1 2 3 4 5 6 Richtlijn Oesofaguscarcinoom 7 8 9 10 11 12 (versie 13-09-2010) 1 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 Initiatief Nederlandse Vereniging van Maag-Darm-Leverartsen Organisatie Vereniging van Integrale Kankercentra (VIKC) Mandaterende verenigingen - Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties (NFK) Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie (NVA) Nederlandse Internisten Vereeniging (NIV) / Nederlandse Vereniging voor Medische Oncologie (NVMO) Nederlandse Vereniging voor Heelkunde (NVvH) Nederlands Vereniging van Maag-Darm-Leverartsen Nederlandse Vereniging voor Nucleaire Geneeskunde (NVNG) Nederlandse Vereniging voor Pathologie (NVVP) Nederlandse Vereniging voor Radiologie (NVvR) Nederlandse Vereniging voor Radiotherapie en Oncologie (NVRO) NFK - Stichting voor Patiënten met Kanker aan het Spijsverteringskanaal (SPKS - voorheen Stichting Doorgang) Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland (V&VN) Autoriserende verenigingen - Nederlandse Internisten Vereeniging (NIV) / Nederlandse Vereniging voor Medische Oncologie (NVMO) Nederlandse Vereniging voor Heelkunde (NVvH) Nederlands Vereniging van Maag-Darm-Leverartsen Nederlandse Vereniging voor Pathologie (NVVP) Nederlandse Vereniging voor Radiologie (NVvR) Nederlandse Vereniging voor Radiotherapie en Oncologie (NVRO) 2 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 Inhoudsopgave Algemeen (geactualiseerde tekst) Epidemiologie (geactualiseerde tekst) Incidentie Risicofactoren Diagnostiek (geactualiseerde tekst) Vroegsymptomen en de rol van de huisarts Beeldvormend onderzoek (geactualiseerde tekst) Pre-operatieve diagnostiek Herstadiering Minimaal invasieve chirurgische stadiering Diagnostische pathologie/cytologie Behandeling (gereviseerde tekst) Neoadjuvante chemotherapie Neoadjuvante chemotherapie versus neoadjuvante chemoradiotherapie Chirurgische behandeling (gereviseerde tekst) Chirurgische versus niet-chirurgische behandelopties voor resectabele oesofaguscarcinomen Transhoracale versus transhiatale benadering Oesofaguscardiaresectie versus totale maagresectie Minimaal invasieve oesofagusresectie Chirurgische technieken (geactualiseerde tekst) Niet chirurgische behandeling van grote tumoren (geactualiseerde tekst) Behandeling van niet-resectabel (T4bNxM1), niet operabel of recidief oesofaguscarcinoom (gereviseerde tekst) Niet-chirurgische, in opzet curatieve behandelingsmogelijkheden (geactualiseerde tekst) Specifieke perioperatieve maatregelen (geactualiseerde tekst) Nacontrole en Nazorg (geactualiseerde tekst) Postoperatieve zorg (geactualiseerde tekst) Spreiding en concentratie, infrastructuur (gereviseerde tekst) Psychosociale zorg (geactualiseerde tekst) Palliatieve zorg (geactualiseerde tekst) Implementatie en evaluatie Bijlagen 89 3 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 ALGEMEEN Aanleiding In de laatste twee decennia is de incidentie van het oesofaguscarcinoom fors toegenomen. In 1989 werd in Nederland 684 maal de diagnose oesofaguscarcinoom gesteld, terwijl deze ziekte in 2009 bij 1.900 patiënten werd vastgesteld. Ook het leeftijdgestandaardiseerde aantal per 100.000 inwoners nam toe: van 4.6 tot 8.5. De vijfjaars relatieve overleving van patiënten met een oesofaguscarcinoom in Nederland is vergelijkbaar met het Europese gemiddelde, en nam toe van 8% in 1988-1992 tot 15% in 2003-2007. Aangezien het oesofaguscarcinoom daarmee nog steeds een van de meest letale tumoren is, volgen de trends in mortaliteit die van de incidentie; Nederland heeft dan ook analoog aan de incidentie het hoogste mortaliteitscijfer in Europa na Groot-Brittannië. De zorg voor patiënten met deze tumoren is in voortdurende ontwikkeling, waarbij centraliseren van de diagnostiek en behandeling van patiënten met oesofaguscarcinoom leidt tot betere uitkomsten van zorg. De Nederlandse Vereniging van Maag-Darm-Leverartsen heeft in 2010 met financiering door SKMS en met medefinanciering en onder begeleiding van de Vereniging van Integrale Kankercentra (VIKC) de richtlijn voor de diagnostiek, behandeling, nazorg en follow-up van patiënten met een oesofaguscarcinoom gereviseerd. Doelstelling De nieuwe richtlijn bestaat uit gereviseerde en geactualiseerde tekst. Met 'gereviseerde' tekst bedoelen we nieuwe tekst op basis van Evidence Based literatuuronderzoek; 'geactualiseerde' tekst is de oude richtlijntekst die door de expert is herzien zonder dat er literatuuronderzoek is gedaan. De revisie is gebaseerd op een inventarisatie van de belangrijkste knelpunten uit de praktijk. Deze knelpunten zijn de basis geweest voor uitgangsvragen die - op basis van evidence uit literatuuronderzoek zijn beantwoord. De uitgangsvragen gingen over: - diagnostiek en stadiering - neo-adjuvante behandeling - chirurgische behandeling - behandeling van niet operabel/resectabel oesofaguscarcinoom - concentratie en spreiding en - Follow-up; postoperatieve vitamine B12 suppletie. (Dit is de uitgangsvraag namens de patiëntenvereniging.) Deze delen uit de richtlijn zijn dus Evidence Based gereviseerd; de resterende teksten zijn geactualiseerd. Doelgroep Deze richtlijn is bestemd voor alle professionals die betrokken zijn bij de diagnostiek, behandeling en begeleiding van patiënten met oesofaguscarcinoom, zoals chirurgen, radiotherapeuten, MDL artsen, medisch oncologen, huisartsen, oncologieverpleegkundigen, nurse-practioners, IKC-consulenten, pathologen, maatschappelijk werkers, psychologen, radiologen, nucleair-geneeskundigen en anesthesiologen. Tevens wordt deze richtlijn gebruikt voor het maken van informatiemateriaal voor patiënten, in samenwerking met het KWF. Werkwijze werkgroep De werkgroep heeft gestemd over de aanbevelingen om de graad van consensus te kunnen aangeven en daarmee te voldoen aan de internationale AGREE criteria. De werkgroep heeft van januari tot september 2010 aan de richtlijn gewerkt. 4 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150 151 152 153 154 155 156 157 158 159 160 161 162 163 164 165 166 167 168 169 170 171 172 173 174 175 176 177 178 179 180 181 182 183 184 185 186 187 188 189 190 191 Bij de revisie van een richtlijn worden uitgangsvragen geformuleerd. Deze vragen volgen uit een knelpunteninventarisatie, gehouden in het veld bij professionals en patiënten(vertegenwoordigers). De meest relevante knelpunten (bijlage Knelpuntenanalyse) worden uitgewerkt tot uitgangsvragen. Dit betreft, gezien de revisie, een beperkt aantal van vijf. Hieronder staan de geïnventariseerde knelpunten en uitgangsvragen. De knelpunten: 1. de keuze welk diagnostisch traject (technieken en volgorde) gevolgd dient te worden bij de stadiëring van het oesofaguscarcinoom? 2. wat de voorkeur is van neoadjuvante behandeling bij het oesofaguscarcinoom: chemotherapie of chemo-radiotherapie? 3. welke chirurgische en niet chirurgische behandelopties er zijn voor resectabele oesofaguscarcinomen? 4. welke operatieve techniek (transthoracaal, transhiataal, totale maag) geadviseerd wordt in welke situatie (bijv. lokatie en stadium) en bij welk type patiënt (conditie, leeftijd)? 5. hoe perioperatieve naadlekkage en postoperatieve naadstricturen kunnen worden voorkomen en hoe stricturen kunnen worden behandeld? 6. wat de incidentie is van vitamine B12 deficiëntie na de operatie? 7. welke behandeling geadviseerd wordt bij patiënten met co-morbiditeit en/of op oudere leeftijd? 8. welke behandeling geadviseerd wordt voor patiënten met een T4NxMx of TxN1M1 of recidief oesofaguscarcinoom? 9. welke kwaliteitseisen gelden bij regionalisatie en centralisatie van patiënten met oesofaguscarcinoom? De uitgangsvragen: Is preoperatieve (neoadjuvante) behandeling zinvol bij het oesofaguscarcinoom? En zo ja, wat is de voorkeurs-neoadjuvante behandeling: chemotherapie of chemoradiotherapie? Welke chirurgische en niet chirurgische behandelopties zijn er voor resectabele oesofaguscarcinomen? Welke operatieve techniek (transthoracaal, transhiataal, totale maag) wordt geadviseerd in welke situatie (bijv. lokatie en stadium) en bij welk type patiënt (conditie, leeftijd)? Welke behandeling wordt geadviseerd bij patiënten met co-morbiditeit en/of oudere leeftijd? Wat is prevalentie B12 en is het zinvol om te suppleren? Welke behandeling wordt geadviseerd voor patiënten met een niet resectabel (T4 M1) of recidief oesofaguscarcinoom? Welke kwaliteitseisen gelden bij regionalisatie en centralisatie van patiënten met oesofaguscarcinoom? Er is tevens voor de up-date van de diagnostiek literuuronderzoek gedaan (2005-2010) naar de waarde van PET, CT en EUS bij patiënten met verdenking op oesofgauscarcinoom. Door het combineren van knelpunten in de uitgangsvragen zijn alle knelpunten m.u.v. de perioperatieve naadlekkage (knelpunt 5) in dit revisie traject opgenomen. Extra opmerking e Huidige en toekomstige studies waar de 7 editie TNM (UICC) wordt gebruikt zijn niet zonder meer te e vergelijken met de oude studies waarin de 6 editie TNM werd toegepast. 5 192 193 194 195 196 197 198 199 200 201 202 203 204 205 206 207 208 209 210 211 212 213 214 215 216 217 218 219 220 221 222 223 224 225 226 227 228 229 230 231 232 233 234 235 236 237 238 239 240 241 242 Meer informatie over Samenstelling werkgroep (zie bijlage) Leden van de werkgroep (zie bijlage) Onafhankelijkheid werkgroepleden (zie bijlage) Betrokken verenigingen (zie bijlage) Autoriserende verenigingen (zie bijlage) Wetenschappelijke onderbouwing (zie bijlage) Literatuursearches en evidence tabellen (zie bijlage) Actualisatie (zie bijlage) Houderschap richtlijn (zie bijlage) Juridische betekenis (zie bijlage) Verantwoording (zie bijlage) Implementatie (zie bijlage) Bijlage samenstelling werkgroep: Alle werkgroepleden zijn afgevaardigd namens wetenschappelijke verenigingen en hebben daarmee het mandaat voor hun inbreng. Bij de samenstelling van de werkgroep is rekening gehouden met landelijke spreiding, inbreng van betrokkenen uit zowel academische als algemene ziekenhuizen/instellingen en vertegenwoordiging van de verschillende verenigingen/disciplines. De patiëntenvereniging NFK en de Stichting voor Patiënten met Kanker aan het Spijsverteringskanaal (SPKS - voorheen Stichting Doorgang) waren eveneens vertegenwoordigd. Bijlage Leden van de werkgroep Prof.dr. P.D. Siersema, MDL arts, UMC Utrecht (voorzitter) Dr. M.I. van Berge Henegouwen, chirurg, AMC Amsterdam Prof. dr. W.F. Bühre, anesthesioloog, UMC Utrecht Dr. H. M. Dullemen, gastro-enteroloog, UMCG Groningen Dr. A. van der Gaast, internist-oncoloog, Erasmus MC Rotterdam Mw. dr. M. Hage, patholoog, Pathan, Rotterdam Prof. dr. R. van Hillegersberg, chirurg, UMC Utrecht Dr. M. C.C.M. Hulshof, radiotherapeut, AMC Amsterdam Dhr. G.J.B. Hurenkamp, huisarts, Julius Centrum Utrecht Mw. M. Jager, regiovertegenwoordiger Stichting Voor Patiënten met Kanker aan het Spijsverteringkanaal (v.h. St. Doorgang), Utrecht Prof. dr. E.J. van der Jagt, radioloog, UMCG Groningen Prof. dr. F. J. W. ten Kate, patholoog, UMC Utrecht Mw. J.H.F. Leemhuis, regiovertegenwoordiger, NFK, Utrecht Dr. G.A.P Nieuwenhuijzen, chirurg, Catharina ziekenhuis Eindhoven Prof. dr. J.Th. Plukker, chirurg, UMCG Groningen Prof. dr. D.J. Richel, internist-oncoloog, AMC Amsterdam Dhr. T. Rozema, radiotherapeut, Verbeeten Instituut Tilburg Dhr. C.C.G. Schippers, verpleegkundige, nurse practitioner, UMC Utrecht Dr. G. W. Sloof, nucleair geneeskundige, Groene Hart ziekenhuis Gouda Dr. M. Sosef, chirurg, Atrium MC Heerlen Mw. M. Spaander, MDL arts, Erasmus MC Rotterdam Mw. dr. E. Verschuur, verpleegkundige, verplegingswetenschapper en onderzoeker-docent, HAN Hogeschool Nijmegen Dr. M. Wouters, LUMC Leiden en NKI Amsterdam Dr. B. P.L. Wijnhoven, chirurg, Erasmus MC Rotterdam 6 243 244 245 246 247 248 249 250 251 252 253 254 Betrokken experts-auteurs Dr. J.J.G.H.M. Bergman, MDL-arts, AMC Amsterdam Dr. V.E.P.P. Lemmens, epidemioloog, afdeling Onderzoek IKZ Eindhoven Procesbegeleiding Mw. M.M. de Boer–Dennert, VIKC Utrecht Bijlage Onafhankelijkheid werkgroepleden Aan alle werkgroepleden is gevraagd een belangenverklaring in te vullen, waarin ze hun banden met de farmaceutische industrie aangeven bij de start van het richtlijntraject. Bijlage Betrokken verenigingen Initiatief Nederlandse Vereniging van Maag-Darm-Leverartsen Organisatie Vereniging van Integrale Kankercentra (VIKC) Mandaterende verenigingen - Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties (NFK) - Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie (NVA) - Nederlandse Internisten Vereeniging (NIV) / Nederlandse Vereniging voor Medische Oncologie (NVMO) - Nederlandse Vereniging voor Heelkunde (NVvH) - Nederlands Vereniging van Maag-Darm-Leverartsen - Nederlandse Vereniging voor Nucleaire Geneeskunde (NVNG) - Nederlandse Vereniging voor Pathologie (NVVP) - Nederlandse Vereniging voor Radiologie (NVvR) - Nederlandse Vereniging voor Radiotherapie en Oncologie (NVRO) - NFK - Stichting voor Patiënten met Kanker aan het Spijsverteringskanaal (SPKS - voorheen Stichting Doorgang) - Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland (V&VN) Afvaardiging - Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) 255 256 257 258 259 260 261 262 263 264 265 266 267 268 269 Bijlage Autoriserende verenigingen - Nederlandse Internisten Vereeniging (NIV) / Nederlandse Vereniging voor Medische Oncologie (NVMO) - Nederlandse Vereniging voor Heelkunde (NVvH) - Nederlands Vereniging van Maag-Darm-Leverartsen - Nederlandse Vereniging voor Pathologie (NVVP) - Nederlandse Vereniging voor Radiologie (NVvR) - Nederlandse Vereniging voor Radiotherapie en Oncologie (NVRO) Verenigingen die instemmen met de inhoud van de richtlijn - NFK - Stichting voor Patiënten met Kanker aan het Spijsverteringskanaal (SPKS - voorheen Stichting Doorgang) - Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) Bijlage Wetenschappelijke onderbouwing 7 270 271 272 273 274 275 276 277 278 279 280 281 282 Elk hoofdstuk van de richtlijn is volgens een vast stramien opgebouwd, dat onderstaand is weergegeven. Het doel hiervan is om de richtlijn transparant te laten zijn, zodat elke gebruiker kan zien op welke literatuur en overwegingen bepaalde aanbevelingen zijn gebaseerd. Bijlage Literatuursearches en evidence tabellen De antwoorden op de uitgangsvragen (derhalve de aanbevelingen in deze richtlijn) zijn voor zover mogelijk gebaseerd op gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek. De geselecteerde artikelen zijn door de schrijvende werkgroepleden beoordeeld op kwaliteit van het onderzoek en gegradeerd naar mate van bewijs, waarbij onderstaande indeling is gebruikt. Indeling van methodologische kwaliteit van individuele studies Voor artikelen betreffende interventie A1 Systematische reviews die tenminste enkele onderzoeken van A2-niveau betreffen, waarbij de resultaten van afzonderlijke onderzoeken consistent zijn. A2 Gerandomiseerd vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit en met voldoende omvang en consistentie. B Gerandomiseerde klinische trials van matige kwaliteit of onvoldoende omvang of ander vergelijkend onderzoek (niet-gerandomiseerd: vergelijkend cohortonderzoek, patiëntcontrole-onderzoek) C Niet-vergelijkend onderzoek D Mening van deskundigen (bijvoorbeeld de werkgroepleden) 283 Voor artikelen betreffende diagnostiek A1 Onderzoek naar de effecten van diagnostiek op klinische uitkomsten bij een prospectief gevolgde goed gedefinieerde patiëntengroep met een tevoren gedefinieerd beleid op grond van de te onderzoeken testuitslagen, of besliskundig onderzoek naar de effecten van diagnostiek op klinische uitkomsten, waarbij resultaten van onderzoek van A2-niveau als basis worden gebruikt en voldoende rekening wordt gehouden met onderlinge afhankelijkheid van diagnostische tests A2 Onderzoek ten opzichte van een referentietest, waarbij van tevoren criteria zijn gedefinieerd voor de te onderzoeken test en voor een referentietest, met een goede beschrijving van de test en de onderzochte klinische populatie; het moet een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten betreffen, er moet gebruik zijn gemaakt van tevoren gedefinieerde afkapwaarden en de resultaten van de test en de „gouden standaard' moeten onafhankelijk zijn beoordeeld. Bij situaties waarbij multipele, diagnostische tests een rol spelen, is er in principe een onderlinge afhankelijkheid en dient de analyse hierop te zijn aangepast, bijvoorbeeld met logistische regressie B Vergelijking met een referentietest, beschrijving van de onderzochte test en populatie, maar niet de kenmerken die verder onder niveau A staan genoemd C Niet-vergelijkend onderzoek D Mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden 284 285 286 287 288 Conclusie Het wetenschappelijk materiaal is samengevat in een conclusie, waarbij het niveau van het meest relevante bewijs is weergegeven. Hiervoor is onderstaande indeling gehanteerd: Niveau van bewijs van de daarop gebaseerde conclusies 1 1 systematische review (A1) of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde 8 2 3 4 289 290 291 292 293 294 295 296 297 298 299 300 301 302 303 304 305 306 307 308 309 310 311 312 313 314 315 316 317 318 319 320 321 322 323 324 325 326 327 328 329 330 331 332 333 334 335 onderzoeken van niveau A1 of A2 tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B 1 onderzoek van niveau A2, B of C Mening van deskundigen (bijvoorbeeld de werkgroepleden) Overige overwegingen Voor het komen tot een aanbeveling zijn er naast het wetenschappelijk bewijs ook andere aspecten van belang zoals het patiëntenperspectief, organisatorische aspecten en kosten. Deze worden besproken onder het kopje „overige overwegingen'. Aanbeveling De uiteindelijk geformuleerde aanbeveling is het resultaat van de wetenschappelijke conclusie, waarbij de overige overwegingen in acht worden genomen. Bijlage Actualisatie Voorwaarden voor revisie en beoordelingsfrequentie zijn vastgelegd in de richtlijn. De geldigheidstermijn voor de richtlijn (maximaal vijf jaar na vaststelling) wordt vanuit het programmabureau VIKC bewaakt. Om verscheidene redenen kan actualisatie eerder dan beoogd nodig zijn. Zonodig zal de richtlijn tussentijds op onderdelen worden bijgesteld. Bijlage Houderschap richtlijn De houder van de richtlijn moet kunnen aantonen dat de richtlijn zorgvuldig en met de vereiste deskundigheid tot stand is gekomen. Onder houder wordt verstaan de verenigingen van beroepsbeoefenaren die de richtlijn autoriseren. De VIKC draagt zorg voor het beheer en de ontsluiting van de richtlijn. Bijlage Juridische betekenis van richtlijnen De richtlijn bevat aanbevelingen van algemene aard. Het is mogelijk dat deze aanbevelingen in een individueel geval niet van toepassing zijn. Er kunnen zich feiten of omstandigheden voordoen waardoor het wenselijk is dat in het belang van de patiënt van de richtlijn wordt afgeweken. Wanneer van de richtlijn wordt afgeweken, dient dit beargumenteerd gedocumenteerd te worden. De toepasbaarheid en de toepassing van de richtlijn in de praktijk is de verantwoordelijkheid van de behandelende arts. Bijlage Verantwoording De integrale kankercentra in Nederland bevorderen dat mensen met kanker en hun naasten zo dicht mogelijk bij huis toegang hebben tot een samenhangend en kwalitatief verantwoord zorgaanbod. De integrale kankercentra zijn opgericht om behandeling, zorg en klinisch onderzoek binnen de oncologie te verbeteren. Daarnaast hebben zij een taak in het opzetten en ondersteunen van netwerken voor palliatieve zorg. Landelijk werken integrale kankercentra binnen de Vereniging van Integrale Kankercentra (VIKC) samen aan multidisciplinaire richtlijnontwikkeling voor de oncologische en palliatieve zorg. Naast deze ontwikkeling van richtlijnen faciliteren de integrale kankercentra ook het onderhoud, het beheer, de implementatie en de evaluatie van deze richtlijnen. De leidraad voor de ontwikkeling van de richtlijnen voor oncologische en palliatieve zorg is het AGREE instrument. Dit instrument is gemaakt voor de beoordeling van bestaande, nieuwe en herziene richtlijnen. Het AGREE instrument beoordeelt zowel de kwaliteit van de verslaglegging als de kwaliteit van bepaalde aspecten van de aanbevelingen. Het beoordeelt de kans dat een richtlijn zijn gewenste doel zal behalen, maar niet de daadwerkelijke impact op patiëntuitkomsten. 9 336 337 338 339 340 341 342 343 344 345 346 347 348 349 350 351 352 353 354 355 356 357 358 359 360 361 Het AGREE instrument is opgebouwd uit 23 items verdeeld over zes domeinen. Elk domein beslaat een aparte dimensie van kwaliteit van richtlijnen, namelijk: *Onderwerp en doel betreft het doel van de richtlijn, de specifieke klinische vragen waarop de richtlijn een antwoord geeft en de patiëntenpopulatie waarop de richtlijn van toepassing is. *Betrokkenheid van belanghebbenden richt zich op de mate waarin de richtlijn de opvattingen van de beoogde gebruikers weerspiegelt. *Methodologie hangt samen met het proces waarin bewijsmateriaal is verzameld en samengesteld en met de gebruikte methoden om aanbevelingen op te stellen en te herzien. *Helderheid en presentatie gaat over het taalgebruik en de vorm van de richtlijn. *Toepassing houdt verband met de mogelijke organisatorische, gedragsmatige en financiële consequenties van het toepassen van de richtlijn. *Onafhankelijkheid van de opstellers betreft de onafhankelijkheid van de aanbevelingen en erkenning van mogelijke conflicterende belangen van leden van de werkgroep. Bijlage Implementatie Bij het ontwikkelen van de richtlijnen wordt rekening gehouden met de uitvoerbaarheid van de richtlijn. Daarbij wordt gelet op bevorderende of belemmerende factoren. Om het gebruik in de dagelijkse praktijk te bevorderen wordt in principe een samenvattingkaart gemaakt. Daarnaast wordt de richtlijn gepubliceerd op Oncoline en/of Pallialine (de websites van de VIKC). Tevens wordt de richtlijn verspreid onder de professionals via de (wetenschappelijke) verenigingen en de regionale integrale kankercentra. In principe worden tijdens het ontwikkelen van de richtlijn indicatoren voor de evaluatie van de aanbevelingen in de richtlijn opgesteld. Middels een documentatieproject kan met behulp van deze indicatoren worden vastgesteld in hoeverre de richtlijn wordt nageleefd. De informatie uit het documentatieproject vormt input bij de revisie van richtlijn. 10 362 363 Epidemiologie/Etiologie 364 365 366 367 368 369 370 371 372 373 374 375 376 377 378 379 380 381 382 383 384 385 386 387 388 389 390 391 392 393 394 395 396 397 398 399 400 401 402 403 404 405 406 407 Incidentie In de laatste twee decennia is de incidentie van het oesofaguscarcinoom fors toegenomen. In 1989 werd in Nederland 684 maal de diagnose oesofaguscarcinoom gesteld, terwijl deze ziekte in 2009 bij 1.900 patiënten werd vastgesteld (www.ikcnet.nl/uploaded/docs/Landelijk/cijfers/incidentie%202007/A01_NL.xls. www.ikcnet.nl/nieuws/index.php?id=5917). Ook het leeftijdgestandaardiseerde aantal per 100.000 inwoners nam toe: van 4.6 tot 8.5. De stijging is voor het grootste deel toe te schrijven aan een toename van het adenocarcinoom bij mannen (figuur 1). Geactualiseerde tekst Figuur 1. Leeftijdsgestandaardiseerd aantal nieuwe patiënten met oesofaguscarcinoom, per a 100.000 inwoners, 1973-2008 . 10 Plaveiselcelcarcinoom, mannen 9 Plaveiselcelcarcinoom, vrouwen 8 Adenocarcinoom, mannen 7 Adenocarcinoom, vrouwen ESR 6 5 4 3 2 1 0 1973 1978 1983 1988 1993 1998 2003 2008 Jaar van diagnose ESR = European Standardised Rate a Omwille van de weergave van de trends in de jaren „70 en „80 van de vorige eeuw is in deze figuur gebruik gemaakt van gegevens van de reeds langer lopende Kankerregistratie van het Integraal Kankercentrum Zuid. De incidentie in deze regio is vergelijkbaar met de rest van Nederland, met een iets hogere incidentie in het Noordoosten en Zuidwesten van het land. Wereldwijd is er een aanzienlijke spreiding in het voorkomen van het oesofaguscarcinoom. De ziekte kent een hoge incidentie in delen van China, Korea en Japan, maar ook in Zuid-Amerika (Hongo 2009). De hoge incidentie daar is echter te wijten aan het veelvuldig voorkomen van het plaveiselcelcarcinoom; de incidentie van het adenocarcinoom is lager dan in de Westerse wereld, waar het adenocarcinoom ten opzichte van het plaveiselcelcarcinoom in de meeste landen fors is toegenomen sinds de jaren ‟80 en ‟90 11 408 409 410 411 412 413 414 415 416 417 418 419 420 421 422 423 424 425 426 427 428 429 430 431 432 433 van de vorige eeuw. Binnen Europa is de incidentie van het oesofaguscarcinoom het laagst in Zuid-Europa, en het hoogst in West-Europa. De incidentie in Nederland is na Groot-Brittannië de hoogste in Europa (Ferlay 2008. 434 435 436 437 438 439 440 441 442 443 444 445 446 447 448 449 450 Stadium bij diagnose Er deden zich sinds 1990 in Nederland geen grote verschuivingen in stadium bij diagnose voor; wel was er een afname van de proportie patiënten met een onbekend stadium van 25% naar 17%, en een toename van het aandeel patiënten met op afstand gemetastaseerde ziekte (van 30% naar 40%). Deze veranderingen hebben waarschijnlijk te maken met de verbeterde (beeldvormende) diagnostiek. De kans op het ontwikkelen van een oesofaguscarcinoom stijgt in Nederland richting anderhalve procent bij mannen en is ongeveer een half procent bij vrouwen (http://www.ikcnet.nl/page.php?id=2616&nav_id=114). Het oesofaguscarcinoom vormt bij mannen 2.7% van het totaal aantal maligniteiten, en heeft daarmee het maagcarcinoom verdrongen uit de top 10 van meest voorkomende maligniteiten. Bij vrouwen is dat percentage 1.1% http://www.ikcnet.nl/page.php?id=2859&nav_id=114). De man-vrouw ratio met betrekking tot incidentie in Nederland nam toe tot 3.5, en is daarmee één van de hoogste van alle tumoren (na mesothelioom, Kaposisarcoom, glottis-, en blaascarcinoom) (http://www.ikcnet.nl/page.php?id=2860&nav_id=114). Het merendeel van de patiënten met een oesofaguscarcinoom is bij diagnose ouder dan 60 jaar (65-70%). Slechts 4% van de nieuwe patiënten is jonger dan 45 jaar. De ziekte openbaart zich bij vrouwen over het algemeen op latere leeftijd dan bij mannen: van de mannelijke nieuwe patiënten is 19% ouder dan 75 jaar, vergeleken met 38% bij vrouwen (http://www.ikcnet.nl/uploaded/docs/Landelijk/cijfers/incidentie%202007/A03_NL.xls). Oudere kankerpatiënten hebben naast kanker ook vaak andere, bijkomende ziektes (comorbiditeit). Patiënten met een oesofaguscarcinoom hebben over het algemeen méér comorbiditeit (72% van de mannelijke patiënten tussen 65 en 75 jaar) dan andere kankerpatiënten, met name cardiovasculaire aandoeningen komen relatief vaker voor bij patiënten met een oesofaguscarcinoom (36% van de mannelijke patiënten tussen 65 en 75 jaar) dan bij andere kankerpatiënten (Janssen-Heijen 2005, Koppert 2004) Voor de inschatting van eventuele aanwezigheid van oesofaguscarcinoom kunnen de parameters leeftijd en geslacht hun waarde hebben in de beslissing een patiënt te verwijzen voor endoscopie (zie tabel in bijlage 6). Overleving De vijfjaars relatieve overleving van patiënten met een oesofaguscarcinoom in Nederland is vergelijkbaar met het Europese gemiddelde, en nam toe van 8% in 1988-1992 tot 15% in 2003-2007 (figuur 2) ( http://www.ikcnet.nl/uploaded/FILES/Landelijk/cijfers/overleving/4.xls). Aangezien het oesofaguscarcinoom daarmee nog steeds een van de meest letale tumoren is, volgen de trends in mortaliteit die van de incidentie; Nederland heeft dan ook analoog aan de incidentie het hoogste mortaliteitscijfer in Europa na Groot-Brittannië (12 per 100.000 mannen en ruim 3 per 100.000 vrouwen) (Ferlay 2010). Bij in opzet curatief geopereerde patiënten met een adenocarcinoom van de distale oesofagus bedroeg de vijfjaarsoverleving 37%-51%, afhankelijk van de chirurgische benadering (HIVEX trial, transhiataal vs. transthoracaal, verschil niet significant) (figuur 3) (Omloo 2007). 12 451 452 453 454 455 Figuur 2. Relatieve overleving oesofaguscarcinoom in Nederland, 1988-2007, naar periode. 13 p=0.33 456 457 458 459 460 461 462 463 464 465 466 467 468 469 470 471 472 473 474 475 476 477 478 479 480 481 482 Figuur 3. Ruwe overleving van in opzet curatief geopereerd adenocarcinoom van de oesofagus; langetermijnresultaten van de Nederlandse HIVEX-trial, 1994-2000 (transhiataal (THE) vs. transthoracaal (TTE)) (Omloo 2007) Risicofactoren (voor conclusies zie tabblad conclusies) Zie tabel 1 voor een overzicht van de belangrijkste risicofactoren, naar histologisch tumortype. Roken, alcohol In veel onderzoeken is vastgesteld dat alcohol en roken belangrijke risicofactoren zijn voor het ontstaan van een oesofaguscarcinoom, met name van het plaveiselcelcarcinoom. Onderzoeken zijn uitgevoerd in diverse geografische gebieden, met substantiële aantallen, en met correctie voor diverse potentieel 11 12 13 14 15 16 17 verstorende variabelen. Een causale relatie wordt ondersteund door een duidelijke dosisresponsrelatie: risico‟s zijn sterker verhoogd bij een grotere alcoholconsumptie en bij het roken van meer 18 19 20 of zwaardere tabaksproducten. | Voor zowel alcohol als roken liggen de gemiddelde relatieve risico‟s rond de 2, maar lopen op naar groter dan 4 voor bijvoorbeeld > 25 sigaretten per dag of > 8 glazen alcohol 22 per dag. Alcoholgebruik is met name gerelateerd aan het ontstaan van het plaveiselcelcarcinoom , terwijl roken een risicofactor is voor zowel het plaveiselcel- als het adenocarcinoom. Stoppen met roken is belangrijk voor preventie, hoewel er geen interventieonderzoeken bekend zijn met de incidentie van oesofaguscarcinoom als eindpunt. Bekend is wel dat de kans op oesofaguscarcinoom nog vele jaren 19 20 23 verhoogd blijft bij ex-rokers vergeleken met niet-rokers. Gastro-oesofageale refluxziekte Bij 6-14% van de patiënten met gastro-oesofageale refluxziekte ontstaat een Barrett-oesofagus. De incidentie van de barret-oesofagus neemt toe (Post 2007, van Soest 2005). Bij een klein deel van deze patiënten ontwikkelt zich een adenocarcinoom van de oesofagus. De kans dat patiënten met een Barrett-oesofagus een adenocarcinoom ontwikkelen, is ca. 0.5% per jaar. Dit is 30 maal 14 483 484 485 486 487 488 489 490 491 492 493 494 495 496 497 498 499 500 501 502 503 504 505 506 507 508 509 510 511 512 41 hoger dan in de algemene populatie wordt gevonden, maar is in absolute termen nog steeds laag. Vaker voorkomende, ernstigere en langer aanhoudende klachten van reflux zijn eveneens geassocieerd met een 42 hoger risico op het ontstaan van een oesofaguscarcinoom. Dieet Verscheidene patiëntcontroleonderzoeken geven aan dat diëten met weinig fruit en groente geassocieerd 24 25 26 27 28 zijn met plaveiselcelcarcinoom (tweevoudig verhoogd risico). Bij gebruik van voeding rijk aan nitrosamine (met name in gepekelde groente) wordt ook een verhoogd 29 risico gevonden. Obesitas In het algemeen komt uit de verschillende onderzoeken naar voren dat obesitas een risicofactor is voor het adenocarcinoom van de oesofagus. Met een toenemende „body mass index‟ (BMI) neemt het risico van het krijgen van een adenocarcinoom van de oesofagus toe. Het risico verschilt in de diverse 25 30 31 onderzoeken. Overige risicofactoren Achalasie en blootstelling aan straling zijn in de literatuur genoemd als risicofactoren voor het krijgen van een oesofaguscarcinoom. Hoewel in het eerste jaar na de diagnosestelling van achalasie de kans op het ontstaan van een plaveiselcelcarcinoom in de oesofagus het hoogst is, ziet men gedurende 1 tot 25 jaar na diagnosestelling 32 33 34 van achalasie nog steeds een 16 maal verhoogd risico. Bestraling van een deel van de oesofagus 35 52 53 kan op lange termijn leiden tot een verhoogd risico op een carcinoom van de oesofagus. Het 36 37 Plummer-Vinson-syndroom en tylosis zijn eveneens risicofactoren. In tegenstelling tot andere landen speelt in de westerse wereld het humane papillomavirus geen rol bij het 38 39 40 ontstaan van plaveiselcelcarcinoom in de oesofagus. Tabel 1. Risicofactoren voor plaveiselcelcarcinoom en adenocarcinoom van de oesofagus (Bier 2010, Enzinger 2003). Risicofactor Roken Alcoholgebruik Barret-oesofagus Matige refluxklachten Obesitas Achalasie Corrosief letsel van de oesofagus Plummer-Vinson-syndroom Hoofd-halsmaligniteiten Radiotherapie voor mammacarcinoom Frequente consumptie van extreem warme dranken 513 514 515 516 517 Plaveiselcelcarcinoom +++ +++ +++ +++++ ++++ ++++ +++ + Adenocarcinoom ++ ++++ +++ ++ +++ - Conclusies Alcohol en roken zijn risicofactoren voor het ontstaan van een oesofagus-carcinoom. 11 12 13 14 15 16 17 18 Niveau 3: C Adami ; Baron ; Brown 13; Castellsague ; Gao ; Tavani ; Wu ; Launoy ; 15 518 519 520 521 522 523 524 525 526 527 528 529 530 531 532 533 534 535 536 537 538 539 Zambon 19 20 ; Zhang Het risico is sterker verhoogd bij de consumptie van meer alcohol of meer tabak per dag. 18 21 19 20 Niveau 3: C Launoy 18; Menke ; Zambon 19; Zhang Het is aannemelijk dat niet roken of het stoppen met roken belangrijk is voor het voorkomen van een oesofaguscarcinoom. 19 22 23 Niveau 3: C Zambon ; Engel ; Bosetti Diëten met weinig fruit en groente, obesitas, achalasie en eerdere radiotherapie voor mammacarcinoom bij vrouwen zijn risicofactoren voor het ontstaan van een oesofaguscarcinoom. 32 33 34 35 Niveau 3: C Brucher ; Dunaway ; Sandler ; Ahsan Plummer-Vinson-syndroom en tylosis lijken geassocieerd te zijn met het ontstaan van plaveiselcelcarcinoom van de oesofagus. 36 37 Niveau 3: C Ellis ; Marger Gastro-oesofageale refluxziekte en een Barrett-oesofagus zijn geassocieerd met het ontstaan van een adenocarcinoom van de oesofagus. 43 41 Niveau 3: C Lagergren ; Iftikar 16 540 DIAGNOSTIEK 541 Geactualiseerde tekst 542 543 544 545 546 547 548 549 550 551 552 553 554 555 556 557 558 559 560 561 562 563 564 565 Vroegsymptomen en de rol van de huisarts 566 567 568 569 Deze 15 studies evalueerden 57.363 patiënten waarbij bij 458 patiënten (0.8%) een maligniteit van de bovenste tractus digestivus gediagnosticeerd werd. De sensitiviteit van alarmsymptomen varieerde tussen de 0 en 83% en de specificiteit tussen 40-98% . Een klinische diagnose gesteld door een arts was erg specifiek (97-98%) maar niet erg sensitief (11-53%). 570 571 572 573 574 575 Met name dysfagie komt nogal eens naar voren als meest voorkomende klacht bij het 44 46 oesofaguscarcinoom, namelijk 60% (9/15) respectievelijk 85% (62/73). Daarnaast kwam het oesofaguscarcinoom slechts voor bij 5% van de patiënten die zich presenteerden met de klacht 44 dysfagie. De positief voorspellende waarde van het symptoom dysfagie voor de aanwezigheid van oesofagus- of maagcarcinoom bij patiënten met maagklachten loopt in een zestal cohortonderzoeken 44 47 49 50 uiteen van 1 tot 8%. De negatieve voorspellende waarde was circa 98%. (Vakil 2006, Jones 2007) 576 577 578 De positief voorspellende waarde van een nieuwe klacht van dysfagie steeg met de leeftijd. Bij mannen in de leeftijd van 45-54 jaar was het 4.0% (2.4-6.4%) en in de leeftijd van 65-74 jaar was het 9% (6.8-11.7%). (Jones 2007) 579 580 581 Uit gegevens van een zeer omvangrijke cohortstudie, waarbij gebruik gemaakt is van een General Practice Research Database, blijkt dat drie jaren na een eerste klacht van dysfagie (n=5999) 67% van de patiënten geen definitieve diagnose had. In de overige 33% werden met name de diagnosen oesofaguskanker Refluxklachten komen veelvuldig voor. Niet iedere patiënt behoeft nader onderzoek met een endoscopie omdat de kans op ernstige pathologie veelal gering is. In de praktijk vaak gehanteerde leeftijdsgrenzen zijn 45 of 55 jaar. De huisarts zal patiënten, waaronder patiënten met refluxklachen, voor endoscopie verwijzen 55 volgens de standaard maagklachten (NHG-Standaard Maagklachten ). Een arts zal in ieder geval besluiten tot een endoscopie wanneer de patiënt zich presenteert met alarmsymptomen. In dit kader worden als specifieke alarmsymptomen gezien: passagestoornissen, vermagering, ernstig braken, haematemesis en/of melaena, anemie met tegelijkertijd reflux of dyspeptische klachten. Naast de specifieke symptomen kan ook het „totale plaatje‟ van de patiënt soms worden gezien als reden voor endoscopie. Literatuurbespreking Er is een aantal studies naar de aanwezigheid van alarmsymptomen bij patiënten met een maligniteit in het bovenste deel van de tractus digestivus, waarbij wordt gerapporteerd over alleen het maagcarcinoom (waaronder het cardiacarcinoom), alleen het oesofaguscarcinoom of over beide. Er zijn nogal wat methodologische kanttekeningen te plaatsen bij de bevindingen van deze onderzoeken. Het gaat vaak om niet-vergelijkende retrospectieve onderzoeken. Over het voorkomen van een alarmsymptoom bij patiënten zonder maligniteit als einddiagnose wordt nauwelijks gerapporteerd. Naar combinaties van symptomen bij het voorspellen van een oesofaguscarcinoom is nog nauwelijks onderzoek gedaan. In populatieonderzoeken ligt het aantal patiënten met een carcinoom van de bovenste tractus digestivus, waaronder oesofaguscarcinoom, bijzonder laag. Dit maakt dat veelal sensitiviteit, specificiteit, positief en negatief voorspellende waarden van een alarmsymptoom niet te geven zijn. Uit 2.600 studies konden 15 studies geïncludeerd worden in een meta-analyse naar de waarde van alarmsymptomen bij bovenste tractus digestivus kanker (Vakil 2006). 