Chemie van het leven Natuurlijke stoffen afkomstig van levende organismen, plantaardig of dierlijk. Altijd element koolstof (C) Meestal waterstof (H) en zuurstof (O) Grote moleculen Belangrijkste polymeren: •Koolhydraten •Vetten •Eiwitten Functies: - Energieleverancier (glycogeen) - Bouwstofplanten (cellulose) Tabel 67F staan voorbeelden 3 Algemene formule: (CH2O)n. Glucose= aldose Fructose zit C=O op de tweede C= ketose = zetmeel Voor het schrijven van structuurformules van de koolhydraten zijn er verschillende mogelijkheden, waarbij meestal de koolstofatomen van de ring niet worden aangegeven. Hieronder zie je dat voor glucose. Als er maar één ring is zoals bij glucose en ribose, dan spreken we van een monosacharide. Twee ringen kunnen aan elkaar koppelen: dan spreken we van een disacharide. Hier zie je dat schematisch voor glucose. De reactie waarbij uit een disacharide door een reactie met water weer twee monosachariden ontstaan heet hydrolyse. Als heel veel glucose-eenheden aan elkaar koppelen krijg je een poly-sacharide. De bekendste voorbeelden zijn: - cellulose (bouwstof voor planten: hout), en - amylose (energie-opslag in planten: zetmeel) Het verschil tussen beiden is de manier van koppelen van de glucose-eenheden. Dit is blauw omcirkeld. Vetten en oliën zijn glycerolesters: ze ontstaan door condensatiereacties tussen de OHgroepen van glycerol en de zuurgroepen (–COOH) van drie vetzuren. Ze zijn apolair. Vetten zijn vast bij kamertemperatuur. Ze bevatten vooral verzadigde vetzuren (vetzuren met uitsluitend enkelvoudige bindingen tussen de C-atomen). Oliën zijn vloeibaar bij kamertemperatuur. Ze bevatten vooral onverzadigde vetzuren (vetzuren met een of meer dubbele bindingen tussen de Catomen). Vetten zijn opgebouwd uit twee structuurelementen: - glycerol, en - vetzuren Hieronder is de structuur van glycerol op verschillende manieren weergegeven. Glycerol heeft drie OH-groepen. Bij vetzuren is er sprake van een lange koolstofketen en een COOHgroep. Hieronder is dat op verschillende manieren getekend. Vetzuren kunnen met hun COOH-groep koppelen aan de OH-groepen van glycerol. Dan krijg je een vet. Schematisch heb je dan de volgende structuur. Het koppelen is een condensatie- reactie. Bij vetten zoals rundvet bestaan de ketens steeds uit een heleboel CH2. Bij een olie zoals olijfolie is dat ook zo, maar ergens in de vetzuurketen zit een dubbele binding. Je hebt dan een onverzadigd vetzuur met een knik in de keten. Een verzadigd vetzuur heeft geen knik. Onder invloed van het enzym lipase gehydrolyseerd. Hierbij ontstaand de vrije vetzuren en glycerol. Vetzuren die het lichaam niet zelf kan maken noem je essentiele vetzuren. Voorbeelden zijn omega 3- en omega 6vetzuren. (Cijfer geeft de plaats van de eerste dubbele binding aan, geteld vanaf andere kant van de zuurgroep) Een eiwitmolecuul bestaat uit een of meer polypeptideketens. Een polypeptide is een polymeer van aminozuren. Een peptidebinding tussen twee aminozuren ontstaat door condensatiereactie tussen de aminegroep (–NH2) van het ene aminozuur en de zuurgroep (–COOH) van het andere aminozuur. Enkele voorbeelden van aminozuren: De algemene structuurformule voor een aminozuur is: Alanine (Ala) Glutaminezuur (Glu) Arginine (Arg) Glycine (Gly) Asparagine (Asn) Histidine (His) Asparaginezuur (Asp) Proline (Pro) Cysteïne (Cys) Serine (Ser) Glutamine (Gln) Tyrosine (Tyr) Elk aminozuur heeft zijn eigen afkorting van 3 letters (zie tussen haakjes). Die afkortingen hoef je niet te kennen, maar je moet ze wel kunnen opzoeken in je BINAS. De aminozuren verschillen van elkaar in de restgroep. Bij serine is die restgroep CH2OH. Essentiële aminozuren Er zijn 8 aminozuren die ons lichaam niet zelf kan maken. Die moet je via het voedsel binnen krijgen. Isoleucine (Ile) Fenylalanine (Phe) Leucine (Leu) Threonine (Thr) Lysine (Lys) Tryptofaan (Trp) Methionine (Met) Valine (Val) Bij sommige aminozuren is er een ringstructuur in de restgroep. Bijvoorbeeld een zesring (C6H5) bij fenylalanine. = Binas 67C zuur-groep Aminogroep 24 Twee aminozuren kunnen op de volgende manier aan elkaar koppelen. Hierbij komt water (H20) vrij. Zo ontstaat een zogenaamd dipeptide. De plaats waar de koppeling heeft plaats gevonden en waar een nieuwe binding is ontstaan heet een peptide binding. Aan het dipeptide kan opnieuw een aminozuur koppelen. Nu ontstaat een tripeptide met twee peptide bindingen (blauw). Vervolgens kunnen nog meer aminozuren koppelen. Zo ontstaat een polypeptide. Eiwitten zijn polypeptiden. De ruimtelijke bouw van een eiwitmolecuul wordt bepaald door: de primaire structuur: de aminozuurvolgorde in de polypeptideketen(s); de secundaire structuur: de spiraalvorm (ahelix), verstevigd door waterstofbruggen; de tertiaire structuur: knikken in de spiraalvorm, vooral door zwavelbruggen; de quartaire structuur (soms): meerdere polypeptideketens vormen samen één eiwitmolecuul. Dat kralensnoer kan op allerlei manieren gevouwen en opgerold zijn, waarbij soms dwarsverbindingen ontstaan via zwavelbruggen. Dat gebeurt op plaatsen waar het zwavelbevattende aminozuur cysteïne zit. Je kunt de structuur van een eiwit op verschillende manieren veranderen, bijvoorbeeld door de temperatuur te verhogen of de pH te veranderen, bijvoorbeeld door zuur (H+) toe te voegen. Waterstofbruggen en zwavelbruggen worden dan verbroken, waardoor het opgerolde eiwitmolecuul zich ontvouwt. We noemen dit denatureren. Een bekend voorbeeld is het koken van een ei.