan
dan informatie gehaald worden
over de bouwmechanismes van
verschillende
virussen.
Men
heeft bijvoorbeeld ontdekt dat
de eiwitmantel van virussen die
hun eiwitmantel rond hun DNA
bouwen minder sterk is dan
die van virussen die eerst hun
eiwitmantel maken en dan hun
DNA inpakken. Dit komt doordat
de laatste een grotere druk
moeten weerstaan tijdens hun
vormingsproces.
Dit onderzoek gebeurt om beter
inzicht te krijgen in virussen zodat
ze nog beter kunnen bestreden
en/of toegepast worden. Hoe
meer er geweten is over de
eigenschappen van een virus,
hoe specifieker men de antivirale
medicijnen kan maken.
Toepassingen
De
nuttige
toepassingen
mogen echter niet vergeten
worden.
Een
belangrijke
eigenschap van virussen is dat
ze specifieke cellen kunnen
viseren. Een virus injecteert
zijn DNA in specifieke cellen.
Deze
cellen
reproduceren
dit DNA en maken zo nieuwe
virussen. Dit proces maakt
virussen zeer geschikt om
bijvoorbeeld bepaalde genen
binnen te brengen in andere
cellen. Het virus wordt dan als
het ware een nanocapsule om
stoffen te vervoeren. Genetici
bestuderen zo de invloed van
veranderingen in het DNA.
Geneeskunde
Ook in de geneeskunde wordt
deze eigenschap gebruikt.
Met behulp van virussen
als
nanocapsules
kunnen
medicijnen
doelgerichter
toegebracht worden. Zo kan
men specifiek het zieke weefsel
viseren, zonder daarbij de rest
van het lichaam te belasten.
Er wordt ook onderzoek gedaan
om virussen te gebruiken
die
specifiek
kankercellen
viseren. Deze methode zou
veel minder destructief zijn
dan chemotherapie. Canadese
onderzoekers aan het Ottawa
Hospital Research Institute
zijn er al in geslaagd om
een virus dat ze bekwamen
uit een vaccin tegen pokken
zo te manipuleren dat het
tumorcellen
aanvalt.
Het
onderzoek is nog pril, maar er
zijn al veelbelovende resultaten
bij
verschillende
soorten
kankers die niet meer konden
behandeld worden door de
klassieke geneeskunde. Bij zes
van de acht patiënten stopten
de tumoren met groeien of
krompen ze. Dr John Bell van
het instituut is opgewonden
over de medische primeur, en
gelooft stellig dat virussen en
andere biologische therapieën
in de toekomst cruciaal zullen
zijn in de strijd tegen kanker.
Nanotechnologie
De bouw van virussen
kan ook gewoon gebruikt
worden als inspiratie om
nanoreactoren te maken.
Een nanoreactor is een zeer
kleine ‘ruimte’ waarin men
bepaalde
biochemische
reacties kan bestuderen.
Een virus is hier uitermate
geschikt voor dankzij zijn
sterke eiwitmantel en de
mogelijkheid om slechts
met bepaalde moleculen
te reageren. Deze laatste
eigenschap zorgt ervoor
dat bepaalde moleculen
de eiwitmantel kunnen
binnendringen en andere
niet. In Nederland zijn
onderzoekers er zo in
geslaagd om een enkel
enzym op te sluiten in
een virus waarvan ze
de
schadelijke
inhoud
hadden verwijderd. Door
te
bestuderen
welke
moleculen in en uit het virus
diffundeerden konden ze
de werking van dit enzym
en de interactie ervan met
andere moleculen beter in
kaart brengen.
Dankzij
het
onderzoek
naar
virussen
zullen
mogelijk steeds betere
nanoreactoren
kunnen
gebouwd
worden.
Dit
is nuttig voor reacties
waarin
katalysatoren
voorkomen. Katalysatoren
zijn
moleculen
die
biochemische
reacties
sneller laten verlopen. Ze
zijn immens belangrijk in
verschillende industrieën
zoals de farmaceutische
en
voedingsindustrie.
Als
men
katalysatoren
zou
kunnen
opsluiten
in een nanoreactor zou
men ze veel gerichter
kunnen inbrengen in het
productieproces waardoor
men een betere ecientie
kan bekomen. Dit is niet
de enige toepassing van
nanoreactoren. In iedere
industrie waar men zeer
kleine
deeltjes
gericht
wil verplaatsen kunnen
nanoreactoren oplossingen
bieden.
Er is ook nog vanuit een
ander standpunt interesse
in virussen vanuit de
nanotechnologie. Men kan
verschillende
virussen
aan elkaar binden om zo
twee- of driedimensionale
structuren te verkrijgen
met
virusachtige
eigenschappen.
De
virussen functioneren dan
als draagstructuren. Zo
kan men druppelachtige
structuren
maken,
of
kleine draden. Er wordt
volop onderzoek gedaan
om
deze
structuren
misschien toe te passen in
nanotechnologie.
G
REVOLUTIONAIR
POTLOOD
rafeen is een nobelprijswinnend materiaal dat de
wereld zal veranderen, zoals
de polymeren dat hebben
gedaan met plastics. Met
wereldtitels als dunste en
sterkste materiaal, 200 keer
sterker dan staal, kan het
niet anders dan interessante
perspectieven bieden. U denkt
misschien
dat
door
deze
eigenschappen het een erg
exotisch materiaal moet zijn
maar niets is minder waar.
Het bestaat uit enkelvoudige
laagjes grafiet, ja, het zwarte
buisje dat in uw potlood zit.
Yoshi Delaey
C
hemisch gezien bestaat grafeen uit een
enkele laag grafiet: koolstofatomen in de
vorm van een tweedimensionale honingraat
of kippengaasmotief. Wanneer je 3 000 000 van
die laagjes op elkaar legt krijg je 1 millimeter
grafiet, hiermee is de stelling van dunste materiaal
ooit bevestigd. Met één enkele gram grafeen kan
je verschillende voetbalvelden beleggen. Niet
alleen is het ook het sterkste materiaal maar het
is ook nog eens de beste geleider voor warmte en
elektriciteit en het kan bovendien al het licht uit het
elektromagnetisch spectrum opvangen. Dit gaat
van gammastralen die we kennen van PET scans tot
radiogolven. Deze kenmerken nodigen uit tot een
breed aanbod aan mogelijke toepassingen zoals het
distilleren van wodka tot ultrasnelle computers en
flexibele schermen.
Maak uw eigen supermateriaal:
Vooraleer je de bron kan omzetten in iets bruikbaars
moet je ze eerst ontginnen. Doorheen de jaren zijn er
verschillende technieken ontwikkeld en geëvolueerd. De
eerste persoon die grafeen heeft kunnen onderscheiden
was Hanns-Peter Boehm, een Duits chemicus, die
tevens de uitvinder van de naam grafeen is. Hij deed
dit in 1962 door het snel opwarmen van grafietoxide
maar de kwaliteit van de bekomen stof was niet goed
genoeg om puur grafeen te maken. Dit kwam door
de mengelmoes aan ander materiaal. Een tweede
optie was het openbreken van grafiet door tussen de
atoomlagen verschillende moleculen in te brengen om
zo enkelvoudige laagjes grafeen te verkrijgen. Ook deze
manier gaf een te slechte kwaliteit.
Kwaliteitsvol maar minder spectaculair is de
plakbandmethode die iedereen kan uitvoeren, meer
dan een potlood en een rolletje tape is er niet nodig.
Deze methode werd uitgevonden door Sir Andre Geim
en collega’s aan de universiteit van Manchester in 2004.
Dit was het begin van zijn werk rond grafeen waar hij
samen met Konstantin Novoselov de nobelprijs in 2010
voor kreeg.
Het maken van het grafeen kost natuurlijk geld, in 2008
was het een van de duurste materialen om te bekomen,
met een prijs van 100 000 000 dollar per kubieke
centimeter. Heden ten dage kan het stukken goedkoper,
het is nu vooral de prijs van het substraat waarop de
koolstof zich bevindt die de prijs bepaalt.
Mogelijkheden van Allersnelste pc tot het
printen van Zonnepanelen:
Wat men het meest hoopt te verwezenlijken is het nog
sneller maken van processoren voor computers, zodat
de wet van Moore kan worden verder gezet. Grafeen is
een denkbare vervanger voor silicium maar het heeft
toch ook enkele nadelen. Het is in tegenstelling tot
silicium geen halfgeleider. Een halfgeleider is een stof die
qua elektrische geleiding het midden houdt tussen een
geleider en een isolator, hij is gemakkelijk tot geleiding
te brengen door het aanbrengen van andere stoffen.
Deze halfgeleiders vormen de kern van transistoren.
Het is onmogelijk om via grafeen een transistor aan
of af te zetten of om discrete elektrische signalen te
verwerken. Men probeert om grafeen te koppelen aan
andere stoffen om zo toch halfgeleidereigenschappen
te verkrijgen. Dit zou een sprong richting terahertz
snelheden zijn, tegenwoordig draaien processoren
tussen de 3 en 3,5 gigahertz. Multinational IBM heeft in
2010 al een prototype grafeentransistor gepresenteerd
die tot 10 keer sneller was dan siliciumtransistoren.
De toekomst ziet er dus rooskleurig uit voor menig
snelheidsduivel.
Niet alleen op vlak van brute rekenkracht maar ook
voor de groengezinden brengt grafeen goed nieuws
mee. Het kan gebruikt worden als zonnecel en door
zijn stevigheid en flexibiliteit bestaat de mogelijkheid
om grafeen als het ware te drukken zoals een krant
gedrukt wordt door een drukpers. Zo kijgen we dus niet
alleen zonnepanelen in de conventionele vorm zoals ze
vandaag de dag op daken te zien zijn. Misschien wordt
zonnepaneelmotief wel de nieuwste modetrend en kan
je zonder schrik te hebben voor een dode batterij naar
je muziekspeler luisteren. Ook zou men hiermee auto’s
kunnen bekleden om zo komaf te maken met fossiele
brandstoffen. Nog meer groengewijs is de mogelijkheid
om het maken van biobrandstof te verbeteren. Dit omdat
grafeenoxidemembranen ondoordringbaar zijn voor alle
gassen inclusief helium maar ze kunnen tegelijkertijd
wel waterdamp doorlaten alsof er geen barrière is. Dit
fenomeen kan ook gebruikt worden bij het bereiden van
alcoholische dranken. Ook het bereiden van voedsel
kan meegenieten van de eigenschappen van grafeen.
Het kan namelijk ingewerkt worden in plastics en dienst
doen als verpakking om zo voedingswaren langer te
bewaren.
De eigenschappen als uitmuntende beweegbaarheid,
sterkte en goeie elektrische geleiding geven ook
aanleiding tot een ander futuristisch product: flexibele
touchscreens. Vooral ook omdat de prijs voor de
grondstof voor touchscreens die vandaag gebruikt
worden, indium tin oxide, vijf tot acht keer duurder is
geworden in de laatste 5 jaar. Zo zal bij het laten vallen
van een touchscreen gsm het scherm niet barsten en
kan je opvouwbare toestellen maken.
Meer op het veiligheidsniveau van mensen dan
van elektronische toestellen is het vervangen van
koolstofvezel door grafeen in composieten voor het
bouwen van vliegtuigen waardoor ze lichter en steviger
zouden zijn. Ook kan het gebruikt worden als detector
van gevaarlijke en giftige moleculen in bijvoorbeeld een
chemisch labo.
heeft de deuren naar een heel nieuwe wereld geopend,
het wordt uitkijken naar de verschillende toepassingen
maar geduld zal beoefend moeten worden.