17 582 583 584 585 586 587 588 589 590 591 592 593 594 595 596 597 598 599 600 601 602 603 604 605 606 607 (n=229), maagkanker (n= 61), oesophagitis (n=702), oesofagus strictuur (n=195), hiatus hernia (n=480), gastritis (n=164), maagaandoening (n=585), maagzweer (n=184), divertikel (n=38) en scleroderma (n=12) gesteld (Jones 2009). 608 609 610 611 612 613 614 615 1. Jones R, Latinovic R, Charlton J, Gulliford MC. Alarm symptoms in early diagnosis of cancer in primary care: cohort study using General Practice Research Database. BMJ. 2007 May 19;334(7602):1040. Epub 2007 May 10.) 2. Jones R, Wolfson, Charlton J, Latinovic R, Gulliford M. Alarm symptoms and identification of noncancer diagnoses in primary care: cohort study. BMJ 2009;339:b3094 3. Vakil N, Moayyedi P, Fennerty MB, Talley NJ. Limited value of alarm features in the diagnosis of upper gastrointestinal malignancy: systematic review and meta-analysis. Gastroenterology 2006;131:390401. Hoewel het oesofagus- en het cardiacarcinoom relatief weinig voorkomen onder de leeftijd van 55 jaar, blijkt dat ook bij de jongere leeftijdsgroepen het voorkomen ervan meestal gepaard gaat met alarmsymptomen. In een onderzoek bij 341 patiënten met deze vormen van kanker waren 65 patiënten 46 jonger dan 55 jaar (19%). Van hen hadden er vijf (8%) geen alarmsymptomen. In andere onderzoeken worden percentages van 0% (alleen patiënten met oesofaguscarcinoom) respectievelijk 4% (alleen patiënten met cardiacarcinoom) gevonden van patiënten jonger dan 55 jaar zonder alarmsymptomen. Conclusies Zowel bij oudere als bij jongere patiënten gaan oesofagus- en cardiacarcinoom vaak gepaard met alarmsymptomen (haematemesis en/of melaena, en maagklachten in combinatie met aanhoudend braken, passagestoornissen, ongewild gewichtsverlies of anemie). Deze alarmsymptomen zijn een indicatie voor endoscopie. 46 47 49 51 Niveau 3 : C Gillen ; Meiniche ; Numans ; Wallace , Vakil 2006, Jones 2007, Jones 2009 54 55 D Richtlijn Maagklachten EBRO ; NHG-Standaard Maagklachten Aanbevelingen Alarmsymptomen, zoals haematemesis en/of melaena, en maagklachten in combinatie met aanhoudend braken, passagestoornissen, ongewild gewichtsverlies of anemie, vormen een indicatie voor een endoscopie. Bij het besluit om een endoscopie te laten verrichten speelt leeftijd een beperkte rol. Nieuwe literatuur 616 617 18 618 619 Beeldvormend onderzoek 620 621 622 623 624 625 626 627 628 629 630 631 632 633 634 635 636 637 638 639 640 641 642 643 644 645 646 647 648 649 650 651 652 653 654 655 656 657 658 659 660 661 662 Preoperatieve diagnostiek geactualiseerde tekst Oesofago-gastro-duodenoscopie Gastroscopie met biopsie is het onderzoek van eerste keuze bij verdenking op een oesofaguscarcinoom. Endoscopie biedt de mogelijkheid om biopten te nemen, wat essentieel is om de diagnose oesofaguscarcinoom te bevestigen. Daarnaast kan de maag worden beoordeeld, wat van belang is voor 81 82 een eventuele toekomstige buismaag na subtotale oesofagusresectie. Biopsie (deze tekst over biopsie staat in het subhoofdstuk Preoperatieve diagnostiek, in het subhoofdstuk Diagnostische pathologie en in het hoofdstuk Pathologie) Een endoscopische waarschijnlijkheidsdiagnose van een oesofaguscarcinoom wordt altijd door middel van histopathologisch onderzoek bevestigd. Het toevoegen van „brush‟-cytologie had in drie onderzoeken geen toegevoegde waarde en in één onderzoek een geringe toegevoegde waarde. Cytologie alleen is inferieur aan histologie.56 57 58 59 Aanbevolen wordt om ten minste zes biopten uit de rand van de tumor in te sturen voor pathologisch onderzoek. 60 Wanneer de MDL-arts de oesofagus verdacht vindt voor maligniteit en de biopten negatief zijn, wordt er altijd opnieuw gebiopteerd. Endoscopische ultrasonografie (EUS) EUS is superieur met een sensitiviteit van 96% en is de modaliteit van keuze om de penetratie van de 82 tumor in de verschillende wandlagen van de oesofagus te onderscheiden. Tevens kan met EUS ingroei in omgevende structuren en de aanwezigheid van lymfkliermetastasen worden vastgesteld. Een bijkomend 84 85 voordeel van EUS is dat in dezelfde sessie punctie kan plaatsvinden van suspecte regionale klieren. 86 De „accuracy‟ van EUS voor de T-stadiëring kent een leercurve-effect. Het meest betrouwbaar is de stadiëring van T3- en T4-tumoren, maar de „accuracy‟ voor met name T2-tumoren is lager (60-70%) . Over- of onderstadiëring bij een T2-tumor heeft echter veelal geen duidelijke klinische consequenties. EUS is superieur ten opzichte van CT wat betreft de lokale stadiëring van de tumor (T-stadium) en de 84 87 88 89 90 lymfklierstatus (N-stadium) en is accurater wat betreft de beoordeling van resectabiliteit. Voor afstandsmetastasen en lokalisatie van vergrote truncus coeliacus-klieren is er een complementaire waarde van beide onderzoeken. Om deze reden horen zowel EUS als CT tot de diagnostische standaard-„work-up‟ 84 87 88 89 91 92 93 94 95 96 97 98 99 van patiënten met een oesofaguscarcinoom. Meerdere onderzoeken hebben destijds aangetoond dat EUS superieur was aan CT in de stadiëring van het 85 91 100 oesofaguscarcinoom. Er werd echter vergeleken met de conventionele CT-techniek en met dikke coupes (10 mm). Recentere onderzoeken tonen aan dat EUS ook superieur is aan de „nieuwere‟ spiraal87 88 89 91 101 CT. De accuracy van EUS kan nog verder worden verbeterd door EUS te combineren met punctie van 109 116 117 118 afwijkingen, met name lymfklieren, maar ook metastasen in de bijnier of de lever. Onderzoek heeft aangetoond dat EUS met punctie beter scoort dan spiraal-CT, maar de toegepaste CT-techniek 113 wordt hierin niet beschreven. Uit een recente analyse blijkt dat FDG-PET en CT een lage sensitiviteit (35-55%) en een matige specificiteit (71-100%) hebben, in vergelijking tot andere modaliteiten, voor de evaluatie van locoregionale 19 663 664 665 666 667 668 669 670 671 672 673 674 675 676 677 678 679 680 681 682 683 684 685 686 687 688 689 690 691 692 693 694 695 696 697 698 699 700 701 702 703 704 705 706 707 lymfklieren (Facey 2007, Van Vliet 2008). Hieruit kan worden afgeleid dat FDG-PET en CT geschikt zijn om aantasting van locoregionale lymfklieren aan te tonen, maar niet om deze uit te sluiten. De sensitiviteit van EUS lijkt hoger (69-85%) en de specificiteit lager (53-76%), maar er zijn weinig rechtstreeks vergelijkende studies. De SROC curves van EUS, CT en FDG-PET verschillen niet significant van elkaar, maar de puntschattingen van sensitiviteit en specificiteit zijn wel significant verschillend (Van Vliet 2008). Dit suggereert dat deze testen globaal een gelijke discriminerende waarde hebben, maar met een verschillende uitsluitende of insluitende kracht. EUS lijkt sensitiever en CT en FDG-PET lijken specifieker. Uit de resultaten van één studie blijkt dat een combinatie van PET of CT met EUS een sensitiviteit heeft van 85% en specificiteit van 100% [van Vliet 2008]. De sensitiviteit van EUS voor het aantonen van recidief tumor ter plaatse van de oesofago-gastrische 119 anastomose is 96%, terwijl de specificiteit 81% is. EUS kent ook een aantal beperkingen: De penetratie van geluidsgolven beperkt zich tot de directe omtrek van de echo-endoscoop (maximaal 5-6 cm). Hierdoor is metastasering op afstand in lymfklieren of organen (bijvoorbeeld de lever) niet of moeilijk detecteerbaar. Incomplete stadiering als gevolg van het niet kunnen passeren van de standaard-echo-endoscoop door het stenotisch traject van het oesofaguscarcinoom. Bij de EUS-stadiëring van het oesofaguscarcinoom is er in 20-35% van de gevallen sprake van 93 110 een stenose die niet met de standaard echo-endoscoop kan worden gepasseerd. Bekend is dat de „accuracy‟ van de stadiëring minder dan 50% is, indien de tumor alleen proximaal van de stenose kan worden afgebeeld. De prognose van patiënten met een dergelijke stenose is echter zeker niet altijd infaust. In het onderzoek van Pfau et al. bleek dat in 15% van de gevallen er 111 „slechts‟ sprake was van een T2-tumor, zodat adequate stadiëring van deze categorie patiënten zeker is geïndiceerd. Er zijn twee oplossingen voor dit probleem. Allereerst kan de stenose stapsgewijs worden gedilateerd, gevolgd door EUS met de standaardapparatuur. Ten opzichte van eerdere onderzoeken, waarbij de stenose in één stap werd gedilateerd tot meer dan 16 mm en 112 perforaties bij 25% optraden, is deze benadering veilig gebleken (kans op perforaties minder 111 113 dan 5%). In één van deze onderzoeken bleek bij EUS-stadiëring na dilatatie dat er bij 19% (8/42) van de patiënten sprake was van een T4-tumor of van positieve klieren bij de truncus 113 coeliacus bij 17% (7/42) (M1a-stadium) . Hieruit blijkt dat adequate EUS-stadiëring na dilatatie belangrijke implicaties kan hebben voor het verdere beleid. Indien wordt besloten tot dilatatie, dient stapsgewijs tot circa 16 mm te worden gedilateerd; hierbij is dan in meer dan 85% van de gevallen 113 passage met de standaard echo-endoscoop mogelijk. Een alternatieve oplossing voor volledige EUS-stadiëring bij patiënten met een stenoserend oesofagusproces is het gebruik van een dunne echo-endoscoop (7,9 mm doorsnede). De accuracy van stadiëring met deze endoscoop is 114 115 vergelijkbaar met die van de standaard echo-endoscoop. maar dit instrument is in Nederland slechts in enkele centra beschikbaar. CT-scan (CT) De voornaamste bijdrage van CT in de stadiëring van het oesofaguscarcinoom is de detectie van 120 metastasen op afstand, met name longen, lever en bijnieren. CT is, net als EUS, ook in staat om locoregionale ingroei in omgevende structuren te beoordelen, maar in vergelijkende onderzoeken is EUS 20 708 709 710 711 712 713 714 715 716 717 718 719 720 721 722 723 724 725 726 727 728 729 730 731 732 733 734 735 736 737 738 739 740 741 742 743 744 745 746 747 748 749 750 751 752 753 754 84 87 88 90 113 hiervoor een meer betrouwbare modaliteit gebleken. Criteria voor betrokkenheid van de aorta bij het oesofaguscarcinoom zijn het verdwijnen van het vetvlak tussen de oesofagus en de aorta over meer dan 90 graden circumferentie van de aorta en infiltratie van de vetdriehoek tussen oesofagus, aorta en thoracale wervelkolom. CT-criteria voor lymfkliermetastasen zijn een diameter van 1 cm of meer voor mediastinale klieren en een diameter van 0,8 cm of meer voor klieren ter plaatse van het ligamentum gastro-hepaticum. Ook benigne vergrote klieren komen voor, met name bij grote, deels necrotische tumoren. Daarnaast komt metastasering in kleine klieren voor, zogenoemde 121 122 micro-metastasering. Voor de evaluatie van lymfklieren op afstand hebben zowel CT, EUS als FDG-PET, slechts een matige tot lage sensitiviteit, en een hoge specificiteit. FDG-PET heeft een sensitiviteit van 51% en een specificiteit van 84% [Facey 2007], EUS heeft een sensitiviteit van 85% en een specificiteit van 96% en CT heeft een sensitiviteit van 42% en een specificiteit van 93% [van Vliet 2008]. Eén studie die FDG-PET, CT, EUS en CT+EUS rechtstreeks met elkaar vergeleek, vond een hogere sensitiviteit voor FDG-PETscan dan voor de andere testen, ook als CT en EUS met elkaar gecombineerd werden. Alle onderzoeken hadden echter een specificiteit van > 95%. [van Vliet 2008] Fluordeoxyglucose-positron-emissietomografie (FDG-PET) Fluordeoxyglucose is een glucoseanalogon met verhoogde affiniteit voor kankercellen. Het oesfaguscarcinoom toont een goede opname van FDG. De primaire tumor wordt meestal in 82-100% [Facey 2007] van de gevallen gevisualiseerd. Non-visualisatie betreft met name T1-tumoren, omdat deze meestal klein zijn: sensitiviteit slechts 38%. FDG-PET speelt geen rol bij de T-stadiëring wegens de beperkte spatiële resolutie in vergelijking met EUS en CT. FDG-PET is voor het vaststellen van locoregionale lymfkliermetastasen inferieur aan EUS en heeft hiervoor geen toegevoegde waarde. Voor de M-stadiëring lijkt FDG-PET beter te scoren dan CT. Een systematische review naar de waarde van FDG-PET bij het stadiëren van het oesofagus147 carcinoom, gebaseerd op 12 artikelen (totaal 490 patiënten) die voldeden aan de inclusie-criteria, toont voor het vaststellen van afstandsmetastasen een gepoolde sensitiviteit van 0,67 (95%-BI: 0.58-0.76) en een specificiteit van 0,97 (95%-BI: 0.90-1.00). Indien FDG-PET aan de preoperatieve diagnostiek, inclusief CT, wordt toegevoegd, wordt in de meeste onderzoeken aangetoond dat FDG-PET frequent afstandsmetastasen detecteert die nog niet bekend waren. Bij de onderzoeken vermeld in bovenstaande review, werd in acht onderzoeken bij 44 van de 355 patiënten (12%: range 3% tot 28% per onderzoek) 150 151 154 155 157 159 160 160 „upstaging‟ van M0 naar M1 gevonden. Daarentegen toonden twee onderzoeken 156 158 geen significante upstaging. 152 153 In twee onderzoeken kon dit gegeven niet worden geëxtraheerd. Meer recentelijk zijn er twee 147 148 149 onderzoeken verschenen die voldeden aan dezelfde criteria als de systematische review. Met FDG-PET werd bij respectievelijk 20% en 12% van de patiënten alsnog afstandsmetastasen gevonden die niet bekend waren na conventionele work-up (met name EUS en CT).Voor de beoordeling van metastasen op afstand heeft CT een sensitiviteit van 52% en een specificiteit van 91%, FDG-PET een sensitiviteit van 71% en een specificiteit van 93% [van Vliet 2008]. De relatieve diagnostische odds ratio van FDG-PET ten opzichte van CT was 2.26 (95% CI 1.09-4.71, p<0.03), wat aantoont dat de globale diagnostische waarde van FDG-PET groter is voor deze indicatie dan die van CT. Op basis van een meta-analyse van zeven studies kan worden gesteld dat de SUV van FDG-PET een voorspellende waarde heeft voor totale overleving en voor ziektevrije overleving (Pan 2009). De hazard ratios zijn respectievelijk 1.86 (95%CI 1.53-2.27) en 2.52 (95%CI 1.98-3.21). Belangrijk is dat dit 21 755 756 757 758 759 760 761 762 763 764 765 766 767 768 769 770 771 onderzoek geen melding maakt van verstorende variabelen, noch in de originele onderzoeken noch in de eigen meta-analyse. Hierdoor zijn de resultaten van deze studie met de nodige voorzichtigheid te interpreteren. 772 PET-CT 773 774 775 776 777 778 Er zijn weinig gegevens in de literatuur over de gecombineerde PET-CT bij oesofaguscarcinoom. Bij het stadieren van het longcarcinoom, de meest bekende en gedocumenteerde indicatie voor FDG-PET, is aangetoond dat de accuracy door de directe coregistratie van FDG-PET en CT aanzienlijk verbetert ten opzichte van de afzonderlijke modaliteiten; dit geldt voor de sensitiviteit maar vooral voor de specificiteit. Dit is een algemene ervaring bij de PET- en CT-diagnostiek en het is dan ook zeer aannemelijk dat dit in zekere mate ook geldt voor de diagnostiek bij het oesofaguscarcinoom. 779 780 781 782 Voorts zijn de bovenvermelde studies gebaseerd op voornamelijk 1 generatie PET-scanners. De huidige PET-CT-scanners, die inmiddels wijd verspreid zijn in Nederland, hebben een aanzienlijk hogere camerasensitiviteit en hogere resolutie. Het is aannemelijk dat de accuratesse van de huidige scanners in meer of mindere mate hoger is dan in de beschreven literatuur. 783 784 785 786 787 788 789 790 791 792 793 794 795 796 797 798 Uitwendige ultrasonografie (US) Uitwendige US wordt bij het oesofaguscarcinoom toegepast bij de evaluatie van lymfklieren in de hals en kan het aspect van lymfklieren beter evalueren dan CT. In dezelfde sessie kunnen bovendien echografisch suspecte klieren cytologisch worden gepuncteerd. Men dient daarbij de vorm, het echopatroon en de 133 grootte van de klier (breedte/lengte-ratio) te evalueren. Wel is bij gebruik van deze modaliteit de ervaring van de onderzoeker belangrijk. De „accuracy‟ van US bij de evaluatie van halsklieren is 133 134 135 136 137 88%. US is duidelijk inferieur aan CT voor de evaluatie van metastasen in de buik, maar kan worden gebruikt om eventuele suspecte afwijkingen in de lever aan te prikken. Overweging m.b.t. FDG-PET In Nederland is in het kader van doelmatigheidsonderzoek het ZONMw-ondersteunde Divapec (Diagnostic Value of PET in Esophageal Cancer ) multicenter-onderzoek uitgevoerd. In dit onderzoek werd een FDG-PET vervaardigd nadat patiënten na een EUS-FNA en CTthorax/abdomen nog steeds in aanmerking kwamen voor een curatieve resectie. Hierbij bleek dat FDGPET hotspots liet zien bij 30 van de 199 patiënten. Afstandsmetastasen werden bevestigd in acht patiënten (4%). Al deze acht patiënten hadden T3 tumoren (n=122): afstandsmetastasen werden dus gevonden bij 7% van de patiënten met T3 tumoren, waardoor daadwerkelijk van oesofagusresectie werd afgezien. Bij zes van deze acht patiënten werden afstandsmetastasen (met name skelet) bevestigd nog vóór chirurgie. Echter exploratieve chirurgie was nodig voor histologische bevestiging bij de twee andere patiënten. Bij zeven andere patiënten (3.5%) bleken de hotspots te berusten op synchrone neoplasmata; voornamelijk colon poliepen. Bij de overige 15 patiënten (7.5%) was de hotspot fout-positief en leidde tot i onnodige, maar geen invasieve aanvullende onderzoeken. (Van Westreenen 2007). e Magnetische resonantie-„imaging‟ (MRI) 138 139 140 141 142 MRI is vergelijkbaar met CT wat betreft de T-stadiëring. Met betrekking tot detectie van afstandsmetastasering lijkt de MRI echter weinig toegevoegde waarde te hebben ten opzichte van CT en lijkt er dus geen plaats voor MRI in de beeldvorming van het oesofaguscarcinoom. Skeletscintigrafie Alleen bij verdenking op botmetastasen is er plaats voor aanvullende skeletscintigrafie in de primaire 22 799 800 801 802 803 804 805 806 807 808 809 810 analyse. 811 812 813 814 815 816 817 818 819 820 821 822 823 824 825 826 827 828 829 830 831 832 833 834 835 836 837 838 839 840 841 842 843 Herstadiëring van oesofaguscarcinoom Bronchoscopie Het beperkte aantal onderzoeken over bronchoscopie bij de stadiëring van het oesofaguscarcinoom betreft alle goed uitgewerkte, niet-gerandomiseerde vergelijkende onderzoeken. De prevalentie van synchrone bronchuscarcinomen bij patiënten met een plaveiselcelcarcinoom van de oesofagus is < 5%. Bij carcinomen ter hoogte van de trachea en de carina kan de ingroei of doorgroei van een carcinoom in deze 143 144 145 structuren (T4) goed worden beoordeeld. Bronchoscopische echografie lijkt een veelbelovende ontwikkeling voor stadiëring van patiënten met een oesofaguscarcinoom op of boven carinaniveau en niet 146 passeerbaar voor de endoscoop. Voor evidence-tabel diagnostiek zie bijlage Voor het beoordelen van een primaire tumorrespons na neoadjuvante behandeling heeft FDG-PET een sensitiviteit van 27-93% en een specificiteit van 42-95%, op basis van een systematische review van zeven studies [Rebollo Aguirre 2009]. Deze review vond voor de lymfklier-herstadiëring een sensitiviteit van 16-68% en een specificiteit van 86-100%. De auteurs van deze review poolden de data niet omwille van een te grote heterogeniteit. Op basis van de gegevens in de review is het moeilijk af te leiden of het om echte klinische of statistische heterogeniteit gaat, dan wel om een drempeleffect wat zich wel leent tot meta-analyse. De sensitiviteit en specificiteit van CT bedraagt 33-55% en 50-71% respectievelijk, van EUS 50-100% en 36-100% respectievelijk, en van FDG-PET 71-100% en 55-100% respectievelijk [Facey 2007]. Globaal is de accuratesse van CT significant lager dan die van EUS (p<0,003) en van FDG-PET (p<.006). De accuratesse van EUS is gelijk aan die van FDG-PET. De maximale gezamenlijke sensitiviteit en specificiteit op de SROC-curve van CT is 54%, van EUS 86% en van FDG-PET 85%. Bij een sensitiviteit van 90% is de specificiteit van CT 13%, van EUS 78% en van FDG-PET 78%. Ontsteking en fibrose na chemo- en/of radiotherapie kan moeilijk van tumorweefsel te onderscheiden zijn. Dit kan ook een rol spelen bij de beoordeling van de locoregionale lymfklierstatus. Dit beperkt de rol van EUS bij stadiëring van het oesofaguscarcinoom na (neoadjuvante) chemo- en/of radiotherapie. Radiotherapie planning Voor het effect van FDG-PET op radiotherapie planning worden twee primaire studies geciteerd in het HTA rapport van Facey et al. [Facey 2007]. Deze studies rapporteren echter geen kwantitatieve gegevens. Conclusies (in TNM volgorde) T Voor de vaststelling van de T-status van een oesofaguscarcinoom is endoscopische ultrasonografie (EUS) superieur aan andere diagnostische modaliteiten. 84 93 Niveau 1: A2 Eloubeidi ; Catalano 104 108 B Vazques-Sequeiros ; Heidemann Schematische classificatie van bronchoscopische bevindingen, aangevuld met brush-cytologie van suspecte gebieden van het slijmvlies van de luchtwegen, heeft een hoge 'accuracy'. 143 144 Niveau 2: B Bais ; Choi 23 844 845 846 847 848 849 850 851 852 853 854 855 856 857 858 859 860 861 862 863 864 865 866 867 868 869 870 871 872 873 874 875 876 877 878 879 880 881 882 883 884 885 886 887 888 889 890 N Voor evaluatie van cervicale lymfkliermetastasen is uitwendige echografie het meest geschikt, waarbij suspecte klieren worden gepuncteerd. 136 Niveau 2 : A2 Natsugoe 134 137 B Bonvalot ; Van Overhage Het is aannemelijk dat FDG-PET en CT een lage sensitiviteit en een matig hoge specificiteit hebben voor de stadiëring van locoregionale (N) lymfklieren. EUS heeft een hoge sensitiviteit en lage specificiteit. Niveau 2: A2 Facey [Facey 2007], van Vliet [van Vliet 2008] M Het is aannemelijk dat voor de stadiëring van metastasen op afstand (FDG-PET een betere diagnostische accuratesse heeft dan CT. FDG-PET heeft een matige sensitiviteit en een hoge specificiteit. Niveau 2: A2 Facey [Facey 2007], van Vliet [van Vliet 2008] FDG-PET verbetert de selectie van patiënten met een T3-oesofaguscarcinoom voor een in opzet curatieve benadering. 147 Niveau 1: A1 Van Westreenen Aanbevelingen (in TNM volgorde) Na vaststelling van een oesofaguscarcinoom met endoscopie en histologische bevestiging worden de volgende onderzoeken geadviseerd: T Endoscopische ultrasonografie om de uitbreiding van de laesie in de diepte en mogelijke ingroei in omgevende structuren (bijvoorbeeld aorta) (T-status) en de aanwezigheid van vergrote mediastinale en/of truncale lymfklieren te bepalen(N- en M-status). Terughoudendheid is geboden met standaard dilateren van stenosen ten behoeve van de EUS. Het verdient aanbeveling om alleen in geselecteerde gevallen te dilateren indien de status van lymfklieren op ander beeldvormend onderzoek (CT-scan, PET-scan) voor beleidsbepaling relevant zijn. Bronchoscopie, inclusief brush-cytologie, van suspecte gebieden is onderdeel van de stadiëring van oesofaguscarcinomen bij verdenking op ingroei in de luchtwegen. N Echografie van de hals om cervicale lymfkliermetastasen te bepalen. Suspecte cervicale, mediastinale en truncale klieren dienen onder beeldvorming ((endoscopische) ultrasonografie) cytologisch te worden gepuncteerd indien de status van de desbetreffende lymfklieren voor beleidsbepaling relevant is. M CT van de thoraxapertuur tot en met de bovenbuik voor afstandsmetastasen. Hierbij dient zowel oraal contrast ter markering van het oesofaguslumen en maag als intraveneus contrast (tenminste 35-45 gram Jodium t.b.v. levermetastasen) te worden toegepast. De coupedikte dient kleiner dan of gelijk aan 5 mm te zijn, te reconstrueren met 50% overlap. FDG-PET bij T3-oesofaguscarcinoom om afstandsmetastasen vast te stellen. Nieuwe literatuur 1. Facey K, Bradbury I, Laking G, Payne E. Overview of the clinical effectiveness of positron emission tomography imaging in selected cancers. Health technology assessment (Winchester, England). 2007 Oct;11(44):iii-iv, xi-267. 24 891 892 893 894 895 896 897 898 899 900 901 902 903 904 905 906 907 908 909 910 911 912 913 914 915 916 917 918 919 920 921 922 923 924 925 926 927 928 929 930 931 932 933 934 935 936 937 2. Pan L, Gu P, Huang G, Xue H, Wu S. Prognostic significance of SUV on PET/CT in patients with esophageal cancer: a systematic review and meta-analysis. European journal of gastroenterology & hepatology. 2009;21(9):1008-15. 3. Rebollo Aguirre AC, Ramos-Font C, Villegas Portero R, Cook GJR, Llamas Elvira JM, Tabares AR. 18F-fluorodeoxiglucose positron emission tomography for the evaluation of neoadjuvant therapy response in esophageal cancer: systematic review of the literature. Annals of Surgery. 2009;250(2):247-54. 4. van Vliet EPM, Heijenbrok-Kal MH, Hunink MGM, Kuipers EJ, Siersema PD. Staging investigations for oesophageal cancer: a meta-analysis. British Journal of Cancer. 2008;98(3):547-57. 5. Van Westreenen HL, Westerterp M, Sloof GW, Groen H, Bossuyt PM, Jager PL et al. Limited additional value of positron emission tomography in staging oesophageal cancer. Br J Surg. 2007 Dec;94(12):1515-20. Minimaal invasieve chirurgische stadiëring In de huidige praktijk wordt een diagnostisch probleem gewoonlijk eerst benaderd met behulp van nietinvasieve technieken, om bij positieve uitkomst verder te gaan met invasieve methoden. In geval van het oesofaguscarcinoom kan endoscopie + endoechografie/CT worden gevolgd door thoracoscopie en/of 162 laparoscopie al dan niet gecombineerd met laparoscopische echografie. Thoracoscopie Er zijn slechts enkele onderzoeken verricht naar de waarde van thoracoscopie bij de diagnostische beoordeling van het oesofaguscarcinoom. In een prospectief onderzoek bij 44 patiënten kon een adequate 162 lymfklierstagering worden bereikt bij 95%. Na resectie van het oesofaguscarcinoom bleek de preoperatieve lymfklierstagering in 88% van de gevallen correct in vergelijking met de pathologische Nclassificatie. Beoordeling van de primaire tumor scoort lager, gezien het slechts partiële zicht op de oesofagus tijdens thoracoscopie. Thoracoscopie kan een plaats hebben bij geselecteerde patiënten met 163 164 een oesofaguscarcinoom. Laparoscopie en laparoscopische echografie De toegevoegde diagnostische waarde van de minimaal invasieve chirurgische methoden hangt sterk af 165 166 van de kwaliteit van de niet-invasieve technieken. Om de klinische relevantie van minimaal invasieve chirurgische stadiëring te kunnen beoordelen is het van belang dat van alle gebruikte beeldvormende technieken c.q. minimaal invasieve chirurgische methoden, sensitiviteit, specificiteit, enzovoort, ten opzichte van histologie/operatiebevindingen worden weergegeven. Het is onvoldoende om uitsluitend een verandering van stadiëring weer te geven die optreedt door 167 168 169 minimaal invasieve chirurgische stadiëring. Slechts één onderzoek voldoet aan bovenstaand 170 criterium. In dit onderzoek is de goede „accuracy‟ voor CT/EUS voor de T3/T4-patiëntencategorie opvallend. Er wordt overstadiëring gezien bij alle diagnostische modaliteiten, het minst nog bij laparoscopische echografie. In een tweetal onderzoeken zijn uit de gegeven resultaten de sensitiviteit en de specificiteit te berekenen voor het complete diagnostische standaardonderzoek. Deze worden vergeleken met de vermelde sensitiviteit en specificiteit voor laparoscopie/laparoscopische echografie. Het diagnostisch standaardonderzoek dat werd gebruikt, was een CT-scan. Deze bereikte een sensitiviteit van 171 172 76%, in vergelijking met een sensitiviteit van 81% voor laparoscopie/laparoscopische echografie. Bij de beoordeling van de literatuur is tevens van belang dat de resultaten niet altijd worden uitgesplitst naar lokalisatie van de primaire tumor (oesofagus of maag), terwijl duidelijk is dat de lokalisatie van de primaire tumor in belangrijke mate de a priori -kans op positieve bevindingen bij minimaal invasieve stadiëring bepaalt, bijvoorbeeld intraperitoneale metastasering bij het oesofaguscarcinoom in 20% en bij 25 938 939 940 941 942 943 944 945 946 947 948 949 950 951 952 953 954 955 956 957 958 959 960 961 962 963 964 965 966 967 968 969 970 971 972 973 974 166 167 173 het maagcarcinoom in 35% van de gevallen. Een belangrijk aspect van minimaal invasieve chirurgische stadiëring betreft de kans op morbiditeit van deze diagnostische ingreep. In de meeste onderzoeken wordt de morbiditeit beperkt genoemd. In één 174 onderzoek echter betreft het 9 van de 26 (21%) patiënten. Kosteneffectiviteitsanalyses zijn niet verricht. Conclusies Thoracoscopische stadiëring kan alleen bij geselecteerde patiënten met een oesofaguscarcinoom een aanvulling zijn op het niet-invasieve stadiëringsonderzoek, omdat deze methode slechts sensitief is met betrekking tot de N-status en niet met betrekking tot de M-status en lokale uitbreiding (T-status) van de tumor. 162 163 164 Niveau 3 C Krasna ; Krasna ; Whyte Laparoscopie heeft een hogere specificiteit ten opzichte van CT-scan met betrekking tot M-stadiëring. 172 170 Niveau 1 A2 Romijn ; Wakelin Laparoscopische echografie heeft slechts beperkte meerwaarde ten opzichte van laparoscopie. 171 174 165 172 Niveau 3 C Bemelman ; Luketich ; Nguyen ; Romijn Aanbevelingen Minimaal invasieve chirurgische stadiëring met behulp van thoracoscopie en laparoscopie is geïndiceerd bij afwijkingen para-oesofageaal van onduidelijke aard, gevonden bij niet-invasieve stadiëring. Voorts kan laparoscopie worden overwogen bij carcinomen op de gastro-oesofageale overgang en cardiacarcinomen die als T3/T4 worden gestadieerd met een niet-invasieve techniek. Diagnostische pathologie/cytologie Biopsie (deze tekst over biopsie staat in het subhoofdstuk Preoperatieve diagnostiek, in het subhoofdstuk Diagnostische pathologie en in het hoofdstuk Pathologie) Een endoscopische waarschijnlijkheidsdiagnose van een oesofaguscarcinoom wordt altijd door middel van histopathologisch onderzoek bevestigd. Het toevoegen van „brush‟-cytologie had in drie onderzoeken geen toegevoegde waarde en in één onderzoek een geringe toegevoegde waarde. Cytologie alleen is inferieur aan histologie.(56 57 58 59) Aanbevolen wordt om ten minste zes biopten uit de rand van de tumor in te sturen voor pathologisch onderzoek. (60) Wanneer de MDL-arts de oesofagus verdacht vindt voor maligniteit en de biopten negatief zijn, wordt er altijd opnieuw gebiopteerd. 26 975 976 977 978 979 980 981 982 983 984 985 986 987 988 989 990 991 992 993 994 995 996 997 998 999 1000 1001 1002 1003 1004 1005 1006 1007 1008 1009 1010 1011 1012 1013 1014 1015 1016 1017 1018 1019 1020 1021 BEHANDELING Neoadjuvante chemotherapie Gereviseerde tekst op basis van evidence bij de uitgangsvraag 'Is preoperatieve (neoadjuvante) behandeling zinvol bij het oesofaguscarcinoom? En zo ja, wat is de voorkeurs neoadjuvante behandeling: chemotherapie of chemoradiotherapie?' Literatuurbeschrijving Het merendeel van de patiënten met een oesofaguscarcinoom, die in opzet curatief worden geopereerd, ontwikkelt ofwel een lokaal recidief of krijgt afstandsmetastasen. Het doel van neoadjuvante (preoperatieve) chemotherapie is om door een verkleining van de primaire tumor de kans op een radicale (microscopisch complete) resectie te vergroten en de frequentie van het optreden van afstandsmetastasen te verkleinen, waardoor de prognose van deze patiënten mogelijk wordt verbeterd. De voorbije jaren werden verscheidene gerandomiseerde fase III onderzoeken gepubliceerd waarin neoadjuvante chemotherapie gevolgd door chirurgie wordt vergeleken met chirurgie alleen. Een overzicht van de onderzoeken gepubliceerd sinds de vorige versie van deze richtlijn wordt gegeven in een bijlage met evidence tabel. Deze onderzoeken laten geen eensluidende resultaten zien. Van twee grote onderzoeken werd recent een update gepubliceerd. In de Intergroup Trial werden 443 patiënten met een adenocarcinoom of een plaveiselcelcarcinoom van de oesofagus gerandomiseerd tussen preoperatieve chemotherapie bestaande uit drie kuren met de combinatie cisplatinum en 5-fluorouracil gevolgd door chirurgie of chirurgie alleen [Kelsen 2007]. Patiënten met stabiele ziekte of een respons op de chemotherapie kregen ook twee postoperatieve kuren. Het aantal microscopisch complete (R0) resecties was 63% in de groep van patiënten die waren behandeld met chemotherapie versus 59% in de groep van patiënten die geen voorbehandeling hadden gekregen. De overleving in beide groepen verschilde niet significant, hoewel de cijfers niet opnieuw gerapporteerd werden in deze update. In een update van het Medical Research Council (MRC) onderzoek werd een significant betere overleving na neoadjuvante chemotherapie gerapporteerd [Allum 2009]. In dit onderzoek werden 802 patiënten gerandomiseerd tussen twee kuren preoperatieve chemotherapie met cisplatinum en 5-fluorouracil gevolgd door chirurgie versus chirurgie alleen. Het aantal microscopisch complete resecties werd eerder reeds gerapporteerd en bedroeg 60% in de groep van patiënten die waren voorbehandeld met chemotherapie versus 54% in de groep van patiënten zonder voorbehandeling. De totale overleving was significant beter in de chemotherapiegroep (HR 0.84, 95%CI 0.72-0.98; p=0.03). De vijfjaarsoverleving bedroeg 23% in de chemotherapiegroep en 17% in de groep met alleen chirurgie. Ook de ziektevrije overleving was significant beter in de chemotherapiegroep (HR 0.82, 95%CI 0.71-0.95; p=0.003). Een subgroepanalyse toonde dat dit verschil in overleving onafhankelijk was van het type carcinoom (adenocarcinoom of plaveiselcelcarcinoom). Een kleiner Chinees onderzoek van minder goede kwaliteit toonde geen verschil in overleving na neoadjuvante chemotherapie [Cao 2009]. In dit onderzoek werden 473 patiënten gerandomiseerd tussen preoperatieve radiotherapie, preoperatieve chemotherapie, preoperatieve chemoradiotherapie of chirurgie alleen. De preoperatieve chemotherapie bestond uit een combinatie van mitomycine, cisplatinum en 5fluorouracil. Het aantal R0 resecties was 87% in de chemotherapiegroep versus 73% in de groep zonder voorbehandeling. De driejaarsoverleving was 57% in de chemotherapiegroep en 53% in de groep met alleen chirurgie en verschilde niet significant. Ook de vijfjaarsoverleving verschilde niet significant, maar hiervan werden geen cijfers gerapporteerd. Cunningham et al. rapporteerden de resultaten van de Medical Research Council Adjuvant Gastric Cancer Infusional Chemotherapy (MAGIC) trial [Cunningham 2006]. In dit onderzoek werden 503 patiënten met 27 1022 1023 1024 1025 1026 1027 1028 1029 1030 1031 1032 1033 1034 1035 1036 1037 1038 1039 1040 1041 1042 1043 1044 1045 1046 1047 1048 1049 1050 1051 1052 1053 1054 1055 1056 1057 1058 1059 1060 1061 1062 1063 1064 1065 1066 1067 1068 een adenocarcinoom van de maag en de gastro-oesofageale overgang (131 patiënten) gerandomiseerd tussen drie preoperatieve en drie postoperatieve kuren chemotherapie met epirubicine, cisplatinum en 5fluorouracil enerzijds versus chirurgie alleen anderzijds. De totale overleving was significant beter in de chemotherapiegroep (HR 0.75; 95%CI 0.60-0.93; p=0.009). De vijfjaarsoverleving bedroeg 36% in de chemotherapiegroep en 23% in de groep met alleen chirurgie. Sensitiviteitsanalyses toonden dat deze resultaten evenzeer gelden in de subgroep met een adenocarcinoom van de gastro-oesofageale overgang (hoewel de cijfers niet in detail werden weergegeven). In de geüpdatete Cochrane Review van Malthaner et al. werden de resultaten van 11 (gepubliceerde en niet-gepubliceerde) onderzoeken geanalyseerd waarin patiënten met een potentieel resectabele tumor van de oesofagus werden gerandomiseerd tussen het krijgen van chemotherapie of geen chemotherapie voorafgaande aan een resectie [Malthaner 2006]. De 11 studies includeerden een totaal van 2.019 patiënten. Het aantal R0 resecties verschilde niet tussen beide groepen (RR 1.05, 95%CI 0.97-1.15). De hazard ratio gebaseerd op een random-effects-model liet eveneens geen verschil zien in mortaliteit tussen preoperatieve chemotherapie en chirurgie alleen (HR 0.88, 95%CI 0.75-1.04). Er werd een 12% afname in sterfterisico vastgesteld ten gunste van preoperatieve chemotherapie. Het aantal postoperatieve overlijdens (RR 0.91, 95%CI 0.65-1.28), niet-fatale complicaties (RR 0.90, 95%CI 0.76-1.06) en tumorrecidieven (RR 0.81, 95%CI 0.54-1.22) verschilde niet tussen beide groepen. De conclusie van de reviewers dat er onvoldoende bewijs was om preoperatieve chemotherapie aan te bevelen bleef ook na deze update ongewijzigd. Deze resultaten liggen in de lijn van een recentere, doch minder volledige systematische review [Graham 2007]. In tegenstelling tot Malthaner et al. vonden Gebski et al. wel een net significant verminderd sterfterisico ten gunste van preoperatieve chemotherapie [Gebski 2007]. Gebski et al. includeerden in hun analyse wel slechts 8 van de 11 onderzoeken die Malthaner et al. includeerden. De resultaten van deze review werden echter niet opgenomen in de evidence tabellen gezien het ontbreken van een formele kwaliteitsbeoordeling van de geïncludeerde onderzoeken. De resultaten van Malthaner worden eveneens tegengesproken door een systematische review die alleen als abstract werd gepubliceerd (en daarom niet in de evidence tabellen opgenomen is) [Thirion 2007]. Op basis van een meta-analyse van negen gerandomiseerde onderzoeken (waarvan er acht geïncludeerd werden in de Cochrane review) werd een absoluut overlevingsvoordeel van 4.3% gevonden na vijf jaar (HR 0.87, 95%CI 0.79-0.95, p=0.003) en een absoluut voordeel in ziektevrije overleving van 4.4% na vijf jaar (HR 0.82, 95%CI 0.74-0.91, p=0.0001). Conclusies De uitkomsten van een aantal onderzoeken betreffende neoadjuvante chemotherapie zijn niet eensluidend. De conclusie van een meta-analyse is dat preoperatieve chemotherapie geen of slechts een kleine verbetering in de overleving van patiënten met een oesofaguscarcinoom bewerkstelligt. Niveau 1: A2 Malthaner [Malthaner 2006], Allum [Allum 2009], Cunningham [Cunningham 2006]; B Kelsen [Kelsen 2007], Cao [Cao 2009] Overige overwegingen In het huidige TNM-classificatiesysteem (TNM classification of malignant tumours, seventh edition) worden tumoren van gastro-oesofageale overgang apart benoemd. Het is onduidelijk hoeveel patiënten in deze categorie geïncludeerd werden in bovengenoemde studies. Derhalve is het niet mogelijk om de waarde van neoadjuvante chemotherapie voor patiënten met een tumor van de gastro-oesofageale overgang aan te geven. De Magic trial [Cunningham 2006] was aanvankelijk ontworpen voor patiënten met een maagcarcinoom doch in een amendement werden later ook patiënten met een distaal oesfaguscarcinoom geïncludeerd. De positieve resultaten van deze studie golden in een subgroepanalyse ook voor deze 28 1069 1070 1071 1072 1073 1074 1075 1076 1077 1078 1079 1080 1081 1082 1083 1084 1085 1086 1087 1088 1089 1090 1091 1092 1093 1094 1095 1096 groep. Verdere details over de absolute winst en aantal patiënten in deze subgroep werden niet gegeven noch de power van deze subanalyse zodat een valide conclusie over de waarde van neo-adjuvante chemotherapie voor tumoren van de distale oesofagus en gastro-oesofageale overgang niet gegeven kan worden. 