Komen we er wel met mitigeren en compenseren? Auteur: Frederike W. Bloemers, bestuurslid VVM sectie Milieurecht & Praktijk Meer en meer worden mitigerende en compenserende maatregelen genomen om de negatieve effecten van ruimtelijke ingrepen op de natuur op te vangen. Bij mitigeren gaat het om het verzachten van de negatieve effecten van een ingreep, terwijl met compenseren de schade aan een populatie in een ander gebied wordt goedgemaakt. Maar heeft deze regel voldoende effect? Die vraag is tijdens een recent gehouden Juridisch Café van de VVM-sectie Milieurecht en Praktijk vanuit een drietal invalshoeken belicht. De meest originele was met stip de evaluatie van de Flora- en faunawet door de ogen van de steenuil. Mark van Veen van het Planbureau voor de Leefomgeving beet het spits af met een toelichting op het PBLonderzoeksrapport ‘Ecologische effectiviteit van natuurwetgeving’ van 2011. Het onderzoek belicht de ecologische effectiviteit bij aanvragen met betrekking tot ruimtelijke ontwikkelingen. Hieruit blijkt dat het uitvoeren van de mitigerende en compenserende maatregelen een probleem vormt. Althans, voor zover daarover informatie bestaat, aangezien in de praktijk nauwelijks wordt gemonitord hoe ecologische gegevens onder invloed van een ingreep of verandering eruit zien. Wel zijn voorkennis en bewustwording van de gevolgen op de omgeving bij de initiatiefnemers toegenomen. Dit is te danken aan de invoering van gedragscodes ingevolge de Flora- en faunawet. Dat neemt niet weg dat deze wet kwetsbare soorten niet extra beschermt in termen van mitigerende en compenserende maatregelen. Te meer daar de handhaving rond mitigatie en vooral compensatie zeer beperkt is: niet voor niets blijkt uit het onderzoek dat compenserende maatregelen slecht nageleefd worden. Daarom roept Van Veen op om in de nieuwe Natuurwet de manier van monitoring minder vrijblijvend te formuleren. Bijvoorbeeld door effectevaluatie als verplichting voor te schrijven. Steenuil blikt terug Pascal Stroeken van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening stelt de vraag aan de orde waarom de steenuil als ‘lastig’ beschouwd wordt. De steenuil lijdt namelijk onder het verdwijnen van kleinschalig cultuurlandschap, rommelige stukjes erf, structuurrijke weilanden in plaats van “biljartlakens” en oude boerderijen met omringende foerageergebieden. Ingevolge artikel 11 Flora- en faunawet zijn het jachtgebied en de voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen voor steenuilen jaarrond beschermd. Echter, verlies van het territorium leidt tot een ongunstige staat van instandhouding. Veel ruimtelijke ingrepen hebben tot gevolg dat (een deel) van een steenuilenterritorium verloren gaat, hetgeen volgens de Flora- en faunawet een overtreding is. Regelmatig doen zich ruimtelijke ontwikkelingen zich voor waarop geen van de volgende drie ontheffingsgronden van de Vogelrichtlijn van toepassing is: bescherming flora en fauna, veiligheid luchtverkeer, volksgezondheid of openbare veiligheid. Bij de beoordeling van een ruimtelijke ingreep hanteert het ministerie van EZ daarom vaak als uitgangspunt dat er om die reden geen ontheffing verleend kan worden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in 2012 geoordeeld dat een ontheffing aangevraagd moet worden als de mitigerende maatregelen een overtreding van een verbodsbepaling niet voorkomen, maar alleen verzachten. De Raad van State legt het begrip ‘voorkomen’ daarbij strikter uit dan het ministerie lijkt te doen bij toepassing van het ontheffingenbeleid. Momenteel is nog niet duidelijk wat de gevolgen hiervan zijn voor de soortbescherming. Stroeken vraagt zich af of vogels in het algemeen en in het bijzonder de steenuil hier nu beter of slechter van worden. In de praktijk ontstaat er, juist door alle onduidelijkheid, vaak ‘gedoe’ over ruimtelijke ontwikkelingen waar soorten als de steenuil bij betrokken zijn. Niet zelden leidt dit tot krantenkoppen die de soorten in een negatief daglicht plaatsen. Dat is slecht voor het draagvlak voor de soortenbescherming. En zeker voor cultuurvolgers als de steenuil, die het toch moet hebben van beschermingsmaatregelen waarvoor de hulp van bewoners van het buitengebied onontbeerlijk is en waarvoor - los van de wettelijke bescherming - honderden vrijwilligers zich inspannen. Stroeken adviseert daarom de compenserende maatregelen concreet vorm te geven als integraal onderdeel van het project. Hierdoor kan bij de ontheffingsaanvraag worden vermeld dat het project (mede) wordt aangevraagd in het belang van de ontheffingsgrond ‘de bescherming flora en fauna’. Het behoud van de gunstige staat van instandhouding van de lokale populatie is dan een zelfstandige plandoelstelling in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen. Borging van ecologische maatregelen De derde spreker, Jan Willem Burgmans, is werkzaam bij Breijn, een adviesbureau dat nauw gelieerd is aan Heijmans N.V. Breijn is actief in zowel de uitvoering van bouwprojecten als van natuurprojecten. Volgens Burgmans worden maatregelen op het gebied van mitigeren en compenseren vanuit de natuurwetgeving steeds meer als onderdeel van de uitvoering gezien. Tegenwoordig moet een aannemer regelmatig zelf invulling geven aan de natuurwetten en zelf een oplossing bedenken (DBFMO-contract). Hij is niet alleen tijdens de realisatie maar ook voor de beheerfase verantwoordelijk. De aannemer voert niet meer alleen de Flora- en faunawet uit omdat het móet, maar ook omdat hij steeds meer natuurprojecten uitvoert én omdat hij ambities op het gebied van duurzaamheid heeft. Gevolg is dat Heijmans steeds meer een projectmanagementbureau wordt in plaats van een bouwer. Het bedrijf concurreert niet zozeer op prijs maar op kwaliteit en op het aankunnen van complexe projecten. De uitvoering geeft Heijmans steeds vaker in handen van de onderaannemer. Daarnaast vindt in de praktijk steeds meer samenwerking plaats tussen de eigen, lokale natuurmensen en de aannemer, bijvoorbeeld bij de A4 Delft-Schiedam. Genoemd wordt ook de PPS voor het Defensiemuseum Soesterberg, waarin Heijmans participeert. Dit is het grootste project in Nederland waarbij de EHS saldobenadering is toegepast. Ook wijst Burgmans op het kwaliteitssysteem System Engineering waarmee met een softwarepakket Relatics ontwerp- en uitvoeringseisen worden vastgelegd. Hieraan moet een aannemer op een voor de opdrachtgever of handhaver verifieerbare manier voldoen. Het gaat dan bijvoorbeeld om mitigerende of compenserende maatregelen in de vorm van voorschriften bij een ontheffing. Burgmans vindt dat er een nieuw subsidiestelsel moet komen dat - meer dan voorheen - gericht is op het beheer voor een geschikt habitattype in plaats van op aantallen van soorten,. Dit laatste maakt dit stelsel zinloos. Immers, soorten verplaatsen zich. Niettemin worden bouwbedrijven wel afgerekend op concrete resultaten en dus op aantallen.