[Plakband methode]
De plakbandmethode zorgde mee voor
de nobelprijs van Sir Andre Geim, als u
even in zijn schoenen wilt staan hoeft u
enkel maar volgende stappen te volgen:
1. Neem het eerste de beste potlood, rolletje
plakband en blad papier bij de hand.
2. Trek een willekeurige lijn op het blad met
het potlood.
3. Leg een stukje plakband op de lijn en
trek het af. U heeft nu grafietkristallen gesplitst.
4. Herhaal stap 3 om tot één enkele laag
grafiet en dus grafeen te komen.
Morgen in de winkel of toch nog jaren
wachten?:
Al deze toepassingen blijven wel nog toekomstmuziek,
alleen de flexibele touchscreens lijken toch dicht bij
commerciële productie te staan. Zoals Sir Andre Geim
het zelf zei met betrekking tot zijn nobelprijs: “Ernest
Rutherford’s 1908 Nobel Prize in Chemistry wasn’t given
for the nuclear power station, it was given for showing
how interesting atomic physics could be”. Het vervangen
van silicium voor transistoren zal waarschijnlijk nog
jaren aanslepen door het niet halfgeleider zijn van
grafeen. Ook het opnemen van licht voor de zonnecellen
brengt nog moeilijkheden met zich mee, de efficiëntie
ervan ligt voorlopig nog te laag maar dit probeert men
te verhelpen door het grafeen te gaan combineren met
andere nanostructuren die volgens wetenschappers tot
wel 100% efficiëntie kunnen leiden.
Een simpel stokje om dingen te kunnen neerschrijven
Geim en co lostten de tape op in aceton om
dan na een aantal stappen vlokken op een
silicium wafer te plaatsen. Dit plaatsten ze
dan onder een optische microscoop om te
zoeken naar de laagjes grafeen.
Computers op
draaiende elektronen
Nieuw tijdperk voor de
computer in zicht!
Door Arvid Martens
S
inds
het
ontstaan
van de elektronische
computer in het midden
van de vorige eeuw, zijn de
afmetingen hiervan zeer
sterk afgenomen. De grootte
van de onderdelen is immers
zodanig afgenomen dat er
op die schaal een andere
natuurkunde van kracht is, de
kwantumnatuurkunde. Met
deze kwantumnatuurkunde
is
het
echter
mogelijk
om de onderdelen van
de computer nog kleiner
en
sneller
te
maken.
Australische onderzoekers
hebben zojuist in dit domein
een grote stap voorwaarts
gezet.
De computer heeft sinds zijn
ontstaan al een hele lange weg
afgelegd. De eerste computers
bestonden zelfs nog niet uit
elektronische componenten,
zoals
de
rekenmachine
van Pascal en de analytical
engine Babbage. De volgende
stap in de ontwikkeling
waren de halfmechanische,
halfelektronische computers.
Deze gebruikten ponskaarten
om hun gegevens op te slaan en
hadden dus een mechanische
invoer maar werkten voor
de rest elektronisch. Later,
medio 1940, kwamen dan de
eerste volledige elektronische
computers, zoals de ENIAC.
Deze bestonden toen nog
uit vacuümbuizen, omdat
de transistor en het daaruit
volgende geïntegreerde circuit
nog niet was uitgevonden.
Vanaf dit punt begonnen
de computers exponentieel
in grootte te dalen terwijl
het aantal transistors en de
snelheid bleef toenemen.
Draaiende elektronen
De spin van elektron is een bizar
begrip en ontstond in de jaren
20 van de vorige eeuw als een
voorstel om een probleem in
het atoommodel op te lossen.
Men zag dat de spectraallijnen
opsplitsten
in
twee
lijnen
wanneer men bepaalde atomen
exciteerde in een magneetveld.
Het atoommodel kon dit echter
niet verklaren. Dit kon enkel een
opsplitsing in een oneven aantal
gaan verklaren. Dus werd de
elektronspin voorgesteld om dit
op te lossen. Door het magnetisch
veld worden de elektronen
gesplitst in twee groepen spin-up
en spin-down elektronen waarvan
de energie verschilt, wat de twee
lijnen verklaart. Hiermee was
het probleem opgelost, alleen
wist men niet wat de aanleiding
was tot deze elektronspin. In
1928 kwam Paul Dirac met een
vergelijking waaruit het bestaan
van de elektronspin naar voren
komt. Dit is overigens dezelfde
vergelijking die de voorspelling
gaf tot twee vormen van materie:
materie en antimaterie. Alhoewel
men het elektron meestal voorstelt
als tollende deeltjes vanwaar de
naam elektronspin afkomstig is,
is dit in de werkelijkheid minder
waar. Men ziet de spin als iets dat
eigen is aan het deeltje, net zoals
massa eigen is aan een deeltje.
Tegenwoordig bestaan de
computers uit transistors
waarvan de grootte slechts een
miljoenste van een millimeter
is. Ter vergelijking dit is nog
duizend keer kleiner dan de
diameter van het menselijk
haar dat een diameter van
0.05 millimeter heeft. Echter
zorgt
deze
miniaturisatie
van
computeronderdelen
voor ongewenste factoren
die verdere miniaturisatie
kunnen
tegenwerken.
Op
deze microscopische schaal
treden er kwantumeffecten
op waardoor de klassieke
natuurkunde
niet
meer
van kracht is. Men treedt
binnen in de wereld van de
kwantumnatuurkunde.
Het
zijn deze effecten die verdere
miniaturisatie in de weg staan
maar tegelijkertijd aanleiding
kunnen geven tot een nieuwe
generatie van computers,
de kwantumcomputers. De
kwantumcomputers zouden
in
tegenstelling
tot
de
klassieke computers in staat
zijn om bewerkingen sneller
uit te voeren. Ook kunnen de
kwantumcomputers sommige
bewerkingen uit voeren die
voor een klassieke computer
onmogelijk zijn. Het geheim
zit hem hier in het gebruik
van de zogenaamde ‘spin’
van deeltjes. Een elektron
bijvoorbeeld
heeft
twee
soorten van deze spin wat
men in de kwantumfysica
spin-up en spin-down noemt.
Juist omdat het elektron maar
twee soorten spin heeft, kan
deze gebruikt worden in
de kwantumcomputer. Een
computer werkt immers met
een samenstelling van nullen
en enen om een uitkomst
te bekomen. Men kan een
bit simpel voorstellen als
een lamp, waarbij de lamp
aan een 1 voorstelt en de
lamp uit een 0 voorstelt.
Door een schakeling van
de
uitgeschakelde
en
aanstaande lampen kunnen
we een bepaalde toestand
creëren. Veranderen we nu
een lamp dan hebben we een
andere toestand van enen
en nullen. De twee soorten
spin van een elektron kunnen
nu
geassocieerd
worden
aan de nullen en enen. Het
voordeel van het gebruik van
spin zit hem erin dat in de
kwantumnatuurkunde
men
niet kan zeggen in welke
positie het zich bevindt. We
kunnen dus zeggen dat het
elektron spin-up en spindown is ten opzichte van het
klassieke beeld één of nul.
Zoals Andrea Morello zegt:
“Particles can be in different
places at the same time.
Spins can point in different
directions at the same time.”
Lezen van een draaiend
elektron
We
kunnen
wel
een
elektronspin gaan associëren
met een bepaalde toestand
(0 of 1) maar dan blijft nog
steeds het probleem van het
bepalen van deze spin. Dit is
een fundamenteel probleem,
want als de nullen en enen niet
bepaald worden, hoe gaat de
computer dan bewerkingen
kunnen
uitvoeren?
Australische
onderzoekers
aan de universiteit van New
South Wales hebben deze
belangrijke vraag proberen
op te lossen. Ze hebben
hierin dan ook een grote
stap voorwaarts gezet door
het uitlezen van een enkele
elektronspin
in
silicium.
Voorlopig is het bepalen van
de elektronspin van een enkel
elektron
bewerkstelligd.
Het
uitlezen
van
deze
elektronspin gebeurt met
wat men in de kwantumfysica
‘tunneling’ noemt. Dit is een
ENIAC:
de eerste supercomputer
De
eerste
elektronische
computer
was
de
ENIAC
(Electronic Numerical Integrator
And Computer) in 1946. De
computer had in tegenstelling
tot de computers in het heden
buitensporige proporties, ze
woog 30 ton en was ongeveer
30m lang. Deze grote omvang
was het gevolg van de gebruikte
gebeurtenis die verklaard
wordt in de kwantumfysica
en alle zin voor werkelijkheid
tart. De tunneling is immers
de gebeurtenis waarbij een
deeltje door een barrière
breekt, waardoor die volgens
de klassieke fysica nooit zou
kunnen breken. Men kan dit
vergelijken met iemand die
naar een stenen muur zou
lopen en hier gewoon zou
doorlopen. Dit alles komt
doordat de kwantumfysica
met kansen en de daar aan
verbonden
onzekerheden
werkt, er is volgens de
kwantumfysica immers altijd
een kans dat het deeltje zich
achter de barrière bevindt.
Deze
tunneling
is
van
essentieel belang bij het
bepalen van de elektronspin.
De methode om elektronspin
uit te lezen maakt immers
materialen,
voornamelijk
vacuümbuizen. Alhoewel ze
het nu zou afleggen tegen de
moderne computers was de
ENIAC een revolutie, ze deed
minder dan een minuut over
een berekening waarover een
normaal persoon meer dan
een dag zou doen. De ENIAC
deed 10 jaar dienst maar raakte
in 1955 beschadigd en werd
daarna nooit meer gebruikt.
gebruik van een sensor die
gescheiden wordt van twee
reservoirs, die elektronen
kunnen afgeven aan de
sensor, door middel van
een barrière. De elektronen
kunnen door deze barrière
breken wanneer de positie
in één van de onderdelen
gunstiger is in energie.
Dit komt tot uiting in de
potentiaal, dit is de energie die
het deeltje heeft wanneer het
in een bepaald onderdeel zit,
van de onderdelen. Wanneer
de potentiaal in de sensor
lager is dan in de reservoirs
dan zullen er deeltjes van
de reservoirs naar de sensor
gaan. Ook de omgekeerde
weg kan gevolgd worden door
de potentialen aan te passen.
Men kan nu de elektronspin
gaan bepalen door te werken
in verschillende stappen.
Allereerst
moeten
er
spanningen
aangelegd
worden over het systeem
van de sensor en reservoirs.
Deze
spanning
dient
om de potentialen van
de onderdelen te gaan
veranderen. De spanning
werd ook zodanig ingesteld
dat er een stroom loopt
door het systeem zolang het
elektron zich in het gebied
van de sensor bevindt. De
stoom wordt nul wanneer
het elektron in de reservoirs
zit. Ten laatste moet er nog
een magneetveld worden
aangelegd over de reservoirs.
Dit magneetveld zorgt voor
het verschil in spin-up en
spin-down.
Wanneer
dit
allemaal gebeurd is, kunnen
we beginnen met het uitlezen
van de elektronspin.
In de eerste fase worden
de
potentialen
zodanig
aangepast
zodat
een
elektron van de sensor naar
de reservoirs ‘tunnelt’. De
stroom wordt hierdoor nul
en door de aanwezigheid
van het magneetveld zal het
elektron
naargelang
zijn
spin een bepaalde potentiaal
bezitten.
In een tweede fase worden
potentialen terug aangepast
maar
zodanig
dat
de
potentiaal van de sensor
kleiner is dan de potentiaal
van de spin-up
Voorstelling van drie stappen
tijdens het uitlezen.