1097 1098 1099 1100 1101 1102 1103 1104 1105 1106 1107 1108 1109 1110 1111 1112 1113 1114 Aanbeveling De conclusie van de meta-analyses is dat er geen tot slechts een klein voordeel is voor neoadjuvante chemotherapie. (Gebski, Thirion, Malthaner zowel voor plaveiselcelcarcinomen als adenocarcinomen) Het is natuurlijk mogelijk dat met andere chemotherapie schema‟s er een ander resultaat zou zijn bereikt maar dit is een veronderstelling. Het argument dat een ECF in de gemetastaseerde setting beter zou zijn dan CF (bij maagcarcinomen) kan niet als argument worden gebruikt om te stellen dat met een dergelijk schema betere resultaten zouden worden bereikt in de neoadjuvante setting. In de MAGIC studie zitten inderdaad een aantal patiënten met een distaal slokdarm of gastro-oesofageale overgang tumor. Hoewel de auteurs aangeven dat de resultaten van de MAGIC studie evenzeer gelden voor de tumoren van de gastrooesofageale overgang als de maag zijn deze data niet beschikbaar en kunnen deze resultaten helaas niet worden meegenomen in de meta-analyses. Het is overigens wel waarschijnlijk dat wanneer deze patiënten in de meta-analyses zouden kunnen worden meegenomen er een positiever resultaat zou worden gevonden Het is echter niet juist om de conclusie van de meta-analyses tegen te spreken door 1 studie te gebruiken waarin naast maagcarcinomen ook gastro-oesofageale tumoren en distale oesofaguscarcinomen zijn geincludeerd en het is ook inconsequent om deze studie te gebruiken om chemotherapie bij het adenocarcinoom van de slokdarm als standaard behandeling te beschouwen. Blijft onverlet dat het mogelijk is dat er voor distale oesofaguscarcinomen en gastro-oesofageale overgang tumoren er een groter overlevingsvoordeel voor preoperatieve chemotherapie aanwezig is dan de metaanalyses aantonen waarin de data van de MAGIC studie niet zijn geincludeerd. Cardiacarcinomen zijn over het algemeen niet opgenomen in de studies met preoperatieve chemoradiotherapie. Een valide uitspraak over de waarde van preoperatieve chemoradiotherapie bij een cardiacarcinoom kan dan ook niet worden gegeven. Voor de behandeling van deze tumoren verwijzen wij naar de richtlijn maagcarcinoom. De werkgroep is unaniem van mening dat er geen indicatie is voor preoperatieve chemotherapie voor patiënten met een potentieel resectabel oesofaguscarcinoom. Neoadjuvante chemoradiotherapie Gereviseerde tekst op basis van evidence bij de uitgangsvraag 'Is preoperatieve (neoadjuvante) behandeling zinvol bij het oesofaguscarcinoom? En zo ja, wat is de voorkeurs neoadjuvante behandeling: chemotherapie of chemoradiotherapie?' Literatuurbeschrijving Het doel van preoperatieve chemoradiotherapie is het bereiken van een betere lokale controle en daarmee een betere overleving. De voorbije jaren verschenen een aantal matige tot goede systematische reviews die preoperatieve chemoradiotherapie vergeleken met chirurgie alleen. Een overzicht van de onderzoeken gepubliceerd sinds de vorige versie van deze richtlijn wordt gegeven in [bijlage, evidence tabel ]. In een recente systematische review van Jin et al. werden de resultaten van 11 studies geanalyseerd waarin patiënten met een potentieel resectabele tumor van de oesofagus werden gerandomiseerd tussen het krijgen van cisplatinum-gebaseerde chemoradiotherapie of geen chemoradiotherapie voorafgaande aan een resectie [Jin 2009]. De 11 studies includeerden een totaal van 1.308 patiënten. Patiënten 29 1115 1116 1117 1118 1119 1120 1121 1122 1123 1124 1125 1126 1127 1128 1129 1130 1131 1132 1133 1134 1135 1136 1137 1138 1139 1140 1141 1142 1143 1144 1145 1146 1147 1148 1149 1150 1151 1152 1153 1154 1155 behandeld met preoperatieve chemoradiotherapie hadden een grotere kans op een R0 resectie dan patiënten behandeld met chirurgie alleen (OR 2.16; 95%CI 1.58-2.97). De vijfjaarsoverleving was 1 significant beter in de chemoradiotherapiegroep (OR 1.46; 95%CI 1.07-1.99) . Een subgroepanalyse toonde dat dit voordeel in overleving enkel betrekking had op gelijktijdige chemotherapie en radiotherapie (OR 1.72; 95%CI 1.10-2.71) en niet op chemotherapie gevolgd door radiotherapie (OR 1.24; 95%CI 0.811.91). Een histologische subgroepanalyse toonde bovendien dat het voordeel in overleving niet van toepassing was op plaveiselcelcarcinomen. Belangrijk is dat het vastgestelde overlevingsvoordeel gepaard ging met een verhoogde kans op postoperatieve sterfte in patiënten behandeld met preoperatieve chemoradiotherapie (OR 1.68, 95%CI 1.03-2.73), hoewel de incidentie van postoperatieve complicaties vergelijkbaar was in beide groepen (OR 1.14, 95%CI 0.88-1.49). Patiënten behandeld met preoperatieve chemoradioterapie toonden een verlaagde kans op locoregionaal recidief (OR 0.64, 95%CI 0.41-0.99), de kans op recidief op afstand was in beide groepen gelijk (OR 0.94, 95%CI 0.68-1.31). De resultaten van Jin et al. worden grotendeels bevestigd door twee oudere systematische reviews [Fiorica 2004, Graham 2007] die zich elk baseerden op dezelfde zes gerandomiseerde studies. Fiorica et al. vonden een significant lagere driejaarssterfte in de chemoradiotherapiegroep (OR 0.53, 95%CI 0.310.93), dit ten nadele van een verhoogde kans op postoperatieve sterfte (OR 2.10, 95%CI 1.18-3.73). Ook hier toonde een histologische subgroepanalyse dat het overlevingsvoordeel enkel van toepassing was op adenocarcinomen. De meest recente systematische review [Lv 2009], zij het van beduidend mindere kwaliteit, vond twee bijkomende gerandomiseerde studies ten opzichte van Jin et al. Meta-analyse van de 13 geïncludeerde studies bevestigde opnieuw de resultaten van Jin, hoewel moet opgemerkt worden dat één gerandomiseerde studie dubbel werd gerekend en dus vermoedelijk een vertekening veroorzaakte. Het globale overlevingsvoordeel met preoperatieve chemoradiotherapie wordt overigens ook bevestigd in de systematische review van Gebski et al. [Gebski 2007]. Gebski et al. vonden echter wel een overlevingsvoordeel voor plaveiselcelcarcinomen behandeld met gelijktijdige chemoradiotherapie. De resultaten van deze review werden echter niet opgenomen in de evidence tabellen gezien het ontbreken van een formele kwaliteitsbeoordeling van de geïncludeerde onderzoeken. De tien geïncludeerde onderzoeken werden ook opgenomen in de review van Jin et al. [Jin 2009] en Lv et al. [Lv 2009]. Conclusie Preoperatieve gelijktijdige chemoradiotherapie bij patiënten met een potentieel resectabel oesofaguscarcinoom leidt tot een winst in lokale controle en overleving, al is dit weliswaar ten koste van een verhoogde postoperatieve sterfte Niveau 2: B Jin [Jin 2009], Fiorica [Fiorica 2004] Overige overwegingen De reden dat de aanbeveling om patiënten met een resectabel oesofaguscarcinoom te behandelen met preoperatieve chemoradiotherapie een niveau 2 heeft wordt veroorzaakt door de kwaliteit van de geïncludeerde studies. Op grond van de heterogeniteit van deze studies is het meest optimale behandelschema niet duidelijk aan te geven. Wel kan gesteld worden dat in alle studies een cisplatinum gebaseerd chemotherapieschema werd gebruikt en dat met uitzondering van één kleine studie [Le Prise] 1 Door middel van het Bayes nomogram kan berekend worden wat een OR betekent bij een bepaald basisrisico van vijfjaarsoverleving. Een patiënt met een basisrisico van 40% vijfjaarsoverleving die behandeld wordt met chemoradiotherapie zal uitgaande van een OR van 1.46 een absolute overlevingswinst van ongeveer 9% hebben, of met andere woorden zijn vijfjaarsoverleving verhogen naar 49%. 30 1156 1157 1158 1159 1160 1161 1162 1163 1164 1165 1166 1167 1168 1169 1170 1171 1172 1173 1174 1175 1176 1177 1178 1179 1180 1181 1182 1183 1184 1185 1186 1187 1188 1189 1190 1191 1192 1193 1194 1195 1196 1197 1198 1199 1200 1201 bestralingsdoses gebruikt werden die biologisch equivalent zijn aan doses tussen de 35 en 46 Gy in dagfracties van 2 Gy. In een recente Nederlandse studie werden 364 patiënten met tumor van de oesofagus of gastrooesofageale overgang gerandomiseerd tussen chirurgie alleen en preoperatieve gelijktijdige chemoradiotherapie gevolgd door chirurgie. De chemoradiotherapie bestond uit wekelijkse toedieningen van carboplatin en paclitaxel gecombineerd met een dosis van 41.4 Gy in dagfracties van 1.8 Gy. De eerste resultaten van deze studie gepubliceerd in een abstract op ASCO 2009 [ref. ] laten een significant verschil in overleving zien in het voordeel van chemoradiotherapiegroep met een driejaarsoverleving van 59% versus 48% voor de groep van chirurgie alleen. Het genoemde schema had geen hoge toxiciteit en de peroperatieve mortaliteit was met 3.8% gelijk in beide armen. Aanbeveling De werkgroep adviseert unaniem om patiënten met een potentieel resectabel oesofaguscarcinoom (met uitzondering van T1N0 tumoren) voorafgaand aan een operatie te behandelen met gelijktijdige chemoradiotherapie. Neoadjuvante chemotherapie versus neoadjuvante chemoradiotherapie Gereviseerde tekst op basis van evidence bij de uitgangsvraag 'Is preoperatieve (neoadjuvante) behandeling zinvol bij het oesofaguscarcinoom? En zo ja, wat is de voorkeurs neoadjuvante behandeling: chemotherapie of chemoradiotherapie?' Literatuurbeschrijving In twee recente kleinere gerandomiseerde studies werd neoadjuvante chemotherapie rechtstreeks vergeleken met neoadjuvante chemoradiotherapie. Een Duits onderzoek toonde geen verschil in overleving na neoadjuvante chemoradiotherapie versus neoadjuvante chemotherapie [Stahl 2009]. In dit onderzoek werden 119 patiënten gerandomiseerd tussen preoperatieve chemotherapie of preoperatieve gecombineerde chemoradiotherapie. De preoperatieve chemotherapie bestond in beide onderzoeksgroepen uit een combinatie van leucovorin, cisplatinum en 5-fluorouracil. Het aantal R0 resecties was 70% in de chemotherapiegroep versus 72% in de chemoradiotherapiegroep. De totale overleving verschilde niet significant tussen beide groepen (HR 0.67, 95%CI 0.41-1.07). De driejaarsoverleving bedroeg 30% in de chemotherapiegroep en 47% in de chemoradiotherapiegroep. In de eerder vermelde studie van Cao et al. [Cao 2009] werden 473 patiënten gerandomiseerd tussen preoperatieve radiotherapie, preoperatieve chemotherapie, preoperatieve gecombineerde chemoradiotherapie of chirurgie alleen. De preoperatieve chemotherapie bestond in de chemotherapiegroep en de chemoradiotherapiegroep uit een combinatie van mitomycine, cisplatinum en 5-fluorouracil. Het aantal R0 resecties was 87% in de chemotherapiegroep versus 98% in de chemoradiotherapiegroep. De driejaarsoverleving was 57% in de chemotherapiegroep en 73% in de chemoradiotherapiegroep, maar statistische significantie van dit verschil werd niet gerapporteerd. Conclusie Er zijn aanwijzingen dat preoperatieve gelijktijdige chemoradiotherapie bij patiënten met een potentieel resectabel oesofaguscarcinoom leidt tot een kleine winst in overleving ten opzichte van preoperatieve chemotherapie. Niveau 2: B Stahl [Stahl 2009], Cao [Cao 2009] Aanbeveling 31 1202 1203 1204 1205 1206 1207 1208 1209 1210 1211 1212 1213 1214 1215 1216 1217 1218 1219 1220 1221 1222 1223 1224 1225 1226 1227 1228 1229 1230 1231 1232 1233 1234 1235 1236 1237 1238 1239 1240 1241 1242 1243 1244 1245 1246 1247 De werkgroep adviseert unaniem om patiënten met een potentieel resectabel oesofaguscarcinoom (met uitzondering van T1N0 tumoren) voorafgaand aan een operatie te behandelen met gelijktijdige chemoradiotherapie. Nieuwe literatuur 1. Allum WH, Stenning SP, Bancewicz J, Clark PI, Langley RE. Long-term results of a randomized trial of surgery with or without preoperative chemotherapy in esophageal cancer. J Clin Oncol. 2009;27(30):5062-7. 2. Cao XF, He XT, Ji L, Xiao J, Lv J. Effects of neoadjuvant radiochemotherapy on pathological staging and prognosis for locally advanced esophageal squamous cell carcinoma. Dis Esophagus. 2009;22(6):477-81. 3. Cunningham D, Allum WH, Stenning SP, Thompson JN, Van de Velde CJH, Nicolson M, et al. Perioperative chemotherapy versus surgery alone for resectable gastroesophageal cancer. N Engl J Med. 2006;355(1):11-20. 4. Fiorica F, Di Bona D, Schepis F, Licata A, Shahied L, Venturi A, et al. Preoperative chemoradiotherapy for oesophageal cancer: A systematic review and meta-analysis. Gut. 2004;53(7):925-30. 5. Gebski V, Burmeister B, Smithers BM, Foo K, Zalcberg J, Simes J, et al. Survival benefits from neoadjuvant chemoradiotherapy or chemotherapy in oesophageal carcinoma: a meta-analysis. Lancet Oncology. 2007;8(3):226-34. 6. Graham AJ, Shrive FM, Ghali WA, Manns BJ, Grondin SC, Finley RJ, et al. Defining the Optimal Treatment of Locally Advanced Esophageal Cancer: A Systematic Review and Decision Analysis. Ann Thorac Surg. 2007;83(4):1257-64. 7. Jin H-L, Zhu H, Ling T-S, Zhang H-J, Shi R-H. Neoadjuvant chemoradiotherapy for resectable esophageal carcinoma: a meta-analysis. World J Gastroenterol. 2009;15(47):5983-91. 8. Kelsen DP, Winter KA, Gunderson LL, Mortimer J, Estes NC, Haller DG, et al. Long-term results of RTOG trial 8911 (USA Intergroup 113): a random assignment trial comparison of chemotherapy followed by surgery compared with surgery alone for esophageal cancer. J Clin Oncol. 2007;25(24):3719-25. 9. Lv J, Cao X-F, Zhu B, Ji L, Tao L, Wang D-D. Effect of neoadjuvant chemoradiotherapy on prognosis and surgery for esophageal carcinoma. World J Gastroenterol. 2009;15(39):4962-8. 10. Malthaner RA, Collin S, Fenlon D. Preoperative chemotherapy for resectable thoracic esophageal cancer. Cochrane Database of Systematic Reviews. 2006;3. 11. Stahl M, Walz MK, Stuschke M, Lehmann N, Meyer H-J, Riera-Knorrenschild J, et al. Phase III comparison of preoperative chemotherapy compared with chemoradiotherapy in patients with locally advanced adenocarcinoma of the esophagogastric junction. J Clin Oncol. 2009;27(6):851-6. 32 1248 1249 1250 1251 1252 12. Thirion PG, Michiels S, Le Maitre A, Tierney J, on behalf of the MetaAnalysis of Chemotherapy in Esophagus Cancer Collaborative Group. Individual patient data-based meta-analysis assessing preoperative chemotherapy in resectable oesophageal carcinoma. J Clin Oncol (Meeting Abstracts). 2007;25(18suppl):4512. 33 1253 1254 1255 1256 1257 1258 1259 1260 1261 1262 1263 1264 1265 1266 1267 1268 1269 1270 1271 1272 Premaligne afwijkingen en kleine tumoren 1273 Work-up voor endoscopische behandeling 1274 1275 1276 1277 1278 1279 1280 1281 1282 1283 1284 1285 1286 1287 1288 1289 1290 1291 1292 1293 1294 1295 1296 1297 Histologische beoordeling Literatuurbespreking De neoplastische laesies van de oesofagus worden ingedeeld volgens de internationaal geaccepteerde 175 176 Vienna-classificatie. Het betreft vlakke en polypeuze afwijkingen van zowel plaveisel- als cilinderepitheel (Barrett-oesofagus): Categorie 1: negatief Categorie 2: „indefinite for dysplasia‟ Categorie 3: laaggradige intra-epitheliale neoplasie (LGIN) Categorie 4: hooggradige intra-epitheliale neoplasie (HGIN) Categorie 5: invasieve epitheliale neoplasie 5.1: intramucosaal carcinoom 5.2: submucosaal carcinoom en verder De premalige afwijkingen en kleine tumoren worden in deze richtlijn niet besproken. Voor meer informatie klik hier. Onderstaande tekst wordt als link opgenomen Samenvatting Hooggradige intra-epitheliale neoplasie en vroegcarcinomen van de oesofagus gaan nagenoeg altijd gepaard met endoscopisch zichtbare afwijkingen indien inspectie wordt verricht met hoge-resolutie endoscopie door een endoscopist met ervaring in de endoscopische detectie en behandeling van vroege neoplasie. Endoscopische behandeling behelst de verwijdering van alle endoscopisch zichtbare afwijkingen door middel van een endoscopische resectie. Betrouwbare beoordeling het endoscopisch resectiepreparaat (in plaats van biopten) staat centraal in de selectie van patiënten voor verdere endoscopische therapie. Histologische beoordeling dient te geschieden door pathologen met ervaring in de histopathologie van endoscopische resectiepreparaten. Patiënten met intra-epitheliale neoplasie en/of mucosale carcinomen (mits voldoend aan een aantal criteria) kunnen endoscopisch worden behandeld. Aanvullende ablatietherapie is geïndiceerd in patiënten met resterende intra-epitheliale neoplasie en/of resterend Barrettepitheel. Endoscopische behandeling van patiënten vroege neoplasie van de oesofagus dient alleen te geschieden in centra waar jaarlijks minimaal tien nieuwe patiënten worden behandeld. 177 178 Categorie 4 en 5.1 zijn een indicatie voor endoscopische therapie [toevoegen Wang GQ Gut 2005). Een probleem bij de diagnostiek van intra-epitheliale neoplasie in plaveisel- en cilinderepitheel in de oesofagus is de interobserveerdersvariatie tussen pathologen. Dit is vooral het geval bij de beoordeling van biopten uit een Barrett-oesofagus. Deze interobserveerdersvariatie is het grootst bij de categorieën 2 175 176 181 („indefinite for dysplasia‟) en 3 (LGIN) van de Vienna-classificatie. De interobserveerdersvariatie is minder bij de categorieën 1 (negatief), 4 (HGIN) en 5 (carcinoom). Een consensusdiagnose blijkt een betere voorspellende waarde te hebben ten aanzien van de 182 prognose. In een Nederlands onderzoek is gebleken dat revisie van de oorspronkelijke histologische 183 diagnose belangrijke implicaties kan hebben voor het verdere beleid. Het is daarom belangrijk de diagnose HGIN/vroegcarcinoom met zekerheid vast te stellen. Geadviseerd wordt om deze diagnose door een tweede patholoog te laten bevestigen. Bij discrepantie kunnen gespecialiseerde werkgroepen in een 34 1298 1299 1300 1301 1302 1303 1304 1305 1306 1307 1308 1309 1310 1311 1312 1313 1314 1315 1316 1317 1318 1319 1320 1321 1322 1323 1324 1325 1326 1327 1328 1329 1330 1331 1332 1333 1334 1335 1336 1337 1338 1339 1340 1341 1342 1343 1344 academisch centrum worden geconsulteerd (bijvoorbeeld Barrett Adviescommissie IKA; Oesofagus Panel IKR). De Vienna-classificatie is gebaseerd op de histopathologische evaluatie van endoscopisch afgenomen biopten. Bij categorie 4 is geen evidente invasie aanwezig, bij categorie 5.1 bestaat invasie in de lamina propria of muscularis mucosae. Het onderscheid tussen categorie 4 en 5 en categorie 5.1 en 5.2 is op basis van bioptiemateriaal echter niet met zekerheid te maken. Studies laten zien dat na histologisch onderzoek van endoscopische resectiepreparaten in 40% van de gevallen resulteert in een hogere graad van neoplasie dan de oorspronkelijke bioptiediagnose. Daarnaast is de interobserveerdersvariatie minder groot bij de beoordeling van resectiepreparaten dan bij de beoordeling van biopten. Tenslotte kan een betrouwbare histologische beoordeling van de diepte van infiltratie alleen op endoscopische of chirurgische resectiepreparaten worden gemaakt en zijn biopten hiervoor onvoldoende. Conclusies histologische beoordeling Bij de histopathologische evaluatie van hooggradige intraepitheliale neoplasie en vroegcarcinoom in endoscopische biopten van de oesofagus is er sprake van een significante interobserveerdersvariatie. Medebeoordeling door een patholoog met ervaring op dit gebied reduceert de interobserveerdersvariatie en is gerelateerd aan een betere inschatting van de prognose van de patiënt. 175 176 181 182 Niveau 3 C: Schlemper ; Montgomery ; Skacel ; Curvers et al. Am J. Gastro 2010. De histopathologische evaluatie van hooggradige intraepitheliale neoplasie en vroegcarcinoom in endoscopische biopten van de oesofagus is minder betrouwbaar dan de evaluatie van endoscopische resectiepreparaten en heeft een hogere interobserveerdersvariatie. Niveau 3 C: Lauwers et al. Mod pathol 2004; Mino-Kenudson et al. Am J Surg Pathol 2005; Peters et al. GIE 2008; Hull et al. Am J Surg Pathol 2006; Mino-Kenudson et al. GIE 2007; Sachin et al. Clin Gastroenterol. Hepatol 2010 In press. Differentiatie tussen mucosale and submucosale carcinomen is op basis van bioptiemateriaal niet mogelijk. Niveau 2 B: Lauwers et al. Mod pathol 2004; Mino-Kenudson et al. Am J Surg Pathol 2005; Peters et al. GIE 2008; Hull et al. Am J Surg Pathol 2006; Mino-Kenudson et al. GIE 2007; Sachin et al. Clin Gastroenterol. Hepatol 2010 In press. Aanbevelingen histologische beoordeling De histopathologische diagnose van hooggradige intraepitheliale neoplasie en vroegcarcinoom in de oesofagus dient te worden bevestigd door een tweede patholoog met ervaring op dit gebied. Een adequate selectie van patiënten voor in opzet curatieve endoscopische therapie vereist in principe de histopathologische beoordeling van een endoscopisch resectiepreparaat. Endoscopische work-up Endoscopische work-up HGIN en/of vroegcarcinoom in plaveiselepitheel Literatuurbespreking Deze afwijkingen zijn met endoscopisch standaardonderzoek vaak slecht zichtbaar. De detectie kan 184 worden verbeterd door gebruik te maken van chromoscopie met lugol (1-3%). Virtuele chromoscopietechnieken zoals narrow band imaging, computed virtual chromoscopy and I-scan verbeteren de endoscopische detectie van vroege neoplasie in plaveiselepitheel. Deze technieken kunnen 35 1345 1346 1347 1348 1349 1350 1351 1352 1353 1354 1355 1356 1357 1358 1359 1360 1361 1362 1363 1364 1365 1366 1367 1368 1369 1370 1371 1372 1373 1374 1375 1376 1377 1378 1379 1380 1381 1382 1383 1384 1385 1386 1387 1388 1389 1390 1391 ook in de hypopharynx en proximale oesofagus veilig worden toegepast alwaar lugol chromoscopie het risico op aspiratie in zich draagt. Vergelijkende studies tussen virtuele chromoscopie en chromoscopie met lugol zijn schaars doch lugol chromoscopie is hierin steeds als de gouden standaard gebruikt en het contrast met de omliggende normale mucosa is beter dan dat met de virtuele chromoscopietechnieken. Conclusie Lugolchromoscopie en virtuele chromoscopietechnieken verbeteren de detectie en delineatie van dysplasie en vroegcarcinomen in plaveiselepitheel. 184 Niveau 3 B: Dawsey ; C: Takenaka et al. Am J Gastroenterol. 2009; Katada et al. Endoscopy 2010. Aanbeveling Chromoscopie met lugolkleuring is geïndiceerd bij patiënten met een neoplastische afwijking in het plaveiselepitheel van de oesofagus waarbij endoscopische therapie wordt overwogen. In de proximale oesofagus en hypopharynx geniet virtuele chromoscopie de voorkeur. Endoscopische work-up HGIN en/of vroegcarcinoom in een Barrett-oesofagus Literatuurbespreking Ook deze afwijkingen zijn met endoscopisch standaardonderzoek vaak slecht zichtbaar. Het merendeel (80%) van patiënten verwezen voor endoscopische work-up van HGIN of vroegcarcinoom in een Barrett-oesofagus heeft echter zichtbare subtiele afwijkingen als zij worden onderzocht met hogeresolutie endoscopie door een endoscopist met ervaring in de endoscopische diagnostiek en behandeling van vroege Barrettneoplasie. Chromoscopie met methyleenblauw leidt in enkele onderzoeken tot een verbeterde detectie van dysplasie, 185 186 doch deze techniek is bewerkelijk en vereist specifieke expertise. Daarnaast induceert het gebruik van methyleenblauw mogelijk genetische schade van het epitheel. Onderzoeken suggereren dat chromoscopie met indigo-karmijnkleuring of azijnzuur en virtuele chromoscopietechnieken zoals narrow band imaging, virtual computed chromoscopy of I-scan, de detectie van neoplasie kunnen verbeteren 187 188 189 maar de meerwaarde ten opzichte van inspectie met hoge-resolutie-endoscopie lijkt beperkt. Recente studies suggereren dat autofluorescentie-endoscopie de detectie van afwijkingen kan verbeteren. Twee recente gerandomiseerde cross-over onderzoeken tonen echter aan de histologische opbrengst niet significant verschilt dat ten opzichte van standaard endoscopie met random biopten. Autofluorescentieendoscopie verbetert wel de lokalisatie van HGIN en vroegcarcinomen en speelt dus mogelijk een rol in de work-up voor endoscopische behandeling van deze afwijkingen. In hoeverre de door autofluorescentie verbeterde detectie van vroege afwijkingen ook een klinisch relevante bijdrage levert aan de behandeling is echter nog onduidelijk. Hoewel het grootste deel van de patiënten met HGIN/vroegcarcinoom bij endoscopische inspectie zichtbare afwijkingen heeft, leveren random biopten een significante bijdrage aan de histologische opbrengst van de endoscopische work-up (25-30%). De meerwaarde van een protocol waarbij vierkwadrantsbiopten per 1 cm worden genomen ten opzichte van randombiopten per 2 cm lijkt beperkt. Conclusies Voor de detectie van vroege afwijkingen in een Barrett-oesofagus is hoge-resolutie-endoscopie de techniek van keuze, en dient verricht te worden door een endoscopist met ervaring in de endoscopische detectie en behandeling van vroege Barrettneoplasie. Niveau 2 B: Kara et al. Endoscopy 2005; Curvers et al. Gastroenterology 2010 in press. C: Curvers et al. Gut 2008. 36 1392 1393 1394 1395 1396 1397 1398 1399 1400 1401 1402 1403 1404 1405 1406 1407 1408 1409 1410 Ten opzichte van hoge-resolutie-endoscopie, verricht door een endoscopist met ervaring in de endoscopische detectie en behandeling van vroege Barrettneoplasie, lijkt de meerwaarde van alternatieve endoscopische technieken beperkt. Niveau 2 B: Kara et al. Endoscopy 2005; Curvers et al. Gastroenterology 2010 in press. C: Curvers et al. Gut 2008. Randombiopten verhogen de histologische opbrengst van de endoscopische work-up van HGIN en/of vroegcarcinoom in een Barrett-oesofagus met ongeveer 25%. Niveau 3 B: Curvers et al. Gastroenterology 2010 in press. C: Curvers et al. Gut 2008. Aanbevelingen Endoscopische work-up van HGIN en/of vroegcarcinoom in een Barrett-oesofagus dient te geschieden met hoge-resolutie endoscopie door een endoscopist met ervaring in de endoscopische detectie en behandeling van vroege Barrettneoplasie. Het gebruik van alternatieve endoscopische technieken zoals chromoscopietechnieken en autofluorescentie endoscopie is optioneel. 1411 1412 1413 1414 1415 Bij de endoscopische work-up dienen biopten te worden genomen uit alle zichtbare mucosale onregelmatigheden en „at random‟ uit vier kwadranten voor elke 1-2 cm Barrett-mucosa, beginnend 1 cm boven de bovenrand van de maagplooien en doorlopend tot aan de overgang van cilinder- naar plaveiselepitheel. 1416 Endoscopische behandeling van HGIN/vroegcarcinoom in plaveiselepitheel. 1417 1418 1419 1420 1421 1422 1423 1424 1425 1426 1427 1428 1429 1430 1431 1432 1433 1434 Endoscopische surveillance van HGIN en/of vroegcarcinoom in plaveiselepitheel Literatuurbespreking De meeste ervaring met het natuurlijk beloop van plaveiselcelneoplasie van de oesofagus is afkomstig uit China waar er gebieden zijn waar het plaveiselcelcarcinoom van de oesofagus een incidentie heeft van 100-120/100.000 (ongeveer 30 maal de incidentie van het Barrettcarcinoom in de Westerse wereld). In China wordt intraepitheliale neoplasie in 3 graden onderverdeeld: laaggradige-, matige- en hooggradige intraepitheliale neoplasie. Follow-up studies tonen dat progressie tot invasief carcinoom < 10 jaar optreedt in 25% voor LGIN, 50% voor MGIN en 75% voor HGIN. [Wang GQ Gut 2005). MGIN en HGIN worden in China als behandelindicaties gezien. Hoewel de histologische gradering in China enigszins afwijkt van de eerder beschreven Vienna classificatie corresponderen MGIN en HGIN in China waarschijnlijk met de HGIN in de Westerse wereld. Conclusies/aanbeveling De werkgroep is van mening dat bij patiënten met HGIN /vroegcarcinoom in plaveiselepitheel van de oesofagus primaire behandeling is geïndiceerd. Niveau 3 C: Wang GQ et al. Gut 2005 Endoscopische behandeling van HGIN en/of vroegcarcinoom in plaveiselepitheel 37 1435 1436 1437 1438 1439 1440 1441 1442 1443 1444 1445 1446 1447 1448 1449 1450 1451 1452 1453 1454 1455 1456 1457 1458 1459 1460 1461 1462 1463 1464 1465 1466 1467 1468 1469 1470 1471 1472 1473 1474 1475 1476 1477 1478 1479 1480 1481 Literatuurbespreking Hoewel gerandomiseerde onderzoeken ontbreken, suggereren follow-up series en retrospectieve vergelijkende onderzoeken dat de endoscopische behandeling een vergelijkbare effectiviteit heeft als de chirurgische behandeling. In deze onderzoeken ging de endoscopische behandeling wel met minder 195 196 197 198 199 200 201 202 203 complicaties gepaard. Voor geselecteerde patiënten met HGIN en/of vroegcarcinoom in plaveiselepitheel van de oesofagus lijkt endoscopische resectie even effectief als chirurgie, maar gaat gepaard met minder complicaties. 197 201 202 195 Niveau 2 B Fujita ; Narahara ; Nijhawan ; Shimizu Bij endoscopische resectie van HGIN en/of vroegcarcinoom in het plaveiselepitheel van de oesofagus is, in tegenstelling tot ablatietechnieken, histologisch onderzoek van het verwijderde preparaat mogelijk. 198 Niveau 1 A1 Inoue De kans op ernstige complicaties bij endoscopische resectie van HGIN en/of vroegcarcinoom in het plaveiselepitheel van de oesofagus is < 5%. 197 201 202 195 200 Niveau 2 B Fujita ; Narahara ; Nijhawan ; Shimizu ; Kodama Bij verheven/polypoïde afwijkingen (type 0-Is of 0-Ip volgens de Paris classificatie) en ulcererende afwijkingen (type 0-III) van het plaveiselepitheel van de oesofagus is de kans op submucosale ingroei > 95%. 196 203 Niveau 2 B Endo ; Yoshinaka Middels EMR kunnen afwijkingen tot 15-mm in diameter en bloc worden verwijderd. Grotere afwijkingen vereisen verwijdering in meerdere stukken („piece-meal‟-resectie), waarbij er een hogere kans bestaat op acute complicaties (bloeding, perforatie), stenosering van de oesofagus, en een lokaal recidief. 199 200 Niveau 2 B: Katada ; Kodama ; C: Ono S et al. Endoscopy 2009. Afwijkingen > 15-mm kunnen en bloc worden verwijderd door middel van endoscopische submucosale dissectie (ESD). Niveau 2 C: Ono S et al. Gastrointest Endosc. 2009. Ishihara R et al Gastrointest Endosc. 2008 ESD vereist echter een hoge technische expertise en verlengt de endoscopische procedure aanzienlijk. In ervaren handen is de kans op perforaties ongeveer 5% waarbij perforaties meestal endoscopisch kunnen worden verholpen. Niveau 2 C: Ono S et al. Gastrointest Endosc. 2009. Series uit Japan suggereren dat de kans op lokale recidieven lager is na ESD dan na piecemeal EMR maar lokale recidieven in beide groepen zijn zeldzaam en kunnen veelal endoscopisch worden verholpen. Niveau 2 B: Cao Y et al Endoscopy. 2009; C: Ono S et al. Gastrointest Endosc. 2009. Het is onduidelijk of dit kleine voordeel op de lange termijn opweegt tegen het hogere complicatiepercentage en de technische complexiteit van de ESD procedure zeker in handen van Westerse endoscopisten. In Japan wordt ESD van de oesofagus gezien als een meer complexe indicatie voor ESD en bestaat de leercurve uit tenminste 50 ESD procedures in de distale maag waar de procedure eenvoudiger en veiliger is. Gezien de lage incidentie van vroegcarcinomen in de maag is het voor 38 1482 1483 1484 1485 1486 1487 1488 1489 1490 1491 1492 1493 1494 1495 1496 1497 1498 1499 1500 1501 1502 1503 1504 1505 1506 1507 1508 1509 1510 1511 1512 1513 1514 1515 1516 1517 1518 1519 1520 1521 1522 1523 Westerse endoscopisten moeilijk om een dergelijke leercurve te doorlopen. Niveau 4 D: Bergman et al. Endoscopy 2009 Endoscopische resectie van meer dan 2/3 van de omtrek gaat gepaard met symptomatische stenosering van de oesofagus. Deze kan meestal effectief worden behandeld met endoscopische dilataties maar zeker bij circumferentiële afwijkingen over een lang traject is deze stenosering een significant probleem. Niveau 2 C: Ono S et al. Gastrointest Endosc. 2009. Ishihara R et al Gastrointest Endosc. 2008 Recente studies uit Nederland en China suggereren dat endoscopische ablatie middels radiofrequente ablatie (RFA) van HGIN/vroegcarcinomen in plaveiselepitheel effectief en veilig is met een lage kans op lokale stenosering. RFA dient echter alleen te worden toegepast op vlakke (type 0-IIb) neoplasie. Onregelmatige mucosa (type 0-IIa en/of 0-IIc) dient middels endoscopische resectie te worden verwijderd om optimale histologische risicostratificatie (zie hieronder) mogelijk te maken. Niveau 4 C: Zhang Y et al. Endoscopy 2010. Overwegingen Naast bovengenoemde criteria met betrekking tot het endoscopisch aspect en de grootte van de afwijking is beoordeling van het endoscopisch resectiepreparaat van belang om de kans op lokale lymfkliermetastasen te beoordelen (zie hieronder). Aanbevelingen Voor geselecteerde patiënten met HGIN en/of vroegcarcinoom in plaveiselepitheel van de oesofagus heeft endoscopische behandeling de voorkeur. Hierbij zijn de volgende voorwaarden van belang: o Voorafgaande aan de behandeling wordt een hoge-resolutie endoscopie met lugol chromoscopie verricht. o Alleen type 0-II afwijkingen komen voor endoscopische behandeling in aanmerking. o Type 0-IIa en 0-IIc dienen door middel van endoscopische resectie te worden verwijderd voor optimale histologische beoordeling en risicostratificatie. o Voor volledig vlakke afwijkingen (type 0-IIb) is endoscopische ablatietherapie met RFA een mogelijk alternatief bij afwijkingen waarbij endoscopische resectie in significante stenosering van de oesofagus zal resulteren. Als endoscopische resectietechniek verdienen technieken die gebruik maken van een “cap” op de endoscoop (standaard ER-cap techniek of de multiband mucosectomy” techniek) de voorkeur vanwege hun eenvoud en veiligheid. ESD van HGIN/vroegcarcinoom in plaveiselepitheel dient te worden voorbehouden aan endoscopisten met uitgebreide ervaring op het gebied van endoscopische resecties die zich specifiek hebben bekwaamd in deze techniek door trainingen op diermodellen en specifieke cursussen. Het besluit om de endoscopische behandeling als curatief te beschouwen, kan pas worden genomen nadat het endoscopische resectiepreparaat histologisch is beoordeeld. 1524 1525 Endoscopische behandeling van HGIN/vroegcarcinoom in een Barrett-oesofagus 39 1526 1527 1528 1529 Endoscopische surveillance van HGIN en/of vroegcarcinoom in Barrett-oesofagus Literatuurbespreking In de literatuur zijn alleen onderzoeken beschikbaar waarbij endoscopische surveillance wordt verricht bij patiënten met HGIN in een Barrett-oesofagus. Hierbij zijn drie aspecten van belang: 1530 1531 1532 1533 1534 1535 1. Hoe groot is de kans op een occult synchroon carcinoom bij de diagnose HGIN in een Barrettoesofagus? 2. Hoe groot is de kans op een metachroon carcinoom indien patiënten met HGIN endoscopisch worden gecontroleerd? 3. Bij welke patiënten geniet endoscopische surveillance de voorkeur en hoe dient deze surveillance te worden verricht? 