Uitvergroting
van
de
opstelling. De SET is de
sensor.
maar groter is dan de
potentiaal van de spindown.
Hierdoor
kunnen
enkel
elektronen
met
spin-up
terugkeren
naar
de sensor, waardoor er
terug stroom loopt. Deze
stroom is echter van korte
duur omdat tegelijkertijd
met de tunneling van een
spin-up naar de sensor een
spin-down
tunnelt
naar
het reservoir en de stroom
terug op nul brengt, zijn
potentiaal is immers lager in
het reservoir. Wanneer het
oorspronkelijke elektron nu
spin-down is, dan kan deze
niet tunnelen en dus loopt er
geen stroom voor een fractie
van een seconde. Op het
laatste wordt het elektron in
het reservoir terug naar de
sensor gebracht om terug in
de oorspronkelijke situatie te
zitten. Natuurlijk zijn er ook
nadelen aan deze methode
van uitlezen, vooral wanneer
de tijd tussen de eerste fase
en de tweede fase lang duurt.
Wanneer een spin-up elektron
tunnelt naar het reservoir dan
kan dit terugvallen naar een
spin-down elektron omdat
deze een lagere potentiaal
hebben en elk deeltje wil
nu eenmaal een zo laag
mogelijke energie/potentiaal
bezitten. Hoe langer de tijd
des te meer kans er bestaat
dat het spin-up elektron naar
een spin-down vervalt wat
het uitlezen van elektronen
bemoeilijkt.
Nog niet voor morgen
Het bepalen van de spin
van één elektron kan nu
wel bepaald worden maar
voor men daadwerkelijk een
commerciële computer kan
ontwikkelen zullen er nog
heel wat stappen moeten
gezet worden. Een voorbeeld
hiervan is het manipuleren
van de spin door extra energie
toe te voegen aan het elektron
waardoor ze spin-up of down
worden. Dit en nog enkele
andere hindernissen moeten
overbrugd worden vooraleer
de
kwantumcomputer
beschikbaar wordt voor het
brede publiek. Illustratie voor
de duur van de ontwikkeling
zijn de woorden van de
onderzoekers:
“After
a
decade of work trying to
build this type of single atom
qubit device, this is a very
special moment.”
Zoomen op atomen!
Van de optische microscoop tot het tellen
Door Mathias Pattyn
van atomen.
N
anodeeltjes. Het zijn deeltjes die uit slechts één tot enkele duizenden
atomen bestaan. Hun invloed op ons dagelijks leven wordt soms
vergeten. Door hun opmerkelijke en unieke eigenschappen worden
ze gebruikt in tal van technologieën die reiken van zonnecellen tot in
de medische sector. Deze eigenschappen, echter, moeten tevoorschijn
komen door onder andere de 3D-structuur zo nauwkeurig mogelijk
voor te stellen. Het is en blijft een uitdaging om zo diep mogelijk op
nanodeeltjes in te zoomen. Maar onlangs zijn wetenschappers er dus
toch in geslaagd om een goede methode te ontwikkelen.
Antoni van Leeuwenhoek wordt
meestal genoemd als uitvinder
van de microscoop. Hij was
echter degene die de bestaande
optische microscoop sterk wist
te verbeteren . Dit betekende het
begin van een lange weg die de
optische microscoop aflegde tot
de elektronenmicroscopie die
we de dag van vandaag kennen
met als doel het waarnemen
van steeds kleinere materie.
De elektronenmicroscoop werd
gebouwd
omstreeks
1931
door de Duitse natuurkundige
Ernst Ruska en de Duitse
elektrotechnicus Max Knoll. Dit
prototype kon echter nog geen
betere resolutie leveren dan de
lichtmicroscoop. Maar in 1933
kwam daar verandering in en
vervolgens werd in 1939 de
eerste commerciële transmissieelektronenmicroscoop
(TEM)
gebouwd.
Een
transmissieelektronenmicroscoop
schiet
als het ware elektronen af op
een preparaat waardoor ze
worden afgebogen. Daarna
worden deze geprojecteerd op
een fluorescerende plaat zodat
ze zichtbaar worden. Deze
beelden worden vastgelegd
op een fotografische film.
Zilvernanodeeltje gevisualiseerd door het EMAT-team
We kunnen via transmissieelektronenmicroscopie
tot
1,000,000 keer vergroten met
een resolutie die beter is dan
0.1 nm. Echter zijn de bekomen
beelden via TEM slechts een 2D
voorstelling. Daarom moest men
een techniek ontwikkelen om
3D-structuren te reconstrueren.
Een veelgebruikte techniek is
tomografie: dit is een serie
2D-projecties roteren rond een
as om zo tot een 3D-structuur
te komen. Doch kan deze
slechts deeltjes voorstellen tot
op de orde van 1 nm³, terwijl
de 2D-resolutie van de orde
tot op 0.1 nm is. Dus moest
men met een beter methode
voor de dag komen. Dit is
waar de wetenschappers van
het EMAT-labo te Antwerpen
in
beeld
komen.Qu-Ant-EM
Het ontwikkelen van zo’n
nieuwe methodologie vereist
natuurlijk
een
extreem
krachtige
microscoop.
Het
onderzoeksteam
maakte
gebruik van de Qu-Ant-EM
elektronenmicroscoop
die
zich bevindt in het EMATlabo. De Qu-Ant-EM is één
van de nieuwste generatie
elektronenmicroscopen
en
is sinds 2010 operationeel.
Deze
microscoop
neemt
beelden op door middel van
donkerbeeldvorming
met
behulp van raster
transmissie-elektronenmicroscopie (High-Angle Annular Dark
Field Scanning Transmission
Electron Microscopy of HAADF
STEM). Het is logisch dat zo’n
krachtige machine zo weinig
mogelijk
beïnvloed
mag
worden door de omgeving.
Vandaar dat deze opgesloten
is in een houten kist in een
overkoepelend gebouw. Dit
schermt het apparaat af voor
magnetische en
elektrische
invloeden maar ook voor plotse
temperatuurverschillen.
De
ontwikkelde methode zorgt
ervoor dat een nanodeeltje
zo georiënteerd is dat de
atomen zich achter elkaar
bevinden ten opzichte van de
elektronenbundel. Vervolgens
kan men een 3D-constructie
maken van het nanodeeltje aan
de hand van meerdere teldata
uit verschillende hoeken.
1,2,3,…
Atomen tellen is belangrijk
omdat men zo de exacte
3D-stuctuur van het deeltje
kan bepalen. Om de atomen zo
exact mogelijk te tellen, moet
gebruik gemaakt worden van de
opgemeten intensiteit. De is een
kwaliteitsmaat die kwantificatie
mogelijk
maakt,
gebruik
makende
van
statistische
parameterschattingstheorie. Na
het tellen van de atomen in alle
atoomkolommen, wordt er op
basis van de telresultaten met
enkele specifieke voorwaarden
een 3D-reconstructie van het
nanodeeltje ontwikkeld. De twee
voorwaarden zijn dat de atomen
zich steeds op een regelmatig
kristalrooster bevinden (dit is in
realiteit niet zo) en dat de atomen
discrete objecten zijn (dus een
half atoom kan niet voorkomen
op een roosterpunt). Met behulp
van wiskundige technieken en
algoritmes bekomt men dan
uiteindelijk een 3D voorstelling
van het nanodeeltje
En verder?
Men
verwacht
dat
de
voorstellingen bekomen met
deze nieuwe methode zullen
bijdragen tot het ontwikkelen
van nieuwe materialen met
revolutionaire eigenschappen.
Bijvoorbeeld zal men nieuw
inzicht kunnen verwerven in
katalysatoren die onder andere
gebruikt worden in de autoindustrie. Ook zal men er in
kunnen slagen om de efficiëntie
van zonnecellen, computerchips,
lasers en LED verlichting te
verhogen. Toch blijft het nog
steeds een uitdaging om nog
dieper te kunnen inzoomen.
Vroege universum was vloeibaar!
Hoogste temperatuur ooit gecreëerd, bevestigt
nieuwe fase van materie
Door Arne De Coster
I
Alle materie en energie
van het heelal, evenals tijd
en ruimte zelf ontstonden
zo’n
13,7
miljard
jaar
geleden tijdens de oerknal.
Wetenschappers
proberen
al lang te herhalen wat er
precies die eerste seconden
gebeurd is. Door alsmaar
krachtigere telescopen te
ontwerpen kunnen ze steeds
verder terug kijken in de tijd.
Maar er zit een limiet op,
voordat het heelal genoeg
was afgekoeld liet het geen
licht door. Daardoor kan men
alles wat voor de eerste 370
000 jaar gebeurde onmogelijk
waarnemen.
Erg
jammer
n de Relativistic Heavy-Ion Collider (RHIC) doen
de natuurkundigen van Brookhaven de oerknal
na. Door botsingen van goudatomen bereikte men
voor het eerst temperaturen hoger dan 2 000 000
000 000 °C! Bij deze extreme omstandigheden
nam men een exotische toestand waar, waarbij
de fundamentele deeltjes van materie: Quarks en
Gluonen; los voorkwamen. Deze toestand -ook
wel Quark-Gluon Plasma genoemd- werd al jaren
theoretisch voorspeld en is nu ook experimenteel
waargenomen.
want het zijn juist deze eerste
momenten die zo bepalend
waren
voor
de
huidige
structuur van ons heelal en
ons inzicht kunnen geven
in een aantal fundamentele
problemen die de fysica
vandaag ondervindt.
nabootsen. Men is er nu al
enkele jaren mee bezig en de
resultaten van de RHIC zijn
daarin een nieuwe mijlpaal.
Het geeft ons de eerste
inzichten in een opmerkelijke
faseovergang die in de eerste
microseconde
plaatsvond.
“Veruit de belangrijkste vondst in de
kernfysica van de laatste jaren.”
Nu heeft de wetenschap
daar iets op gevonden. Wat
er precies na de oerknal
gebeurde zal men nooit
kunnen waarnemen, maar
men kan de omstandigheden
Door de hoge energie die
aanwezig
was
werd
de
bindingsenergie binnen de
protonen overwonnen waarna
deze net zoals alledaagse
vaste stoffen ‘smolten’. “Dit
is de eerste keer sinds 13
miljard jaar dat dit spul in
het heelal voorkomt”, zegt de
directeur van hoge energieonderzoek bij Brookhaven,
Sam Aronson.
Dat
deze
vreemde
faseovergang
een
grote
impact had op ons heelal
zal
niemand
verbazen.
Kosmologen werken nu hard
samen met de wetenschappers
uit Brookhaven om hun
modellen aan te passen aan
de resultaten van de RHIC.
Ook de subatomaire fysica
heeft alle belang bij dit
onderzoek. Zo denkt ook Ulrich
Heinz, theoretische fysicus
aan de Ohio State University
: “Ik denk dat dit resultaat
veruit de belangrijkste vondst
in de kernfysica is van de
laatste jaren. Het resultaat
is verrassend, maar het past
wel binnen huidige theoriën. ”
Quarks en Gluonen staan in
voor 99% van alle zichtbare
massa van het universum.
Maar toch is hun gedrag nog
niet volledig begrepen. Dit
komt omdat quarks onder
normale
omstandigheden
nooit vrij voorkomen maar in
paren van 3 dicht bij elkaar
gehouden
worden
door
de sterke kernkracht. Uit
de eigenschappen van het
quark-gluon plasma kan men
veel leren en deze kennis
heeft het potentieel om bij te
dragen tot meer alledaagse
problemen
zoals
nieuwe
vormen van kernenergie of
medische stralingsfysica.
En de wetenschap staat
niet stil. Terwijl men in het
RHIC dieper ingaat op de
eigenschappen
van
het
quark-gluon plasma, is men
de grenzen alweer aan het
verleggen met de LHC. Deze
zal enkele weken gebruikt
worden om de temperatuur
van het quark-gluon plasma
met een factor 10 op te
drijven en zo nog verder
terug te gaan naar de eerste
momenten na de oerknal.
Nieuw licht op wetenschap
I
n Nederland wordt momenteel een vrije elektronlaser gebouwd, die
bestaat uit twee oude vrije elektronenlasers. Felix en Felice worden
verhuisd naar een nieuwe locatie en samengevoegd tot FLARE. In
september werd deze laser voor de eerste keer uitgetest en hoewel er
nog wat werk aan de winkel is, zendt deze laser al licht uit. Maar wat is
een vrije elektronenlaser eigenlijk? En waarvoor wordt het gebruikt?
Door Florian Bonte
Wat is een laser?
Een normale laser bestaat uit
een ‘medium’ en een ‘pomp’.
Het medium is de stof waaruit
de laser bestaat: dat kan een
gas zijn zoals helium-neon,
argon CO2, of een vaste stof
zoals bijvoorbeeld een robijn,
een halfgeleider of een vloeistof
zoals in een kleurstoflaser. Dit
medium bestaat uit deeltjes
(afhankelijk van het type zijn
dit elektronen, atomen of
moleculen) die energie krijgen
van de ‘pomp’. Dit is bijvoorbeeld
elektrische energie, warmte
van een chemische reactie,
licht of zelfs een andere laser.
Wanneer deze deeltjes energie
krijgen, gaan ze naar een hoger
energieniveau. Normaal gezien
gaan deeltjes die in een hoger
energieniveau zitten na een tijdje
vervallen naar hun normale,
lage energieniveau. Bij een laser
is het de bedoeling dat het
grootste deel van alle deeltjes in
een hoger energieniveau zitten
vooraleer ze beginnen terug
te vallen naar hun lage niveau.
Als alle deeltjes in het hoge
energieniveau zitten spreekt
men van een populatie-inversie.
Wanneer een deeltje terugvalt
naar een lager energieniveau,
dan moet het zijn energie
afgeven op één of andere manier.
Dit gebeurt door een foton af te
geven: het deeltje waaruit licht
bestaat. Nu gebeurt er bij een
laser iets speciaals: een foton
kan bij een ander deeltje komen
voordat dit vervalt naar een lager
niveau, en er daar voor zorgen
dat dat deeltje een ander foton
uitzendt. Nu heb je twee fotonen,
en door een speciale eigenschap
van de kwantummechanica is dit
foton identiek aan het vorige:
het heeft onder andere dezelfde
richting en dezelfde kleur. Op
die manier krijg je een soort van
kettingreactie waarbij steeds
meer deeltjes dezelfde fotonen
produceren, totdat er een
lichtbundel ontstaat met een
hoge intensiteit en met dezelfde
kleur. Om het effect nog wat te
versterken kun je twee spiegels
aan weerszijden van de laser
zetten, zodat een deel van het
licht wordt teruggekaatst en zo
de kettingreactie kan blijven
verderzetten.
Zo’n laser kan in heel veel
toepassingen
gebruikt
worden, zoals geneeskunde,
wetenschappelijk
onderzoek
of industriële toepassingen.
Dit heeft één groot nadeel:
het aantal golflengten die de
laser kan uitzenden is beperkt.
Dit komt omdat een medium
slechts enkele verschillende
energieniveaus heeft. Maar een
groot aantal toepassingen vereist
een continu spectrum. Hier
komen vrije elektronenlasers
in het zicht: zij kunnen wél een
continu spectrum aan.
Vrije elektronenlasers
Bij een vrije elektronenlaser
bestaat
het
medium
uit
losse elektronen die door
een
deeltjesversneller
(de
pomp)
naar
heel
hoge
energietoestanden kan worden
gebracht. De elektronen worden
versneld totdat ze ongeveer
de
lichtsnelheid
hebben
bereikt. Hierna worden ze in
een zogenaamde undulator
gebracht die bestaat uit een
aantal elektromagneten die
zodanig geplaatst zijn dat de
noord- en zuidpolen elkaar
afwisselen en de elektronen
een golfbeweging gaan maken.
Hierdoor gaan ze licht uitstralen.
Het leuke eraan is dat door de
energie van de elektronen en
de magneetvelden precies in te
stellen, men de golflengte van de
fotonen kan bepalen. Hierdoor
zijn
vrije
elektronenlasers
heel
interessant
voor
wetenschappelijk
onderzoek.
Ze hebben dan ook een breed
toepassingsgebied,
zoals
spectroscopie,
geneeskunde
en zelfs militaire doeleinden:
onlangs installeerde Boeing
een prototype van een vrije
elektronenlaser op een schip,
met de bedoeling vijandelijke
doelen te vernietigen.
FLARE
Aan de universiteit van Radboud
in Nijmegen wordt momenteel
gewerkt aan de ontwikkeling van
een nieuwe vrije elektronenlaser:
FLARE (Free-electron Laser for
Advanced spectroscopy and
high-Resolution Expe­riments).
Deze
wordt
opgetrokken
aan de hand van twee oude
vrije elektronenlasers: FELIX
en FELICE, die vroeger in het
Fundamenteel Onderzoek der
Materie-instituut stonden, het
huidige het Nederlands Instituut
voor fundamenteel energieonderzoek
te
Rijnhuizen.
Deze nieuwe laser zal gebruikt
worden om wetenschappelijk
onderzoek te verrichten. Eén van
de onderzoeksthema’s is het
gedrag van elektronen en hun
spin in een sterk magnetisch veld
(tot 30 tesla). Dit is belangrijk
in onder meer het onderzoek
naar
spinquantumcomputer.
Deze laser kan ook gebruikt
worden in het onderzoek naar
de samenstelling van grote
biologische moleculen.
Botsen zonder gevaar!
Van supergeleiding naar de nieuwe computer
W
etenschappers
zijn
de
laatste decennia zeer druk
bezig met het zoeken naar
de ‘holy grail’ der computers: de
kwantumcomputer. Een gebied dat
men onderzoekt in de ontwikkeling
van
de
kwantumcomputer
is
het maken van spinafhankelijke
stromen. Het is nu net op dit gebied
dat er de laatste jaren een grote
vooruitgang geboekt werd. In deze
spinafhankelijke
stroom
wordt
gebruik gemaakt van een bijzonder
fysisch verschijnsel: supergeleiding.
Door Arvid Martens
D
e overgang van elektronica naar spintronica
is al enkele jaren aan de
gang. Momenteel is deze
overgang nog niet zo groot
maar in de toekomst zullen
alle elektronische apparaten
vervangen worden door een
spintronisch equivalent. In
het kort komt het erop neer
dat de alledaagse toestellen
zullen werken via de spin
van elektronen. Een vraag
die
wetenschappers
de
laatste decennia proberen
te
beantwoorden
is:
hoe kan men een spin
afhankelijke
stroom
creëren? De oplossing die
men voorstelt maakt in
alle gevallen gebruik van
supergeleiders.
Superstroom
Supergeleiders zijn in wezen
materialen die een bijzondere
eigenschap hebben, namelijk
dat
ze
geen
weerstand
bieden voor de elektrische
stroom. Supergeleiding werd
voor het eerst vastgesteld
door de Nederlander Heike
Kamerlingh
Onnes(zie
kaderstuk) in het jaar 1911.
Hij zag dat kwik vanaf een
bepaalde temperatuur geen
weerstand meer bood tegen
de elektrische stroom. Zelfs
nadat de elektrische spanning
over het kwik verwijderd was,
bleef de stroom toch lopen. Dit
was een bijzonder fenomeen.
Vergelijk het maar met je
koffiezet die aangeschakeld
blijft, ook al heb je de stekker
uitgetrokken.
Sommigen
zouden nu misschien denken
dat
het
gebruiken
van
supergeleiding
een
goed
idee is om de energiekosten
te beperken. Dit is echter
minder waar. Supergeleiding
Heike Kamerlingh
Onnes(1853-1926) was een
Nederlands
natuurkundige
die bekend geworden is
door de ontdekking van
supergeleiding. Lange tijd
werd
gesteld
dat
deze
ontdekking
bij
toeval
gebeurde. Dit is echter niet
waar. In een recent ontdekte
aantekening
zag
men
immers dat hij zocht naar dit
fenomeen. Onnes, geboren
in Groningen, studeerde af
in de wis- en natuurkunde
waarna hij in 1882 professor
werd aan de universiteit van
Leiden. Hier hield hij zich bezig met het onderzoeken van
materiaaleigenschappen bij lage temperaturen. Hiervoor
kreeg hij in in 1913 ook de Nobelprijs voor de natuurkunde.
Naast de ontdekking van supergeleiding was hij ook de eerste
die helium vloeibaar had kunnen maken. Zijn leerling Willem
Keesom ging nog een stap verder en slaagde er als eerste in
helium vast te maken.
treedt maar op wanneer het
materiaal zeer sterk gekoeld
is. De temperatuur wanneer
supergeleiding voorkomt ligt
in de meeste gevallen rond de
-200° Celsius. De kosten om
het materiaal zo sterk af te
koelen en zo koud te houden,
liggen hoger dan wanneer
men
geen
supergeleiding
zou gebruiken. Er bestaat wel
zoiets als hoge temperatuur
supergeleiding maar ook hier
is de kritische temperatuur
zeer laag.
Waar zijn supergeleiders dan
wel goed voor als het gebruik
veel geld kost. Een eerste
reden is zoals hierboven
vermeld dat de stroom geen
weerstand ondervindt. Het
hoe en waarom bleef lange tijd
een vraag en werd in de jaren
50 opgelost door Bardeen,
Cooper en Schrieffer. Hun
theorie stelde dat elektronen
zich aan elkaar gingen binden
en zogenaamde cooperparen
gingen
vormen.
Dit
is
misschien een bizar idee,
want je zou denken dat twee
negatief
geladen
deeltjes
elkaar afstoten, ‘opposites
attract, equals repel’. Deze
paarvorming zorgt ervoor dat
de elektronen toetreden tot
de wereld van de bosonen.
Hierdoor kunnen ze allemaal
een zelfde energie bezitten.
Nu zou men verwachten dat
elektronenparen gaan botsen
tegen de positieve roosters
wanneer deze een stroom
vormen. Dit gebeurt echter
niet omdat de energie die
overgedragen wordt tijdens
deze botsing verboden is door
de elektronparen. Er vormt
zich met andere woorden een
kloof van energietoestanden
die verboden zijn voor het
elektronpaar.
Deze
kloof
wordt groter naarmate men
de temperatuur meer en
meer verlaagt. De kloof wordt
echter nul wanneer men zich
op de kritische temperatuur
bevindt. Dus zoals men al
kon raden zal bij een botsing
het Cooperpaar dan breken
en de supergeleiding zal
verdwijnen.
Zwevend metaal
Supergeleiding
heeft
nog
een belangrijk direct gevolg.
Zoals misschien al enkelen
gezien hebben zorgt een
veranderend magnetisch veld
voor een elektrische stroom in
een keten. Concreet betekent
dit dat wanneer men een
magneet naar een gesloten
kabel toebrengt, dan zal er
hier stroom vloeien. Ook
de omgekeerde redenering
geldt: een elektrische stroom
zorgt voor een magnetisch
veld. Breng thuis eens een
kompas in de buurt van een
stroomvoerende elektrische
kabel. Je zult zien dat de
naald begint uit te wijken.