1536 1537 1538 1539 1540 1541 1542 1543 1544 1545 1546 1547 1548 1549 1550 1551 1552 1553 1554 1555 1556 1557 1558 1559 1560 1561 1562 1563 1564 1565 1566 1567 1568 1569 1570 Hoe groot is de kans op een occult synchroon carcinoom bij de diagnose HGIN in een Barrett-oesofagus? Zie bijlage 11, ‘evidence’-tabel 2. Het percentage „occulte carcinomen‟ wisselt in series tussen 11 en 73%. Het betreft hier studies waarbij de preoperatieve diagnose “HGIN” is gerelateerd aan de histopathologische bevindingen in het chirurgisch resectiepreparaat. De preoperatieve endoscopische work-up in deze series is echter meestal onduidelijk en was niet gericht op de detectie van een synchroon carcinoom: de aanwezigheid van HGIN was ten tijde van de meeste series al voldoende indicatie voor een oesofagusresectie waardoor preoperatief onderscheid tussen HGIN en een invasief carcinoom weinig klinische implicaties had. Veel van deze studies hebben dan ook patiënten geincludeerd die endoscopisch afwijkingen hadden die verdacht waren voor een invasief carcinoom (ulcera, noduli, enzovoort). Daarnaast zijn de meeste studies niet uitgevoerd met hoge-resolutie endoscopie waardoor significante afwijkingen kunnen zijn gemist. Tenslotte is de preoperatieve diagnose van HGIN in deze series gebaseerd op biopten en niet op histologische beoordeling van endoscopische resectiepreparaten. Recente studies laten zien dat het merendeel (80%) van patiënten met HGIN in een Barrett-oesofagus endoscopisch zichtbare afwijkingen heeft als zij worden onderzocht met hoge-resolutie-endoscopie door een endoscopist met ervaring in de endoscopische diagnostiek en behandeling van vroege Barrettneoplasie. Studies laten zien dat histologisch onderzoek van endoscopische resectiepreparaten in 40% van de gevallen resulteert in een hogere graad van neoplasie dan de oorspronkelijke biopsiediagnose. Daarnaast is de interobserveerdersvariatie minder groot bij de beoordeling van resectiepreparaten dan bij de beoordeling van biopten. Conclusies Na endoscopische work-up door middel van hoge-resolutie-endoscopie door een endoscopist met ervaring in de endoscopische diagnostiek en behandeling van vroege Barrettneoplasie en na endoscopisch resectie van alle zichtbare afwijkingen lijkt de kans op een “occult carcinoom” klein. Niveau 3 B: Pouw et al. Gut 2010 (in press); Peters F et al. Am. J. Gastroenterol 2005. Hoe groot is de kans op een carcinoom tijdens follow-up indien patiënten met HGIN in een Barrettoesofagus endoscopisch worden gecontroleerd? Zie bijlage 11, ‘evidence’- tabel 3. 40 1571 1572 1573 1574 1575 1576 1577 1578 1579 1580 1581 1582 1583 1584 1585 1586 1587 1588 1589 literatuurbespreking Slechts een beperkt aantal onderzoeken met relatief kleine patiëntenaantallen is beschikbaar. Het 177 178 190 204 percentage carcinomen tijdens follow-up varieert tussen 16% en 67%. In studies werd endoscopische surveillance elke drie maanden verricht waarbij in één studie de termijn 177 178 190 204 werd verlengd naar een jaar na vier driemaandelijkse scopieën. In deze studies ondergingen HGIN patiënten die onder surveillance waren in principe een oesofagusresectie indien tijdens follow-up de diagnose carcinoom werd gesteld. Dergelijke carcinomen gaan nagenoeg altijd met endoscopisch zichtbare afwijkingen gepaard en relatief veel carcinomen worden 177 190 204 in het eerste jaar gedetecteerd. Bij patiënten met endoscopisch verdachte afwijkingen kan een invasief carcinoom niet op basis van de biopten worden uitgesloten en dient de afwijking door middel van een endoscopische resectie te worden verwijderd om een adequate histopathologische diagnose te kunnen stellen. 1590 1591 1592 1593 1594 1595 1596 1597 1598 1599 1600 1601 1602 1603 1604 1605 1606 1607 1608 1609 1610 1611 1612 1613 1614 1615 Endoscopische behandeling van patiënten met HGIN/vroegcarcinoom in een Barrett-oesofagus Conclusie Indien patiënten met HGIN in een Barrett-oesofagus endoscopisch worden vervolgd, wordt bij ongeveer 30-50% een carcinoom gedetecteerd binnen een periode van twee tot drie jaar. 177 190 204 178 Niveau 3 C Buttar ; Reid ; Schnell ; Weston Aanbevelingen HGIN in een Barrett-oesofagus is in principe een indicatie voor endoscopische behandeling waarbij endoscopisch zichtbare afwijkingen met endoscopische resectie worden verwijderd en het resterende Barrettepitheel door middel van radiofrequente ablatie wordt geeradiceerd (zie hieronder). In geselecteerde patiënten is endoscopische surveillance van de Barrett-oesofagus een alternatief, bijvoorbeeld indien er sprake is van ernstige comorbiditeit met een korte levensverwachting en de endoscopische therapie als belastend en gecompliceerd wordt ingeschat. Er dient dan echter aan de volgende voorwaarden te zijn voldaan: o Er wordt een hoge-resolutie-endoscopie uitgevoerd door een endoscopist met ervaring in de endoscopische diagnostiek en behandeling van vroege Barrettneoplasie. o Er worden biopten genomen uit alle zichtbare mucosale onregelmatigheden en random uit vier kwadranten voor elke 1-2 centimeter Barrett-oesofagus, te beginnen 1 cm boven de bovenrand van de maagplooien en doorlopend tot aan de overgang tussen cilinder- en plaveiselepitheel. o Indien er sprake is van zichtbare afwijkingen dienen deze door middel van endoscopische resectie te worden verwijderd voor optimale histopathologische beoordeling en risicostratificatie. Indien aan deze voorwaarden is voldaan wordt de endoscopische surveillance als volgt verricht: o Frequentie surveillance: in het eerste jaar elke drie maanden, in het tweede jaar elke zes maanden en daarna ten minste jaarlijks. o Indien er sprake is van zichtbare afwijkingen dienen deze door middel van endoscopische resectie te worden verwijderd voor optimale histopathologische beoordeling en risicostratificatie. o Endoscopische surveillance (ten minste gedurende het eerste jaar) wordt bij voorkeur verricht in een centrum met ervaring in de endoscopische diagnostiek en behandeling van vroege Barrettneoplasie. 41 1616 1617 1618 1619 1620 1621 1622 1623 1624 1625 1626 1627 1628 1629 1630 1631 1632 1633 1634 1635 1636 1637 1638 1639 1640 1641 1642 1643 1644 1645 1646 1647 1648 1649 1650 1651 1652 1653 1654 1655 1656 1657 1658 1659 1660 1661 1662 Conclusies Endoscopische resectie van HGIN/vroegcarcinoom in een Barrett-oesofagus resulteert in complete remissie van de neoplasie in > 95% van de patiënten indien er wordt voldaan aan de volgende „laag risico‟ voorwaarden: maximale diameter van 2 cm, type 0-I, 0-IIa, 0-IIb, 0-IIc of een combinatie daarvan, HGIN of een goed/matig gedifferentieerd carcinoom toont dat zich beperkt tot de mucosale lagen, geen tekenen van lymfangioinvasie, negatief verticale resectievlak. Niveau 3 C: Peters et al. Gastrointestinal Endosc 2005, Ell et al. Gastrointestinal Endosc 2007 Afwijkingen > 2 cm kunnen effectief worden verwijderd met piecemeal resecties maar deze procedure is technisch meer complex en gaat waarschijnlijk gepaard met een grotere kans op complicaties (bloedingen, perforaties en stenosering). In ervaren handen zijn ernstige complicaties echter zeldzaam (< 1%). Niveau 3 C: Ell C et al. Gastrointestinal Endosc 2007, Peters F et al. Dis Esophagus. 2007, Pouw et al. Gut 2010. Na endoscopische resectie van zichtbare afwijkingen kunnen elders in het Barrettsegment nieuwe afwijkingen ontstaan (metachrone afwijkingen). De frequentie van dergelijke afwijkingen varieert tussen 11% en 30% met een gemiddelde follow-up van drie jaar. Patiënten met voornoemde „laag risico‟ afwijkingen hebben een relatief lage recidiefkans (11% in 37 maanden) terwijl eerdere piecemeal resectie en geen additionele ablatietherapie gepaard gaan met een hogere recidiefkans. Niveau 3 C: May A et al. Eur J Gastroenterol Hepatol. 2002; Peters F. et al. Gastrointestinal Endosc 2005; Ell C et al. Gastrointestinal Endosc 2007; Pech O et al. Gut 2008. Complete verwijdering van het Barrettsegment (door stapsgewijze radicale endoscopische resectie (SRER) of de combinatie van endoscopische resectie en ablatietherapie) gaat gepaard met een duidelijk lagere recidiefkans (< 5%). Niveau 3 C: Peters F et al. Am. J. Gastro 2006; Pech et al. Gut 2008; Pouw et al. Gut 2010; Pouw et al. Clin. Gastro. Hepatol 2009; Gondrie et al. Endoscopy 2008 (2x). Stapsgewijze radicale endoscopische resectie is technisch een complexe behandeling. Deze benadering gaat gepaard met stenosering van de oesofagus in > 50% van de gevallen en wordt eigenlijk alleen toegepast als de Barrett-oesofagus korter is dan 5-cm. Niveau 2 B: Pouw et al. Gut 2010; Peters F et al. Am. J. Gastro 2006 Een gerandomiseerde vergelijking van stapsgewijze radicale endoscopische resectie en de combinatie van endoscopische resectie van zichtbare afwijkingen gevolgd door RFA van het resterende Barrettepitheel toont aan dat beide technieken zeer succesvol zijn in het volledige verwijderen van het gehele Barrettsegment (> 95%). De combinatie van endoscopische resectie en RFA is echter geassocieerd met minder complicaties en vereist minder procedures doordat SRER in de meerderheid van de patiënten met stenosering van de oesofagus gepaard gaat. Niveau 1 B: van Vilsteren Gut 2010 Verschillende prospectieve studies (waaronder twee gerandomiseerde studies) hebben aangetoond dat HGIN en vroegcarcinoom in een Barrett-oesofagus effectief kan worden behandeld met RFA: het complicatiepercentage is < 5% en complete conversie in plaveiselepitheel wordt in > 90% van patiënten bereikt. Niveau 1 A2: Shaheen N et al. NEJM 2009; van Vilsteren ASGE Plenary session; 42 1663 1664 1665 1666 1667 1668 1669 1670 1671 1672 1673 1674 1675 1676 1677 1678 1679 1680 1681 1682 1683 1684 1685 1686 1687 1688 1689 1690 1691 1692 1693 1694 1695 1696 1697 1698 1699 1700 1701 1702 1703 1704 1705 1706 1707 1708 C: Pouw et al. Clin. Gastro. Hepatol 2009; Gondrie et al. Endoscopy 2008 (2x); Sharma VK et al. Am J Gastroenterol. 2009. RFA heeft geen significante invloed op de diameter en motiliteitsfunctie van de oesofagus. (ref Gondrie et al. Endoscopy 2008 (2x), Pouw et al. J.Gastrointest.Surg 2008) Indien na RFA er nog Barrettepitheel resteert is een endoscopische resectie als escape behandeling nog steeds mogelijk. Studies hebben aangetoond dat (veelal na meerdere RFA behandelingen) de submucosale verlittekening zo beperkt is dat een EMR zonder problemen kan geschieden. Dit maakt het onwaarschijnlijk dat een eventuele chirurgische behandeling in een later stadium door de RFA negatief zal worden beïnvloed De frequentie van onder plaveiselepitheel begraven resterend Barrettepitheel (“buried Barrett‟s) is laag en het neosquameuze epitheel dat regenereert na RFA is vrij van oncogenetische afwijkingen die voorafgaand aan de RFA aanwezig waren in het Barrettepitheel. Niveau 3 C Beaumont H et al. Endoscopy 2009; Fleischer D et al. Gastrointestinal Endosc 2008; Pouw P et al. Am J Gastroenterol. 2009 Follow-up studies suggereren dat de volledige conversie van Barrettepitheel in plaveiselepitheel persisteert op de lange termijn (> 90% bij vijfjaars follow-up). Grootschalige follow-up studies zijn echter nog schaars. Niveau 2 B Fleischer D et al. Endoscopy Aug 2010. Twee gerandomiseerde studies hebben aangetoond dat endoscopische ablatietherapie van HGIN in een Barrett-oesofagus het risico op progressie naar kanker significant verlaagt. De eerste studie betrof een gerandomiseerde vergelijking van fotodynamische therapie (PDT) met Photofrin en endoscopische followup, de tweede studie betrof een gerandomiseerde vergelijking van RFA en surveillance. PDT had echter een complicatiepercentage > 90% (16% ernstige complicaties), een minderheid van de patiënten had complete conversie naar plaveiselepitheel en HGIN persisteerde in 50% van de patiënten waardoor 13% in een later stadium alsnog kanker ontwikkelde. Niveau 1 A2 Overholt G et al. Gastrointest. Endosc. 2005; Shaheen N et al. NEJM 2009; PDT en RFA zijn de best bestudeerde ablatietechnieken voor Barrett-oesofagus. De huidige resultaten suggereren echter dat de resultaten van RFA beter zijn dan die van PDT. Andere endoscopische technieken (laser, MPEC, argon plasma coagulatie, 5-ALA PDT, cryoablatie) zijn beschreven in kleinschalige studies, veelal zonder controlegroep, met soms hoge succespercentages maar ook met soms significante complicaties. Deze technieken lijken meer endoscopist-afhankelijk dan RFA en PDT omdat zij niet resulteren in een uniforme ablatie diepte. Deze technieken zijn waarschijnlijk beter geschikt voor ablatie van kleine resterende eilanden Barrettepitheel dan voor behandeling van grotere oppervlaktes Niveau 3 C Dulai et al. Gastrointest. Endosc. 2005; Sharma et al. Gut 2006; Attwood et al. Clin Gastroenterol Hepatol 2003; Manner et al. Am J. Gastro 2006; Weston et al. Am J. Gastro 2002; Dumont et al. Gastrointestin Endosc 2009. Aanbevelingen Voor geselecteerde patiënten met hooggradige dysplasie en/of vroegcarcinoom in een Barrettoesofagus heeft endoscopische behandeling de voorkeur boven chirurgie of endoscopische surveillance. Voorafgaande aan de behandeling zijn endoscopische beoordeling en stadiëring verricht conform de richtlijnen in paragraaf endoscopische work-up 43 1709 1710 1711 1712 1713 1714 1715 1716 De endoscopische behandeling omvat primair de endoscopische resectie van alle zichtbare afwijkingen in het Barrettsegment, waardoor histologisch onderzoek van de verwijderde afwijking mogelijk is. Het besluit om endoscopische behandeling als in opzet curatieve behandeling te beschouwen, kan pas worden genomen nadat de endoscopische resectiepreparaten zijn beoordeeld. Na endoscopische resectie van zichtbare afwijkingen dient er gestreefd te worden naar volledige eradicatie van het resterende Barrettsegment. Behandeling met radiofrequente ablatie geniet hierbij de voorkeur. 1717 1718 1719 1720 Chirurgische behandeling van patiënten met HGIN/vroegcarcinoom in een Barrett-oesofagus Hiervoor komen alle patiënten in aanmerking die niet geschikt zijn voor endoscopische behandeling. Ook bij patiënten met evidente submucosale ingroei en/of positieve diepe resectieranden van het endoscopisch resectiepreparaat dient chirurgische resectie te worden geadviseerd. 1721 Histologische beoordeling EMR 1722 1723 1724 1725 1726 1727 1728 1729 1730 1731 1732 1733 1734 1735 1736 1737 1738 1739 1740 1741 1742 1743 1744 1745 1746 1747 1748 1749 1750 1751 1752 Histologische beoordeling van het endoscopische resectiepreparaat Literatuurbespreking De neoplastische laesies van de oesofagus worden ingedeeld volgens de internationaal geaccepteerde 175 176 Vienna-classificatie. Het betreft vlakke en polypeuze afwijkingen van zowel plaveisel- als cilinderepitheel (Barrett-oesofagus) (zie paragraaf histologische beoordeling). Voor dit hoofdstuk zijn alleen de categorieën 4 (hooggradige dysplasie), 5.1 (intramucosaal carcinoom) en 5.2 (submucosaal carcinoom) van belang. Bij categorie 4 is er afwezigheid van evidente invasie, bij categorie 5.1 is er invasie in de lamina propria of muscularis mucosae, bij categorie 5.2 is er invasie in de submucosale laag. De beoordeling van de endoscopische resectiepreparaten omvat naast de beoordeling van de aan/afwezigheid van neoplasie en diepte-invasie ook de differentiatiegraad van de afwijkingen, de aan/afwezigheid van lymfangio-invasie en de radicaliteit van de resectie. Het onderscheid tussen categorie 4 en 5 en categorie 5.1 en 5.2 is op basis van bioptiemateriaal echter niet met zekerheid te maken. Studies laten zien dat na histologisch onderzoek van endoscopische resectiepreparaten in 40% van de gevallen resulteert in een hogere graad van neoplasie dan de oorspronkelijke bioptiediagnose. Daarnaast is de interobserveerdersvariatie minder groot bij de beoordeling van resectiepreparaten dan bij de beoordeling van biopten. Tenslotte kan een betrouwbare histologische beoordeling van de diepte van infiltratie alleen op endoscopische of chirurgische resectiepreparaten worden gemaakt en zijn biopten hiervoor onvoldoende. Conclusies De histopathologische evaluatie van hooggradige intraepitheliale neoplasie en vroegcarcinoom in endoscopische biopten van de oesofagus is minder betrouwbaar dan de evaluatie van endoscopische resectiepreparaten en heeft een hogere interobserveerdersvariatie. Niveau 3 C: Lauwers et al. Mod pathol 2004; Mino-Kenudson et al. Am J Surg Pathol 2005; Peters et al. GIE 2008; Hull et al. Am J Surg Pathol 2006; Mino-Kenudson et al. GIE 2007; Sachin et al. Clin Gastroenterol. Hepatol 2010 In press. Differentiatie tussen mucosale and submucosale carcinomen is op basis van bioptiemateriaal niet mogelijk. 44 1753 1754 1755 1756 1757 1758 1759 1760 1761 1762 1763 1764 1765 1766 1767 1768 1769 1770 1771 1772 1773 1774 1775 1776 1777 1778 1779 1780 1781 1782 1783 1784 1785 1786 1787 1788 1789 1790 1791 1792 1793 1794 1795 1796 1797 1798 1799 Niveau 2 B: Lauwers et al. Mod pathol 2004; Mino-Kenudson et al. Am J Surg Pathol 2005; Peters et al. GIE 2008; Hull et al. Am J Surg Pathol 2006; Mino-Kenudson et al. GIE 2007; Sachin et al. Clin Gastroenterol. Hepatol 2010 In press. Aanbevelingen De histopathologische beoordeling van de endoscopische resectiepreparaten dient door een patholoog met ervaring op dit gebied te geschieden. Referentiepanels voor een „second opinion‟ zijn in Nederland aanwezig. Barrett Advies Commissie IKA, website: www.barrett.nl; e-mail: [email protected]; Slokdarm panel IKR; email: slokdarmpanel@erasmusMC. De beoordeling van de endoscopische resectiepreparaten omvat naast de beoordeling van de aan/afwezigheid van neoplasie en diepte-invasie ook de differentiatiegraad van de afwijkingen, de aan/afwezigheid van lymfangio-invasie en de radicaliteit van de resectie. Kans op positieve lokale lymfklieren bij een vroegcarcinoom in de oesofagus uitgaande van plaveiselepitheel Zie samenvatting in bijlage 11, ‘evidence’-tabellen 4, 5, 6a en 6b. Literatuurbespreking Ten opzichte van vergelijkbare onderzoeken bij vroegcarcinomen in Barrett-oesofagus zijn voor het vroegcarcinoom in plaveiselepitheel merendeels Japanse onderzoeken met grotere patiëntenaantallen beschikbaar. Daarnaast is het aantal verwijderde lokale lymfklieren in deze onderzoeken een betrouwbaardere maat voor de stadiëring, aangezien de meeste tumoren door middel van een transthoracale benadering zijn verwijderd. Dit staat in tegenstelling tot adenocarcinomen, die vaak via een transhiatale benadering worden verwijderd waarbij er dus geen informatie is over de aan- of afwezigheid van lymfklieren in het mediastinum. Conclusies Voor tumoren beperkt tot m1/m2 is de kans op lokale lymfklieren nihil. Voor tumoren die infiltreren in de muscularis mucosae (m3), bestaat er een kleine kans op lokale lymfkliermetastasen, namelijk 3,7%. Voor tumoren die net infiltreren in de submucosa (sm1), ligt het percentage aanmerkelijk hoger, namelijk 26%. De kans op positieve lokale lymfklieren is hoog voor tumoren die dieper (sm2/sm3) in de submucosa infiltreren, namelijk 47%. 213 214 196 197 215 216 217 218 Niveau 3 C Araki ; Bonavina ; Endo ; Fujita ; Matsubara ; Nabeya ; Nagawa ; Nakajima ; 219 220 221 203 Nishimaki ; Tachibana ; Tajima ; Yoshinaka Aanbeveling Bij submucosale ingroei van een vroegcarcinoom in plaveiselcelepitheel dient alsnog een chirurgische resectie te worden overwogen gezien de hoge kans (26-47%) op lokale lymfkliermetastasen. Kans op lokale lymfkliermetastasen bij een vroegcarcinoom in een Barrett-oesofagus Zie bijlage 11, ‘evidence’-tabel 7. Literatuurbespreking Er is slechts een onderverdeling in T1m/T1sm mogelijk en geen opsplitsing van de mucosa in m1/m2/m3 zoals in vergelijkbare onderzoeken bij het plaveiselcelcarcinoom wordt gerapporteerd. De reden hiervoor is dat de architectuur van cilinderepitheel zich veel minder voor een dergelijke indeling leent dan de gelaagde 45 1800 1801 1802 1803 1804 1805 1806 1807 1808 1809 1810 1811 1812 1813 1814 1815 1816 1817 1818 1819 1820 1821 1822 1823 1824 1825 opbouw van het plaveiselepitheel. Er is slechts een beperkt aantal series beschikbaar met relatief kleine patiëntenaantallen. In een aantal onderzoeken zijn ook patiënten met hooggradige dysplasie geïncludeerd en dit verlaagt de kans op lymfkliermetastasen in de groep. Het gebruik van voornamelijk transhiatale en soms ook minimaal invasieve chirurgische technieken maakt de gouden standaard in deze onderzoeken (het aantal lymfklieren dat met de operatie wordt verwijderd) minder betrouwbaar dan de voornamelijk transthoracale benadering (soms met drievelds-lymfklierdissectie) van Japanse onderzoeken met betrekking tot het plaveiselcelcarcinoom. Conclusies Bij een mucosaal carcinoom in een Barrett-oesofagus is er bij 2% van de patiënten sprake van lokale lymfkliermetastasen. Dit is lager dan de gerapporteerde perioperatieve mortaliteit, namelijk 3,6% bij een oesofagusresectie 222 223 224 225 226 227 228 Niveau 3 C Fernando ; Nigro ; Nigro ; Peters ; Rice ; Ruol ; Stein Na chirurgische resectie van een mucosaal carcinoom in een Barrett-oesofagus is de gerapporteerde vijfjaarsoverleving 80-100% en de ziektevrije overleving > 95%. Tumorrecidieven treden voornamelijk op bij patiënten met positieve lymfklieren in het resectiepreparaat. 222 225 226 227 228 229 Niveau 3 C Fernando ; Peters ; Rice ; Ruol ; Stein ; Van Sandick Bij patiënten met een vroegcarcinoom in een Barrett-oesofagus én lokale lymfkliermetastasen is de vijfjaarsoverleving na chirurgische resectie 25-60%. 226 227 228 229 Niveau 3 C Rice ; Ruol ; Stein ; Van Sandick Aanbeveling Bij submucosale ingroei van een vroegcarcinoom in een Barrett-oesofagus dient alsnog een chirurgische resectie te worden overwogen gezien de hoge kans (tot 50%) op lokale lymfkliermetastasen. 1826 1827 1828 Implicaties histologie van het endoscopische resectiepreparaat voor het verdere beleid 1829 1830 1831 1832 1833 1834 1835 1836 1837 1838 1839 Literatuurbespreking Het diepe resectievlak en submucosale ingroei Indien bij de histologische beoordeling van het resectiepreparaat sprake is van tumorinfiltratie tot in het diepe resectievlak, bestaat in principe geen plaats voor verdere endoscopische behandeling of follow-up en geniet chirurgische resectie de voorkeur. Als het diepe resectievlak wel vrij is van tumor, is de aan-/afwezigheid van submucosale infiltratie de bepalende factor voor verdere behandeling. Bij evidente submucosale groei wordt – ongeacht de radicaliteit van de resectie – bij voorkeur alsnog een chirurgische resectie gedaan, gezien de kans op lokale lymfkliermetastasen. Slechts bij afwezigheid van infiltratie in de bodem van het resectiepreparaat én afwezigheid van submucosale infiltratie is verdere endoscopische behandeling geïndiceerd. 1840 1841 1842 1843 Differentiatiegraad van de tumor en lymfangio-invasie Infiltratie in lymfvaten (lymfangio-invasie) en differentiatiegraad van de tumor zijn voorspellende factoren voor de aanwezigheid van lokale lymfklieren in het chirurgische resectiepreparaat. In mucosale tumoren 46 1844 1845 1846 1847 1848 1849 1850 1851 1852 zullen deze zeer zelden worden aangetroffen. Slechts bij patiënten met infiltratie in de muscularis mucosae of de oppervlakkige submucosa kunnen deze factoren een rol spelen: subgroepanalyses tonen aan dat bij geringe ingroei van een goed of matig gedifferentieerde tumor in de submucosa, en tevens afwezigheid 218 219 van infiltratie in lymfvaten, de kans op positieve lokale lymfklieren gering is. Deze data berusten echter op kleine aantallen en bieden slechts aanknopingspunten voor relatieve indicatiestelling buiten het kader van deze richtlijn. 1853 1854 1855 1856 1857 1858 1859 1860 1861 1862 1863 Er zijn geen vergelijkende onderzoeken waarbij het interval van de endoscopische controle is bestudeerd. Zowel voor afwijkingen in plaveiselepitheel als vroege Barrett-afwijkingen geldt dat in de meeste 195 197 201 202 206 onderzoeken controles na 3, 6, (9), 12, (18) en 24 maanden plaats vonden. Ten aanzien van de gebruikte endoscopische techniek gelden dezelfde richtlijnen als in endoscopische work-up. Het is niet bekend of er plaats is voor follow-up met behulp van endoscopische ultrasonografie om eventuele lymfkliermetastasen in een vroeg en mogelijk nog behandelbaar stadium te detecteren. 1864 1865 1866 1867 Aanbeveling Na endoscopische behandeling van hooggradige dysplasie/vroegcarcinoom in de oesofagus gelden de aanbevelingen voor de endoscopische follow-up conform de aanbevelingen voor endoscopische surveillance van Barrett-oesofagus. 1868 Spreiding en concentratie, infrastructuur 1869 1870 1871 1872 1873 Centralisatie Literatuurbespreklng De werkgroep heeft in dit hoofdstuk op verschillende plaatsen gepleit voor het centraliseren van de endoscopische behandeling van patiënten met HGIN/vroegcarcinoom van de oesofagus. Hiervoor bestaan verschillende redenen: 1874 1875 1876 1877 1878 1879 1880 1881 1882 1883 1884 Follow-up na endoscopische behandeling Literatuurbespreking Conclusie Er zijn geen vergelijkende onderzoeken waarbij het interval van de endoscopische controle is bestudeerd. In de meeste onderzoeken vinden controles plaats na 3, 6, 9, 12, 18 en 24 maanden. 206 Niveau 3 C May Effectieve behandeling vereist een adequate endoscopische work-up vóór de behandeling en intensieve endoscopische controles na de behandeling. Behoudens „state of the art‟ endoscopische apparatuur is ook expertise noodzakelijk voor herkenning van de vaak subtiele endoscopische tekenen van vroege neoplastische afwijkingen. De behandeling omvat verschillende endoscopische technieken (endoscopische resectie en ablatie) waarvoor, behalve specifieke apparatuur, ook endoscopische expertise is vereist. Beoordeling van biopten en endoscopische resectiepreparaten dient te geschieden door een panel van pathologen met ervaring op dit gebied. Onderzoeken suggereren dat multidisciplinaire adviesorganen waarin MDL-artsen, pathologen en chirurgen met specifieke interesse op dit gebied participeren, de kwaliteit van zorg kunnen 183 verbeteren. 47 1885 1886 1887 1888 Prospectieve dataverwerving Veel van de aanbevelingen in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op kleine onderzoeken afkomstig uit een beperkt aantal centra. Het aantal onderzoeken met een significante follow-up is beperkt. Prospectieve dataregistratie van in Nederland behandelde patiënten is daarom noodzakelijk. 1889 1890 1891 1892 1893 1894 1895 1896 1897 1898 1899 1900 1901 1902 1903 1904 1905 Aanbeveling Behandeling van patiënten met HGIN/vroegcarcinoom van de oesofagus dient alleen te geschieden in centra waar jaarlijks minimaal tien nieuwe patiënten worden behandeld. Binnen deze centra dient er 1 endoscopist en 1 patholoog zich specifiek met de zorg van deze patiënten bezig te houden en dient er sprake te zijn van aantoonbare training en bijscholing op dit gebied. Deze centra dienen de beschikking te hebben over hoge-resolutie endoscopie en apparatuur voor endoscopische resectie en ablatie. Patiënten dienen te worden besproken in een multidisciplinair overleg met endoscopisten, chirurgen en pathologen. Gezien het belang van strikte follow-up na endoscopische therapie dienen alle patiënten prospectief in een database te worden geregistreerd. Als kwaliteitsstandaard dienen de volgende gegevens beschikbaar te zijn voor visitaties: aantal behandelde patiënten, aantal patiënten met follow-up gegevens na 1 en 5 jaar, aantal patiënten met aanvullende chirurgische behandeling na 1 en 5 jaar follow-up, histologische uitkomst 1 en 5 jaar na behandeling. 48 1906 Chirurgische behandeling 1907 1908 1909 Dit subhoofdstuk beschrijft de chirurgische en niet-chirurgische behandelingen voor het resectable oesofaguscarcinoom T1-3 N0-3 M0. Aanbevelingen over de aanpak van premaligne en vroegcarcinomen (T1mucosaal) komen aan bod in de richtlijn over Barrett-oesofagus. 1910 Chirurgische benadering en lymfklierdissectie 1911 1912 1913 1914 1915 1916 1917 1918 1919 1920 1921 1922 1923 1924 1925 1926 1927 1928 1929 1930 1931 1932 1933 1934 1935 1936 1937 1938 1939 1940 1941 1942 1943 1944 1945 1946 1947 1948 Chirurgische resectie is de behandeling van keuze bij carcinomen van de oesofagus cT1-3 N0-1 M0 indien metastasen op afstand zijn uitgesloten. Tumoren gelegen in de cervicale oesofagus worden in het algemeen met definitieve chemoradiotherapie behandeld (zie hoofdstuk Behandeling, Neo-adjuvante chemotherapie). Voor carcinomen die zijn gelegen in de bovenste helft van de oesofagus (proximaal van en op het niveau van de carina) is een thoracotomie noodzakelijk om overzicht te krijgen over het operatiegebied. Via een laparotomie wordt de maag gemobiliseerd en een klierdissectie uitgevoerd. Voor (adeno)carcinomen van de distale oesofagus en de gastro-oesofageale overgang is de transhiatale oesofagusresectie zonder thoracotomie een goed alternatief. Een derde benadering is de linkszijdige thoracophrenicolaparotomie voor tumoren gelegen distaal van de carina. Via één incisie kan een radicale resectie van de primaire tumor plaatsvinden tezamen met een klierdissectie in zowel de thorax als de buik. Het doel van een lymfklierdissectie bij resectie van het oesofaguscarcinoom is enerzijds om optimale stadiëring te bereiken en anderzijds om de langetermijnresultaten te verbeteren door het verkleinen van de kans op een locoregionaal recidief en het vergroten van de kans op een radicale resectie. De gewenste lymfklierdissectie bepaalt mede de operatieve benadering. Via een thoracotomie kan een intrathoracale lymfklierdissectie worden verricht van de peri-oesofageale lymfklieren, de peritracheale lymfklieren, de lymfklieren in het aortapulmonale venster en de infracarinale lymfklieren. Daarbij wordt soms gekozen voor verwijdering van de vena azygos en de ductus thoracicus. Intra-abdominaal kan altijd een min of meer uitgebreide lymfklierdissectie worden verricht. Voor tumoren van de distale oesofagus en de gastrooesofageale overgang kunnen de lymfklieren langs de kleine curvatuur van de maag, de arteria gastrica sinistra en de arteria coeliaca en bloc worden gereseceerd. De grootte van de operatie, die afhankelijk is van de gekozen benadering (transthoracaal versus transhiataal), het al dan niet verrichten van een lymfklierdissectie (enkelvelds, tweevelds, drievelds) en de keuze van het interponaat (maag versus colon) heeft consequenties voor de postoperatieve morbiditeit en mortaliteit. Het besluit tot operatie en de keuze van operatie moet worden afgewogen tegen andere behandelingsmodaliteiten. Tegenover de potentiële voordelen van een uitgebreide lymfklierdissectie staan een mogelijk grotere morbiditeit en mortaliteit. In Japan is men al langer overtuigd van de voordelen van een uitgebreide lymklierdissectie op grond van gunstige overlevingspercentages, zelfs bij het bestaan van aangedane 241 lymfklieren. Een argument dat wordt gebruikt om de gunstigere resultaten in Japan te verklaren, is de betere stadiëring, die een ogenschijnlijk betere prognose voor bepaalde patiëntengroepen oplevert. Twee recente Japanse series beschrijven de resultaten van uitgebreide lymfklierdissecties. Een klein, prospectief gerandomiseerd onderzoek meldt de resultaten van tweevelds- (van de abdominale en thoracale 242 klierstations) versus drievelds- (ook de cervicale stations) lymfklierdissectie. De vijfjaarsoverleving bedroeg respectievelijk 48 en 66%. De vijfjaarsoverleving in westerse series bedraagt gemiddeld rond 20% 231 voor alle gereseceerde patiënten. In een retrospectieve serie van 276 patiënten met een plaveiselcelcarcinoom van de thoracale oesofagus waarbij een drievelds-lymfklierdissectie werd uitgevoerd, bleek 49% van de patiënten aangedane halsklieren bij de nervus recurrens, dus 243 afstandsmetastasen, te hebben, met een vijfjaarsoverleving van 34%. In westerse series wordt 49 1949 1950 1951 1952 1953 1954 1955 1956 1957 doorgaans geen langetermijnoverleving bereikt bij patiënten met afstandsmetastasen, behalve in twee recente rapportages. Altorki beschrijft de resultaten van een prospectief observationeel onderzoek van 80 patiënten met een adeno- of een plaveiselcelcarcinoom van het tubulaire deel van de oesofagus, bij wie bij 244 preoperatief stadiërend onderzoek geen aanwijzingen bestonden voor afstandsmetastasen. Zij ondergingen allen een drievelds-lymfklierdissectie. Zesendertig procent bleek bij histologisch onderzoek toch aangedane cervicale klieren te hebben. Deze patiënten hadden een vijfjaarsoverleving van 25%. De totale vijfjaarsoverleving in deze serie was 51%, waar dit gebruikelijk 20-25% is. Het overlevingsverschil voor de totale groep kan echter moeilijk alleen door verandering in stadiëring worden verklaard. 1958 Chirurgische versus niet-chirurgische behandelopties voor resectabele oesofaguscarcinomen 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 Gereviseerde tekst op basis van evidence bij de uitgangsvraag „Welke chirurgische versus nietchirurgische behandelopties zijn er voor resectabele oesofaguscarcinomen? Literatuurbeschrijving Chirurgische resectie werd altijd gezien als de behandeling van keuze bij carcinomen van de oesofagus indien metastasen op afstand zijn uitgesloten. Een aantal patiënten met een in principe resectabel oesofaguscarcinoom komt niet voor een resectie in aanmerking vanwege aanwezige comorbiditeit. Drie recente gerandomiseerde onderzoeken vergeleken definitieve chemoradiotherapie met chirurgie, al dan niet voorbehandeld met chemoradiotherapie. In het grootste onderzoek werden tussen 1993 en 2000 444 patiënten met een resectabel oesofaguscarcinoom (stadium T3-4 N0-1 M0) geëvalueerd voor randomisatie na inductie chemoradiotherapie [Bedenne 2007, Bonnetain 2006]. Respons werd gedefinieerd als afname van de lengte van de tumor gemeten middels een slikfoto en verbetering van de passageklachten. Uiteindelijk werd een groep van 259 responders (57%) gerandomiseerd naar één van beide behandelopties, te weten chirurgie of definitieve chemoradiotherapie. De studiegroep betrof met name patiënten met een plaveiselcelcarcinoom (88%). De totale overleving verschilde niet significant tussen beide behandelgroepen (HR 0.90, p=0.49). De tweejaarsoverleving bedroeg 34% na chirurgie versus 40% na definitieve chemoradiotherapie. De behandelingsgerelateerde sterfte was significant hoger in de patiëntengroep behandeld met chirurgie: 9.3% versus 0.8% na chemoradiotherapie (p=0.0003). De sterfte in de chirurgie-arm is tweemaal zo hoog vergeleken met series uit hoogvolume-centra, waardoor de kwaliteit van de chirurgie kan worden betwist. In de postoperatieve fase was de levenskwaliteit slechter in de chirurgisch behandelde groep doch dit verschil verdween volledig na zes maanden follow-up [Bonnetain 2006]. Na twee jaar ontwikkelde 33.6% van de patiënten na chirurgie een locoregionaal recidief vergeleken met 43.0% in de definitieve chemoradiotherapiegroep (p=0.0014). Dit uit zich in significant minder interventies voor dysfagie (dilatatie, stent) in de chirurgiegroep: 24% versus 46% in de chemoradiotherapiegroep. Ook door het hoge percentage locoregionale recidieven na neoadjuvante chemoradiotherapie gevolgd door chirurgie moet de kwaliteit van de chemoradiatie en/of de chirurgie worden betwist. Stahl et al. randomiseerden 172 patiënten met een resectabel oesofaguscarcinoom (stadium T3-4 N0-1 M0) tussen chemoradiotherapie alleen en chirurgische resectie voorbehandeld met chemoradiotherapie [Stahl 2005]. In dit onderzoek vond de randomisatie plaats vóór de inductie chemotherapie. Alle patiënten hadden een plaveiselcelcarcinoom. De driejaarsoverleving was equivalent tussen beide behandelgroepen (31% na chemoradiotherapie alleen versus 24% na chirurgie, log-rank test voor equivalentie p=0.02). De progressievrije tweejaarsoverleving was significant beter in de chirurgisch behandelde groep (HR 2.1, 95%CI 1.3-3.5). De behandelingsgerelateerde sterfte daarentegen was significant hoger in de chirurgisch behandelde groep (12.8% versus 3.5%, p=0.03) en is ook in deze studie erg hoog vergeleken met de huidige Nederlandse en internationale maatstaven (3-5%). 50 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021 2022 2023 2024 2025 2026 2027 2028 2029 2030 2031 2032 2033 2034 2035 2036 2037 2038 2039 2040 2041 In een kleiner Aziatisch onderzoek van mindere kwaliteit werden 81 patiënten met een resectabel oesofaguscarcinoom (stadium T1-4 N0-1 M0) gerandomiseerd naar oesofagusresectie of chemoradiotherapie [Chiu 2005]. Ook hier werden enkel patiënten met een plaveiselcelcarcinoom geïncludeerd. De mediane follow-up was 16,9 maanden. De tweejaarsoverleving verschilde niet-significant tussen beide groepen, en bedroeg 55% in de chirurgisch behandelde groep versus 58% in de patiëntengroep behandeld met chemoradiotherapie (RR 0.89; 95%CI 0.37-2.17). De kans op recidief bleek ongeveer even groot in beide groepen (RR 1.2; 95%CI 0.49-2.92). Belangrijk te vermelden is dat 5 van de 36 patiënten uit de chemoradiotherapie-arm alsnog een oesofagusresectie ondergingen en 4 van de 44 patiënten uit de chirurgie-arm postoperatief behandeld werden met radiotherapie. Patiënten ouder dan 75 jaar werden systematisch uitgesloten uit de hogervermelde onderzoeken. Nochtans toonden verschillende observationele studies aan dat chirurgie op een even veilige manier kan gebeuren bij zorgvuldig geselecteerde oudere patiënten met een oesofaguscarcinoom als bij jongere patiënten [Alibakhshi 2009, Bonavina 2003, Fang 2001, Kinugasa 2001, Morita 2008, Sabel 2002]. Het probleem met deze onderzoeken is dat ze geen uitspraak toelaten over welke behandeloptie te verkiezen is bij oudere patiënten met een resectabel oesofaguscarcinoom. Twee recente retrospectieve studies vergeleken wel rechtstreeks een oesofagusresectie met definitieve chemoradiotherapie bij oudere patiënten met een oesofaguscarcinoom. De grootste studie vergeleek 341 patiënten behandeld met een oesofagusresectie met 389 patiënten behandeld met chemoradiotherapie [Abrams 2009]. Alle patiënten waren ouder dan 65 jaar en hadden een stadium I (n=409) of II (n=321) (stadium I: T1N0; stadium II: T2N0, T3N0, T1N1 of T2N1) oesofaguscarcinoom. De totale overleving was significant beter in de chirurgisch behandelde groep (HR 1.92, 95%CI 1.58-2.34). De vijfjaarsoverleving was 45% in de patiëntengroep behandeld met oesofagusresectie versus 14% in de patiëntengroep behandeld met chemoradiotherapie. De betere overleving na chirurgie werd vooral gezien bij adenocarcinomen en stadium I tumoren. Er was geen verschil in overleving tussen chirurgie en chemoradiotherapie bij de plaveiselcelcarcinomen. Een klein Japans onderzoek vergeleek 40 patiënten behandeld met oesofagusresectie met 24 patiënten behandeld met chemoradiotherapie [Kosugi 2009]. Alle patiënten waren ouder dan 75 jaar. De mediane overleving bedroeg 22 maanden in de chirurgisch behandelde groep versus 13 maanden in de patiëntengroep behandeld met chemoradiotherapie. De vijfjaarsoverleving was respectievelijk 24% en 12%. Belangrijk te vermelden is dat in de patiëntengroep behandeld met chemoradiotherapie ook acht patiënten werden geïncludeerd met niet-resectabele tumoren en vier patiënten met medische contraindicaties voor chirurgie. Bij patiënten met een resectabel oesofaguscarcinoom waar een niet-chirurgische behandeloptie gekozen wordt, bestaat in principe de keuze tussen definitieve chemoradiotherapie of radiotherapie alleen. In de geüpdate Cochrane review van Wong et al. werden de resultaten van 19 (gepubliceerde en nietgepubliceerde) onderzoeken geanalyseerd waarin patiënten met een gelokaliseerd oesofaguscarcinoom werden gerandomiseerd tussen het krijgen van definitieve chemoradiotherapie of radiotherapie alleen [Wong 2006]. In de 11 onderzoeken die gelijktijdige chemoradiotherapie bestudeerden werd een lagere sterfte gevonden ten opzichte van radiotherapie alleen (HR 0.73, 95%CI 0.64-0.84). Ook de ziektevrije overleving (HR 0.56, 95%CI 0.4-0.78) en de kans op lokaal recidief (OR 0.6, 95%CI 0.39-0.92) waren in het voordeel van gelijktijdige chemoradiotherapie. In de acht onderzoeken die sequentiële chemoradiotherapie bestudeerden werd geen voordeel gevonden ten opzichte van radiotherapie alleen. Minsky et al. vergeleken definitieve chemoradiotherapie met dosisescalatie van radiotherapie tot 64.8 Gy versus 50.4 Gy [Minsky 2002]. In dit onderzoek werden 218 patiënten met een oesofaguscarcinoom (stadium T1-4 N0-1 M0) gerandomiseerd tussen één van beide behandelopties. Er werd geen verschil in langetermijnoverleving gevonden (tweejaarsoverleving 31% na dosisescalatieradiotherapie versus 40% in de 50.4 Gy groep, maar de behandelingsgerelateerde sterfte was beduidend hoger in de patiëntengroep behandeld in de dosisescalatie arm (11 versus 2). 51 2042 2043 2044 2045 2046 2047 2048 2049 2050 2051 2052 2053 2054 2055 2056 2057 2058 2059 2060 2061 Niet-chirurgische behandelopties komen verder nog aan bod in het hoofdstuk over definitieve chemoradiotherapie. 2062 Overwegingen 2063 2064 2065 Chirurgie is internationaal de standaardbehandeling voor het in opzet curatief resectabel oesofaguscarcinoom gezien het ontbreken van overtuigende vergelijkende data van andere behandelingsmodaliteiten (Bedenne [Bedenne 2007], Stahl [Stahl 2005]). 2066 2067 2068 2069 2070 Definitieve chemoradiotherapie kan bij een geselecteerde groep patiënten met een resectabel oesofaguscarcinoom (met name plaveiselcelcarcinoom) eenzelfde twee- en driejaarsoverleving bereiken. Dit geldt met name voor tumoren die een klinisch gunstige respons vertonen op de chemoradiotherapie. Er is momenteel geen betrouwbare modaliteit om de gevoeligheid van de tumor en response op chemoradiotherapie te meten of te voorspellen. 2071 2072 2073 2074 2075 De behandelingsgerelateerde sterfte na een chirurgische resectie van een oesofaguscarcinoom uit de studies van Stahl en Bedenne (respectievelijk 12.8% en 9.3%) zijn erg hoog en niet vergelijkbaar met de huidige Nederlandse cijfers (5%). De vijfjaarsoverleving van patiënten na chirurgie bedroeg in beide RCTs 20-25% en is daarmee ook beduidend lager dan de resultaten van Nederlandse studies (40% voor de Hulscher studie (Bedenne [Bedenne 2007], Stahl [Stahl 2005]). 2076 2077 Definitieve chemoradiotherapie leidt tot een hoger percentage locoregionale recidieven en behandelingen (bijv. stentplaatsing) hiervoor. 2078 2079 2080 2081 2082 2083 Aanbevelingen Conclusies Bij gebrek aan eensluidende literatuur is er geen uitspraak te doen of er voor het resectabel oesofaguscarcinoom ruimte is voor chemoradioherapie in plaats van chirurgie. Bij patiënten met een plaveiselcelcarcinoom van de oesofagus die een goede respons vertonen na chemoradiotherapie is de twee- en driejaarsoverleving gelijk aan chirurgie. (zie overige overwegingen) Vergeleken met definitieve chemoradiotherapie leidt chirurgie tot een betere locoregionale controle maar gaat gepaard met een hogere behandelingsgerelateerde sterfte. (zie overige overwegingen) Niveau 2: B Bedenne [Bedenne 2007], Stahl [Stahl 2005], Chiu [Chiu 2005], Green [Green 2009] Er zijn aanwijzingen dat hogere leeftijd op zich geen contra-indicatie is voor een oesofagusresectie. Niveau 3: B Abrams [Abrams 2009] Bij patiënten met een resectabel oesofaguscarcinoom waar een niet-chirurgische behandeloptie gekozen wordt, heeft gelijktijdige chemoradiotherapie de voorkeur boven radiotherapie alleen. Er is geen plaats voor sequentiële chemoradiotherapie. Niveau 2: B Wong [Wong 2006] De werkgroep is unaniem van mening dat, totdat er meer vergelijkende data tussen chirurgie en andere behandelingsmodaliteiten of data van grote series van een andere modaliteit dan chirurgie beschikbaar zijn, chirurgische resectie onderdeel is van de standaardbehandeling voor het in opzet curatief resectabele oesofaguscarcinoom. Dit geldt ook voor de oudere patiënt (> 75 jaar) indien er geen contraindicaties bestaan voor chirurgie. 52 2084 2085 2086 2087 2088 2089 2090 2091 2092 2093 2094 2095 2096 2097 2098 2099 2100 2101 2102 2103 2104 2105 2106 2107 2108 2109 2110 2111 2112 2113 2114 2115 2116 2117 2118 2119 2120 2121 2122 2123 2124 2125 2126 2127 2128 2129 2130 Transthoracale versus transhiatale benadering Gereviseerde tekst op basis van evidence bij de uitgangsvraag „welke operatieve techniek (transthoracale versus transhiatale benadering, oesofaguscardiaresectie versus totale maagresectie, minimaal invasieve oesofagusresectie) wordt geadviseerd?‟ Literatuurbeschrijving Sinds de vorige versie van deze richtlijn werden drie gerandomiseerde onderzoeken gepubliceerd die een transthoracale resectie vergeleken met een transhiatale resectie. Belangrijk te vermelden is dat deze onderzoeken uitgevoerd zijn in de periode waarbij neoadjuvante behandeling nog niet als standaard werd toegepast. In een Nederlands onderzoek werden 220 patiënten met een adenocarcinoom van de middenste tot distale slokdarm of de cardia gerandomiseerd tussen een transthoracale of transhiatale oesofagusresectie [de Boer 2004, Huslcher 2002, Omloo 2007]. De vijfjaarsoverleving bedroeg 29% (95%CI 20 – 38%) na transhiatale benadering versus 39% (95%CI 30 – 48%) na transthoracale benadering, een overlevingsverschil van 10% (95%CI -3% – 23%) dat overigens niet significant was [Hulscher 2002]. Een subgroepanalyse, weliswaar niet volgens het „intention to treat‟ principe, toonde een groter overlevingsvoordeel na transthoracale chirurgie bij patiënten met type I tumoren (vijfjaarsoverleving 37% na transhiatale benadering versus 51% na transthoracale benadering; p=0.33) [Omloo 2007]. Bij patiënten met type II tumoren werd een dergelijk overlevingsvoordeel niet gevonden (vijfjaarsoverleving 31% na transhiatale benadering versus 27% na transthoracale benadering; p=0.81). Een subgroepanalyse volgens het aantal positieve lymfklieren toonde dat vooral patiënten met 1 tot 8 positieve lymfklieren baat hebben met een transthoracale benadering. Bij deze patiënten werd een locoregionale ziektevrije vijfjaarsoverleving gevonden van 23% na transhiatale benadering versus 64% na transthoracale benadering (p=0.02) [Omloo 2007]. Transhiatale oesofagusresectie duurde minder lang (3,5 uur versus 6 uur, p<0.001), ging gepaard met minder bloedverlies (1 liter versus 1,9 liter, p<0.001) en pulmonale complicaties (27% versus 57%, p<0.001), en leidde tot een kortere hospitalisatieduur (15 dagen versus 19 dagen, p<0.001) [Hulscher 2002]. Bij 199 patiënten van dit cohort werd ook de levenskwaliteit bestudeerd [de Boer 2004]. Drie en zes maanden postoperatief vertoonden patiënten na een transhiatale oesofagusresectie minder lichamelijke symptomen en drie maanden postoperatief hadden deze patiënten ook een hoger activiteitenniveau dan patiënten na een transthoracale oesofagusresectie. Dit verschil in levenskwaliteit was echter niet van blijvende duur en een jaar postoperatief bereikte de levenskwaliteit in beide groepen hetzelfde niveau als preoperatief. In een pseudo-gerandomiseerde studie werden 87 patiënten met een resectabele stadium II of III slokdarmtumor toegewezen aan een transthoracale of transhiatale oesofagusresectie [Chou 2009]. Geen significante verschillen in overleving werden gevonden, maar de transhiatale benadering ging gepaard met een kortere operatieduur (385 versus 264 minuten) en minder naadlekkages (5% versus 27%). Levenskwaliteit op 3, 6 en 12 maanden postoperatief was beter na de transhiatale benadering. Deze studie had weliswaar belangrijke methodologische tekortkomingen, zoals de pseudo-randomisatie en de afwezigheid van een intention-to-treat analyse. Bovendien werd in de analyse geen rekening gehouden met het effect van adjuvante behandeling die aan sommige patiënten werd toegediend. Sasako et al. randomiseerden 167 patiënten met een adenocarcinoom van de cardia of subcardia (type II en III; maximale ingroei in slokdarm van 3 cm) tussen een totale maagresectie en onderste oesofagusresectie via een linkszijdige thoracoabdominale benadering of een transhiatale benadering [Sasako 2006]. De morbiditeit was significant hoger in de linkszijdige thoracoabdominale groep. Drie patiënten stierven in het ziekenhuis na een linkszijdige thoracoabdominale ingreep versus geen enkele na een transhiatale ingreep. De totale vijfjaarsoverleving was 52% na transhiatale benadering versus 40% na linkszijdige thoracoabdominale benadering. De mediane overleving bedroeg respectievelijk 5,7 en 3,5 jaar. 53 2131 2132 2133 2134 2135 2136 2137 2138 2139 2140 2141 2142 2143 2144 De ziektevrije vijfjaarsoverleving bedroeg 49% na transhiatale benadering versus 36% na linkszijdige thoracoabdominale benadering. Geen enkele van deze verschillen waren statistisch significant. 2145 Overwegingen 2146 2147 2148 Momenteel wordt in de meeste centra internationaal en in Nederland neoadjuvante therapie gegeven. Het is niet duidelijk in hoeverre dit van invloed is op de te kiezen chirurgische benadering en uit te voeren lymfklierdissectie. 2149 2150 Met de huidige diagnostische modaliteiten (EUS, CT, FDG-PET) is preoperatief niet goed vast te stellen of en hoeveel lymfklieren door tumor zijn ingenomen. 2151 2152 2153 2154 Indien de transhiatale benadering gekozen wordt dienen tenminste de distale peri-oesofageale, lymfklieren langs de arteria gastrica sinistra en de peritruncale klieren meegenomen te worden. Over het nut van een uitgebreidere dissectie van de overige lymfklierstations voor het type II-III oesofaguscarcinoom zijn geen studies beschikbaar. 2155 2156 2157 2158 2159 2160 2161 De linkszijdige thoracoabdominale benadering heeft als voordeel dat via één incisie toegang wordt verkregen tot de thorax en de bovenbuik. Er kan zowel een maagresectie met Roux-Y reconstructie worden verricht als een oesofagusresectie met het creëren van een buismaag. Eveneens is een klierdissectie in de bovenbuik en van de klierstations in het onderste en middelste mediastinum goed mogelijk. Mogelijke indicaties voor deze benadering zijn bijvoorbeeld tumoren (type II-III) waarbij preoperatief moeilijk is in te schatten of een totale maagresectie volstaat of een slokdarmcardiaresectie uitgevoerd dient te worden. 2162 2163 2164 Aanbevelingen 2165 2166 Tumoren van de proximale en mid-oesofagus (gelegen boven en op het niveau van de carina) dienen uitsluitend transthoracaal te worden gereseceerd. 2167 2168 2169 De werkgroep is van mening dat voor type-I-tumoren een radicale transthoracale benadering met tweevelds-lymfklierdissectie van de abdominale en thoracale lymfklierstations de voorkeur heeft, mits de algemene conditie van de patiënt dit toelaat. Conclusies Een transthoracale procedure duurt langer en gaat gepaard met meer bloedverlies en een toegenomen postoperatieve morbiditeit in vergelijking met een transhiatale procedure. Niveau 3: B Hulscher [Hulscher 2002] Er zijn aanwijzingen dat een transthoracale procedure leidt tot een betere langetermijnoverleving bij patiënten met een type I oesofaguscarcinoom en bij patiënten (type I-III) met 1-8 tumor-positieve lymfklieren. Bij patiënten met een tumor type II-III is dit waarschijnlijk niet het geval en verdient de transhiatale resectie de voorkeur in verband met de geringere perioperatieve morbiditeit. Niveau 3: A2 Sasako [Sasako 2006]; B Omloo [Omloo 2007] Bij tumoren zonder metastasen moet worden gestreefd naar een radicale resectie van het oesofaguscarcinoom. Een palliatieve resectie is contrageïndiceerde. 54 2170 2171 2172 2173 2174 De werkgroep is unaniem van mening dat type-II-III tumoren bij voorkeur transhiataal moeten worden verwijderd met resectie van de distale peri-oesofageale lymfklieren, de lymfklieren langs de arteria gastrica sinistra en de peritruncale lymfklieren. In sommige gevallen is een linkszijdige thoracoabdominale benadering gerechtvaardigd indien uitbreiding van de tumor of het metastaseringspatroon daartoe aanleiding geven. 2175 2176 2177 2178 2179 2180 2181 2182 2183 2184 2185 2186 2187 2188 2189 2190 2191 2192 2193 2194 2195 2196 2197 2198 2199 2200 2201 2202 2203 2204 2205 2206 2207 2208 2209 2210 2211 2212 2213 2214 2215 Oesofaguscardiaresectie versus totale maagresectie Gereviseerde tekst op basis van evidence bij de uitgangsvraag „welke operatieve techniek (transthoracale versus transhiatale benadering, oesofaguscardiaresectie versus totale maagresectie, minimaal invasieve oesofagusresectie) wordt geadviseerd?‟ Literatuurbeschrijving De literatuur aangaande oesofaguscardiaresectie versus totale maagresectie bij patiënten met een carcinoom van de gastro-oesofagale overgang (Siewert type II-III) is beperkt tot observationele onderzoeken. Belangrijk te realiseren hierbij is dat het preoperatief niet betrouwbaar is vast te stellen waar de tumor is gelegen volgens de indeling van Siewert. Daarnaast is in de meeste onderzoeken de toegepaste chirurgische benadering en uitgebreidheid van de resectie sterk afhankelijk van de keuze van de individuele chirurg. Tenslotte is in de meeste onderzoeken niet aangegeven welke klierstations (abdominaal en mediastinaal) zijn verwijderd en waar zich de positieve klieren bevonden. De grootste reeks van patiënten bestond uit 361 patiënten met een type-I tumor, 271 patiënten met een type-II tumor en 370 patiënten met een type-III tumor [Siewert 2000]. Hiervan ondergingen 387 patiënten een oesofagusresectie (met proximale maagresectie) en 615 patiënten een totale maagresectie (met distale oesofagusresectie). De 30-dagenmortaliteit was significant hoger na transthoracale oesofagusresectie dan na een totale maagresectie (6.9% versus 2.9%). Verschillen in postoperatieve morbiditeit of kwaliteit van leven worden niet vermeld in deze studie. Multivariaat-analyse toonde dat ondermeer een macroscopische en microscopische complete (R0) resectie een onafhankelijke prognostische factor is voor de vijf- en tienjaarsoverleving. De chirurgische benadering daarentegen had geen onafhankelijk effect op de langetermijnoverleving. In een subgroep patiënten met een type II tumor (n=206) was de overleving na een totale maagresectie (D2 resectie) gelijk aan een oesofagusresectie. Gelijkwaardige resultaten werden gevonden in vier andere patiëntenreeksen [Barbour 2007, Ito 2004, Johansson 2008, Mattioli 2001]. In de studie van Barbour et al. [Barbour 2007] komt naar voren dat een krappe marge op de slokdarm ten opzichte van de tumor (ex vivo gemeten minder dan 3,8 cm) geassocieerd is met een microscopisch positief snijvlak en een ongunstige overleving. Tenslotte werd in de studie van Johansson geen verschil gevonden tussen lokalisatie van het tumorrecidief (chirurgisch veld, anastomose, systemisch) bij 90 patiënten die een oesofagusresectie (n=63) of een totale maagresectie met Roux-Y reconstructie (n=27) ondergingen. Conclusie Het is aannemelijk dat bij patiënten met een carcinoom van de gastro-oesofagale overgang (type II-III) die een R0 resectie kunnen ondergaan, oesofaguscardiaresectie geen overlevingsvoordeel biedt ten opzichte van een totale maagresectie. Niveau 2: B Siewert [Siewert 2000], Barbour [Barbour 2007], Ito [Ito 2004], Johansson [Johansson 2008], Mattioli [Mattioli 2001] Overwegingen In de meeste Nederlandse ziekenhuizen bestaat een ruime ervaring met zowel de transhiatale oesofagusresectie en de totale maagresectie met medenemen van de distale oesofagus. Een derde 55 2216 2217 2218 2219 2220 2221 2222 2223 2224 2225 2226 2227 2228 2229 2230 2231 2232 2233 2234 2235 2236 2237 2238 2239 2240 2241 2242 2243 2244 2245 2246 2247 2248 2249 2250 2251 2252 2253 2254 2255 2256 2257 2258 2259 2260 2261 2262 mogelijke benadering voor tumoren gelegen rond de gastro-oesofageale overgang is een linkszijdige thoracophrenicolaparotomie [Sasako et al. 2006]. Tumoren gelegen rond de gastro-oesophageale overgang kunnen submucosaal de slokdarm invaderen per continuitatum of ten gevolge van discontinue verspreiding via lymfbanen ([Barbour 2007]). Vriescoupe onderzoek van het snijvlak van de oesofagus wordt derhalve aanbevolen . Aanbeveling Bij tumoren gelegen rond de gastro-oesofageale overgang (type II en III) zonder afstandsmetastasen dient een radicale resectie van het carcinoom met een ruime marge te worden verricht, met medenemen van de drainerende lymfklierstations via een oesofaguscardiaresectie danwel een maagresectie. Minimaal-invasieve oesofagusresectie Gereviseerde tekst op basis van evidence bij de uitgangsvraag „welke operatieve techniek (transthoracale versus transhiatale benadering, oesofaguscardiaresectie versus totale maagresectie, minimaal invasieve oesofagusresectie) wordt geadviseerd?‟ Literatuurbeschrijving De conclusies aangaande morbiditeit en mortaliteit na minimaal-invasieve oesofagusresectie zijn gebaseerd op een recente meta-analyse van 10 observationele studies [Biere 2009]. Twee kleine casecontrol studies vergeleken een totale minimaal-invasieve oesofagusresectie (thoracoscopie en laparoscopie) met een open transthoracale oesofagusresectie. Postoperatieve morbiditeit (OR 0.88, 95%CI 0.35-2.14) en pulmonale complicaties (OR 1.05, 95%CI 0.42-2.66) verschilden niet tussen beide benaderingen. Ook de postoperatieve sterfte verschilde niet (OR 0.58, 95 %CI 0.06-5.56). Drie casecontrol studies vergeleken een thoracoscopie gecombineerd met een laparotomie versus een open transthoracale oesofagusresectie. Ook hier werden geen verschillen gevonden wat betreft postoperatieve pulmonale complicaties (OR 0.73, 95%CI 0.50-1.06) en mortaliteit (OR 0.59, 95%CI 0.20-1.76). Thoracoscopie met laparotomie ging wel gepaard met minder naadlekkages dan open transthoracale oesofagusresectie (OR 0.51, 95%CI 0.28-0.95).Drie case-control studies en één gecontroleerde klinische studie vergeleken laparoscopische versus open transhiatale oesofagusresectie, maar werden niet gecombineerd in een meta-analyse omwille van onvolledige rapportering van de uitkomsten [Biere 2009]. Er werd geen verschil in postoperatieve morbiditeit of mortaliteit gerapporteerd in de afzonderlijke studies. Algemeen was er een trend naar een korter ziekenhuisverblijf en minder bloedverlies na minimaalinvasieve oesofagusresectie. Conclusie Er zijn aanwijzingen dat minimaal invasieve oesofagusresectie op een veilige manier kan worden uitgevoerd en gepaard gaat met een korter ziekenhuisverblijf dan open oesofagusresectie. Niveau 2: B Biere [Biere 2009] Overwegingen Wegens een gebrek aan gerandomiseerde studies is er geen wetenschappelijk bewijs dat de minimaal invasieve oesofagusresectie superieur is aan de benadering via een thoracotomie en laparotomie. Mogelijk gaat de minimaal invasieve oesofagusresectie gepaard met minder bloedverlies, minder pulmonale complicaties en een korter verblijf in het ziekenhuis. Er zijn nog geen langetermijn oncologische uitkomsten na minimaal invasieve oesofagusresectie beschikbaar. In een andere recente systematische review worden deze bevindingen bevestigd [Verhage 2009]. Echter deze review bevat geen kwaliteitsbeoordeling van de geïncludeerde studies. Door middel van gepoolde 56 2263 2264 2265 2266 2267 2268 2269 2270 2271 2272 2273 2274 2275 2276 2277 2278 2279 2280 2281 2282 2283 2284 2285 2286 2287 2288 2289 2290 2291 2292 2293 2294 2295 2296 2297 2298 2299 2300 2301 2302 2303 2304 2305 2306 2307 2308 2309 data toonde deze studie verbeterde kortetermijnresultaten na minimaal invasieve oesofagusresectie (minder pulmonale complicaties, minder bloedverlies en een kortere opnameduur). Aanbevelingen De werkgroep is unaniem van mening dat de open transthoracale en transhiatale oesofagusresectie met adequate lymfklierdissectie de gouden standaard zijn voor de chirurgische behandeling van het oesofaguscarcinoom. Voorts is de werkgroep unaniem van mening dat minimaal invasieve oesofagusresecties uitgevoerd dienen te worden in hoogvolume-centra door een behandelteam met ruime ervaring in minimaal invasieve abdominale en thoracale operatietechnieken. De werkgroep is unaniem van mening dat morbiditeit, mortaliteit en oncologische uitkomsten na minimaal invasieve slokdarmchirurgie dienen te worden geregistreerd. De werkgroep verwijst unaniem naar het Plan van Aanpak zoals opgesteld door de Nederlandse Vereniging voor Endoscopische Chirurgie voor de introductie van nieuwe technologieën indien een centrum introductie van minimaal invasieve oesofagus chirurgie overweegt. Ook is de werkgroep unaniem van mening dat voor minimaal invasieve oesofagusresecties de overige richtlijnen voor minimaal invasieve chirurgie zoals vastgesteld door de Inspectie van de Gezondheidszorg gevolgd dienen te worden (IGZ rapport “Risico‟s minimaal invasieve chirurgie onderschat” 2007). Literatuur 1. Abrams JA, Buono DL, Strauss J, McBride RB, Hershman DL, Neugut AI. Esophagectomy compared with chemoradiation for early stage esophageal cancer in the elderly. Cancer. 2009;115(21):4924-33. 2. Alibakhshi A, Aminian A, Mirsharifi R, Jahangiri Y, Dashti H, Karimian F. The effect of age on the outcome of esophageal cancer surgery. Ann. Thorac. Med. 2009;4(2):71-4. 3. Barbour AP, Rizk NP, Gonen M, Tang L, Bains MS, Rusch VW, et al. Adenocarcinoma of the gastroesophageal junction: Influence of esophageal resection margin and operative approach on outcome. Ann. Surg. 2007;246(1):1-8. 4. Bedenne L, Michel P, Bouche O, Milan C, Mariette C, Conroy T, et al. Chemoradiation followed by surgery compared with chemoradiation alone in squamous cancer of the esophagus: FFCD 9102. J Clin Oncol. 2007;25(10):1160-8. 5. Biere SSAY, Cuesta MA, van der Peet DL. Minimally invasive versus open esophagectomy for cancer: a systematic review and meta-analysis. Minerva Chir. 2009;64(2):121-33. 6. Bonavina L, Incarbone R, Saino G, Clesi P, Peracchia A. Clinical outcome and survival after esophagectomy for carcinoma in elderly patients. Dis. Esophagus. 2003;16(2):90-3. 7. Bonnetain F, Bouche O, Michel P, Mariette C, Conroy T, Pezet D, et al. A comparative longitudinal quality of life study using the Spitzer quality of life index in a randomized multicenter phase III trial (FFCD 9102): Chemoradiation followed by surgery compared with chemoradiation alone in locally advanced squamous resectable thoracic esophageal cancer. Ann. Oncol. 2006;17(5):827-34. 8. Cao Y, Liao C, Tan A, Gao Y, Mo Z, Gao F. Meta-analysis of endoscopic submucosal dissection versus endoscopic mucosal resection for tumors of the gastrointestinal tract. Endoscopy. 2009;41(9):751-7. 9. Chiu PWY, Chan ACW, Leung SF, Leong HT, Kwong KH, Li MKW, et al. Multicenter prospective randomized trial comparing standard esophagectomy with chemoradiotherapy for treatment of 57 2310 2311 2312 2313 2314 2315 2316 2317 2318 2319 2320 2321 2322 2323 2324 2325 2326 2327 2328 2329 2330 2331 2332 2333 2334 2335 2336 2337 2338 2339 2340 2341 2342 2343 2344 2345 2346 2347 2348 2349 2350 2351 2352 2353 2354 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. squamous esophageal cancer: early results from the Chinese University Research Group for Esophageal Cancer (CURE). J Gastrointest Surg. 2005;9(6):794-802. Chou S-H, Chuang H-Y, Huang M-F, Lee C-H, Yau HM-P. A prospective comparison of transthoracic and transhiatal resection for esophageal carcinoma in Asians. Hepatogastroenterology. 2009;56(9192):707-10. de Boer AGEM, van Lanschot JJB, van Sandick JW, Hulscher JBF, Stalmeier PFM, de Haes JCJM, et al. Quality of life after transhiatal compared with extended transthoracic resection for adenocarcinoma of the esophagus. J Clin Oncol. 2004;22(20):4202-8. Fang W, Igaki H, Tachimori Y, Sato H, Daiko H, Kato H. Three-field lymph node dissection for esophageal cancer in elderly patients over 70 years of age. Ann. Thorac. Surg. 2001;72(3):867-71. Green S, Tawil A, Barr H, Bennett C, Bhandari P, Decaestecker J, et al. Surgery versus radical endotherapies for early cancer and high grade dysplasia in Barrett's oesophagus. Cochrane Database of Systematic Reviews. 2009;2(2):CD007334. Hulscher JBF, van Sandick JW, de Boer AGEM, Wijnhoven BPL, Tijssen JGP, Fockens P, et al. Extended transthoracic resection compared with limited transhiatal resection for adenocarcinoma of the esophagus. N Engl J Med. 2002;347(21):1662-9. Ito H, Clancy TE, Osteen RT, Swanson RS, Bueno R, Sugarbaker DJ, et al. Adenocarcinoma of the gastric cardia: What is the optimal surgical approach? J. Am. Coll. Surg. 2004;199(6):880-6. Johansson J, Djerf P, Oberg S, Zilling T, Von Holstein CS, Johnsson F, et al. Two different surgical approaches in the treatment of adenocarcinoma at the gastroesophageal junction. World J. Surg. 2008;32(6):1013-20. Kinugasa S, Tachibana M, Yoshimura H, Dhar DK, Shibakita M, Ohno S, et al. Esophageal resection in elderly esophageal carcinoma patients: Improvement in postoperative complications. Ann. Thorac. Surg. 2001;71(2):414-8. Kosugi S-I, Sasamoto R, Kanda T, Matsuki A, Hatakeyama K. Retrospective review of surgery and definitive chemoradiotherapy in patients with squamous cell carcinoma of the thoracic esophagus aged 75 years or older. Jpn J Clin Oncol. 2009;39(6):360-6. Mattioli S, Di Simone MP, Ferruzzi L, D'Ovidio F, Pilotti V, Carella R, et al. Surgical therapy for adenocarcinoma of the cardia: modalities of recurrence and extension of resection. Diseases of the Esophagus. 2001;14(2):104-9. Minsky BD, Pajak TF, Ginsberg RJ, Pisansky TM, Martenson J, Komaki R, et al. INT 0123 (Radiation Therapy Oncology Group 94-05) phase III trial of combined-modality therapy for esophageal cancer: high-dose versus standard-dose radiation therapy. J Clin Oncol. 2002;20(5):1167-74. Morita M, Egashira A, Yoshida R, Ikeda K, Ohgaki K, Shibahara K, et al. Esophagectomy in patients 80 years of age and older with carcinoma of the thoracic esophagus. J. Gastroenterol. 2008;43(5):34551. Omloo JMT, Lagarde SM, Hulscher JBF, Reitsma JB, Fockens P, van Dekken H, et al. Extended transthoracic resection compared with limited transhiatal resection for adenocarcinoma of the mid/distal esophagus: five-year survival of a randomized clinical trial. Ann Surg. 2007;246(6):9921000; discussion -1. Sabel MS, Smith JL, Nava HR, Mollen K, Douglass HO, Gibbs JF. Esophageal resection for carcinoma in patients older than 70 years. Ann Surg Oncol. 2002;9(2):210-4. Sasako M, Sano T, Yamamoto S, Sairenji M, Arai K, Kinoshita T, et al. Left thoracoabdominal approach versus abdominal-transhiatal approach for gastric cancer of the cardia or subcardia: a randomised controlled trial. Lancet Oncol. 2006;7(8):644-51. 58 2355 2356 2357 2358 2359 2360 2361 2362 2363 2364 2365 2366 2367 25. Siewert JR, Feith M, Werner M, Stein HJ. Adenocarcinoma of the esophagogastric junction: Results of surgical therapy based on anatomical/topographic classification in 1,002 consecutive patients. Ann. Surg. 2000;232(3):353-61. 26. Stahl M, Stuschke M, Lehmann N, Meyer H-J, Walz MK, Seeber S, et al. Chemoradiation with and without surgery in patients with locally advanced squamous cell carcinoma of the esophagus.(Erratum appears in J Clin Oncol. 2006 Jan 20;24(3):531]. J Clin Oncol. 2005;23(10):2310-7. 27. Verhage RJJ, Hazebroek EJ, Boone J, Van Hillegersberg R. Minimally invasive surgery compared to open procedures in esophagectomy for cancer: a systematic review of the literature. Minerva Chirurgica. 2009;64(2):135-46. 28. Wong R, Malthaner R. Combined chemotherapy and radiotherapy (without surgery) compared with radiotherapy alone in localized carcinoma of the esophagus. Cochrane Database of Systematic Reviews. 2006;1(1):CD002092. 59 2368 Chirurgische technieken 2369 Geactualiseerde tekst 2370 Reconstructie na oesofagusresectie 2371 2372 2373 2374 2375 2376 2377 2378 2379 2380 2381 2382 2383 In een meta-analyse is onderzocht of na subtotale oesofagusresectie gevolgd door reconstructie met een buismaag en cervicale anastomose de anterieure of posterieure mediastinale route als plaats voor het 238 interponaat de voorkeur verdient. Zes gerandomiseerde onderzoeken met in totaal 342 patiënten werden opgenomen in deze meta-analyse. In drie gerandomiseerde onderzoeken met in totaal 182 patiënten waren gegevens beschikbaar over operatieve mortaliteit, naadlekkage, cardiale morbiditeit of pulmonale morbiditeit. Adequate data-analyse is gedaan met berekening van „odds ratio‟s‟. Op geen van de vier onderdelen gaf één van beide routes van reconstructie een significant voordeel. Enkele onderzoeken bevatten gegevens over operatieduur, perioperatief bloedverlies, intensive care- en beademingsduur, opnameduur of naadstenose. Ook in deze parameters kon in de onderzoeken waaruit gegevens hierover waren te extraheren, geen verschil worden aangetoond. In een retrospectief onderzoek bleek bij macroscopisch niet-radicale resectie positionering van de buismaag in het voorste mediastinum een betere bescherming tegen toekomstige passageproblemen op 239 grond van tumorrecidief te geven dan positionering in het achterste mediastinum. 2384 Conclusies 2385 2386 2387 2388 2389 2390 2391 2392 2393 Er is geen verschil aantoonbaar in morbiditeit, mortaliteit, vroege en late complicaties tussen de anterieure of posterieure mediastinale route als plaats voor het interponaat na subtotale oesofagusresectie gevolgd door reconstructie met een buismaag en cervicale anastomose. 238 Niveau 3 A2 Urschel 2394 2395 2396 2397 2398 2399 2400 2401 2402 2403 Overwegingen Wanneer een subtotale resectie en cervicale anastomose worden uitgevoerd, is in Nederland de ervaring met het positioneren van de buismaag in het achterste mediastinum het grootst. Daarnaast betekent positionering van de buismaag in het voorste mediastinum het creëren van een extra wondbed. Wanneer geen subtotale oesofagusresectie met cervicale anastomose, maar een partiële resectie met intrathoracale naad wordt uitgevoerd, kan het interponaat niet anders dan in het achterste mediastinum worden geplaatst. In het (zeldzame) geval van een macroscopisch niet-radicale resectie geeft positionering van de buismaag in het voorste mediastinum een betere bescherming tegen toekomstige passageproblemen op grond van tumorrecidief. 2404 Aanbeveling 2405 2406 2407 Na subtotale en macroscopisch radicale oesofagusresectie gevolgd door reconstructie met een buismaag en cervicale anastomose heeft positionering van de buismaag in het achterste mediastinum de voorkeur. In geval van macroscopische irradicaliteit heeft reconstructie via het voorste mediastinum de voorkeur. Bij macroscopisch niet-radicale resectie lijkt positionering van de buismaag in het voorste mediastinum een betere bescherming tegen toekomstige passageproblemen op grond van tumorrecidief te geven dan positionering in het achterste mediastinum. 239 Niveau 3 C Van Lanschot 60 2408 Type interponaat na oesofagusresectie 2409 Het type interponaat heeft vooral invloed op de volgende resultaten: 2410 2411 2412 2413 2414 2415 2416 2417 2418 2419 2420 2421 2422 2423 2424 2425 2426 2427 2428 2429 2430 2431 2432 2433 2434 2435 2436 2437 2438 2439 2440 2441 2442 2443 2444 2445 2446 2447 2448 kortetermijnresultaten, zoals operatieve mortaliteit en interponaatnecrose; middellangetermijnresultaten, met name de functie van het interponaat; langetermijnresultaten, zoals overtollige lengte van het (colon)interponaat en refluxcomplicaties. Bij de keuze van een interponaat na subtotale oesofagusresectie zijn twee situaties denkbaar: De maag en het colon zijn beide als substituut voorhanden. De vraag welk type interponaat moet worden gebruikt, betreft de keuze tussen een totale maaginterpositie, een buismaag of een deel van het colon. De maag kan, in verband met een eerdere maagresectie, niet meer als interponaat worden gebruikt. De vraag welk type interponaat moet worden gebruikt, zal nu gaan over de keuze tussen welk deel van het colon als interponaat moet of kan worden gebruikt. Er zijn geen gerandomiseerde onderzoeken verricht naar het verschil tussen de maag en het colon of tussen verschillende delen van het colon als interponaat. Daarnaast zijn de meeste series van oudere datum. 245 De publicatie van Urschel is een review waarbij wordt ingegaan op colon of maag als interponaat. De serie van Collard betreft een patiëntenserie waarin een totale maaginterpositie met de buismaag als 246 interponaat wordt vergeleken. Conclusies Na een oesofagusresectie is een coloninterpositie technisch moeilijker dan het gebruik van de maag als interponaat. Er zijn geen duidelijke verschillen aangetoond in functie van het interponaat en langetermijncomplicaties tussen colon en maag of tussen het linker- en rechtercolon als interponaat na een oesofagusresectie. 245 Niveau 3 C Urschel Een buismaaginterponaat na een oesofagusresectie geeft mogelijk vaker een halsfistel en een cervicale naadstenose dan een totale-maaginterponaat. 246 Niveau 3 C Collard Overwegingen Behalve maag en colon kan ook het jejunum worden gebruikt als interponaat. De maag en het colon zijn gemakkelijk naar de hals te brengen. Het jejunum wordt slechts in uitzonderlijke situaties gebruikt, onder meer als de maag en het colon niet voorhanden zijn. Bij een distaal oesofagus- of een cardiacarcinoom kan geen totale maag als interponaat worden gebruikt, omdat de cardia om oncologische redenen eveneens dient te worden gereseceerd. Aanbeveling Na subtotale oesofagus- (en cardia)resectie heeft de maag als interponaat de voorkeur. Het colon is tweede keuze. Slechts in uitzonderingsgevallen kan eventueel van het jejunum gebruik worden gemaakt. Het is op grond van literatuurgegevens niet mogelijk een keuze te maken tussen een totale maag of een 61 2449 2450 buismaag als interponaat. Om oncologische redenen kan bij een cardia- of distale oesofaguscarcinoom slechts een buismaag worden gebruikt. 