Wanneer men nu in plaats
van een gesloten kring een
supergeleider neemt, en een
magneet in de buurt brengt
dan zal een spanning en
dus stroom ontstaan. Houdt
men de magneet stil, dan
zal de elektrische spanning
wegvallen maar blijft de
stroom bestaan. Het is immers
een superstroom. Deze stroom
zal dan zoals hierboven
vermeld ook een magnetisch
veld opwekken maar zodanig
dat dit tegengesteld is aan
het oorspronkelijk. Dit zorgt
ervoor dat de magneet en de
supergeleider elkaar afstoten.
Dit heet het Meissner-effect
en heeft tal van toepassingen
zoals de MAGLEV trein. Deze
trein zweeft boven de rails
waardoor de wrijving klein
wordt.
Bosonen vs fermionen
In de fysica kent men verschillende soorten deeltjes
die men in verschillende klassen opdeelt. Twee klassen
zijn de fermionen en de bosonen. De fermionen
zijn de bekendste omdat hierin alledaagse deeltjes
als elektronen zitten. De bosonen zijn iets minder
bekend maar komen de laatste tijd meer en meer in
de media. Wie kent het befaamde Higgs-boson niet.
Het verschil tussen bosonen en fermionen zit hem in
de spin en nog tal van zaken. De fermionen voldoen
aan de zogenaamde Fermistatistiek terwijl bosonen
voldoen aan het Bose-einsteinstatistiek. Hiervan zijn
ook hun namen afgeleid. De belangrijkste gevolgen
zijn dat de bosonen in tegenstelling tot fermionen
niet moeten voldoen aan het uitsluitingprincipe. Dit
uitsluitingprincipe zegt dat elk deeltje zich in een
andere toestand moet bezitten. Bosonen moeten hier
niet aan voldoen en kunnen dus allemaal dezelfde
toestand hebben. Nog een andere eigenschap is dat de
spin bij bosonen altijd heeltallig is terwijl dit bij een
fermion halftallig is.
Supergeleiders
spin- tronica
en
Wat hebben deze supergeleiders nu echter te maken
met de spintronica? In de
spintronica werkt men zoals
eerder gezegd met de spin
van deeltjes. Nu kunnen de
supergeleiders zorgen voor een
superstroom waarin slechts
bepaalde
spintoestanden
kunnen
voorkomen.
Dit
werd gedaan door tussen
twee
supergeleiders
een
magnetische
plaat
te
schuiven. Deze plaat zorgt
er dan voor dat slechts
bepaalde spinparen kunnen
overleven in de plaat en
er dus een superstroom
ontstaat waarin enkel deze
spinparen
voorkomen.
Deze spinstromen zouden
dan in combinatie met de
spintransistor en nog andere
spintronische
toestellen
aanleiding kunnen geven tot
de kwantumcomputer.
Historie van fagen
Z
elfs het kleinste levend
wezen is ongelooflijk
ingewikkeld.
Een
simpele bacterie heeft een
genoom
met
duizenden
genen. Al deze levende
wezens worden bestudeerd
door de biologie, op de schaal
van atomen en moleculen.
Al deze levende wezens
gehoorzamen
natuurlijk
ook aan de basiswetten
van de chemie en de
fysica, van de mechanica
en
de
thermodynamica.
De grote vraag is dan: hoe
eenvoudig moet een levend
systeem zijn voordat het
zin heeft het te proberen te
begrijpen vanuit een puur
fysisch standpunt? Virussen
hebben altijd al een speciale
rol gespeeld in het kader
van deze vraag.
Door Sarina Geldhof
Virussen zijn namelijk geen
echte levende wezens. Ze
zijn levend in zoverre dat
ze
vermenigvuldigen,
en
ze
gelijkaardige
genomen
hebben als planten, bacteriën
en dieren. Ze zijn voor deze
vermenigvuldiging
echter
afhankelijk van andere levende
wezens.
Zonder
gastheer
kan een virus niet bestaan,
zelf doen ze niets. Tussen
replicaties
door
gedragen
virussen zich niet anders dan
bijvoorbeeld een microscopisch
klein piepschuimbolletje. Dit
zorgt ervoor dat virussen
zeer
eenvoudige
genomen
hebben, en vaak een zeer
eenvoudige opbouw. Sommige
virussen hebben bijvoorbeeld
slechts twee genen en twee
samenstellende componenten.
Deze simpliciteit maakt ze zeer
geschikt om een poging te
wagen ze te begrijpen vanuit
een puur fysisch standpunt.
Vele wetenschappers hebben
al op een of andere manier
bijgedragen aan dit onderzoek.
Het begint natuurlijk allemaal
bij de ontdekking van virussen.
Een van de eerste doorbraken
op het gebied van virussen
kwam met de ontdekking van
vaccinatie. In 1716 ontdekte
lady Mary Wortley Montagu,
de vrouw van de Britse
ambassadeur
in
Istanbul,
daar een lokaal gebruik dat
beschermde tegen de pokken:
men
injecteerde
pus
van
pokkenslachtoffers in de huid
van gezonde personen. Ze
bracht dit principe mee naar
Engeland waar het algauw in
gebruik raakte nadat bewezen
was dat het effectief werkte.
Edward Jenner
ontdekte het eerste ‘echte’
vaccin tegen de pokken: het
koepokkenvirus, een relatief
mild virus. Na inenting met het
koepokkenvirus werden mensen
immuun voor de pokken. In
1885 vond Louis Pasteur op
gelijkaardige manier een vaccin
tegen hondsdolheid. Hij kon
echter de oorzaak van de ziekte
niet vinden, en suggereerde dan
het pathogeen te klein was om
microscopisch te ontdekken.
Pas in 1898 werd het idee
geïntroduceerd
dat
de
besmettelijke ziekteverwekkers
een nieuwe vorm waren, en dus
geen microben of bacteriën.
Deze theorie werd geformuleerd
door Martinus Beijerinck, een
Nederlands
microbioloog,
na experimenten met een
Chamberland filter, met poriën
kleiner dan bacteriën. Hij
herdefinieerde ook het woord
‘virus’, dat voordien gebruikt
werd voor alle oorzaken van
besmettelijke ziekten.
Begin van de virologie
Met
de
uitvinding
van
de
elektronenmicroscoop
in
1931
kon de structuur van virussen
eindelijk
bestudeerd
worden.
Men ontdekte zo dat sommige
virussen
complexe
structuren
hadden, maar meestal wel sferisch.
De grootte kon ook bestudeerd
worden,
op
nanometerschaal.
In 1935 bestudeerde Wendell
Stanley de kristallisatie van het
tabaksmozaïeksvirus. Dit maakte
nog maar eens duidelijk dat
virussen niet zomaar een kleinere
vorm van microben waren, maar
structuren uit vooral proteïnes.
Virussen
kunnen
kristalliseren
aangezien alle kopieën van een
type identiek hetzelfde zijn.
Heinz Fraenkel-Conrat en Robley
Williams slaagden er in 1955 in
om datzelfde tabaksmozaïeksvirus
te
construeren
uit
pure
basiscomponenten, namelijk een
bepaald RNA-molecule en een
bepaalde proteïne.
In 1956 leverden Francis Crick en
James Watson, de ontdekkers van
DNA, een belangrijke bijdrage aan
de studie van virussen door hun
theoretische argumentatie dat dat
de mantel van een virus bestaat
uit meerdere kopieën van een
klein eiwit, en niet uit een enkel
supereiwit. Ze kwamen tot dit
besluit nadat ze hadden berekend
dat er maximum slechts 50 genen
in het capside van een virus passen.
Dit vormt een genoom dat bijlange
na niet groot genoeg is om de code
te bevatten voor een supereiwit.
[Het Luria-Delbrück experiment]
Luria en Delbrück onderzochten in dit experiment de resistentie van
bacteriën tegen fagen.
Hiervoor kweekten ze
een aantal bacteriën in
aparte kweekbuisjes. Na
een periode van groei
brachten ze ieder buisje
met bacteriën aan op een
plaatje geïnfecteerd door
een faag. Hierbij waren
er twee mogelijke scenario’s: ofwel was resistentie een antwoord op de
blootstelling aan fagen,
ofwel was het een genetische overerfbare mutatie. In het eerste geval
zou er op iedere plaatje
ongeveer eenzelfde aantal resistente bacteriën
zijn, aangezien er telkens dezelfde kans is dat een bacterie resistentie vertoont. In het tweede geval zou er een duidelijk verschil zijn tussen de verschillende plaatjes.
In het experiment namen ze het tweede scenario waar. Dit
toonde aan dat resistentie een toevallige, overerfbare genetische
mutatie is die later voor voordeel zorgt bij de blootstelling aan
fagen. Hierin herkent met de theorie van Darwin: natuurlijke
selectie die gebeurt op basis van genetische mutaties.
The Phage Group
Het was toen ook de tijd van The
Phage Group, een informeel netwerk
van biologen gecenterd rond Max
Delbrück, een fysicus die bioloog
geworden was. De groep kreeg
zijn naam naar de virussen die ze
gebruikten als modelorganismen:
de bacteriofagen, of kortweg fagen.
Fagen zijn virussen die specifiek
bacteriën viseren en aanvallen.
De groep deed onderzoek naar
de moleculaire basisaspecten van
de genetica en naar de synthese
van proteïnes door DNA. Daarvoor
gebruikten ze fagen aangezien
hun gastheren, bacteriën, beter
begrepen
en
gemakkelijker
te manipuleren waren dan de
gastheren van andere virussen,
namelijk mensen en dieren.
Het begon allemaal in 1937, toen
Max Delbrïck voor het eerst in
aanraking kwam met fagen in het
laboratorium van Emory Ellis in
Caltech. De volgende jaren werkten
ze samen aan methodes om fagen
te tellen en hun groeicurves te
bestuderen. In 1940 ontmoette
Delbrück de microbioloog Salvador
Luria. Dit wordt gezien als het
echte begin van de Phage Group,
aangezien de twee begonnen
samen te werken aan experimenten
over de patronen van infectie door
verschillende fagen. Ze ontdekten
zo algauw dat een bepaalde
bacterie maar door een soort faag
kan geïnfecteerd worden.
In 1943 vond hun belangrijkste
experiment plaats, de fluctuatietest.
Later werd dit experiment hernoemd
naar het Luria-Delbrück experiment
(zie kader). Dit experiment toonde
aan dat genetische mutatie gebeurt
in de afwezigheid van natuurlijke
selectie, in plaats van een antwoord
te zijn op selectie. Darwin’s theorie
van natuurlijke selectie die optreedt
na willekeurige mutaties is dus ook
van toepassing bij bacteriën.
In
datzelfde
jaar
begonnen
Delbrück en Luria ook samen te
werken met Alfred Hershey, een
andere faagonderzoeker. In 1969
ontvingen ze samen de Nobelprijs
voor de Fysiologie of Geneeskunde
voor hun werk over de replicatie en
genetica van virussen.
Tijdens die jaren ‘40 zorgde Delbrück
door zijn charme en enthousiasme
voor vele nieuwe leden in de
groep, zowel biologen als fysici.