2451 Anastomose 2452 2453 2454 2455 2456 2457 2458 2459 2460 2461 2462 2463 2464 2465 2466 2467 2468 2469 2470 2471 2472 2473 2474 2475 2476 2477 2478 2479 2480 2481 2482 2483 2484 2485 2486 2487 2488 2489 2490 2491 2492 2493 Er zijn twee prospectief gerandomiseerde onderzoeken die bij dezelfde benadering en wijze van dissectie (door middel van een laparotomie en een thoracotomie) het verschil bestudeerden tussen een 247 248 intrathoracaal of cervicaal gelegde anastomose (via een separate halsbenadering). In het eerste onderzoek werd in de groep met een cervicale anastomose significant vaker een naadlekkage 247 gevonden. Tevens werd in deze groep vaker een naadstenose vastgesteld, al dan niet na naadlekkage, en werden vaker pulmonale complicaties gevonden, hoewel deze verschillen niet statistisch significant waren. Er werd geen verschil in mortaliteit gevonden. In het tweede, maar wel kleinere, onderzoek bleek eveneens geen verschil in perioperatieve mortaliteit te bestaan. In de groep met de cervicale anastomose bleek de kans op pulmonale complicaties en recurrensletsel groter dan in de groep met de intrathoracale 248 anastomose. In een meta-analyse van de transthoracale versus de transhiatale benadering wordt gemeld dat bij de transhiatale benadering altijd een cervicale anastomose en bij de transthoracale vrijwel altijd een 231 intrathoracale anastomose werd gemaakt. In deze meta-analyse wordt geen verschil in mortaliteit of de kans op recurrensletsel waargenomen. Er is een hogere kans op naadlekkage in de transhiataal geopereerde patiënten, maar dit verschil is niet significant. Er wordt geen melding gemaakt van de kans op naadstenose. In twee prospectief gerandomiseerde onderzoeken met als doel de resultaten van dezelfde twee benaderingen te vergelijken, werden bij de transhiatale en transthoracale toegang altijd 249 250 respectievelijk een cervicale en een intrathoracale anastomose aangelegd. Tussen deze groepen bleek geen verschil te bestaan in morbiditeit, waaronder de kans op recurrensletsel, in mortaliteit en in langetermijnoverleving. Eén van deze onderzoeken meldt dat de kans op een naadstenose bij een 249 cervicale anastomose was verhoogd. Een beschrijvende serie en een review melden een verhoogde incidentie van naadlekkage bij een 251 252 cervicale anastomose. Een andere, retrospectieve serie maakt melding van een verhoogde kans op 253 naadstenose na een cervicale naadlekkage. Conclusies Een cervicale anastomose geeft een grotere kans op naadlekkage en naadstenose dan een intrathoracale anastomose na een subtotale oesofagusresectie met (buismaag)reconstructie. 247 249 Niveau 2: A2 Chasseray : B Goldminc Er is geen verschil in mortaliteit aangetoond tussen een cervicale of een intrathoracale anastomose na een subtotale oesofagusresectie met buismaagreconstructie. 247 248 249 250 231 Niveau 2: A2 Chasseray : B Ribet ; Goldminc ; Chu ; Hulscher Er is geen verschil in de kans op nervus recurrensletsel aangetoond tussen een cervicale of een intrathoracale anastomose na een subtotale oesofagusresectie met buismaagreconstructie. 249 250 231 Niveau 2: B Goldminc ; Chu ; Hulscher Overwegingen In Nederland wordt bij de meerderheid van de patiënten, met name bij patiënten met een tumor beneden het niveau van de carina, gekozen voor een gecombineerde transhiatale en cervicale benadering voor een subtotale oesofagusresectie met buismaagreconstructie en cervicale anastomose. Hierbij wordt geen 62 2494 2495 2496 2497 2498 2499 2500 2501 2502 2503 2504 2505 2506 2507 2508 2509 2510 2511 2512 2513 thoracotomie uitgevoerd en derhalve ook geen intrathoracale anastomose gelegd. Op grond van de bovengenoemde onderzoeken is er geen duidelijke reden om dit beleid te veranderen. Wanneer echter wel een thoracotomie wordt verricht om andere redenen, levert de literatuur enige aanwijzingen om te kiezen voor een intrathoracale anastomose. Omdat patiënten bij wie een thoracotomie wordt uitgevoerd, echter vaak hoger gelegen tumoren hebben en er bij de resectie een voldoende proximaal vrije marge in acht moet worden genomen, is het toch verstandig ook bij deze patiënten een subtotale oesofagusresectie met cervicale anastomose te verrichten. 2514 Type anastomose 2515 2516 Uit een meta-analyse van onderzoeken ter vergelijking van een handgelegde versus een mechanisch 254 gelegde (gestapelde) anastomose na oesofagusresectie blijken de volgende resultaten: 2517 2518 2519 2520 2521 2522 2523 Aanbevelingen Er is geen duidelijke voorkeur uit te spreken voor een cervicale of thoracale anastomose na oesofagusresectie en buismaagreconstructie. Bij de meeste patiënten is de cervicale anastomose de meest aangewezen procedure. Met name is dit het geval bij patiënten bij wie de chirurg, in geval van een tumor onder het carinaniveau, kiest voor een transhiatale resectie en halsexploratie voor het verrichten van de oesofagusresectie. Er is dan geen reden om tot thoracotomie over te gaan voor het leggen van een intrathoracale anastomose. Wanneer de chirurg bij dit soort tumoren de voorkeur geeft aan een thoracotomie voor de dissectiefase, kan de anastomose intrathoracaal worden aangelegd en kan de halsfase achterwege worden gelaten. Wanneer bij tumoren boven het carinaniveau wordt gekozen voor een thoracotomie, is het om oncologische redenen ter verkrijging van voldoende proximale marge verstandig ook in dat geval voor een subtotale oesofagusresectie met cervicale anastomose te kiezen. Er is geen verschil in de kans op naadlekkage en cardiale of pulmonale morbiditeit. 255 256 Twee gerandomiseerde onderzoeken van voldoende omvang laten geen verschil zien in de kans op naadstenose tussen een handgelegde en gestapelde anastomose, terwijl een derde 257 gerandomiseerd onderzoek van voldoende omvang een hogere kans hierop na een mechanische anastomose laat zien. De 30-dagenmortaliteit na een handgelegde anastomose lijkt lager dan die na een mechanisch aangelegde anastomose: RR 0.45 (BI: 0.20-1.00; p=0.05); „odds ratio‟ 0.41(0.17-0.98; p=0.05). 2524 2525 2526 2527 2528 2529 2530 2531 2532 2533 Een recente publicatie rapporteert over het mogelijke voordeel van een „side-to-side‟ gestapelde 258 anastomose in de hals. In een analyse waarin alleen de klinisch manifeste naadlekkages die draineerden via de opnieuw geopende halswond werden meegenomen, bleek een significant verschil met een historische controlegroep van handgelegde cervicale anastomosen in het voordeel van de side-to-side gestapelde anastomose. Lekkage die alleen op de contrastfoto werd aangetoond of necrose van de tip van de buismaag bij intacte anastomose, werden in deze analyse niet meegenomen. Er bestond geen significant verschil met de historische controlegroep wat betreft het aantal dilataties voor een benigne naadstenose. 2534 2535 Er is geen verschil in 30-dagenmortaliteit of de kans op naadlekkage, cardiale morbiditeit of pulmonale morbiditeit tussen een handgelegde en een mechanisch gelegde (gestapelde) anastomose na Conclusies 63 2536 2537 2538 2539 2540 2541 oesofagusresectie, maaginterponaat en oesofagogastrische anastomose. 254 Niveau 1: A1 Urschel 2542 Aanbeveling 2543 2544 Zowel handgelegde als mechanische (gestapelde) anastomosen kunnen worden verricht na subtotale oesofagectomie, maaginterponaat en oesofagogastrische anastomose. 2545 Handgelegde anastomose 2546 2547 2548 2549 2550 2551 2552 2553 2554 2555 2556 2557 2558 2559 2560 2561 2562 2563 2564 2565 2566 2567 2568 2569 2570 2571 2572 2573 2574 2575 Er zijn twee gerandomiseerde onderzoeken uitgevoerd met betrekking tot een enkelrijige dan wel dubbelrijige en/of doorlopende dan wel geknoopte anastomose. In één ervan, met als onderwerp de enkel- versus dubbelrijige cervicale oesofagogastrische anastomose, werd een kleinere kans op een benigne naadstenose gevonden in de groep patiënten waarin de 259 hechtingen enkelrijig waren gelegd. In het tweede onderzoek, met als onderwerp de doorlopende versus met geknoopte hechtingen gelegde oesofagogastrische anastomose, werd geen verschil tussen de groepen gevonden in de kans op 260 naadlekkage. Twee reviews betreffende retrospectieve data vonden geen verschil tussen een enkel- of dubbelrijig 251 261 gelegde anastomose in de kans op naadlekkage. 2576 Aanbeveling Er is geen verschil in de kans op naadstenose tussen een handgelegde en een mechanisch gelegde (gestapelde) anastomose na oesofagusresectie, maaginterponaat en oesofagogastrische anastomose. 255 257 256 Niveau 1: A2 Craig ; Law ; Valverde Conclusies Een enkelrijige handgelegde cervicale oesofagogastrische anastomose na een subtotale oesofagusresectie met buismaagreconstructie geeft mogelijk minder kans op naadstenose dan een dubbelrijig gelegde anastomose. 259 Niveau 3: B Zieren Er is geen verschil tussen een enkel- of dubbelrijig handgelegde oesofagogastrische anastomose na een subtotale oesofagusresectie met buismaagreconstructie ten aanzien van de kans op naadlekkage. 251 261 Niveau 3: C Bardini ; Muller Er is geen verschil aangetoond tussen een doorlopende of geknoopte handgelegde oesofagogastrische anastomose na een subtotale oesofagusresectie met buismaagreconstructie ten aanzien van de kans op naadlekkage. 260 Niveau 3: B Bardini Overwegingen Het verdient de voorkeur om voor de oesofagogastrische anastomose een hechttechniek te gebruiken waarmee ruime ervaring bestaat. In de gastro-intestinale chirurgie is de enkelrijige doorlopende anastomose de meest gebruikte. 64 2577 2578 Bij een handgelegde oesofagogastrische anastomose na een subtotale oesofagusresectie met buismaagreconstructie verdient een enkelrijige doorlopende hechttechniek de voorkeur. 2579 Pyloroplastiek 2580 2581 2582 2583 2584 2585 2586 2587 2588 2589 2590 2591 2592 2593 2594 In één gerandomiseerd onderzoek werd een oesofagusresectie met buismaaginterponaat en 262 oesofagogastrische anastomose met en zonder pyloroplastiek vergeleken. In dit onderzoek werden zowel de vroege als de late resultaten gemeld. Het onderzoek liet geen significant voordeel zien met betrekking tot postoperatieve mortaliteit, naadlekkage van de oesofagogastrische anastomose of pulmonale complicaties. Eén patiënt overleed aan de complicaties van een lekkage van de pyloroplastiek. Twee patiënten ontwikkelden een jaar na de pyloroplastiek een pylorusstenose die operatieve correctie behoefde. Vroege maagontlediging was beter na pyloroplastiek, maar dit verschil was in dit onderzoek niet significant. Significantie op dit punt wordt wel bereikt wanneer de resultaten worden gecombineerd met die 263 264 280 van twee andere gerandomiseerde onderzoeken waarbij echter een totale maaginterponaat werd gebruikt. In het onderzoek van Zieren zijn verder nog enkele (niet-significante) nadelen beschreven van de pyloroplastiek na een subtotale oesofagusresectie met buismaagreconstructie. 2595 2596 2597 2598 2599 Er is geen duidelijk verschil in het optreden van vroege en late maagontlediging, postoperatieve mortaliteit, naadlekkage van de oesofagogastrische anastomose, pulmonale complicaties en vroege en late maagontledigingsstoornissen tussen het al dan niet verrichten van een pyloroplastiek na een subtotale oesofagusresectie met buismaagreconstructie. 262 Niveau 3: A2 Zieren 2600 Aanbeveling 2601 2602 Na oesofagusresectie gevolgd door buismaaginterponaat en oesofagogastrische anastomose is een pyloroplastiek niet geïndiceerd. 2603 Radiologische naadcontrole 2604 2605 2606 2607 2608 2609 2610 2611 2612 2613 2614 2615 2616 Postoperatieve naadlekkage ter plaatse van de oesofagogastrische anastomose is een gevreesde complicatie na oesofagusresectie en reconstructie met potentieel ernstige gevolgen. De meeste naadlekkages doen zich in de eerste week postoperatief voor, reden waarom tot dit moment het starten van orale „intake‟ doorgaans achterwege wordt gelaten om contaminatie van het wondgebied en met name het mediastinum te voorkomen. Het doel van een postoperatieve contrastfoto is het vaststellen dan wel uitsluiten van een naadlekkage bij patiënten bij wie tot dat moment geen klinisch evidente lekkage bestond. Een postoperatieve foto wordt met waterig contrast gemaakt, omdat bariumsulfaat tot een granulomateuze ontsteking aanleiding zou kunnen geven. Dit is echter alleen beschreven voor de peritoneale holte, maar niet voor het mediastinum. Echter een contrastfoto kan een naadlekkage ook missen of een lekkage suggereren waar deze niet bestaat. In een Franse serie, waarin bij 38 van de 409 patiënten lekkage van de oesofagogastrostomie optrad, toonde een foto met waterig contrast rond de zevende dag postoperatief deze lekkage aan bij 27 patiënten. Elf hiervan hadden op dat moment geen klinische symptomen. Bij slechts 7 van de 38 bleek na Conclusie 65 2617 2618 2619 2620 2621 2622 2623 2624 2625 2626 2627 2628 2629 2630 2631 2632 een negatieve foto later klinisch toch een fistel op te treden. Deze werd met oraal methyleenblauw bevestigd. Vier van de 38 patiënten hadden vóór de zevende dag al een klinisch manifeste 265 lekkage. Een foto met bariumsulfaat toonde in de groep patiënten zonder lekkage met een foto met 266 waterig contrast bij 21% alsnog lekkage aan. Er zijn tot een halfjaar na de foto bij de groep patiënten bij wie met een bariumcontrastfoto lekkage werd aangetoond, geen nadelige effecten waargenomen die aan de bariumlekkage konden worden toegeschreven. In een ander retrospectief onderzoek onder 207 nederlandse patiënten met een oesofagogastrostomie in de hals was bij 36 patiënten sprake van een klinisch manifeste naadlekkage en bij 19 patiënten (53%) trad dit op voor de contrastfoto. Het percentage fout-positieve contrastfoto‟s bedroeg 8, het fout-negatieve percentage 48, de sensitiviteit was 52%, specificiteit 92%, positief voorspellende waarde 46% en de negatief voorspellende waarde van de contrastfoto 93%. [Boone 2008] In een andere serie van 464 patiënten (klinisch lekkage percentage van 9%) wordt eveneens een lage sensitiviteit gevonden (40%) en een hoog fout-negatief detectiepercentage (60%) van de contrastfoto in het voorspellen van een klinisch significante lekkage. Het betrof anastomosen gelegen in de hals en intrathoracaal [Tirnaksiz 2005]. Een prospectieve studie naar de waarde van endoscopie, CT-scan en slikfoto voor het vaststellen van een naadlekkage betrof slechts een groep van 38 patiënten [Hogan 2007]. 2633 Conclusies 2634 2635 2636 Een positieve slikfoto met waterig contrast voorspelt bij de minderheid van de patiënten een klinisch manifeste lekkage. Niveau 3 C Boone et al. ANZ J Surg 2008; M.B. Tirnaksiz et al. Eur Surg Res 2005. 2637 2638 2639 2640 2641 2642 Een negatieve slikfoto met waterig contrast op de zevende tot tiende dag postoperatief sluit een naadlekkage niet uit. 265 266 Niveau 3 C Sauvanet ; Tanomkiat , Boone 2008, Tirnaksiz 2005. 2643 2644 2645 2646 Overwegingen Er zijn geen gerandomiseerde onderzoeken verricht naar het nut van een postoperatieve contrastfoto of het moment waarop deze moet worden gemaakt. Er bestaat bij het maken van een contrastfoto een risico op aspiratie. 2647 Aanbeveling 2648 2649 2650 2651 Het lijkt niet zinvol om routinematig op de zevende postoperatieve dag een contrastfoto ter uitsluiting van naadlekkage van de oesofagogastrostomie te maken. Indien er klinische verschijnselen zijn van een naadlekkage is nader onderzoek met behulp van een contrastfoto, endoscopie of CT scan met oraal contrast geïndiceerd. 2652 Nervus recurrenslaesie 2653 2654 2655 2656 In drie prospectief gerandomiseerde onderzoeken waarin de transhiatale en transthoracale benaderingen om een oesofagusresectie te verrichten werden vergeleken, bestond geen significant verschil in de kans 234 249 250 op nervus recurrensletsel tussen beide benaderingen. In een meta-analyse, waarin naast deze onderzoeken ook andere vergelijkende en niet-vergelijkende series betreffende beide benaderingen Een contrastfoto kan mogelijk zowel met waterig contrast als met bariumsulfaat worden uitgevoerd. 266 Niveau 3 C Tanomkiat 66 2657 2658 2659 2660 2661 2662 2663 2664 2665 2666 2667 2668 2669 2670 2671 2672 2673 2674 2675 2676 2677 2678 2679 2680 2681 2682 2683 2684 2685 2686 2687 2688 2689 2690 2691 2692 2693 2694 2695 2696 2697 2698 werden geanalyseerd, bleek er wel een verschil in het nadeel van de transhiatale benadering, maar dit 231 was statistisch niet significant. In een groot retrospectief onderzoek waarin nervus recurrensletsel door middel van indirecte laryngoscopie werd vastgesteld, bleek het letsel vooral aan de zijde van de cervicale exploratie te bestaan. Bij patiënten met een nervus recurrensletsel traden postoperatief meer pulmonale complicaties op; in het bijzonder een toegenomen kans op een re-intubatie of het verrichten van een tracheotomie. Er was ook een significant 267 langere duur van beademing en verblijf op de ICU bij patiënten met een nervus recurrensletsel. 2699 Chyluslekkage 2700 2701 Chyluslekkage na oesofagusresectie openbaart zich als een chylothorax en treedt bij ongeveer 3% van de patiënten op. Door verlies aan eiwitten, vetten, lymfocyten, vocht, natrium, chloor en vetoplosbare Conclusies Er is geen verschil tussen de transhiatale of de transthoracale toegangsweg wat betreft de kans op het ontstaan van een nervus recurrensletsel. 234 250 249 231 Niveau 2: A2 Hulscher : B Chu ; Goldminc ; Hulscher Bij een letsel van de nervus recurrens treden postoperatief mogelijk meer pulmonale complicaties op, in het bijzonder een toegenomen kans op re-intubatie of tracheotomie. Daarnaast worden patiënten met een nervus recurrensletsel mogelijk langduriger beademd en verblijven ze langer op de ICU. 267 Niveau 3: C Hulscher Bij transhiatale oesofagusresectie treedt een nervus recurrensletsel mogelijk vooral op aan de zijde van de cervicale exploratie. 267 Niveau 3: C Hulscher Preoperatieve evaluatie van de nervus recurrensfunctie met laryngoscopie is waarschijnlijk niet zinvol. Niveau 4: D Overwegingen Tijdens een thoracale procedure loopt de linker nervus recurrens gevaar bij exploratie van het aortapulmonale venster en bij dissectie van de linker paratracheale klieren. Een nervus recurrensletsel kan asymptomatisch zijn. De diagnose kan alleen betrouwbaar met indirecte laryngoscopie worden vastgesteld. Wanneer een cervicale en thoracale benadering worden gecombineerd, loopt de nervus recurrens in de hals aan de zijde van de cervicale toegang gevaar, en in de thorax de linker nervus recurrens. Aanbevelingen Gezien de kans op het optreden van een ipsilateraal nervus recurrensletsel bij een cervicale exploratie en een linkszijdig nervus recurrensletsel bij een linkszijdige thoracale exploratie verdient het aanbeveling om, wanneer deze beide toegangen worden gecombineerd, de cervicale anastomose aan de linkerzijde uit te voeren. Preoperatieve controle van de nervus recurrensfunctie met indirecte laryngoscopie kan achterwege worden gelaten. Bij een vastgesteld nervus recurrensletsel dient men extra alert te zijn op het optreden van pulmonale complicaties in de postoperatieve fase. 67 2702 2703 2704 2705 2706 2707 2708 2709 2710 2711 2712 2713 2714 2715 2716 2717 2718 2719 2720 2721 2722 2723 2724 2725 2726 2727 2728 2729 2730 2731 2732 2733 2734 2735 2736 2737 2738 2739 2740 2741 2742 2743 2744 2745 2746 2747 2748 vitaminen kan de voedingstoestand verslechteren, hetgeen kan resulteren in immunologische deficiënties 268 269 270 (T-celdepletie), hypo-albuminemie en lymfopenie. De volgende punten dienen te worden onderscheiden: a) Bij welke benadering is de kans op postoperatieve chyluslekkage minimaal? b) Hoe moet een chylothorax worden behandeld? c) Als een chylothorax operatief wordt behandeld, welke operatie dient dan te worden uitgevoerd? Ad a) Postoperatieve chyluslekkage Er zijn geen gerandomiseerde onderzoeken verricht waarin aspecten van chylothorax na oesofagusresectie zijn bestudeerd. Er zijn slechts retrospectieve observationele onderzoeken en een 273 review. Tot voor kort werd de kans op chylothorax na een transhiatale benadering hoger geschat dan na een transthoracale benadering. Dit is vooral gebaseerd op een retrospectieve serie van 537 274 patiënten, waarvan 95 transhiataal en 442 transthoracaal werden geopereerd, waarbij respectievelijk 10.5% en 0.2% van de patiënten een chylothorax kregen. Recentelijk werd echter in een systematische review van de transhiatale versus de transthoracale benadering juist een kleinere kans op chyluslekkage na de transhiatale benadering gevonden. Dit werd bevestigd in een gerandomiseerd onderzoek waarin de 234 uitgebreide transthoracale resectie met de transhiatale benadering werd vergeleken. Ad b) Behandeling chylothorax In het algemeen wordt onmiddellijke drainage van de chylothorax geadviseerd, evenals voedingsondersteuning. Parenterale voeding wordt het meest frequent toegepast, al beperkt ook „long chain triglycerides‟ (LCT)-vrije enterale voeding chyluslekkage. Dieettherapie is gericht op onthouding van LCT-vetzuren. Dit zal de flow van lymf doen afnemen, waardoor de chyluslekkage wordt 271 275 gereduceerd. De voeding kan worden verrijkt met „medium chain triglycerides‟ (MCT-vetzuren) om 270 de energie-inname veilig te stellen. MCT-vetzuren zijn in water oplosbaar en worden direct in het 272 276 portale systeem geabsorbeerd, buiten het lymfatisch systeem om. Het LCT-beperkt, MCT-verrijkt 269 270 272 276 dieet zou een bevredigend conservatief beleid zijn bij geringe tot matige chyluslekkage. Indien dit onvoldoende effectief blijkt, kan worden overgegaan op een vetarme, semi-elementaire enterale voeding. Wanneer ook dit niet het gewenste resultaat oplevert, verdient totale parenterale voeding (TPV) 270 aanbeveling. Absolute onthouding van orale voeding naast TPV reduceert de chylusproductie maximaal. Over de effectiviteit van TPV bij chyluslekkage na oesofagusresectie doet de literatuur geen eenduidige uitspraak. Over de medicamenteuze behandeling door middel van sandostatine en etilefrine (een sympaticomimeticum om contractie van de ductus thoracicus te bewerkstelligen) is slechts incidenteel gerapporteerd, zodat het nut van een dergelijke therapie niet is bewezen. Er is in de literatuur geen consensus over de behandeling, met name over de keuze tussen een operatieve 277 of conservatieve benadering. Eén retrospectieve serie geeft enige basis voor beleid. Bij 23 patiënten uit een groep van 850 die na oesofagusresectie een chylothorax ontwikkelden, bleek een conservatief beleid na dag 5, wanneer op dat moment nog meer dan 10 ml/kg/dag thoraxdrainproductie bestond, geen effect meer te hebben. Andere auteurs volgen een direct operatief beleid, maar bereikten geen betere 275 278 274 resultaten. In de eerder genoemde serie van Bolger et al. werd bij een primair conservatief beleid een mortaliteit van 46% (5/11 patiënten) vastgesteld. Ad c) Operatieve behandeling Vrijwel alle auteurs maken gebruik van een transthoracale toegangsweg om chyluslekkage te behandelen, 68 2749 2750 2751 2752 2753 2754 2755 2756 2757 zonder hun keuze voor deze benadering te beargumenteren. Slechts in één Japanse publicatie wordt gemeld dat de transabdomino-mediastinale benadering goed uitvoerbaar is met relatief weinig risico voor het interponaat. De meeste auteurs geven kort voor de re-exploratie enteraal LCT-houdende voeding (koffiemelk of slagroom) om peroperatieve visualisatie van het defect van de ductus thoracicus te vergemakkelijken. Herstel van de ductus wordt niet zinvol geacht. Lage intrathoracale ligatie van de ductus wordt het meest verricht. 2758 2759 2760 2761 2762 2763 2764 2765 2766 2767 2768 2769 2770 2771 2772 2773 2774 2775 2776 Er lijkt geen duidelijke relatie te bestaan tussen de toegangsweg voor de oesofagusresectie en de kans op het ontwikkelen van een postoperatieve chylothorax. 234 231 274 Niveau 2: A2 Hulscher : B Hulscher : C Bolger 2777 2778 2779 2780 2781 Aanbevelingen 2782 2783 Als na de vijfde dag van het conservatieve beleid een hoge drainproductie (> 10ml/kg/dag) persisteert, verdient operatieve benadering de voorkeur. 2784 2785 Vóór de re-exploratie kan LCT-houdend vet (slagroom of koffiemelk) enteraal worden toegediend om de chylusproductie te stimuleren en daardoor de visualisatie van de chyluslekkage te vergemakkelijken. 2786 2787 Bij re-exploratie moet niet worden gestreefd naar herstel van de ductus thoracicus, maar kan deze caudaal intrathoracaal worden onderbonden. Conclusies Primaire drainage van een chylothorax met behulp van thoraxdrains verdient de voorkeur. 273 Niveau 4: D Wemyss-Holden Er zijn aanwijzingen dat bij postoperative chyluslekkage direct postoperatief moet worden gestart met een LCT-beperkt en MCT-verrijkt dieet. Dit blijkt bij geringe tot matige lekkage een afdoend beleid. 269 270 276 272 Niveau 3: C Cope ; De Gier ; Martin ; Rubin Totale parenterale voeding kan worden overwogen wanneer het LCT-beperkt en MCT-verrijkt dieet en de vetarme, semi-elementaire enterale voeding onvoldoende effectief blijken. 268 271 272 Niveau 3: C Bonavina ; Jensen ; Rubin Er zijn aanwijzingen dat wanneer initieel voor een conservatieve behandeling van de chylothorax wordt gekozen en indien op de vijfde dag met dit beleid de totale drainproductie niet is afgenomen tot minder dan 10 ml/kg/dag, een operatieve benadering de voorkeur verdient. 277 Niveau 3: C Dugue Bij chylothorax na oesofagusresectie wordt aanbevolen om direct adequate drainage door middel van thoraxdrains te verrichten, aangevuld met adequate voeding. Deze bestaat uit LCT-beperkte en MCTverrijkte enterale voeding. Bij onvoldoende effect op de chylusproductie kan achtereenvolgens worden overgegaan op vetarme, semi-elementaire enterale voeding, of totale parenterale voeding. 69 2788 Naadstenose 2789 2790 2791 2792 2793 2794 2795 2796 2797 2798 2799 2800 2801 2802 2803 2804 2805 2806 2807 2808 2809 2810 2811 2812 2813 2814 2815 2816 2817 2818 2819 2820 2821 2822 2823 2824 2825 2826 2827 2828 2829 2830 2831 2832 Onder meer het type en de plaats van de anastomose kunnen bijdragen tot de ontwikkeling van een naadstenose na oesofagusresectie, buismaagreconstructie en oesofagogastrische anastomose. Uit een meta-analyse van onderzoeken waarbij de handgelegde versus de mechanisch aangelegde (gestapelde) anastomose werden vergeleken, bleek geen significant verschil tussen beide groepen met 254 betrekking tot de kans op naadstenose. Twee van de geanalyseerde gerandomiseerde onderzoeken 255 256 van voldoende omvang lieten geen verschil in de kans op naadstenose zien, terwijl een derde 257 gerandomiseerd onderzoek van voldoende omvang een hogere kans hierop na een mechanische anastomose liet zien. In een prospectief gerandomiseerd onderzoek met als doel de resultaten van de transhiatale en de transthoracale benadering voor oesofaguscardiaresectie en reconstructie te vergelijken, werd een verhoogde kans op naadstenose gevonden in de groep met de transhiatale benadering en een cervicale 249 anastomose. In een prospectief gerandomiseerd onderzoek naar een enkele- versus een dubbelrijige cervicale oesofagogastrische anastomose, werd een kleinere kans op een benigne naadstenose gevonden in de 259 groep patiënten waarin deze enkelrijig was gelegd. Retrospectieve series betreffende oesofagusresectie, buismaagreconstructie en oesofagogastrische 252 253 anastomose melden een verhoogde incidentie van naadstenose bij een halsnaad of bij lekkage van 253 279 281 deze halsnaad. Een recente publicatie rapporteert over het mogelijke voordeel van een side-to278 side gestapelde anastomose in de hals ten aanzien van het ontstaan van naadstenosen. In dit onderzoek, waarin alleen klinisch manifeste naadlekkages werden geanalyseerd, bleek een significante verlaging in de kans op naadlekkage in vergelijking met een historische controlegroep van handgelegde cervicale anastomosen. Lekkages die alleen op de contrastfoto konden worden aangetoond, of necrose van de buismaag bij intacte anastomose, werden echter niet meegerekend in deze analyse. Een significant verschil met de historische controlegroep bleek ook niet wat betreft het aantal noodzakelijke dilataties voor een benigne naadstenose. Conclusies Er is waarschijnlijk geen verschil in het ontstaan van een naadstenose tussen een handgelegde en een mechanisch gelegde (gestapelde) anastomose na subtotale oesofagusresectie, buismaagreconstructie en oesofagogastrische anastomose. 255 256 257 Niveau 2: B Craig ; Valverde ; Law Een enkelrijige handgelegde cervicale oesofagogastrische anastomose geeft waarschijnlijk minder kans op naadstenose dan eenzelfde dubbelrijige anastomose. 259 Niveau 3: B Zieren Er is waarschijnlijk een grotere kans op naadstenose na het leggen van een anastomose in de hals in vergelijking met een anastomose in de thorax na een subtotale oesofagusresectie met buismaagreconstructie. 249 252 253 Niveau 3: B Goldminc : C Moorehead ; Pierie Lekkage van de cervicale anastomose na subtotale oesofagusresectie met buismaagreconstructie en cervicale anastomose verhoogt waarschijnlijk de kans op naadstenose. 253 279 281 Niveau 3: C Pierie ; Honkoop ; Briel 70 2833 2834 2835 2836 2837 2838 2839 2840 2841 2842 2843 2844 2845 2846 2847 2848 2849 2850 2851 2852 2853 2854 2855 2856 2857 2858 2859 2860 2861 2862 2863 2864 2865 2866 2867 2868 2869 2870 2871 2872 2873 2874 2875 2876 2877 Overwegingen Recentelijk is gepubliceerd over een gestapelde side-to-side anastomosetechniek met mogelijk minder 258 kans op naadstenose. Het voordeel van deze techniek is onvoldoende statistisch onderbouwd om in deze richtlijn te worden meegenomen. Aanbevelingen Daar de kans op naadstenose iets lager is bij de intrathoracaal gelegde naad in vergelijking met de halsnaad, is een intrathoracale naad te overwegen bij die patiënten bij wie: - reeds een thoracotomie werd verricht voor de dissectiefase; en - niet om oncologische redenen een subtotale oesofagectomie met dientengevolge een halsnaad wordt verricht. Bij alle overige patiënten wordt een halsnaad aanbevolen, waarbij een gestapelde of een enkelrijige handgelegde anastomosetechniek kan worden gebruikt. Literatuur 1. Abrams JA, Buono DL, Strauss J, McBride RB, Hershman DL, Neugut AI. Esophagectomy compared with chemoradiation for early stage esophageal cancer in the elderly. Cancer. 2009;115(21):4924-33. 2. Alibakhshi A, Aminian A, Mirsharifi R, Jahangiri Y, Dashti H, Karimian F. The effect of age on the outcome of esophageal cancer surgery. Ann. Thorac. Med. 2009;4(2):71-4. 3. Barbour AP, Rizk NP, Gonen M, Tang L, Bains MS, Rusch VW, et al. Adenocarcinoma of the gastroesophageal junction: Influence of esophageal resection margin and operative approach on outcome. Ann. Surg. 2007;246(1):1-8. 4. Bedenne L, Michel P, Bouche O, Milan C, Mariette C, Conroy T, et al. Chemoradiation followed by surgery compared with chemoradiation alone in squamous cancer of the esophagus: FFCD 9102. J Clin Oncol. 2007;25(10):1160-8. 5. Biere SSAY, Cuesta MA, van der Peet DL. Minimally invasive versus open esophagectomy for cancer: a systematic review and meta-analysis. Minerva Chir. 2009;64(2):121-33. 6. Bonavina L, Incarbone R, Saino G, Clesi P, Peracchia A. Clinical outcome and survival after esophagectomy for carcinoma in elderly patients. Dis. Esophagus. 2003;16(2):90-3. 7. Bonnetain F, Bouche O, Michel P, Mariette C, Conroy T, Pezet D, et al. A comparative longitudinal quality of life study using the Spitzer quality of life index in a randomized multicenter phase III trial (FFCD 9102): Chemoradiation followed by surgery compared with chemoradiation alone in locally advanced squamous resectable thoracic esophageal cancer. Ann. Oncol. 2006;17(5):827-34. 8. Boone J. RInkes IB, van Leeuwen M, van Hilliegersberg R. Diagnostic value of routine aqueous contrast swallow examination after oesophagectomy for detecting leakage of the cervical oesophagogastric anastomosis. ANZ J Surg. 2008 Sep;78(9):784-90. 9. Cao Y, Liao C, Tan A, Gao Y, Mo Z, Gao F. Meta-analysis of endoscopic submucosal dissection versus endoscopic mucosal resection for tumors of the gastrointestinal tract. Endoscopy. 2009;41(9):751-7. 10. Chiu PWY, Chan ACW, Leung SF, Leong HT, Kwong KH, Li MKW, et al. Multicenter prospective randomized trial comparing standard esophagectomy with chemoradiotherapy for treatment of squamous esophageal cancer: early results from the Chinese University Research Group for Esophageal Cancer (CURE). J Gastrointest Surg. 2005;9(6):794-802. 71 2878 2879 2880 2881 2882 2883 2884 2885 2886 2887 2888 2889 2890 2891 2892 2893 2894 2895 2896 2897 2898 2899 2900 2901 2902 2903 2904 2905 2906 2907 2908 2909 2910 2911 2912 2913 2914 2915 2916 2917 2918 2919 2920 2921 2922 2923 11. Chou S-H, Chuang H-Y, Huang M-F, Lee C-H, Yau HM-P. A prospective comparison of transthoracic and transhiatal resection for esophageal carcinoma in Asians. Hepatogastroenterology. 2009;56(9192):707-10. 12. de Boer AGEM, van Lanschot JJB, van Sandick JW, Hulscher JBF, Stalmeier PFM, de Haes JCJM, et al. Quality of life after transhiatal compared with extended transthoracic resection for adenocarcinoma of the esophagus. J Clin Oncol. 2004;22(20):4202-8. 13. Fang W, Igaki H, Tachimori Y, Sato H, Daiko H, Kato H. Three-field lymph node dissection for esophageal cancer in elderly patients over 70 years of age. Ann. Thorac. Surg. 2001;72(3):867-71. 14. Green S, Tawil A, Barr H, Bennett C, Bhandari P, Decaestecker J, et al. Surgery versus radical endotherapies for early cancer and high grade dysplasia in Barrett's oesophagus. Cochrane Database of Systematic Reviews. 2009;2(2):CD007334. 15. Hogan BA, Winter DC, Broe D, Broe P, Lee MJ Prospective trial comparing contrast swallow, computed tomography and endoscopy to identify anastomotic leak following oesophagogastric surgery. Surg Endosc. 2008 Mar;22(3):767-71. Epub 2007 Dec 11. 16. Hulscher JBF, van Sandick JW, de Boer AGEM, Wijnhoven BPL, Tijssen JGP, Fockens P, et al. Extended transthoracic resection compared with limited transhiatal resection for adenocarcinoma of the esophagus. N Engl J Med. 2002;347(21):1662-9. 17. Ito H, Clancy TE, Osteen RT, Swanson RS, Bueno R, Sugarbaker DJ, et al. Adenocarcinoma of the gastric cardia: What is the optimal surgical approach? J. Am. Coll. Surg. 2004;199(6):880-6. 18. Johansson J, Djerf P, Oberg S, Zilling T, Von Holstein CS, Johnsson F, et al. Two different surgical approaches in the treatment of adenocarcinoma at the gastroesophageal junction. World J. Surg. 2008;32(6):1013-20. 19. Kinugasa S, Tachibana M, Yoshimura H, Dhar DK, Shibakita M, Ohno S, et al. Esophageal resection in elderly esophageal carcinoma patients: Improvement in postoperative complications. Ann. Thorac. Surg. 2001;71(2):414-8. 20. Kosugi S-I, Sasamoto R, Kanda T, Matsuki A, Hatakeyama K. Retrospective review of surgery and definitive chemoradiotherapy in patients with squamous cell carcinoma of the thoracic esophagus aged 75 years or older. Jpn J Clin Oncol. 2009;39(6):360-6. 21. Mattioli S, Di Simone MP, Ferruzzi L, D'Ovidio F, Pilotti V, Carella R, et al. Surgical therapy for adenocarcinoma of the cardia: modalities of recurrence and extension of resection. Diseases of the Esophagus. 2001;14(2):104-9. 22. Minsky BD, Pajak TF, Ginsberg RJ, Pisansky TM, Martenson J, Komaki R, et al. INT 0123 (Radiation Therapy Oncology Group 94-05) phase III trial of combined-modality therapy for esophageal cancer: high-dose versus standard-dose radiation therapy. J Clin Oncol. 2002;20(5):1167-74. 23. Morita M, Egashira A, Yoshida R, Ikeda K, Ohgaki K, Shibahara K, et al. Esophagectomy in patients 80 years of age and older with carcinoma of the thoracic esophagus. J. Gastroenterol. 2008;43(5):34551. 24. Omloo JMT, Lagarde SM, Hulscher JBF, Reitsma JB, Fockens P, van Dekken H, et al. Extended transthoracic resection compared with limited transhiatal resection for adenocarcinoma of the mid/distal esophagus: five-year survival of a randomized clinical trial. Ann Surg. 2007;246(6):9921000; discussion -1. 25. Sabel MS, Smith JL, Nava HR, Mollen K, Douglass HO, Gibbs JF. Esophageal resection for carcinoma in patients older than 70 years. Ann Surg Oncol. 2002;9(2):210-4. 26. Sasako M, Sano T, Yamamoto S, Sairenji M, Arai K, Kinoshita T, et al. Left thoracoabdominal approach versus abdominal-transhiatal approach for gastric cancer of the cardia or subcardia: a randomised controlled trial. Lancet Oncol. 2006;7(8):644-51. 72 2924 2925 2926 2927 2928 2929 2930 2931 2932 2933 2934 2935 2936 2937 2938 2939 2940 27. Siewert JR, Feith M, Werner M, Stein HJ. Adenocarcinoma of the esophagogastric junction: Results of surgical therapy based on anatomical/topographic classification in 1,002 consecutive patients. Ann. Surg. 2000;232(3):353-61. 28. Stahl M, Stuschke M, Lehmann N, Meyer H-J, Walz MK, Seeber S, et al. Chemoradiation with and without surgery in patients with locally advanced squamous cell carcinoma of the esophagus.(Erratum appears in J Clin Oncol. 2006 Jan 20;24(3):531]. J Clin Oncol. 2005;23(10):2310-7. 29. Tirnaksiz MB, Deschamps C, Allen MS, Johnson DC, Pairolero PC. Effectiveness of screening aqueous contrast swallow in detecting clinically significant anastomotic leaks after esophagectomy. Eur Surg Res 2005. Eur Surg Res. 2005 Mar-Apr;37(2):123-8. 30. Verhage RJJ, Hazebroek EJ, Boone J, Van Hillegersberg R. Minimally invasive surgery compared to open procedures in esophagectomy for cancer: a systematic review of the literature. Minerva Chirurgica. 2009;64(2):135-46. 31. Wong R, Malthaner R. Combined chemotherapy and radiotherapy (without surgery) compared with radiotherapy alone in localized carcinoma of the esophagus. Cochrane Database of Systematic Reviews. 2006;1(1):CD002092. 73 2941 2942 Niet-chirurgische behandeling van grote tumoren 2943 Preoperatieve radiotherapie 2944 2945 2946 2947 2948 2949 2950 2951 2952 2953 2954 2955 2956 2957 2958 2959 2960 2961 2962 2963 2964 2965 2966 2967 2968 2969 2970 2971 2972 2973 2974 2975 2976 2977 2978 2979 Preoperatieve radiotherapie wordt toegepast met als doel de tumor te verkleinen en daardoor de resectabiliteit te vergroten. Mogelijk zou hierdoor ook de kans op een lokaal recidief verminderen en de overleving verbeteren. In een aantal fase II onderzoeken wordt een verbetering van de resectabiliteit van 282 283 284 285 50-75% en van het aantal radicale resecties geclaimd. In vijf gerandomiseerde onderzoeken werd preoperatieve radiotherapie gevolgd door chirurgie vergeleken 286 287 288 289 290 met chirurgie alleen. Tevens is een meta-analyse van de individuele patiëntendata van 291 deze onderzoeken verricht. Tabel 9 (zie bijlage 13) toont een overzicht van de gerandomiseerde onderzoeken en de meta-analyse. In geen van de onderzoeken en ook niet in de meta-analyse werd een statistisch significant overlevingsvoordeel aangetoond voor de gecombineerde behandeling ten opzichte van chirurgie alleen. 2980 Postoperatieve radiotherapie 2981 2982 Het doel van postoperatieve radiotherapie is de kans op het krijgen van een lokaal recidief te verminderen, hetgeen mogelijk ook leidt tot een verbetering van de overleving. Bij het oesofaguscarcinoom is chirurgie geactualiseerde tekst Voor 'evidence'-tabel niet-chirurgische behandeling van grote tumoren zie bijlage 13, „evidence‟-tabel 9. Conclusie Er zijn geen aanwijzingen dat preoperatieve radiotherapie een verbetering van de overleving geeft bij patiënten met een potentieel resectabel oesofaguscarcinoom. 291 Niveau 3: B Arnott Overwegingen Gemeten naar de huidige maatstaven moet de kwaliteit van vier van de vijf gerandomiseerde onderzoeken 288 287 als onvoldoende worden beoordeeld. Vooral de onderzoeken van Launois en van Gignoux zijn lastig interpreteerbaar. Het aantal niet-evalueerbare en niet-gereseceerde patiënten is groot en beïnvloedt de 288 resultaten. In het onderzoek van Launois wordt een hoge fractiedosis van 5 Gy gegeven, terwijl de 287 286 289 totaaldosis bij Gignoux , Arnott en Nygaard aan de lage kant is. In het onderzoek van 289 Nygaard past de fractionering meer bij hedendaagse radiotherapie. De postoperatieve mortaliteit in de 288 287 286 onderzoeken van Launois , Gignoux en Arnott is respectievelijk 23%, 21% en 14%, duidelijk hoger dan heden ten dage wordt gezien. Gelet op het feit dat gecombineerde preoperatieve chemoradiotherapie tot betere resultaten leidt dan radiotherapie alleen, is het niet waarschijnlijk dat een nieuw fase III onderzoek zal worden opgezet naar de waarde van preoperatieve radiotherapie. Overigens zou een dergelijk onderzoek minimaal 2.000 patiënten moeten includeren om een verschil van circa 5% aan te tonen. Aanbeveling De werkgroep raadt af om patiënten met een potentieel resectabel oesofaguscarcinoom voorafgaand aan de operatie te bestralen. 74 2983 2984 2985 2986 2987 2988 2989 2990 2991 2992 2993 2994 2995 2996 2997 2998 2999 3000 3001 3002 3003 3004 3005 met neoadjuvante chemoradiatie, indien uitvoerbaar, de therapie van keuze. Aangezien er een kans op een (microscopisch) irradicale resectie bestaat, is de kans op een lokaal recidief verhoogd. Er zijn vier gerandomiseerde onderzoeken uitgevoerd waarbij chirurgie alleen is vergeleken met chirurgie gevolgd 309 310 311 312 313 door postoperatieve bestraling. Er werd geen statistisch significante verbetering aangetoond in de overleving. Wel werd in twee onderzoeken een afname in het voorkomen van een lokaal recidief waargenomen. Dit ging echter gepaard met een toename van de morbiditeit en mortaliteit (zie 310 312 Overige overwegingen). In het onderzoek van Xiao werden 495 patiënten met een plaveiselcelcarcinoom na een radicale microscopisch complete resectie gerandomiseerd tussen wel of niet 312 postoperatieve radiotherapie. Helaas werd dit onderzoek uitgevoerd zonder „informed consent‟. De dosering was 50-60 Gy in 25 tot 30 fracties toegediend in vijf tot zes weken. De vijfjaarsoverleving was 31.7% in de groep met alleen chirurgie en 41.3% in de groep met chirurgie gevolgd door postoperatieve radiotherapie. Dit verschil was niet significant (p=0.4). Vierenvijftig patiënten, die werden gerandomiseerd voor postoperatieve radiotherapie, werden om diverse redenen uiteindelijk niet bestraald en werden buiten de „survival‟-analyses gehouden. Er werd dus geen „intention to treat‟-analyse verricht. De overleving van deze 54 patiënten was overigens ook slechter dan die van de groep die werd gerandomiseerd om niet postoperatief te worden bestraald. In subgroepanalyses, uitgevoerd in de groep van patiënten met positieve lymfklieren, werd een bijna significant verschil gevonden in het voordeel van de groep die postoperatief werd bestraald (p=0.0698) en een significant verschil in de groep van patiënten met een stadium III-tumor. Ook bij deze subgroepanalyses was er geen sprake van „intention to treat‟-analyses. 3006 3007 3008 Postoperatieve radiotherapie bij patiënten met een oesofaguscarcinoom geeft geen verbetering van de overleving. 309 310 312 311 Niveau 2: B Fok ; Tenière ; Xiao ; Zieren 3009 3010 3011 3012 3013 3014 3015 3016 3017 3018 3019 3020 3021 3022 3023 3024 Overwegingen De gebruikte bestralingsdosis en het fractioneringschema zijn in het onderzoek van Fok zodanig dat het 309 grotere aantal complicaties en de toename in mortaliteit hierdoor ruimschoots worden verklaard. Er werden wel minder mediastinale recidieven gezien in de groep niet-curatieve resecties. De toename in morbiditeit wordt verklaard door de fractionering, driemaal per week een fractiedosis van 3.5 Gy, waarvan bij behandeling van andere tumoren een toename van de morbiditeit en mortaliteit inmiddels bekend is. In het onderzoek van Tenière werden in de groep zonder positieve lymfklieren (n=87) minder lokale recidieven gezien (recidiefvrije vijfjaarsoverleving 90% na postoperatieve radiotherapie versus 65% zonder 310 radiotherapie; p<0.02). In het onderzoek van Fok werd in de groep patiënten die een palliatieve resectie hadden ondergaan, een geringer aantal lokale recidieven geconstateerd na postoperatieve radiotherapie 309 in vergelijking met chirurgie alleen (lokaal recidief bij 7/35 respectievelijk 16/35 patiënten; p=0.04). Gelet op het feit dat adequate postoperatieve radiotherapie het percentage lokaal recidieven vermindert bij verschillende andere tumoren, zou een dergelijk resultaat bij het oesofaguscarcinoom (waarbij vaak sprake is van een niet-radicale resectie) mogelijk ook te verwachten zijn. De onderzoeken schieten tekort in aantallen patiënten en de selectie van patiënten. Het feit dat alleen patiënten die een curatieve resectie 309 310 311 ondergingen, werden bestudeerd, zou een rol kunnen spelen. 3025 Aanbeveling Voor 'evicence'-tabel niet-chirurgische behandeling van grote tumoren zie bijlage 13. Conclusie 75 3026 Patiënten met een oesofaguscarcinoom komen niet in aanmerking voor postoperatieve radiotherapie. 3027 3028 Adjuvante chemotherapie 3029 3030 3031 3032 3033 3034 3035 3036 3037 3038 3039 3040 3041 3042 3043 3044 3045 3046 3047 3048 3049 3050 3051 3052 3053 3054 3055 3056 Naast twee onderzoeken waarin zowel pre- als postoperatief chemotherapie werd 313 314 toegepast, werden er in de geraadpleegde literatuur slechts twee fase III onderzoeken gevonden waarin patiënten met een plaveiselcelcarcinoom van de oesofagus werden gerandomiseerd tussen het wel 296 299 of niet geven van adjuvante chemotherapie. In beide onderzoeken werd geen statistisch significant verschil in overleving aangetoond. Er werden geen fase III onderzoeken gevonden waarin de waarde van postoperatieve chemotherapie alleen bij patiënten met een adenocarcinoom werd onderzocht. In het Intergroup-onderzoek werden patiënten met zowel een adenocarcinoom als een plaveiselcelcarcinoom gerandomiseerd tussen chirurgie alleen of preoperatieve chemotherapie gevolgd door een 299 oesofagusresectie en postoperatieve chemotherapie. Ook in dit onderzoek werd geen verschil in overleving aangetoond. Opgemerkt moet worden dat slechts 38% van de patiënten die in aanmerking kwamen voor postoperatieve chemotherapie met cisplatine en 5-fluorouracil, de twee geplande kuren kreeg. Conclusie Er zijn geen aanwijzingen dat postoperatieve chemotherapie de overleving van patiënten met een oesofaguscarcinoom verbetert. 313 314 Niveau 2: B Ando ; Pouliquen Overweging Na een grote ingreep zoals een oesofagusresectie, blijkt dat veel patiënten niet in staat zijn een behandeling met intensieve chemotherapie te ondergaan en dat de geplande dosisintensiteit niet wordt gehaald. Derhalve lijkt ook verder onderzoek naar de waarde van postoperatieve chemotherapie niet geïndiceerd. Aanbeveling Patiënten met een oesofaguscarcinoom komen niet in aanmerking voor postoperatieve chemotherapie. 76 3057 3058 3059 3060 3061 3062 3063 3064 3065 3066 3067 3068 3069 3070 3071 3072 3073 3074 3075 3076 3077 3078 3079 3080 3081 3082 3083 3084 3085 3086 3087 3088 3089 3090 3091 3092 3093 3094 3095 3096 3097 3098 3099 3100 3101 3102 Behandeling van niet-resectabel (T4bNxMx of TxN1M1) , niet-operabel of recidief oesofaguscarcinoom Gereviseerde tekst op basis van evidence bij de uitgangsvraag „Welke behandeling wordt geadviseerd voor patiënten met een niet resectabel (T4-M1b) of recidief oesofaguscarcinoom?‟ Binnen deze categorie dient een onderscheid te worden gemaakt tussen volgende groepen patiënten: 1. Niet operabele patiënten op basis van co-morbiditeit 2. Patiënten met irresectabele tumoren (T4b tumoren) 3. Patiënten met een lokaal recidief 4. Patiënten met metastasen op afstand. Daarnaast dient een onderscheid te worden gemaakt tussen behandelingen met radiotherapie / chemoradiotherapie en lokaal palliatieve interventies. Gezien de invoering van TNM 7 aan het begin van 2010 zijn alle studies die voor hoofdstuk zijn gebruikt, uitgegaan van de oude TNM classificatie. Tevens zal er enige overlap zijn met het hoofdstuk palliatie aangezien er patienten uit deze categorie alleen voor palliatie in aanmerking zullen komen. Er is voor gekozen om dit in beide hoofdstukken te laten staan voor de volledigheid van de behandeling van de afzonderlijke vraagstukken Literatuurbespreking 1. Inoperabele patiënten op basis van co-morbiditeit In een aantal gerandomiseerde studies werd radiotherapie vergeleken met chemoradiotherapie als primaire behandeling van patiënten met resectabele tumoren. Deze individuele studies hebben niet geleid tot een eensluidende conclusie door kleine patiëntenaantallen en grote heterogeniteit van patiëntenpopulaties en behandelcombinaties. In een geüpdatete Cochrane analyse [Wong 2006] werd in 11 RCTs waarin radiotherapie en chemotherapie gelijktijdig werd gegeven, een significant lagere sterfte (HR 0.73, 95%CI 0.64-0.84), een langere ziektevrije overleving (HR 0.56, 95%CI 0.40-0.78) en een lagere kans op lokaal recidief (OR 0.6, 95%CI 0.39-0.92) ten gunste van chemoradiatie gevonden. De trials opgenomen in deze Cochrane analyse includeerden zowel inoperabele patiënten op basis van comorbiditeit als patiënten met irresectabele tumoren. Chemoradiatie ging in deze studies wel gepaard met meer toxiciteit hetgeen meegenomen moet worden in de besluitvorming, afhankelijk van co-morbiditeit / performance status. 2. Patiënten met irresectabele tumoren (T4b tumoren) Een T4b-oesofaguscarcinoom is een tumor uitgaande van de oesofagus die zich uitbreidt in de aangrenzende structuren, zoals de grote luchtwegen en de aorta. Over het algemeen kan men stellen dat de prognose van een patiënt met een T4b-oesofaguscarcinoom slecht is en dat een primaire resectie de overleving niet verlengt. Er is een beperkt aantal fase II onderzoeken verricht waarin patiënten met een T4B-oesofaguscarcinoom werden behandeld met radiotherapie alleen, definitieve chemoradiotherapie en inductiechemotherapie gevolgd door definitieve chemoradiotherapie en chemoradiotherapie gevolgd door chirurgie. Deze, over het algemeen kleine onderzoeken, zijn onderling moeilijk te vergelijken door de verschillen in selectie van patiënten, heterogeniteit van de behandelde groep (bijvoorbeeld zowel obstruerende T3- als ook T4btumoren worden samengevoegd, inclusie patiënten met M1a-tumoren). Recent zijn twee kleine RCTs gepubliceerd waarbij chemoradiotherapie vergeleken werd met radiotherapie alleen. In de studie van Gao werden 68 patiënten met een lokaal irresectabel plaveiselcelcarcinoom gerandomiseerd tussen chemoradiotherapie (cisplatinum + irinotecan) en radiotherapie alleen. De 77 3103 3104 3105 3106 3107 3108 3109 3110 3111 3112 3113 3114 3115 3116 3117 3118 3119 3120 3121 3122 3123 3124 3125 3126 3127 3128 3129 3130 3131 3132 3133 3134 3135 3136 3137 3138 3139 3140 3141 3142 3143 3144 3145 3146 3147 3148 chemoradiotherapiegroep liet een significant betere tweejaarsoverleving en progressievrije overleving zien, respectievelijk 55% vs. 31% en 44% vs. 20% [Gao 2009]. In de studie van Kumar werden 125 patiënten met een lokaal irresectabel plaveiselcelcarcinoom gerandomiseerd tussen chemoradiotherapie (cisplatinum) en radiotherapie alleen (Kumar 2007). De chemoradiotherapiegroep liet een significant betere mediane overleving zien, 13,4 vs. 7,1 maanden (HR 0.65, 95% CI, 0.44-0.98). Beide studies gingen gepaard met meer toxiciteit in de met chemoradiatie behandelde groepen. Bij patiënten met een irresectabele tumor waarbij door een zeer goede respons op chemoradiotherapie resectabiliteit wordt bereikt kan alsnog resectie worden overwogen. Dit is echter “maatwerk” waar behoudens enkele „case-reports‟ geen studies naar zijn gedaan en geen richtlijnen over kunnen worden gegeven. Lokaal palliatieve interventies bij inoperabele tumoren In de gereviseerde richtlijn worden een aantal palliatieve interventies besproken. Voor meer interventies wordt verwezen naar het geactualiseerde hoofdstuk palliatieve zorg en www.pallialine.nl. Stents Lokale behandeling van dysfagie met stents is een goed bestudeerd onderwerp in de recente medische literatuur. Twee systematische reviews vonden een duidelijk voordeel van zelfontplooiende metalen stents (SEMS) ten opzichte van plastic stents [Sreedharan 2009, Yacoub 2008]. Behandeling met SEMS leidt tot een verbetering van de dysfagieklachten, minder blijvende of recurrente dysfagie (OR 0.41, 95%CI 0.200.85), een lagere procedure-gerelateerde mortaliteit (OR 0.36, 95%CI 0.15-0.84), een korter ziekenhuisverblijf en minder majeure bijwerkingen (OR 0.25, 95%CI 0.16-0.39) [Sreedharan 2009]. Dit werd nadien ook bevestigd in een gerandomiseerd onderzoek [Conio 2007]. SEMS leiden wel tot meer tumoringroei (OR 5.06, 95%CI 1.06 -24.26) [Yacoub 2008]. Deze tumoringroei is minder uitgesproken bij bedekte dan bij onbedekte SEMS (OR 0.1, 95%CI 0.01-0.91), maar bedekte SEMS gaan gepaard met meer stentmigratie (OR 7.02, 95%CI 1.17-41.98) [Yacoub 2008]. Over de voordelen van dubbelgelaagde SEMS ten opzichte van bedekte SEMS bestaan tegenstrijdige onderzoeken [Verschuur 2008, Kim 2009]. Sreedharan et al. vonden in hun Cochrane review geen duidelijke voordelen van anti-reflux stents ten opzichte van klassieke open stents, los van hun effect op refluxklachten [Sreedharan 2009]. Dit werd nadien ook bevestigd in twee kleine gerandomiseerde onderzoeken [Sabharwal 2008, Power 2007]. Er is een groot aantal RCTs verricht met een mix van allerlei lokale behandelmodaliteiten. Eventuele verschillen in effectiviteit en toxiciteit zijn vaak klein en duidelijke uitspraken kunnen door de vaak kleine patiëntenaantallen niet worden gedaan. De studies waarbij SEMS en brachytherapie werden vergeleken zijn het meest relevant. SEMS versus brachytherapie Sreedharan et al. includeerden twee gerandomiseerde onderzoeken die brachytherapie vergeleken met SEMS [Sreedharan 2009]. Alhoewel SEMS leidt tot een snellere verbetering van dysfagieklachten dan brachytherapie is met brachytherapie de dysfagievrije overleving langer, de kwaliteit van leven beter en de complicatiekans lager. De gemiddelde overleving was na beide interventies vergelijkbaar. Indien brachytherapie en stentplaatsing niet mogelijk zijn, bijvoorbeeld bij diepe ulceratie of lokatie ten opzicht van de bovenste slokdarmsfincter, is de werkgroep van mening dat uitwendige radiotherapie een rol zou kunnen spelen bij de palliatie van klachten als bloeding of passageklachten. 78 3149 3150 3151 3152 3153 3154 3155 3156 3157 3158 3159 3160 3161 3162 3163 3164 3165 3166 3167 3168 3169 3170 3171 3172 3173 3174 3175 3176 3177 3178 3179 3180 3181 3182 3183 3184 3185 3186 3187 3188 3189 3190 3191 3192 3193 3194 SEMS versus lasertherapie Twee gerandomiseerde onderzoeken vergeleken SEMS met lasertherapie [Sreedharan 2009]. Hoewel er geen verschil gevonden werd wat betreft blijvende of recurrente dysfagie (OR 0.67, 95%CI 0.30-1.54), waren er na laserbehandeling meer spoedinterventies nodig voor recurrente dysfagie (OR 0.27, 95%CI 0.12-0.60). Ook het technische succes was groter met SEMS (OR 12.17, 95%CI 1.40-106.18). Er werd geen verschil gevonden wat betreft proceduregerelateerde mortaliteit of neveneffecten. Laser versus laser + brachytherapie De Cochrane review van Sreedharan et al. rapporteerde vier gerandomiseerde onderzoeken die laser alleen vergeleken met laser en brachytherapie [Sreedharan 2009]. De combinatie van laser en brachytherapie resulteerde in minder recurrente dysfagie (OR 0.22, 95%CI 0.06- 0.87), maar er werd geen verschil gevonden in technisch succes, proceduregerelateerde sterfte of neveneffecten. Ook in vergelijking met brachytherapie alleen of fotodynamische therapie werd geen verschil gevonden voor laserbehandeling alleen. Laser versus fotodynamische therapie In twee gerandomiseerde onderzoeken werd fotodynamische therapie vergeleken met laser [Sreedharan 2009]. De verbetering in dysfagieklachten was voor beide interventies gelijk (OR 0.92, 95%CI 0.57-1.50), hoewel één onderzoek een langere dysfagievrije overleving vond na fotodynamische therapie. Wel ging behandeling met fotodynamische therapie met meer complicaties gepaard, hoewel het verschil statistisch niet significant was (OR 0.60, 95%CI 0.33-1.07). De mediane overleving in beide behandelingsgroepen was niet verschillend. Fotodynamische therapie werd in één gerandomiseerd onderzoek ook vergeleken met SEMS [Sreedharan 2009]. Hoewel er geen verschil was in beide groepen wat betreft verbetering van dysfagieklachten, waren er minder interventies nodig voor recurrente dysfagie met SEMS. De levenskwaliteit was wel beter na fotodynamische therapie. 3. Patiënten met een lokaal recidief Behandeling van het lokale recidief wordt onder andere bepaald door de primaire behandeling die patiënten eerder hebben ondergaan. Omdat de meeste patiënten tegenwoordig neoadjuvant zijn behandeld met chemoradiotherapie en de lokale recidieven meestal in het bestralingsveld liggen, vervalt in de meeste gevallen de optie voor radiotherapie. De behandeling wordt bepaald door klachten en klinische conditie van de patiënt. 4. Patiënten met een systemisch recidief. Onderstaande bespreking is ook van toepassing op patiënten die zich primair met gemetastaseerde ziekte presenteren. In een Cochrane review werden zeven gerandomiseerde onderzoeken geanalyseerd die chemotherapie vergeleken met ondersteunende zorg (twee onderzoeken) of andere chemotherapiecombinaties (vijf studies) bij patiënten met een gemetastaseerd oesofaguscarcinoom of carcinoom van de gastrooesofagale overgang [Homs 2006]. Er werd geen duidelijk voordeel gevonden van chemotherapie over ondersteunende zorg, noch van één chemotherapiecombinatie over een andere. De twee studies waarbij chemotherapie werd vergeleken met ondersteunende zorg zijn echter sterk „under powered‟ en verricht in zeer heterogeen samengestelde patiëntenpopulaties. Conclusies over de werkzaamheid van chemotherapie bij het gemetastaseerde oesofaguscarcinoom kunnen hier dan ook niet uit worden getrokken. In tegenstelling tot het oesofaguscarcinoom zijn bij het gemetastaseerde maagcarcinoom wel 79 3195 3196 3197 3198 3199 3200 3201 3202 3203 3204 3205 3206 3207 3208 3209 3210 3211 3212 3213 3214 3215 3216 3217 3218 3219 3220 3221 3222 3223 3224 3225 3226 3227 3228 3229 3230 3231 3232 3233 3234 3235 3236 3237 3238 3239 3240 een paar RCT's beschikbaar, chemotherapie versus observatie, die een overlevingswinst voor chemotherapie laten zien. Gegevens betreffende verschillen in effectiviteit tussen de diverse chemotherapieregiems en verschillen in chemotherapiegevoeligheid tussen adenocarcinomen en plaveiselcelcarcinomen ontbreken. Gegevens uit fase II studies met de nieuwe targetgerichte therapieën zijn beperkt en tot op heden teleurstellend. Een recent gerandomiseerd onderzoek vond geen voordeel van de toevoeging van cetuximab aan de combinatie van cisplatinum en 5-fluorouracil [Lorenzen 2009]. In dit onderzoek werden 62 patiënten met een uitgebreid plaveiselcelcarcinoom van de oesofagus gerandomiseerd naar één van beide behandelopties. Er werd geen verschil gevonden in behandelrespons of overleving, maar wel een grotere toxiciteit bij de combinatie van cisplatinum, 5-fluorouracil en cetuximab. Conclusies Het is aannemelijk dat in geselecteerde patiënten met een irresectabel oesofaguscarcinoom (T4b) en inoperabele patiënten op basis van comorbiditeit chemoradiotherapie een overlevingsvoordeel biedt ten opzichte van radiotherapie alleen, maar dit ten koste van meer toxiciteit. Niveau 2: B Gao [Gao 2009], Kumar [Kumar 2007] Het is aangetoond dat voor de behandeling van dysfagie bij patiënten met een oesofaguscarcinoom SEMS en brachytherapie betere resultaten geven dan laserbehandeling of fotodynamische therapie. Ten opzichte van SEMS gaat brachytherapie gepaard met een langere dysfagievrije overleving en een betere levenskwaliteit en minder complicaties. Niveau 1: A1 Sreedharan [Sreedharan 2009] Het is aangetoond dat SEMS veiliger en effectiever zijn dan plastic stents. Niveau 1: A1 Sreedharan [Sreedharan 2009], Yacoub [Yacoub 2008] Het is aangetoond dat bedekte stents leiden tot minder tumoringroei, maar tot meer stentmigratie dan stents zonder omhulsel. Niveau 1: A1 Yacoub [Yacoub 2008] Overwegingen Het ontbreken van goede RCT's bij patiënten met een gemetastaseerd oesofaguscarcinoom betekent niet dat chemotherapie niet effectief kan zijn in deze patiëntengroep. In een gepoolde analyse van vier RCT's waarin 1775 patiënten met een gemetastaseerd adenocarcinoom van de oesofagus, maag en maagoesofagus overgang werden gerandomiseerd tussen verschillende chemotherapieregiems werd in een multivariate analyse geen verschil gezien in response rate en overleving aangetoond [Chau 2009]. Deze gegevens suggereren dat chemotherapie bij het gemetastaseerde adenocarcinoom van de oesofagus niet minder effectief is dan bij het gemetastaseerde maagcarcinoom. Goede RCT's die een effect van chemotherapie bij het gemetastaseerde oesofaguscarcinoom zouden moeten aantonen ontbreken echter. Een studie van Polee [Polee 2003] onderzocht prognostische/predictieve factoren voor overleving bij 350 patiënten met een gemetastaseerd of lokaal gevorderd oesofaguscarcinoom die behandeld zijn met cisplatinum bevattende chemotherapie. Deze studie toonde in een multivariate analyse aan dat performance status (WHO 0 vs. 1-2), uitgebreidheid van ziekte (lokaal irresectabel of beperkte metastasering versus uitgebreide metastasering) en LDH bepalend zijn voor overleving en response op chemotherapie. 80 3241 3242 3243 3244 3245 3246 3247 3248 3249 3250 3251 3252 3253 3254 3255 3256 3257 3258 3259 3260 3261 3262 3263 3264 3265 3266 3267 3268 3269 3270 3271 3272 3273 3274 3275 3276 3277 3278 3279 3280 3281 3282 3283 3284 3285 3286 3287 In geselecteerde patiëntengroepen met relatief gunstige prognostische kenmerken (WHO 0 LDH laag en beperkte metastasering) kan daarom chemotherapie overwogen worden. Patiënten met een irresectabel of inoperabel oesofaguscarcinoom behoren tot een zeer heterogene patiëntengroep waarbij de besluitvorming over chemoradiotherapie en/of lokale interventies wordt bepaald door factoren als co-morbiditeit en performancestatus. Aanbevelingen Chemotherapie kan overwogen worden bij patiënten met een goede performancestatus en beperkte metastasering. Voor patiënteninformatie over bijwerkingen van chemotherapie zie de website sibopmaat.nl link Chemoradiatie is de behandeling van keuze bij inoperabele patiënten en patiënten met een irresectabel oesofaguscarcinoom indien de algehele conditie van de patiënt dit toelaat. Brachytherapie is de behandeling van keuze bij patiënten met dysfagieklachten en een levensverwachting van tenminste drie maanden. Een SEMS heeft de voorkeur bij patiënten met een beperkte levensverwachting. Literatuur 1. Chau, Annals of Oncology 2009;20:885 2. Conio M, Repici A, Battaglia G, De Pretis G, Ghezzo L, Bittinger M, et al. A randomized prospective comparison of self-expandable plastic stents and partially covered self-expandable metal stents in the palliation of malignant esophageal dysphagia. American Journal of Gastroenterology. 2007;102(12):2667-77. 3. Gao F, Jia L, Du H, Kuang X, Wang Y, Han J. A clinical study of combination of radiotherapy and IP regimen in the treatment of patients with local advanced esophageal cancer. Chinese-German Journal of Clinical Oncology. 2009;8(9):506-9. 4. Guo J-H, Teng G-J, Zhu G-Y, He S-C, Fang W, Deng G, et al. Self-expandable esophageal stent loaded with 125I seeds: initial experience in patients with advanced esophageal cancer. Radiology. 2008 May;247(2):574-81. 5. Homs MYV, v d Gaast A, Siersema PD, Steyerberg EW, Kuipers EJ. Chemotherapy for metastatic carcinoma of the esophagus and gastro-esophageal junction. Cochrane database of systematic reviews (Online). 2006;4(4):CD004063. 6. Kim ES, Jeon SW, Park SY, Cho CM, Tak WY, Kweon YO, et al. Comparison of double-layered and covered Niti-S stents for palliation of malignant dysphagia. Journal of Gastroenterology and Hepatology. 2009;24(1):114-9. 7. Kumar S, Dimri K, Khurana R, Rastogi N, Das KJM, Lal P. A randomised trial of radiotherapy compared with cisplatin chemo-radiotherapy in patients with unresectable squamous cell cancer of the esophagus. Radiotherapy & Oncology. 2007;83(2):139-47. 81 3288 3289 3290 3291 3292 3293 3294 3295 3296 3297 3298 3299 3300 3301 3302 3303 3304 3305 3306 3307 3308 3309 3310 3311 3312 3313 3314 3315 3316 3317 3318 3319 3320 3321 3322 3323 3324 3325 3326 3327 3328 3329 8. Lorenzen S, Schuster T, Porschen R, Al-Batran SE, Hofheinz R, Thuss-Patience P, et al. Cetuximab plus cisplatin-5-fluorouracil versus cisplatin-5-fluorouracil alone in first-line metastatic squamous cell carcinoma of the esophagus: A randomized phase II study of the Arbeitsgemeinschaft Internistische Onkologie. Annals of Oncology. 2009;20(10):1667-73. 9. Polee MB, British J Cancer 2003;89:2045-2050 10. Power C, Byrne PJ, Lim K, Ravi N, Moore J, Fitzgerald T, et al. Superiority of anti-reflux stent compared with conventional stents in the palliative management of patients with cancer of the lower esophagus and esophago-gastric junction: Results of a randomized clinical trial. Diseases of the Esophagus. 2007;20(6):466-70. 11. Sabharwal T, Gulati MS, Fotiadis N, Dourado R, Botha A, Mason R, et al. Randomised comparison of the FerX Ella antireflux stent and the ultraflex stent: Proton pump inhibitor combination for prevention of post-stent reflux in patients with esophageal carcinoma involving the esophago-gastric junction. Journal of Gastroenterology and Hepatology. 2008;23(5):723-8. 12. Sreedharan A, Harris K, Crellin A, Forman D, Everett SM. Interventions for dysphagia in oesophageal cancer. Sreedharan Aravamuthan, Harris Keith, Crellin Adrian, Forman David, Everett Simon M Interventions for dysphagia in oesophageal cancer Cochrane Database of Systematic Reviews: Reviews 2009 Issue 4 John Wiley & Sons, Ltd Chichester, UK DOI: 101002/14651858CD005048pub2. 2009(4). 13. Verschuur EML, Repici A, Kuipers EJ, Steyerberg EW, Siersema PD. New design esophageal stents for the palliation of dysphagia from esophageal or gastric cardia cancer: A randomized trial. Am J Gastroenterol. 2008;103(2):304-12. 14. Wenger U, Johnsson E, Bergquist H, Nyman J, Ejnell H, Lagergren J, et al. Health economic evaluation of stent or endoluminal brachytherapy as a palliative strategy in patients with incurable cancer of the oesophagus or gastro-oesophageal junction: Results of a randomized clinical trial. European Journal of Gastroenterology and Hepatology. 2005;17(12):1369-77. 15. Wong RKS etc. Int J Radiation Oncology Biol Phys 55 (4) 930-942 16. Yadav BS, Kapoor R, Sharma SC, Kochhar R, Patel FD. Radiation schedules for palliation in carcinoma esophagus. JK Science. 2007;9(3):127-31. 17. Yakoub D, Fahmy R, Athanasiou T, Alijani A, Rao C, Darzi A, et al. Evidence-based choice of esophageal stent for the palliative management of malignant dysphagia. World Journal of Surgery. 2008 Sep 32(9):1996-2009. 82 3330 Niet-chirurgische, in opzet curatieve behandelingsmogelijkheden 3331 geactualiseerde tekst 3332 3333 3334 3335 3336 3337 3338 3339 3340 3341 3342 3343 3344 3345 3346 3347 3348 3349 3350 3351 Een aantal patiënten met een in principe resectabel oesofaguscarcinoom komt niet voor een resectie in aanmerking vanwege aanwezige comorbiditeit. Een groot deel van deze patiënten wordt behandeld met radiotherapie al of niet gecombineerd met chemotherapie met als doel om een langdurige tumorcontrole en palliatie van symptomen te bewerkstelligen en mogelijk zelfs curatie. Radiotherapie en chemotherapie kunnen gelijktijdig worden gegeven (concomitante chemoradiotherapie) of sequentieel (radiotherapie na afloop van de chemotherapie). In totaal zijn er tien fase III onderzoeken met concomitante chemoradiotherapie en vijf onderzoeken met 321 322 323 324 325 326 327 328 329 330 331 332 333 334 335 sequentiële chemoradiotherapie gepubliceerd. De details van de onderzoeken staan in tabel 13, bijlage 13 . Verder is er een meta-analyse (Cochrane) van deze 336 337 onderzoeken gepubliceerd. Twee van de 15 onderzoeken zijn niet in de meta-analyse meegenomen: één vanwege het feit dat het onderzoek alleen vijf keer in abstractvorm is gepubliceerd 326 [Kolaric] en één wegens onduidelijkheid over de randomisatieprocedure. De conclusie van de metaanalyse is dat na concomitante chemoradiotherapie er een significante afname is van de één- en tweejaarsmortaliteit ten opzichte van radiotherapie alleen met een absolute afname van de mortaliteit met 9% (95%-BI: 2-17%) en 8% (95%-BI: 1-7%) respectievelijk. Wel gaat een behandeling met chemoradiotherapie met meer toxiciteit gepaard dan een behandeling met radiotherapie alleen. 3352 3353 3354 3355 3356 Concomitante chemoradiotherapie leidt bij patiënten met een oesofaguscarcinoom, die niet voor een resectie in aanmerking komen vanwege aanwezige comorbiditeit, tot een significant betere lokale controle en overleving vergeleken met radiotherapie alleen. Een behandeling met chemoradiotherapie heeft significant meer bijwerkingen dan een behandeling met radiotherapie alleen. 336 323 Niveau 1: A1 Wong : A2 Cooper 3357 3358 3359 3360 3361 3362 3363 3364 3365 3366 3367 3368 3369 3370 3371 Overwegingen Bij veel van de genoemde fase III onderzoeken moeten kanttekeningen worden geplaatst, zoals inclusie van slechts een gering aantal patiënten in het onderzoek, stadiëringsprocedures die niet voldoen aan de huidige maatstaven, inclusie van patiënten met een T4-tumor of beperkte lymfogene metastasering tegelijk met patiënten met een tumorstadium T1-3-N0-1-M0. In een aantal onderzoeken wordt radiotherapie gecombineerd met bleomycine en methotrexaat alleen, combinaties die zeer waarschijnlijk minder effectief zijn dan combinaties met bijvoorbeeld cisplatine en 5-fluorouracil en radiotherapie. In vier onderzoeken worden radiotherapieschema‟s gebruikt met een onderbreking van drie weken. Hierdoor neemt mogelijk de toxiciteit af, maar ook de effectiviteit. Tegenwoordig worden dergelijke schema‟s niet meer gebruikt. De conclusie betreffende de biologische effectieve dosis (BED) in de meta-analyse moet voorzichtig worden geïnterpreteerd. De patiëntenaantallen en de geringe variatie in BED maken de conclusies betrekkelijk. Chemoradiotherapie is een behandeling die met meer toxiciteit gepaard gaat dan radiotherapie alleen. In een gerandomiseerd onderzoek (n=236) werd combinatie-chemoradiotherapie tot een dosis van 64.8 Gy vergeleken met chemoradiotherapie tot een dosis van 50.4 Gy. In de arm met de hogere dosis werd meer Voor 'evidence'-tabel niet-chirurgische behandeling van grote tumoren zie bijlage 13 , tabel 13. Conclusie 83 338 3372 3373 3374 3375 3376 3377 3378 toxiciteit waargenomen. De overleving was in beide armen gelijk. Indien er wordt gekozen voor chemoradiotherapie, beveelt de werkgroep een equivalent aan van 50 Gy in 323 25 fracties in vijf weken. Dit in combinatie met een platinum bevattend chemotherapieschema. Voor patiënten bij wie chemoradiotherapie niet mogelijk is, maar bij wie wel een in opzet curatieve bestraling wordt gegeven, beveelt de werkgroep een totale dosisequivalent van 60-70 Gy in fracties van 2 Gy door middel van uitwendige bestraling, of een equivalente dosis door combinatie van in- en uitwendige 343 bestraling aan. 3379 Aanbeveling 3380 3381 3382 De werkgroep adviseert om patiënten met een oesofaguscarcinoom die niet voor een resectie in aanmerking komen, indien hun conditie dit toelaat, te behandelen met concomitante chemoradiotherapie, zo mogelijk in onderzoeksverband. 3383 Gecombineerde chemo- en radiotherapie 3384 3385 3386 3387 3388 3389 3390 3391 3392 3393 3394 3395 3396 3397 3398 3399 3400 3401 3402 3403 3404 3405 3406 3407 3408 Bijwerkingen van gecombineerde chemoradiotherapie zijn onder andere mucositis, misselijkheid, braken 339 340 en oesofagitis met als gevolg een verminderde voedselinname. Oesofagitis werd in het onderzoek van Jeremic gezien bij 50% van de patiënten. Graad 3-oesofagitis werd 339 gezien bij 11 van de 28 patiënten en graad 4 bij 3 van de 28 patiënten. De oesofagitis trad in het retrospectieve onderzoek van Safran reeds op gedurende de behandeling en herstelde zich één tot twee weken na afloop van de behandeling. De voedselinname kan hierdoor echter 340 dermate worden beperkt dat enterale voeding noodzakelijk is. De samenstelling van de chemotherapiekuren, de interval tussen de toediening van chemotherapie en de radiotherapie en het gebruikte radiotherapieschema (onder andere aantal fracties, fractiedosis, totale dosis, uitgebreidheid van het bestralingsveld) kunnen de ernst van de oesofagitis beïnvloeden evenals de 339 340 overige bijwerkingen die kunnen optreden als gevolg van gecombineerde chemoradiotherapie. In het onderzoek van Bozzetti kregen patiënten met passagestoornissen voorafgaande aan de gecombineerde behandeling sondevoeding. De overige patiënten namen een normale voeding tot zich. Na afloop van het onderzoek kon geen verschil worden aangetoond tussen beide groepen met betrekking tot de tolerantie dan wel respons op de gecombineerde chemo- en radiotherapeutische behandeling, de 341 resectabiliteit en de mediane overleving. Sikora volgde een groep van 45 patiënten. Patiënten bij wie sprake was van een inadequate voedselinname (gedefinieerd als < 1.000 kcal op twee achtereenvolgende dagen), kregen totale parenterale voeding (TPV). Degenen bij wie de voedselinname nog voldoende was, werden gestimuleerd energierijke voeding te gebruiken. Dertig van de 45 patiënten werden uiteindelijk met TPV gevoed en 15 van de 45 oraal. De TPV-groep kon zowel een significant hogere dosering cytostatica als radiatie verdragen. Er was echter geen verschil aantoonbaar in behandelingsgerelateerde bijwerkingen, het aantal 342 postoperatieve complicaties, de mortaliteit en de totale opnameduur tussen beide groepen. 3409 3410 3411 3412 3413 3414 Gecombineerde chemoradiotherapie gaat gepaard met tal van bijwerkingen die van invloed zijn op de voedselinname en de voedingstoestand. 