Dit waren onder andere Seymour
Benzer, James D. Watson en Renato
Dulbecco. Dit resulteerde in 1944 in
het ‘Faag Verdrag’, een oproep naar
faagonderzoekers om te focussen
op een beperkt aantal fagen onder
gestandaardiseerde experimentele
voorwaarden. Dit zorgde ervoor
dat resultaten van verschillende
laboratoria
gemakkelijker
te
vergelijken waren, wat het veld van
de bacteriële genetica verenigde.
Recent onderzoek
Ook nu staan fagen weer in de
belangstelling. Onderzoekers zijn
er namelijk in geslaagd om fagen
te
bestuderen
vanuit
fysisch
standpunt
als
de
levenloze,
mechanische objecten die ze zijn.
Dit is mogelijk dankzij nieuwe,
gevoelige apparatuur. Men is vooral
geïnteresseerd in de levenscyclus
van fagen, hoe ze hun gastheer
binnen dringen, hoe er nieuwe
kopieën gevormd worden in de
gastheer, en hoe die nieuwe kopieën
weer uit de gastheer raken.
Het
mechanisme
achter
het
binnendringen is al grotendeels
achterhaald. De drijfveer achter
dat mechanisme is de enorme druk
in het capside van de faag (zie
kader). Deze druk kan oplopen tot
enkele tientallen keren groter dan
de atmosferische druk. Wanneer de
faag zich hecht aan zijn gastheer,
wordt zijn DNA geïnjecteerd door
de kracht van deze druk.
De grote druk ontstaat bij het
‘inpakken’ van het DNA. Om het
DNA in te pakken in het capside
[Structuur van een faag]
Een faag bestaat
uit een ‘hoofd’ en
een ‘staart’. Het
‘hoofd’
bestaat
uit een eiwitcapside waarin het
DNA van de faag
zit. De ‘staart’ is
het mechanisme
van de faag om
zich aan een gastheer te binden.
De basis van de
staart bevat bepaalde aanhechtingsfactoren die kunnen binden met receptoren van
een bepaalde bacterie. Wanneer de faag zich aan zijn
gastheer gehecht heeft, injecteert het zijn DNA via
zijn staart door het membraan van de bacterie. Dit
DNA zorgt er dan voor dat de gastheer nieuwe fagen
begint aan te maken.
is er zeer veel energie nodig,
aangezien de DNA moleculen elkaar
afstoten en ze ook sterk moeten
geplooid worden om in het capside
te passen. Deze energie resulteert
na het inpakken dan in de enorme
druk. Het inpakken gebeurt door
een moleculaire motor die werkt
op ATP, de algemene energiebron
van cellen. Onderzoekers aan
de universiteiten van California,
Berkeley en Minnesota maten in
een experiment met een molecule
de kracht uitgeoefend door deze
motor bij de faag 29. Het resultaat
is te zien in de grafiek. De kracht
stijgt sterkt naarmate er meer DNA
ingepakt wordt.
Een andere onderzoeksmethode
werd toegepast door Bill Gelbart en
Chuck Knobler aan de Universiteit
van California. Zij startten met
ingepakte fagen, en volgden in
experimenten de uitstoting van
het DNA. Tijdens deze uitstoting
zorgden ze voor tegendruk, tot het
moment dat er geen DNA meer
werd uitgestoten. Op dat moment
is de interne druk dus gelijk aan de
externe tegendruk. Ze ontdekten zo
dat als het DNA van een faag korter
is, de druk in het capside veel lager
is. Dit is consistent met de theorie,
die zegt dat de druk komt door het
plooien van het DNA.
Toekomst
Het onderzoek naar fagen is
ondertussen al meer dan een halve
eeuw bezig. In die tijd hebben
steeds
betere
technieken
en
apparatuur voor sterke vooruitgang
gezorgd. Er zijn echter nog vele
uitdagingen voor onderzoekers in
de toekomst. De hoop is dat men
ooit de volledige levenscyclus van
fagen, en virussen in het algemeen,
zal kunnen verklaren vanuit puur
fysisch standpunt.
Optische antennes
Antenne op microscopisch
niveau
Door Mathias Pattyn
W
anneer het woord antenne
valt, denkt men spontaan
aan torenhoge masten en
gigantische schotels. Het woord
antenne komt immers van het
Latijns (antenna) en betekent
“mast”. Antennes zijn niet meer
weg te denken uit het dagelijkse
leven.
Hun
toepassingen
reiken van mobiele telefoon,
radio, televisie tot militaire
doeleinden en astronomie. Een
optische antenne daarentegen
ziet er totaal niet uit zoals een
klassieke antenne. Meer nog,
je kan deze antenne zelfs niet
waarnemen met het blote oog.
Waarin verschilt dit piepkleine
object nog van de gekende
antennes? En vooral, wat zijn
de voordelen van de optische
antenne?
Toen Thomas Alva Edison in 1885
een patent nam op een systeem
met elektrische geleiders om
draadloos elektrische signalen over
te brengen, barstte een strijd los om
het ontwikkelen van een antenne.
Omstreeks 1888 had Hertz al een
eigen antenne (de Hertzdipool) die
hij gebruikte bij zijn experimenten.
Opmerkelijk is dat het woord
antenne pas ontstond in het jaar
1894, toen Marconi er een patent
op nam. Het was een constructie
van geleiders opgehangen aan
een mast, eveneens gebruikt
voor experimentele doeleinden.
Zijn patent werd echter ongeldig
verklaard omdat Nikolai Tesla reeds
in 1890 via spoelen een inductieve
overbrenging van vermogen naar
gloeilampen realiseerde. Sommigen
beschouwden dit als de eerste vorm
van antennes en ook daarna werd
er gebruik gemaakt van Tesla’s
bevindingen om de antennes te
ontwikkelen. In de jaren twintig
van de 20ste eeuw, was men
al capabel om radiogolven met
een korte golflengte en een hoge
frequentie te genereren (bv. Yagi
was erin geslaagd om omstreeks
1928 al gebruik te maken van
ultrahoge zendfrequenties, tussen
300 en 3000 MHz). Hierna kon
men de antennes ook afstemmen
en werden allerlei verschillende
soorten antennes ontwikkeld.
Maar wat is een antenne nu
precies? Hoe werkt de antenne? Een
antenne is eigenlijk een omvormer.
Er kan onderscheid gemaakt
worden tussen twee soorten,
de ontvanger en de zender. Het
komt erop neer dat de ontvanger
radiofrequente energie ontvangt en
deze omzet in een wisselstroom die
overgezet wordt op een elektrisch
toestel. De zender daarentegen,
wordt aangedreven door een
wisselstroom en zet deze om in een
radiofrequent veld. Het verschijnsel
dat elektromagnetische golven
een wisselstroom opwekken in een
geleider en omgekeerd, wordt in
feite uitgebuit door de antenne.
De lengte van de antenne is van
belang wanneer men een specifiek
frequentiegebied
wil
bereiken.
Typisch bij een staafantenne is de
lengte een kwart van de golflengte
van de gemiddelde gewenste
frequentie.
Optische antennes
Voor optische antennes is het
verhaal veel recenter. Terwijl
radioantennes gebruikt worden
voor
communicatie,
worden
optische antennes ontwikkeld voor
onder andere microscopie. Maar
analoog aan de radioantenne, is
een optische antenne gedefinieerd
als een apparaat dat een vrij
propagerende optische straling zal
omzetten in energie en omgekeerd.
Het verschil zit in de werking van
de optische antenne. Cruciaal hier
zijn de verschillen in de fysische
eigenschappen en het microscopisch
gedrag
van
deze
antennes.
Voor een optische antenne (zie
figuur linksonder) worden vaak
nanodeeltjes van metaal gebruikt
zoals
goud.
De
nanodeeltjes
worden naast elkaar geplaatst.
Deze metalen zijn geen perfecte
geleiders bij optische frequenties,
maar doordat de deeltjes zo klein
zijn worden ze beschouwd als een
vrij elektronengas. Een voorbeeld
van het onderzoek naar optische
antennes is het richten van de
lichtbundel. Dit onderzoek werd
voor het eerst gedemonstreerd
door de wetenschappers van het
FOM-instituut AMOLF. Hun antenne
bestaat uit vijf gouden nanodeeltjes
die op een rij geplaatst zijn. Dit
komt neer op een antenne die tot
ene miljoen keer kleiner is dan
een Ultra Hoge Frequentieantenne.
Om deze antenne aan te sturen
moet een vijf nanometer dikke
elektronenbundel
afkomstig
van
een
elektronenmicroscoop
gericht worden op één van de
vijf nanodeeltjes. Door excitatie
zal deze de andere nanodeeltjes
aanslaan waardoor deze ook licht
zullen uitstralen in een specifieke
richting. Deze techniek wordt
ook
wel
cathodoluminescentie
spectroscopie genoemd. Hiermee
hebben
de
wetenschappers
aangetoond dat het mogelijk is
om de richting van de lichtbundel
te beïnvloeden op een schaal die
veel kleiner is dan de golflengte
van licht.
Optische
antennes
kunnen
verschillende
fotofysische
processen versterken. De optische
antenne kan gebruikt worden om
het propagerende veld en het
lokaal elektrisch veld te koppelen.
Zo wordt de transfer van energie
meer efficiënt. Maar de antenne
kan ook gebruikt worden om
excitatie en emissie van een
bepaald
materiaal
efficiënter
te maken. We kunnen optische
antennes ook terugvinden in de
biologische sector. Bijvoorbeeld
bij fotosynthetische proteïnen
zullen individuele moleculen zich
ordenen tot een soort van antenne
die het absorberen van het licht
zal optimaliseren.
In microscopische context zal een
optische antenne de conventionele
lens of objectief vervangen. Extern
laserlicht wordt geconcentreerd
tot dimensies die kleiner zijn dan
de diffractielimiet.
Toepassingen
Er zijn verscheidene toepassingen
van
optische
antennes
(zie
fboven). Een eerste toepassing
zijn de LED’s (a). Aan de hand
van een bepaald medium worden
invallende
ladingsdragers
(elektronen) gecombineerd met
gaten in dit medium. Dit zorgt
voor vrijkomende energie in de
vorm van licht.
Een
tweede
toepassing
is
fotovoltaïsche cellen (b). Deze
worden gebruikt bij onder andere
zonnepannelen. Het licht valt
hierop in en zal bij een bepaald
medium
de
ladingsdragers
scheiden
(dus
elektronen
en gaten). Zo kan men een
verplaatsing van ladingsdragers
realiseren.
Een laatste toepassing bevindt zich
op het domein van spectroscopie
(c). Invallend licht zal het medium
polariseren, die op zijn beurt zorgt
voor vrijkomende straling.
In alle drie de toepassingen zal de
optische antenne zorgen voor een
verbetering van de efficiëntie van
de in- en output.
Ondanks
de
vele
mogelijke
toepassingen
van
optische
antennes is het opvallend hoe
weinig ze terug te vinden zijn in de
hedendaagse technologie. Hoewel
hun productie haalbaar begint
te worden, zijn er nog steeds
uitdagingen in verband met het
materiaal die gebruikt wordt voor
het ontwikkelen van optische
antennes. Bijvoorbeeld kan de
indringing van de straling in het
metaal niet langer genegeerd
worden.
Deze
veroorzaakt
een collectief exciteren van
de elektronen waardoor het
onmogelijk
wordt
om
de
traditionele antenne simpelweg
te verkleinen. Daarom is het
belangrijk dat de oppervlakte
en structuur van de optische
antennes nauwkeurig bestudeerd
worden.
En verder?
Het onderzoek naar optische
antennes staat nog niet zo lang op
de benen. Zo word er momenteel
nog onderzoek geleverd op het vlak
van
hoge-resolutiemicroscopie,
spectroscopie,
fotovoltaïsche
cellen en LED’s. Nieuwe ideeën
die gebruik maken van optische
antennes stromen binnen met
hoge snelheid. Men verwacht
dat er nieuwe methodes zullen
ontstaan voor het ontwikkelen van
opto-elektronische
apparatuur
via de optische antennes. Doch
vereist het maken van zo’n
antenne nog heel wat werk (door
de kleine structuren) en het moet
ook
steeds
reproduceerbaar
kunnen blijven.
Multiferroïden:
het materiaal van de toekomst?
I
edereen kent magneten. Van de magneten op de koelkast
tot de reusachtige magneten die de protonenstraal van
de LHC in Genève in hun baan houden: iedereen heeft
er al eens mee te maken gehad. Iets minder bekend zijn
de tegenhangers van magneten, de zogeheten ferroelektrische materialen, die in plaats van een magnetisch
een elektrisch veld rondom zich hebben. En al helemaal
onbekend zijn de materialen die beide eigenschappen
hebben: de multiferroïden.
Wat was een magneet nu
weer?
Een materiaal kan op verschillende
manieren magnetisch zijn. Elk
willekeurig materiaal reageert op
een aangelegd magnetisch veld,
en naargelang de reactie kan
men het materiaal onderverdelen
in drie grote categorieën.
Een eerste categorie is de
diamagneet. Heel veel materialen
zijn diamagnetisch, waaronder
jezelf, dit artikel (indien je dit niet
digitaal leest), het glas water dat je
daarjuist dronk en een hele hoop
andere materialen, zoals koper,
goud en kwik. Dit is geen reden
om je zorgen te maken, want een
diamagneet reageert meestal heel
zwak op een extern magnetisch
veld (van bijvoorbeeld een andere
magneet, of stroom die door een
kabel stroomt).
Door Florian Bonte
De
tegenhanger
van
een
diamagneet is een paramagneet.
Deze magneten zijn ook zwak,
maar werken nu gelijk aan het
aangelegde magnetisch veld,
en zullen het effect van dit veld
dus versterken. Voorbeelden van
paramagneten zijn materialen als
magnesium en lithium.
Er is ook een derde soort: de
ferromagneten.
Deze
soort
dankt zijn naam aan het
materiaal ijzer, dat meteen
het bekendste voorbeeld is
van een ferromagneet. Andere
ferromagnetische materialen zijn
nikkel en kobalt. Het magnetisch
veld van een ferromagneet is vele
malen sterker dan dat van een
dia– of paramagneet. Dit komt
doordat in een ferromagnetisch
materiaal er een sterke interactie
is tussen de elektronen. Hierdoor
gaan de atomen zich opsplitsen
in groepjes, waar de richting van
het magnetisch veld gelijk is.
Zonder een ander magnetisch
veld is de richting van dit
magnetisch veld willekeurig,
en is het hele materiaal niet
magnetisch, ondanks het feit
dat alle gebiedjes afzonderlijk
wel magnetisch zijn. Wanneer
iemand een ander magnetisch
veld in de buurt brengt, gaan
de afzonderlijke gebiedjes zich
allemaal gaan richten volgens
dit veld, en krijg je een sterk
magnetisch veld in dit materiaal.
Dit magnetisch veld kan zo heel
groot worden.
Ferro-elektriciteit
Minder bekend dan de mogelijke
magnetische
effecten
van
materialen (dia, para en ferro) zijn
de overeenkomstige elektrische
eigenschappen.
Er
bestaan
paraelektrische
materialen,
die (gelijkaardig aan dia– en
paramagnetische
materialen)
zwak reageren op een extern
elektrisch veld. Dit betekent
dat deze materialen elektrisch
geladen worden wanneer ze in een
elektrisch veld worden geplaatst.
Wanneer het veld verdwijnt,
verdwijnt ook de (zwakke) lading
op het oppervlak. Hierdoor zijn
paraelektrische materialen niet
zo interessant. Voorbeelden zijn
keramische kristallen.
Ferro-elektrische
materialen,
de
tegenhangers
van
ferromagnetische
materialen,
hebben wel een sterk elektrisch
veld wanneer je ze in een ander
extern elektrisch veld brengt
(van bijvoorbeeld een elektrisch
geladen voorwerp dat in de
buurt van het ferro-elektrische
materiaal komt), en dit blijft
ook bestaan als het extern veld
weer verdwijnt. Hierdoor worden
ferro-elektrische
materialen
heel
interessant
voor
het
digitaal opslaan van data. Ferroelektrische materialen danken
hun naam aan de analogie met
ferromagnetische
materialen,
maar het element ijzer heeft hier
niets mee te maken.
De gouden combinatie
Elektriciteit
en
magnetisme
lijken in sommige opzichten
op elkaar, maar zijn ook heel
verschillend. Elektrische krachten
ontstaan
wanneer
geladen
deeltjes bij elkaar in de buurt
komen. Magnetische krachten
ontstaan enkel wanneer deze
ladingen bewegen, en kunnen
enkel de beweging van andere
bewegende ladingen wijzigen
(denk aan magneten als een
boel ronddraaiende ladingen,
de elektronen, die door hun
draaiende beweging magnetische
krachten uitoefenen). Elektrische
materialen hoeven dus niet
noodzakelijk
magnetische
eigenschappen te hebben en
omgekeerd.
De zeldzame
materialen waarbij dit wel
het geval is, noemt men
multiferroïden. Het gaat hier dus
vooral over de ferromagnetische
en –elektrische eigenschappen.
Deze materialen bestaan, maar
zijn nogal zeldzaam. Deze
materialen zijn dan ook een
recente ontdekking. Het probleem
is dat om ferro-elektrisch te
zijn, je best een goede isolator
bent, anders gaat de elektrische
lading zich verspreiden over het
materiaal. Dit terwijl de meeste
ferromagneten
geleiden.
De
oplossing voor dit probleem
ligt in kunstmatige mineralen
die in een laboratorium worden
gemaakt.
En wat is daar
praktisch nut van?
het
De belangrijkste toepassingen
ontstaan wanneer men via het
aanleggen van een elektrisch
veld het magneetmoment van
een multiferroïde kan aanpassen.
Nu kan men enkel een elektrisch
veld aanpassen met een ander
elektrisch veld, en een magnetisch
veld met een ander magnetisch
veld. Het zou heel interessant en
nuttig zijn om bijvoorbeeld het
magneetveld van een materiaal
te veranderen door het externe
elektrisch veld aan te passen.
Wanneer men spreekt over
het
magneetveld
van
een
materiaal
aanpassen,
dan
denkt men automatisch aan
dataopslag. Het zou immers
heel wat gemakkelijker zijn
om via een elektrisch veld een
magneetveld aan te passen of uit
te lezen, in plaats van een ander
magnetisch veld. De methode
met multiferroïden zou dan heel
wat minder energie vergen. Deze
eigenschap zou wel eens van
groot belang kunnen worden
in de spintronica, waarbij men
probeert de spin van een elektron
te manipuleren om onder andere
nieuwe dataopslagmethodes te
vinden, en om nieuwe soorten
computers te bouwen. Dit
zorgt voor grote uitdagingen
bij onderzoekers: dit zijn geen
gemakkelijke dingen om mee
te werken. Zo verliezen de
meeste
multiferroïden
hun
speciale
eigenschappen
bij
kamertemperatuur. Ook is het
geen gemakkelijke klus om
elektrische ladingen op zo’n
kleine schaal te manipuleren.
Wetenschappers zijn dan ook
druk in de weer om nieuwe
multiferroïden te ontdekken,
die van een nog betere kwaliteit
zijn dan hun voorgangers. Het
is in elk geval nog even wachten
op de eerste multiferroïdische
computer!
Supergeleidend ijzer
S
upergeleiding,
waarbij
de
weerstand van een materiaal nul
wordt, is een reeds honderdjarig
bekend fenomeen dat ontdekt werd
door de Nederlander Heike Kamerlingh
Onnes. Het meest tot de verbeelding
sprekend voorbeeld van wat men
met het fenomeen kan doen, is het
leviteren van magneten. Het nadeel
aan supergeleiding is dat je erg lage
temperaturen nodig hebt die ver
beneden
onze
kamertemperatuur
liggen. Er bestaat ook zoiets als
hogetemperatuursupergeleiding, maar
ook dit komt nog niet in de buurt van
kamertemperatuur. Haast twintig jaar
lang dacht men dat dit enkel mogelijk
was met zogenaamde cupraten, stoffen
met als basis koper en zuurstof, maar
in 2008 is ontdekt dat dit ook met ijzer
mogelijk is.
Yoshi Delaey
Het klinkt als een erg simpel iets: afkoelen
en de weerstand gaat naar nul. Echter, de
theorie en microscopische mechanismen
erachter zijn dat allesbehalve. Door
de jaren heen zijn er verschillende
ontwikkelingen geweest en nu met ijzer is
dit niet anders, het zijn niet zozeer nieuwe
toepassingen waar men op hoopt, maar
eerder een verdere ontwikkeling van de
theorie die hogetemperatuursupergeleiding
moet verklaren. In de laatste vier jaar is
deze ontplooiing in een stroomversnelling
geraakt door de ontdekking van andere op
ijzer gebaseerde supergeleiders.
Oude bouwstenen, nieuwe kennis
IJzer, een kenmerkende ferromagneet, is normaal
gezien niet compatibel met supergeleiding.
Dit komt omdat het magneetveld dat ijzer
opwekt het mechanisme voor supergeleiding
verbreekt en onmogelijk maakt. Het was
dan ook een verrassing dat in februari van
2008 Hideo Hosono van het Tokyo Institute of
Technology een paper publiceerde waarin hij
beweerde een op ijzer gebaseerde supergeleider
gevonden te hebben: fluor gedopeerd LaFeAsO
(LanthaanIJzerArseenOxide). In 2008 werd de
server met wetenschappelijke voordrukken arXiv
overstroomd met een gemiddelde aan twee en
een half artikels per dag. Dit zorgde meteen
voor een explosie aan kennis over deze nieuwe
ontdekkingen. Binnen een half jaar tijd sloten drie
andere “families” zich aan bij Hosono’s vondst.
Supergeleiders bestaan veelal uit verschillende
lagen, het verschil zat hem dan ook in een andere
tussenlaag of helemaal geen tussenlaag.
Eigenlijk was het helemaal niet Hosono zijn
bedoeling om naar nieuwe supergeleiders te
zoeken. Hij en zijn medewerkers waren op zoek
naar transparante halfgeleiders voor gebruik in
allerlei schermen. Nadat ze dit gevonden hadden
ging hun zoektocht verder naar transparante
halfgeleiders met magnetische eigenschappen.
Bij het uitwisselen van verschillende elementen
in de reeds gevonden halfgeleiders stootten
ze op LaFePO dat supergeleidend was op 4
graden kelvin en fluor gedopeerd LaFeAsO dat
supergeleidend was op 26 kelvin, dit komt
respectievelijk overeen met -269.15 en -247.15
graden Celsius.
In midden jaren negentig vermoedde Duitser Dirk
Johrendt van de Ludwig-Maximilliaan Universiteit
reeds dat enkele andere materialen supergeleiders
waren, maar door hun ferromagnetisme werd
zijn navorsing stopgezet. Het was Hosono’s
vinding die hem aanspoorde om terug te grijpen
naar een paper van 1980 waarin de structuren
van enkele materialen stonden die erg geleken
op die van LaFeAsO. Bij het uitproberen van de
kristallen hun supergeleiding kwamen hij en zijn
studenten tot een kritische temperatuur van
38 kelvin. Drie verschillende groepen op drie
verschillende continenten vonden min of meer
tegelijk de volgende familie, elk op een eigen
manier. Een van die manieren was het doorzoeken
van de Anorganische Kristalstructuren Database
naar samenstellingen die ijzer-arsenide lagen
bevatten, hierdoor werd LiFeAs gevonden.
Dit werd al 40 jaar lang gemaakt, maar de
supergeleidende eigenschappen werden altijd
over het hoofd gezien. Deze werkwijzen tonen
aan dat materialen en fenomenen waar men
dacht alles over te weten toch nog geheimen
kunnen waarborgen.
Voor de cupraten bestaan er reeds talloze
experimenten om hun eigenschappen te
onderzoeken, enkele daarvan zijn nucleaire
magnetische resonantie, kwantum oscillaties en
muon spin relaxatie. Voor ijzer echter zijn nog
niet al deze tests doenbaar omdat de kwaliteit
van de monsters niet goed genoeg is, in het geval
van de cupraten duurde het bijna een decennium
eer het mogelijk was om de supergeleidende
orde parameter te vinden. Maar intussen weet
men al veel meer over de op ijzer gebaseerde
supergeleiders.
Wat dit soort supergeleiders speciaal maakt is
dat ijzer een semimetaal is en geen isolator zoals
bij de cupraten. Ook suggereren experimenten
en theoretische modellen dat het onderliggende
mechanisme iets anders is dan bij anderen. Dit
kan evenwel betekenen dat de beschrijving van
de cupraten verkeerd is en deze nieuwe vondsten
alle supergeleiders kunnen beschrijven. Een
voordeel bij ijzer is dat het mogelijk is de ijzerlaag
zelf chemisch aan te passen wat tot meer
mogelijkheden leidt. De hoofdlaag bij de cupraten
is deze bestaande uit koper en zuurstof. Wanneer
men nu hierop andere elementen gaat binden
gaan het supergeleidende effect verloren. Bij ijzer
is de supergeleiding vooral tweedimensionaal,
maar ook deels driedimensionaal, iets wat bij
de cupraten niet het geval is. Dit betekent dat
praktische toepassingen toegankelijker zijn bij
ijzer.
Zoektocht
naar
temperatuur:
magische
kamer-
Supergeleiding is en blijft een opmerkelijk
natuurverschijnsel. Het was reeds in 1864 dat
de Polen Karol Olszewski en Wroblewski de
voorspelling deden dat de weerstand zou dalen
bij ultralage temperaturen. In 1880 hebben ze
dit dan ook aangetoond, weliswaar was dit nog
geen supergeleiding. Het was een Nederlander
die in 1911 voor de doorbraak zorgde. In de
notitieboekjes van Heike Kamerlingh Onnes is te
lezen dat “weerstand van kwik nagenoeg nul”,
dit was op een temperatuur van 4.19 kelvin.
Een volgende belangrijke stap in het begrijpen
van supergeleiding kwam er in 1933 wanneer de
Duitsers Walther Meissner en Robert Ochsenfeld
ontdekten dat supergeleiders magnetische velden
volledig afstoten. Een spectaculaire toepassing
hiervan is het laten leviteren van magneten (zie
kaderstuk Levitatie). Dit zogeheten Meissner
effect komt doordat de supergeleider elektrische
stromen opzet die het aangelegde magnetische
veld tegenwerken zodat het resulterende veld nul
is. Een eerste theoretische beschrijving kwam er in
1950 van het Russische duo Ginzbrug en Landau.
Hun theorie verklaarde vooral wat er te zien was
en niet zozeer de onderliggende microscopische
gebeurtenissen die zeven jaar later wel verklaard
werden door het trio Bardeen, Cooper en
Schrieffer, waarvoor ze in 1972 de Nobelprijs
kregen. Ze beschrijven het verschijnsel als een
soort supervloeistof van gepaarde elektronen die
tegenwoordig Cooperparen heten. Dit was een
kandidaat voor het ontdekte ijzer, maar de theorie
geldt niet voor hogetemperatuursupergeleiders.
Verder was er nog het Josephson effect voorspeld
door Brian David Josephson: een superstroom
kan door een dunne isolatorlaag tussen twee
supergeleiders
vloeien
zonder
weerstand.
Een toepassing hiervan is de SQUID of “super
conducting quantum interference device” dat
dienst doet als een erg gevoelig meetapparaat
voor magneetvelden. Al deze ontdekkingen
vonden plaats onder een temperatuur van 30
kelvin, het was pas in 1986 dat men de eerste
hogetemperatuursupergeleider vond. Hiermee
begon het tijdperk van de zoektocht naar een
kamertemperatuur variant die heden ten dage
nog steeds niet is verwezenlijkt. Het was wachten
tot 2008 voor een nieuwe heropleving van het
vakgebied. Door de ontdekking zijn doorbraken
in de theorie van supergeleiders nakend.
Wat voor de gewone mens natuurlijk het
belangrijkste is zijn de toepassingen van dit
alles. Naast de eerder vernoemde SQUID en
magnetische levitatie is er ook een medische
toepassing. “Magnetic resonance imaging” of
kortweg MRI steunt op het gebruik van krachtige
supergeleidende elektromagneten. Ze worden
ook gebruikt bij onderzoek naar een nieuwe vorm
van energie, de kernfusie. Ook voor transport
worden deze magneten gebruikt. Vooral in Azië
zijn er “Maglev” treinen operationeel. In plaats
van een wiel dat op een spoor wordt voortgerold
[Levitatie]
Supergeleiders kunnen gezien worden als
perfecte diamagneten. Dit soort magneten
creëren een magneetveld dat tegengesteld
is aan dat van een extern veld waardoor je
afstoting krijgt. Hierdoor kan je dus dingen
laten zweven. Superdiamagnetisme maakt
gebruik van het Meissner effect waardoor de
magneetveldlijnen volledig uit het materiaal
worden gehouden waardoor het gewoon opzijn plaats blijft zweven. Als het aangelegde
veld constant blijft zal dit ook blijven duren, je
krijgt als het ware een gevangen zwevend iets.
zijn het hier magneten die de wagons op de juiste
koers houden.
Meer toekomstgericht is bijvoorbeeld magnetische
koeling, dit zowel voor onderzoek als de
huiskoelkast en is vooral belangrijk voor een
kleinere ecologische impact. Ook voor het transport
van elektriciteit, transformators, batterijen
en elektrische motors komt supergeleiding
in aanmerking. Daar waar supergeleiding de
weerstand kwijtspeelt wordt er ook sinds 2008
onderzoek gedaan naar superisolatie waarbij
de weerstand oneindig wordt waardoor er geen
stroom meer kan vloeien door een materiaal. Dit
zou dan bijvoorbeeld gebruikt kunnen worden
bij batterijen die geen kracht zouden verliezen
wanneer ze niet gebruikt worden. Samen met
supergeleiding zou superisolatie een elektrisch
netwerk kunnen vormen waarbij er zo goed als
geen energieverlies is, dit is ook alweer belangrijk
voor het ecologische perspectief.
Kortom blijft het afwachten of we
op ijzer gebaseerde supergeleiders
verbeterde toepassingen zullen zien,
wetenschappers is het alvast een
wakkerschudden geweest.
met deze
nieuwe of
maar voor
soort van
Magnetisch geheugen
C
omputers
worden
steeds
kleiner en harde schijven
krimpen mee: er moet steeds meer
informatie op hetzelfde oppervlak
passen. Fransman Albert Fert en
Duitser Peter Grünberg staan aan
de wieg van de laatste spurt in
de harde schijf-techniek. In 1988
ondekten ze onafhankelijk van
elkaar dat kleine magneetveldjes
enorme verschillen in elektrische
weerstand op kunnen wekken.
Dat maakte het eenvoudig om de
informatie van gemagnetiseerde
gebiedjes op de harde schijf uit te
lezen met een elektromagnetische
lees- en schrijfkop.
Arne De Coster
Hoe?
Giant
Magnetoresistance
of
GMR
werkt
doordat
magnetische
velden
een
elektrische stroom kunnen
beinvloeden. Dat is al 150
jaar bekend en werd voor
het eerst beschreven door de
Britse wetenschapper William
Thomson (de latere Lord
Kelvin). Hij ontdekte dat de
elektrische weerstand van een
stuk ijzer in een magneetveld
verandert. De weerstand van
een stroompje parallel aan
het veld neemt toe, die van
een stroom dwars op
magneetveld daalt juist.
het
Magnetische sandwich
Natuurkundigen
dachten
rond 1980 dat de gewone
magnetoweerstand
veel
te zwak was om extreem
kleine magnetische gebieden
op harde schijven mee te
onderscheiden. De verbazing
was dan ook groot toen Fert
en Grünberg een veel sterkere
magnetoweerstand wisten op
te wekken. Ze kregen dat voor
elkaar door een stapel te maken
De originele GMR-piek, gemeten door de
onderzoeksgroep van Albert Pert. Hij mat op
elkaar gestapelde laagjes van verschillende
materialen door en ontdekte dat hun elektrische weerstand piekte als de laagjes op de
juiste manier gemagnetiseerd werden.
van lagen ferromagnetisch
materiaal (magnetiseerbaar,
zoals ijzer), afgewisseld met
chroom, een niet-magnetisch
materiaal.
Wanneer
de
ijzerlagen
in
tegengestelde
richting
gemagnetiseerd werden (de
noordpool omhoog gericht
voor de ene laag en omlaag
voor de andere) nam de
elektrische weerstand door de
stapel sterk toe. Elektronen,
de deeltjes in een elektrische
stroom, reizen het makkelijkst
door een gebied waarin het
magneetveld dezelfde kant
op staat als hun eigen veldje.
Door de ijzerlagen telkens in
tegenovergestelde
richting
te magnetiseren wisten de
twee natuurkundigen zowel
elektronen met hun noordpool
omhoog als met hun noordpool
omlaag gericht te hinderen.
Dat
levert
een
enorme
elektrische weerstand op.
Tegenwoordig
werken
alle
compacte harddisks met GMR.
Een leeskop met gestapelde
GMR-lagen merkt het meteen
als er een magnetisch gebiedje
voorbij
komt:
‘past’
het
magneetveld op de leeskop,
dan schiet de weerstand
omhoog.
MRAM
En daar stopt
wetenschappers
het
zijn
niet,
druk
bezig om GMR toe te passen
in een geheel nieuw type
magnetische
geheugen.
De
zogenaamde
MRAMchips (of Magnetic Random
Access Memory chips) zijn
een
grensverlegend
stuk
technologie,letterlijk.
De
eerste prototypes waren
niet alleen sneller en
zuiniger dan het huidige
RAM
geheugen,
met
recentere versies zijn de
zelfs theoretische limieten
van het RAM geheugen
overschreden. MRAM is niet
alleen razendsnel maar ook
niet vergeetachtig: zelfs
zonder elektische voeding
blijven gegens behouden.
Daarmee is het niet allee
een concurrent voor het
huidige
RAM-geheugen
maar direct ook voor de veel
tragere harde schijven.
Na jaren onderzoek is GMR
eindelijk de labo’s ongroeid en
heeft het zijn eerste stappen
gezet naar de consumenten
wereld. Dit ‘simpel’ fysisch
verschijnsel maakt nu al deel
uit van een miljardenindustrie
en daar zal het niet bij blijven.
Nieuwe
toepassingen
zijn
vollop in ontwikkelig.
Download