339 340 Niveau 3: C Jeremic ; Safran Conclusies Gecombineerde chemoradiotherapie kan gepaard gaan met oesofagitis, wat de voedselinname beperkt, waardoor eventueel sondevoeding noodzakelijk is. 84 340 3415 3416 3417 3418 3419 3420 Niveau 3: C Safran 3421 Aanbeveling 3422 3423 3424 Het verdient aanbeveling gedurende de behandeling met gecombineerde chemoradiotherapie bij een patiënt met oesofaguscarcinoom de voedselinname te evalueren en zo nodig te starten met dieetmaatregelen. Het toedienen van totale parenterale voeding gedurende de behandeling met gecombineerde chemoradiotherapie bij een patiënt met oesofaguscarcinoom resulteert niet in een reductie van mortaliteit, morbiditeit, bijwerkingen en verblijfsduur in het ziekenhuis dan wel op de ICU. 342 Niveau 3: C Sikora 3425 3426 85 3427 Specifieke perioperatieve maatregelen 3428 Preoperatieve screening 3429 3430 3431 3432 3433 3434 3435 3436 3437 3438 3439 3440 3441 3442 Patiënten die een oesofagusresectie ondergaan hebben vaak een verhoogd perioperatief risico door voorbestaande cardiovasculaire en pulmonale aandoeningen. Verder bestaat een kans op ondervoeding en immunodepressie. Voor deze redenen is een zorgvuldige preoperatieve risicoevaluatie door de Anesthesioloog noodzakelijk. Heet risico voor het optreden van postoperatief delier zal worden gescreend. De strategie voor en adequate perioperatieve pijnbestrijding moet van daarvoor al gepland worden. Het verrichten van uitgebreid preoperatief onderzoek heeft echter weinig invloed op het 344 345 346 347 348 349 350 351 perioperatief management van de anesthesioloog en chirurg. Nieuwe studies 345 tonen aan dat de aanvullende waarde van laboratoriumonderzoek en ECG afwezig is. Recentelijk is een systematische analyse verricht van alle onderzoeken die het preoperatief onderzoek 352 evalueren. Deze gegevens van het NICE-onderzoek worden in een tabel weergegeven ten opzichte 353 354 van de richtlijnen zoals opgesteld door het CBO over preoperatief onderzoek (zie tabel 7.1). . Op dit moment is een specifieke risicoscore per orgaan system door de NVA in ontwikkeling. Tabel 7.1 Preoperatief onderzoek 352 NICE ECG Hb-bepaling Hemostase Overig Mannen en vrouwen < 60 jaar die roken of astmatisch zijn Mannen en vrouwen > 80 jaar Mannen en vrouwen > 60 jaar die een grote operatie ondergaan Nee Creatininebepaling indien leeftijd > 40 jaar voor een grote operatie 3443 3444 3445 Conclusie 3446 3447 3448 3449 3450 Bij patiënten ouder dan 60 jaar die een oesofagusresectie ondergaan, is preoperatief onderzoek in de vorm van een ECG en een creatininebepaling aangewezen. Bij aanwezigheid van cardiale en/of pulmonale risicofactoren dan wel cardiale en/of pulmonale ziekte wordt dit onderzoek uitgebreid. Screening op ondervoeding speelt en belangrijke rol in de risico-evaluatie. 352 Niveau 3: C NICE 3451 Aanbeveling 3452 3453 Bij patiënten ouder dan 60 jaar die een oesofagusresectie ondergaan, wordt standaard een ECG gemaakt en een Hb-, en creatininebepaling verricht. Aanvullend onderzoek gebeurt alleen op indicatie. 3454 Voeding 3455 3456 Preventie ondervoeding in de preoperatieve fase 86 3457 3458 3459 3460 3461 3462 3463 3464 3465 3466 3467 3468 3469 3470 3471 3472 3473 3474 3475 3476 3477 3478 3479 3480 3481 3482 3483 3484 3485 3486 3487 3488 3489 3490 3491 3492 3493 3494 3495 3496 3497 3498 3499 3500 3501 3502 3503 Een combinatie van dysfagie, medicatiegerelateerde anorexie, mucositis, braken en mogelijk een veranderde stofwisseling door de tumor zelf, kan bij de patiënt met een onbehandeld oesofaguscarcinoom 355 356 357 358 359 360 361 362 363 resulteren in ernstig gewichtsverlies en ondervoeding. Gewichtsverlies, als uiting van een afname van zowel „lean body mass‟ (vetvrije massa) als vetmassa, is aantoonbaar bij ruim 90% van de patiënten en wordt gezien als meest veranderde parameter met betrekking tot de 361 voedingstoestand. Meunier beschrijft een gewichtsverlies van meer dan 15% binnen zes maanden bij 11 van de 32 patiënten die een palliatieve operatieve ingreep ondergingen wegens een 363 oesofaguscarcinoom. Het retrospectieve onderzoek van Kelley (n=67) bij 54 onbehandelde patiënten met een oesofaguscarcinoom en 13 patiënten die vóór het onderzoek reeds enige vorm van behandeling hadden ondergaan (chemotherapie, radiotherapie, PEG-plaatsing, exploratieve operatie), beschrijft gewichtsverlies 357 bij 6% van de patiënten. De aard van gewichtsverlies wordt niet beschreven. In de westerse wereld behoeft gewichtsdaling niet samen te gaan met ondergewicht; dit door de hoge 362 prevalentie van overgewicht en obesitas. Ondervoeding bij ziekte, oftewel klinische depletie, wordt gedefinieerd als een tekort aan energie en voedingsstoffen in het lichaam als gevolg van 364 ziekte. Ondervoeding is een belangrijke oorzaak van morbiditeit en mortaliteit bij deze 361 patiëntengroep. De daadwerkelijke prevalentie van ondervoeding bij patiënten met een oesofaguscarcinoom is niet bekend. Schattingen over de prevalentie van ondervoeding bij patiënten die een gastro-intestinale operatie 357 365 366 367 ondergaan, lopen uiteen van 0 tot 4%. Deze variatie heeft te maken met onduidelijkheden omtrent de definitie. Het is niet duidelijk wat precies 365 wordt verstaan onder ondervoeding. Ondervoeding resulteert in een verminderde immuunrespons, een minder goede darmwerking en barrièrefunctie van de darm, een afname van de haematopoiesis en een afgenomen kwaliteit van 355 357 361 363 364 368 leven. Preoperatieve ondervoeding gaat samen met een verhoogde postoperatieve morbiditeit en mortaliteit (Zie 355 361 366 368 369 370 hieronder in Eiwit- en energiebehoefte in de postoperatieve fase). Zie ook voedingsrichtlijn op Oncoline. Conclusies Verschillende factoren, onder andere dysfagie, resulteren bij patiënten met een onbehandeld oesofaguscarcinoom in gewichtsverlies en uiteindelijk in ondervoeding door een afname van vetmassa en „lean body mass‟. 355 358 357 368 Niveau 3: C Bozzetti ; Mercer ; Kelley ; Blazeby Preoperatieve ondervoeding gaat postoperatief samen met een verhoogde morbiditeit en mortaliteit. 355 368 366 Niveau 3: C Bozzetti ; Blazeby ; Bruun Aanbeveling Het verdient aanbeveling om reeds in een vroeg stadium bij patiënten met een oesofaguscarcinoom het lichaamsgewicht te controleren, de voedselinname te evalueren en zo nodig te starten met voedingsinterventie. Insuline- en glucosetoediening in de pre- en postoperatieve fase 371 372 Insulineresistentie is van invloed op zowel het glucose-, vet- als eiwitmetabolisme. Toediening van een koolhydraatoplossing kort voor de operatie wordt in verband gebracht met een minder 87 3504 3505 3506 3507 3508 3509 3510 3511 grote insulineresistentie in de postoperatieve situatie en zou de opnameduur verkorten, van invloed zijn op 373 374 het welbevinden van de patiënt en bijdragen tot een reductie van dorst, honger en angst. Een orale, bij voorkeur polymere, koolhydraatbron tot twee à drie uur voor de operatie zou even effectief 375 zijn als intraveneuze glucosetoediening. Het ontstaan van insulineresistentie in de postoperatieve fase hangt mede samen met een hypocalorische 372 voeding gedurende meerdere (drie tot zeven) dagen met een geringe hoeveelheid glucose. 3512 3513 3514 3515 3516 3517 3518 3519 3520 3521 3522 3523 3524 3525 3526 3527 3528 3529 3530 3531 3532 3533 3534 3535 3536 3537 3538 3539 3540 3541 3542 3543 3544 3545 3546 3547 3548 Toediening van een orale of intraveneuze koolhydraatrijke oplossing tot twee à drie uur voor de operatie reduceert dorst-, honger- en angstgevoelens en mogelijk insulineresistentie. 374 372 Niveau 3: C Soop : D Thorell Conclusie Aanbeveling Om postoperatieve insulineresistentie tegen te gaan is het zinvol om patiënten tot twee à drie uur voor de operatie intraveneus, oraal of per voedingssonde een glucosehoudende vloeistof toe te dienen Orale bijvoeding in de perioperatieve fase In het gerandomiseerde onderzoek van MacFie werd bij 100 patiënten die een electieve gastro-intestinale chirurgische ingreep ondergingen, de effectiviteit van bijvoeding geëvalueerd. Er werden vier subgroepen geformeerd. Naast hun gebruikelijke orale voeding, kregen 24 patiënten zowel pre- als postoperatief orale drinkvoeding (groep 1), 24 patiënten alleen preoperatief (groep 2) en 27 patiënten alleen postoperatief (groep 3). Groep 4 (25 patiënten) kreeg geen bijvoeding toegediend. De drinkvoeding werd preoperatief gemiddeld 15 dagen (5-59 dagen) genuttigd en postoperatief gemiddeld 8 dagen (0-20 dagen). De gemiddelde dagelijkse energie- en eiwitinname uit drinkvoeding bedroeg preoperatief respectievelijk 507 kcal (72-600) en16,9 gram eiwitten. Postoperatief bedroeg dit respectievelijk 252 kcal (0-600) en 8,4 gram eiwitten. De pre- en/of postoperatieve toediening van orale drinkvoeding bleek niet van invloed te zijn op het gemiddelde perioperatieve gewichtsverlies. Tussen de vier patiëntengroepen was geen verschil aantoonbaar in aantal postoperatieve complicaties, mortaliteit, opnameduur, mate van angst of depressie 376 dan wel de mate van activiteit na zes maanden. In een review van Baldwin naar de effectiviteit van onder andere orale drinkvoeding bij ziektegerelateerde ondervoeding in het algemeen, worden vier onderzoeken vergeleken waarbij patiënten alleen 365 voedingsadviezen dan wel voedingsadviezen met orale drinkvoeding kregen. Op meetmoment 3-6 maanden resulteerden voedingsadviezen in combinatie met bijvoeding in een significante gewichtstoename. Op meetmoment 1-3 maanden resulteerde de combinatietherapie in een geringe significante verbetering van de MAMC (= bovenarm-spieromtrek) en een significante verbetering van de 365 knijpkracht. De mortaliteit in beide groepen was op meetmoment 3 maanden echter vergelijkbaar. Uit vier andere onderzoeken in deze review waarbij enkel voedingsadviezen worden vergeleken met het drinken van orale bijvoeding (zonder dieetadvisering), bleek op meetmoment 3 maanden het gebruik van orale drinkvoeding samen te gaan met een significante gewichtstoename en totale energie-inname. Dit was echter niet van invloed op de mortaliteit, het aantal ziekenhuisopnamen dan wel een toename van de MAMC, TSF (= tricepshuidplooidikte) of knijpkracht. Tussen beide groepen was geen significant verschil 365 aantoonbaar. Conclusie 88 3549 3550 3551 3552 3553 3554 3555 3556 3557 3558 3559 3560 3561 3562 3563 3564 3565 3566 3567 3568 3569 3570 3571 3572 3573 3574 3575 3576 3577 3578 3579 3580 3581 3582 3583 3584 3585 3586 3587 3588 3589 3590 3591 3592 3593 3594 Perioperatieve orale drinkvoeding bij electieve gastro-intestinale chirurgie gaat gepaard met een toename van de eiwit- en energie-inname en mogelijk met gewichtstoename, maar resulteert niet in een gereduceerde morbiditeit, mortaliteit of een kortere opnameduur. 365 376 Niveau 1: A1 Baldwin : B MacFie Aanbeveling Het verdient aanbeveling bij electieve gastro-intestinale chirurgie terughoudend te zijn met het stimuleren van orale drinkvoeding gezien het gebrek aan aangetoonde effectiviteit. Immunonutritie in de perioperatieve fase Men spreekt van immunonutritie na toevoeging van een of meer (voedings)stoffen aan orale of enterale voeding. Naast een bron voor eiwit en energie zouden immunonutriënten een positief effect hebben op het 377 immuunsysteem. De meest voorkomende toevoegingen zijn arginine, glutamine, omega-3-vetzuren, nucleotiden en „medium chain triglycerides‟ (MCT)-vetzuren. In de drie meta-analyses die zijn uitgevoerd, 378 379 380 zijn zowel pre- als postoperatieve onderzoeken opgenomen. De meta-analyse van Heyland is het meest volledig. Toediening van immunonutriënten rond electieve chirurgische ingrepen gaat samen met een reductie van het aantal infecties (RR: 0.53, 95%-BI: 0.42-0.68) en een kortere ziekenhuisopname (379 0,76 dagen, 95%-BI: -1.14-0.7). De uitkomsten van het gerandomiseerde onderzoek dat is uitgevoerd 381 na publicatie van deze drie meta-analyses, zijn overeenkomstig. Er is echter literatuur verschenen die het gebruik van argininerijke (enterale) immunonutritie bij ernstig zieke patiënten in verband brengt met een verhoogde mortaliteit door een ongewenste toename van 382 383 stikstofoxide (NO). Zowel in de artikelen als de reviews komt niet duidelijk naar voren hoeveel patiënten met een oesofaguscarcinoom zijn geïncludeerd. Conclusies Het gebruik van immunonutritie in de perioperatieve fase gaat gepaard met een significante afname van het aantal infectieuze complicaties en met een kortere ziekenhuisopname. 378 379 381 Niveau 1: A1 Beale ; Heyland : A2 Senkal Het gebruik van argininerijke enterale immunonutritie in de perioperatieve fase gaat bij ernstig zieke patiënten mogelijk gepaard met een toename van de mortaliteit. 382 383 Niveau 2: B Atkinson ; Bertolini Aanbeveling Op grond van de beschikbare literatuur is er mogelijk plaats voor het gebruik van immunonutritie in de perioperatieve fase bij stabiele patiënten met een oesofaguscarcinoom. Bij ernstig zieke patiënten is terughoudendheid geboden met argininerijke immunonutritie. Eiwit- en energiebehoefte en overvoeding in de postoperatieve fase Ondervoeding gaat postoperatief samen met een verhoogde morbiditeit en mortaliteit, een langer verblijf op de IC, een slechtere genezing van de cervicale anastomose en een minder goede 361 366 369 370 384 prognose. 385 Het optreden van naadlekkage hangt onder andere samen met ernstige ondervoeding. Niet voeden gedurende metabole stress resulteert in verlies van „lean body mass‟ en stimuleert een 89 3595 3596 3597 3598 3599 3600 3601 3602 3603 3604 3605 3606 3607 3608 3609 3610 3611 3612 3613 3614 3615 3616 3617 3618 3619 3620 3621 3622 3623 3624 3625 3626 3627 3628 3629 3630 3631 3632 3633 3634 3635 3636 3637 3638 3639 3640 negatieve stikstofbalans. Bij 1,5-1,7 gram eiwit/kg actueel lichaamsgewicht/dag wordt de eiwitsynthese maximaal gestimuleerd. Meer dan 1,8 eiwit/kg lichaamsgewicht/dag zou, door het streven naar evenwicht, 370 386 resulteren in een toename van de afbraak. De energiebehoefte na de operatie kan op velerlei wijzen worden berekend en benaderd. Jolliet stelt de energiebehoefte pragmatisch vast op respectievelijk 25-30 en 20-25 „non-protein‟-kcal per kilogram actueel 370 lichaamsgewicht per dag voor mannen en vrouwen. Een transthoracale oesofagusresectie met lymfklierdissectie resulteert in een significante toename van de 384 387 „Resting Energy Expenditure‟ (REE) ten opzichte van de preoperatieve situatie. De hiervoor beschreven aanbeveling voor eiwitten en energie wordt gehanteerd bij patiënten met een BMI tot 25. Voor patiënten met een BMI boven de 25 geldt een gecorrigeerde aanbeveling. Er dient dan te worden teruggerekend naar een BMI van 25. Overvoeding kan resulteren in complicaties zoals het zogenoemde „refeeding‟-syndroom, hyperglykemie, 366 hypertriglyceridemie en leververvetting. In de literatuur wordt geen specifiek eiwit- of energieadvies gegeven voor patiënten in de postoperatieve fase na een oesofagusresectie met buismaagreconstructie. Naar de voedingsbehoefte van patiënten die een oesofagusresectie met buismaagreconstructie hebben ondergaan, is weinig onderzoek gedaan. Conclusies Er zijn aanwijzingen dat preoperatieve ondervoeding postoperatief resulteert in een verhoogde morbiditeit en mortaliteit. 384 355 Niveau 3: C Bruce ; Bozzetti Een oesofagusresectie gaat gepaard met een verhoogde eiwit- en energiebehoefte. 384 366 387 Niveau 3: C Bruce ; Bruun ; Sato Aanbeveling In de postoperatieve fase kan men overwegen om gedurende metabole stress te streven naar een inname van 1,5-1,7 gram eiwitten per kilogram actueel lichaamsgewicht per dag en 25-30 kcal voor mannen en 2025 kcal voor vrouwen per kilogram actueel lichaamsgewicht per dag. Hyperalimentatie dient te worden voorkomen, omdat dit samen kan gaan met metabole ontregelingen. Voedingsgerelateerde klachten in de postoperatieve fase De volgende voedingsgerelateerde klachten na een oesofagusresectie met buismaag reconstructie worden beschreven: dysfagie (vooral bij voeding met een vaste consistentie), reflux, syndroom van de kleine maag, „dumping‟-klachten (vooral bij jongere patiënten en vrouwen), gestoorde maagontlediging, matige voedingstoestand, gewijzigd defecatiepatroon, ontstaan van galstenen en psychosociale klachten 388 389 390 391 met betrekking tot de voeding. In de eerste maand na de operatie ervaren patiënten volgens Brooks de meeste problemen, namelijk gebrek aan eetlust, dumping, gewichtsverlies, verandering in de voedselinname en 392 maagdarmklachten. Na vijf jaar ervaart 84% van de patiënten na operatie nog altijd 391 voedingsgerelateerde klachten. Volgens enkele auteurs is 30% van de patiënten tien jaar na de 389 393 operatie niet tevreden over de dagelijkse voedselinname. Conclusie 90 3641 3642 3643 3644 3645 3646 3647 3648 3649 3650 3651 3652 3653 3654 3655 3656 3657 3658 3659 3660 3661 3662 3663 3664 3665 3666 3667 3668 3669 3670 3671 3672 3673 3674 3675 3676 3677 3678 3679 3680 3681 3682 3683 3684 3685 3686 3687 Een oesofagusresectie gaat gepaard met tal van voedingsgerelateerde klachten, onder andere dysfagie, reflux, syndroom van de kleine maag en dumping. 390 388 389 391 Niveau 3: B Gawad : C Baba ; De Boer ; McLarty Aanbeveling Het verdient aanbeveling in de postoperatieve fase langdurig het lichaamsgewicht, de voedselinname en de aanwezigheid van aan voeding gerelateerde klachten te evalueren. Bij gewichtsverlies, onvoldoende inname en bij klachten, kan door middel van dieetadviezen zo nodig met orale drinkvoeding dan wel (nachtelijke) enterale voeding worden geprobeerd gewichtsverlies te voorkomen en de voedingstoestand te verbeteren. Enterale voeding algemeen, pre- en postoperatief Enterale voeding (sondevoeding) is een volwaardig en veilig alternatief voor patiënten bij wie het maagdarmkanaal (gedeeltelijk) functioneert, maar die niet (voldoende) kunnen, mogen of willen 369 394 395 eten. Enterale voeding reduceert zowel de metabole respons op stress als de aanmaak van 370 396 397 acutefase-eiwitten en wordt gezien als de kunstmatige voeding van eerste keuze. Complicaties van het toedienen van sondevoeding zijn fysiologisch, mechanisch, technisch of infectieus van 369 370 398 aard. Het is onduidelijk of het ontbreken van peristaltiek een contra-indicatie is voor enterale 369 370 398 voeding. In een onderzoek van Parshad werd enterale voeding toegediend aan 24 patiënten met een onbehandeld oesofaguscarcinoom. Zeventien van hen werden op grond van drie of meer parameters als ondervoed beschouwd. Na tien dagen kon een significante toename van de tricepshuidplooi, de middenarmomtrek, de middenarmspieromtrek, het serumalbumine en stijging van het gewicht bij 74% van de patiënten 361 worden waargenomen. Enterale voeding in de preoperatieve fase resulteert in een minder groot gewichtsverlies en stabiliteit van het totaal eiwit en het serumalbumine, maar draagt niet bij tot een betere respons op (neoadjuvante) chemo- of radiotherapie, een reductie van de postoperatieve morbiditeit, een betere operabiliteit dan wel 355 361 een langere mediane overleving. Enterale voeding in de postoperatieve fase na een oesofagusresectie via een naaldkatheter-jejunostomie of neussonde blijkt een veilige, goedkope methode om patiënten goed te voeden zonder grote 399 complicaties en een nauwelijks langer durende postoperatieve ileus. Migratie van de sonde, metabole ontregelingen en voedingsgerelateerde maagdarmklachten blijken na de 358 operatie snel en eenvoudig te corrigeren. 400 Het aantal complicaties met een naaldkatheter-jejunostomie wordt geschat op circa 2%. Mede gezien de prevalentie van ondervoeding bij patiënten met een oesofaguscarcinoom is het van 358 belang na de oesofagusresectie vroeg te starten met enterale voeding. Vroeg starten met enterale voeding in de postoperatieve situatie wordt in verband gebracht met een minder sterke macro-endocriene katabole respons, een toename van zowel de secretie van IgA als de productie van trofische hormonen, een snellere positieve N-balans, behoud van de darmintegriteit, een snellere wondheling, minder ziekenhuisinfecties en septische complicaties, een toename van de gastro-intestinale enzymen en hormonen, stimulatie van de motiliteit van het maagdarmkanaal, stimulering van de galblaas- en pancreasfunctie, een betere intestinale doorbloeding, een lager totaal bilirubine en minder abdominale 357 401 402 403 404 405 406 klachten. Iedere twee dagen die men op de IC later met voedingstherapie begint, verlengt de ziekenhuisopname 377 met één dag. Het is onduidelijk wat in de literatuur daadwerkelijk wordt verstaan onder vroeg voeden. Dit varieert van 91 357 370 402 403 404 405 407 408 409 3688 3689 3690 3691 3692 3693 3694 3695 3696 3697 3698 3699 3700 3701 3702 3703 3704 starten op de verkoeverkamer tot 72 uur na de ingreep. Redenen om langdurig na de operatie te voeden zijn: lekkage van de anastomose, aspiratie, anorexie en postoperatieve 400 complicaties die leiden tot intubatie. Het dient aanbeveling om bij het objectiveren van voedings(gerelateerde) problemen gebruik te maken van de MUST vragenlijst. Malnutrition Universal Screening Tool. 3705 3706 3707 3708 3709 3710 3711 3712 3713 3714 3715 3716 3717 3718 3719 3720 3721 3722 3723 Het verdient aanbeveling na een oesofagusresectie gebruik te maken van enterale voeding (sondevoeding) wanneer orale voeding onvoldoende mogelijk is. 3724 3725 3726 3727 3728 3729 3730 Perioperatieve totale parenterale voeding resulteert mogelijk in een gereduceerde morbiditeit bij ernstig ondervoede patiënten. 411 Niveau 3: A2 Bozetti 3731 Aanbeveling Conclusies Preoperatieve toediening van enterale voeding bij patiënten met een oesofaguscarcinoom in een goede voedingstoestand resulteert niet in een betere respons op chemotherapie en/of radiotherapie, een afname van de postoperatieve morbiditeit of een langere overleving. 355 361 Niveau 3: C Bozzetti : D Parshad Enterale voeding na een oesofagusresectie lijkt een optimale voedingsinname zonder grote metabole verstoringen te garanderen. 399 Niveau 3: C Wakefield Aanbeveling Parenterale voeding algemeen, pre- en postoperatief Totale parenterale voeding (TPV) is een betrouwbare methode voor de inname van vocht, eiwitten, energie, vitaminen, mineralen en spoorelementen, maar brengt kathetergerelateerde risico‟s met zich 394 410 mee. TPV is niet geïndiceerd bij een intact maagdarmkanaal. Er is geen literatuur beschikbaar die de effectiviteit van parenterale voeding laat zien indien deze korter 366 dan zeven dagen wordt gegeven. Een review die 58 RCT‟s omvat, toont postoperatief geen verschil aan in morbiditeit en mortaliteit tussen 410 patiënten die al dan niet parenteraal werden gevoed na een grote operatie. Uit de review van Heyland komt niet naar voren hoeveel patiënten met een oesofaguscarcinoom in de analyse zijn opgenomen. Perioperatieve TPV reduceert het aantal complicaties met circa 30% bij ernstig ondervoede patiënten. 411 Ondervoeding werd in dit onderzoek gedefinieerd als meer dan 10% gewichtsverlies. TPV resulteerde in het onderzoek van Braga in een significante toename van het aantal infecties en een afname van het 402 aantal postoperatieve niet-infectieuze complicaties. Conclusies Het gebruik van totale parenterale voeding in de postoperatieve fase resulteert niet in een reductie van morbiditeit en mortaliteit. 410 Niveau 1: A1 Heyland 92 3732 3733 Het verdient aanbeveling om in de perioperatieve fase bij patiënten met een oesofaguscarcinoom slechts gebruik te maken van parenterale voeding indien enterale voeding niet mogelijk is. 3734 SDD 3735 3736 3737 3738 3739 3740 3741 3742 3743 3744 3745 3746 3747 3748 3749 3750 3751 3752 3753 3754 3755 3756 3757 3758 3759 3760 3761 3762 3763 3764 3765 3766 3767 3768 3769 3770 De achtergrond van SDD is dat door orale toediening van niet-resorbeerbare antibiotica in de vorm van polymyxine B, amfotericine B en tobramycinepasta tezamen met systemische toediening van cefalosporinen, de Gram-negatieve darmflora en de respiratoire flora in gunstige zin worden beïnvloed en overgroei van gisten zal worden tegengegaan. Hierdoor zou er sprake zijn van vermindering van het aantal nosocomiale infecties. Verschillende meta-analyses betreffende SDD in de afgelopen tien jaar hebben tot op heden geen doorslaggevend behandelingsadvies laten zien. De uitkomsten zijn verschillend, evenals de onderzoeksgroepen en de kwaliteit van de verschillende onderzoeken. Vooralsnog is voor patiënten die een oesofagusresectie hebben ondergaan, een reductie van pulmonale infecties aangetoond. Er wordt 412 413 414 415 416 echter geen mortaliteitsreductie waargenomen. Recente gegevens uit twee gerandomiseerde onderzoeken, verricht bij intensive care-patiënten die langer dan 48 uur op een ICafdeling waren opgenomen, laat een mortaliteitsreductie zien bij patiënten die werden behandeld met 417 SDD. . Voor 'evidence'-tabel specifieke perioperatieve maatregelen zie bijlage 14, tabel 14 3771 Normothermie 3772 3773 3774 Peroperatieve hypothermie (< 36°C) kan het risico op wondinfecties, bloedingen, cardiale complicaties en 422 423 424 425 426 427 428 429 een vertraagd herstel verhogen. Het is bekend dat patiënten vaak al met een 430 lagere temperatuur op de operatiekamer arriveren (36,1-36,4°C). Conclusies Mits aan de voorwaarden voor het juiste gebruik is voldaan, kan bij patiënten die een oesofagusresectie ondergaan, selectieve darmdecontaminatie worden toegepast. 416 414 Niveau 2 A2 Tetteroo : B Riedl 417 A1 de Jonge , de Smet, 2009. Overwegingen Er is sprake van slechts twee oudere gerandomiseerde onderzoeken bij patiënten die een 414 416 oesofagusresectie ondergaan. Er zijn verschillende RCT´s die er op wijzen dat het gebruik van 418 419 420 selectieve darmdecontaminatie bij IC-patiënten leidt tot een mortaliteitsreductie.417 Omdat de subgroep patiënten met operaties voor oesofaguscarcinoom heel klein is kunnen nog geen definitieve conclusies getrokken worden. De preventieve gebruik van SDD bij patiënten met oesofaguscarcinoom die een operatie ondergaan is op dit moment onderwerp van onderzoek. Het ontwikkelen van resistentie tegen antibacteriële middelen is een groot probleem in ziekenhuizen. De mate van resistentieontwikkeling is een punt van discussie tussen de verschillende wetenschappelijke verenigingen en organisaties die zich bezighouden met antibioticaprofylaxe. Vooralsnog lijkt het niet verstandig hier een uitgesproken standpunt over in te nemen. Aanbeveling Selectieve darmdecontaminatie kan worden overwogen bij patiënten die een oesofagusresectie ondergaan. Definitieve data ontbreken 93 3775 3776 3777 3778 3779 3780 3781 3782 3783 3784 3785 3786 3787 3788 3789 3790 3791 3792 3793 3794 3795 3796 Na de inleiding van de anesthesie vindt redistributie plaats van lichaamswarmte van de kern naar de periferie, met als gevolg dat de kerntemperatuur daalt. Daarnaast is er een vermindering van warmteproductie, onder andere door afname van het metabolisme, waardoor de kerntemperatuur verder 431 432 daalt. Hypothermie ontstaat door een combinatie van factoren, zoals door anesthesie geïnduceerde gestoorde warmteregulatie, lage omgevingstemperatuur, morfologische factoren (obesitas beschermt tegen hypothermie) en leeftijd. De combinatie van epidurale en algehele anesthesie veroorzaakt vasodilatatie, 431 433 434 435 waardoor sterkere afkoeling wordt geïnduceerd. Verder is het groot wondgebied bij patiënten met open slokdarmoperaties mede verantwoordelijk voor het ontstaan van hypothermie. Peroperatieve hypothermie kan gedurende enkele uren postoperatief aanhouden en kan de herstelperiode verlengen door potentiëring van anaesthetica, hemodynamische 425 instabiliteit en het onderdrukken van de cognitieve functies. Hypothermie verhoogt tevens de kans op cardiale complicaties. Postoperatief rillen verhoogt het 436 437 metabolisme en kan leiden tot een zuurstofgebrek waardoor myocardischemie kan ontstaan. Het beperken van peroperatieve hypothermie wordt bereikt door zo vroeg mogelijk te beginnen met actieve verwarming van de patiënt, bij voorkeur zodra de patiënt op de operatiekamer arriveert, aangezien dan de initiële redistributie van de lichaamswarmte (die ontstaat na de inductie van de anesthesie) kan worden 422 438 beperkt. De methode van opwarmen door middel van warmeluchtsystemen („forced air‟-verwarming) en tevens de 438 439 toepassing van infusievloeistofverwarming verdient de voorkeur. 3797 3798 3799 3800 3801 3802 3803 3804 3805 3806 3807 Hypothermie bij grote chirurgische ingrepen wordt veroorzaakt door anesthesiegerelateerde vasodilatatie, omgevingstemperatuur, habitus, leeftijd, grootte van de incisie en duur van de ingreep. 431 434 435 Niveau 1: A1 Sessler : B Kongsayreepong ; Kurz 3808 Aanbeveling 3809 3810 Bij patiënten die een oesofagusresectie ondergaan, dient normothermie te worden gehandhaafd, bijvoorbeeld door warmeluchtsystemen en door de toepassing van infusievloeistofverwarming. Conclusies Peroperatieve hypothermie bij grote chirurgische ingrepen kan de kans op bloedingen, wondinfecties, cardiale complicaties en vertraagd herstel verhogen. 422 436 424 427 429 Niveau 2: B Bock ; Frank ; Kurz ; Schmied ; Winkler Het beperken van peroperatieve hypothermie bij grote chirurgische ingrepen wordt bereikt door zo vroeg mogelijk te beginnen met actieve verwarming van de patiënt. 438 422 Niveau 1: A1 Forstot : B Bock 3811 3812 Glucoseregulatie 3813 3814 3815 Er is geen onderzoek verricht naar intensieve insulinetherapie bij patiënten die een oesofagusresectie hebben ondergaan. Inmiddels zijn vier RCT´s gedaan over het effect van „intense insulinetherapie‟ en reductie van infecties (SSI´s)In één onderzoek wordt een reductie in mortaliteit en SSI´s gezien. Onlangs is 94 3816 3817 3818 3819 3820 3821 3822 3823 3824 er een Systematic Review door de Cochrane collaboration uitgevoerd waarin geen meerwaarde van intense insulinetherapie versus standaardtherapie (streefwaarde < 10 mmol/l) werd aangetoond. 3825 3826 3827 3828 3829 Overweging De morbiditeits- en mortaliteitsreductie bij intensieve insulinetherapie is niet separaat onderzocht bij patiënten die een oesofagusresectie ondergaan. De bestaande literatuur toont aan dat intensieve insulinetherapie (streefwaarde < 6.1 mmol/l) geen voordeel oplevert in vergelijking met standaard insulinetherapie oplevert (streefwaarde < 10 mmol/l). 3830 3831 3832 3833 3834 3835 3836 3837 3838 3839 3840 3841 3842 3843 3844 3845 3846 3847 3848 3849 3850 3851 3852 3853 3854 3855 3856 3857 3858 3859 3860 Aanbeveling Conclusie Er zijn aanwijzingen dat het voorkómen van hyper- en hypoglykaemie de mortaliteit bij IC-patiënten reduceert. Hierbij dient te worden gestreefd naar een bloedglucosewaarde < 10 mmol/l. Intraveneuze insulinetherapie is superieur in vergelijking met subcutane toediening van insuline. 440 Niveau 3: A2 Van den Berghe , A1 Kao LS 2009. A2 Hafidh SA, 2007 Gedurende de postoperatieve IC-opname van patiënten met een oesofaguscarcinoom die een resectie hebben ondergaan, wordt door middel van insulinetherapie gestreefd naar een bloedglucosewaarde beneden 10 mmol/l. Hierbij is intensieve glucosecontrole geïndiceerd, aangezien hypoglykemie dient te worden vermeden. Vochtbeleid Slechts enkele kleine onderzoeken kijken specifiek naar het vochtbeleid tijdens oesofagusresecties. Het doel van het vochtbeleid is het handhaven van normovolemie, hemodynamische stabiliteit, adequate perfusie en cellulaire oxygenatie. De meest essentiële functie van de circulatie is het transport van zuurstof. De basale vocht- en elektrolytenbehoefte verhoudt zich tot de mate van metabolisme. Verliezen en tekorten die ontstaan in de perioperatieve periode, worden aangevuld. Hypovolemie gedurende de perioperatieve periode wordt geassocieerd met verhoogde morbiditeit en mortaliteit, variërend van verhoogde kans op misselijkheid, vertraagd herstel van de darmfunctie tot 441 442 orgaandisfunctie en verlengd ziekenhuisverblijf. Recentelijk is een aantal onderzoeken gepubliceerd waarin een restrictief perioperatief vochtbeleid werd bestudeerd. In twee onderzoeken werd een sneller herstel van de darmfunctie en daardoor een korter 446 447 ziekenhuisverblijf gezien bij patiënten die colorectale chirurgie ondergingen. In een studie wordt aangetoond dat een restrictief vochtbeleid bij patiënten met oesofagusresectie de kans op pulmonale complicaties verlaagt (Buise 2008) Tijdens de intraoperatieve fase wordt vocht toegediend ter compensatie van het preoperatieve vochttekort 448 449 en de cardiovasculaire effecten van de anesthesie. Bloed-/plasmaverlies kan worden gecompenseerd door een (circa) 1:1-verhouding met colloïden of 1:2- tot 1:3-ratio met kristalloïden. Bij het toedienen van grote hoeveelheden kristalloïden is de oedeemvorming groter dan bij het gebruik van colloïden. De keuze van infusievloeistoffen kan worden onderverdeeld in bloedproducten, kristalloïden en colloïden. Verschillende review-artikelen hebben tot op heden niet aangetoond dat colloïden superieur zijn ten 95 450 3861 3862 3863 3864 3865 3866 3867 3868 3869 3870 3871 3872 3873 3874 3875 3876 3877 3878 3879 3880 3881 3882 3883 3884 3885 3886 3887 3888 3889 3890 3891 3892 opzichte van kristalloïden. 3893 3894 3895 Peroperatief dient men de verliezen van verdamping, bloedverlies en urine als voornaamste oorzaken van vochtverlies te compenseren in een combinatie van kristalloïden en colloïden en zo nodig bloed/plasmatransfusie. 3896 3897 Indien een stollingsparameter (APTT dan wel PTT) met > 1,5x de referentiewaarde is verlengd, dient plasma te worden gegeven (CBO-richtlijn Bloedtransfusie). 3898 3899 3900 Bij een Hb < 4,0-4,5 mmol/l peroperatief begint men met transfusie tenzij er indicaties zijn om de transfusietrigger te verhogen (bijvoorbeeld bij cardiaal gecomprommiteerde patiënten) (CBO-richtlijn Bloedtransfusie). 3901 3902 Bij een trombocytopenie < 40-60 (x 10,9/l) kan overwogen worden om trombocyten toe te dienen (CBOrichtlijn Bloedtransfusie). (inmiddels is een nieuwe cochrane review beschikbaar (2008) Colloïden zijn te verdelen in gelatinen, dextranen, hydroxyethylzetmelen en albuminen. Gelatinen zijn relatief kortwerkende plasmavervangers (halfwaardetijd twee tot vier uur). Men moet rekening houden met 453 454 invloed op de hemostase (factor VIII daalt), eventueel mogelijke overdracht van prionen (CreutzfeldJacob) en anafylactische reacties. Hydroxyethylzetmelen (HES) zijn polydispers en hebben grote variëteit in molecuulgewicht en substitutiegraad, waardoor er verschillen zijn ten aanzien van de werking, halfwaardetijd en bijwerkingen. Hoe groter het molecuulgewicht, des te meer invloed op de hemostase (verlaging van factor VIII/von Willebrand). HES heeft de laagste incidentie met betrekking tot allergische reacties. Albumine is een gepasteuriseerde oplossing van plasma-albumine bereid uit humaan bloed. Overdracht van infecties is niet beschreven, maar is theoretisch mogelijk. Het middel is niet effectiever in het handhaven van de colloïdosmotische druk (COD) dan synthetische colloïden, maar wel een stuk duurder. Bij het gebruik van colloïden dient men de nierfunctie te controleren. Acuut nierfalen is beschreven bij met name patiënten die al gedehydreerd waren, latente nierinsufficiëntie hadden en over het algemeen in een slechte conditie waren. In een studie is inmiddels beschreven dat nierfalen vaker bij het gebruik van HES in vergelijking met gelatine optreedt. Patiënten met bloedgroep O kunnen eerder een vermindering van de von Willebrand-factor krijgen bij 455 gebruik van colloïden, waardoor men bij deze groep patiënten voorzichtiger moet zijn met colloïden. Conclusies Het gebruik van adequate hoeveelheden van colloïden en kristalloïden perioperatief verbetert mogelijk de microperfusie. 441 452 448 449 Niveau 2: B Gan ; Lang : C Holte ; Holte Afhankelijk van de soort toegediende colloïden kan een teveel hiervan de stolling ongunstig beïnvloeden. 455 453 454 Niveau 2: B Huraux ; Huttner : C Treib Een restrictief perioperatief vochtbeleid zou mogelijk leiden tot een sneller herstel van de darmfunctie. 446 447 Niveau 3: B Brandstrup : C Lobo , Buise 2008 Aanbevelingen 96 3903 3904 3905 3906 Voor informatie over het gebruik van bloedproducten wordt verwezen naar de CBO-richtlijn 456 Bloedtransfusie. 3907 3908 3909 3910 3911 3912 3913 Meta-analyses De voor de oesofagusresectie belangrijkste meta-analyses naar optimalisering van de perioperatieve analgesie betreffen steeds analyses van gerandomiseerde onderzoeken die naast pijn tevens een groot aantal andere factoren analyseren bij „grote abdominale chirurgie‟, waarbij onder andere patiënten die een oesofagusresectie ondergingen, werden geïncludeerd. De meta-analyses laten zien dat een thoracale epidurale analgesie gepaard gaat met een reductie van pulmonale complicaties en met verbetering van de darmfunctie (Popping 2008, Nishimori 2006) 3914 3915 3916 3917 3918 3919 3920 3921 3922 3923 3924 3925 3926 3927 3928 3929 3930 3931 3932 3933 3934 3935 3936 3937 3938 3939 3940 3941 3942 3943 3944 3945 3946 3947 3948 Analgesie Gerandomiseerde, gecontroleerde onderzoeken In een groot multicentrisch onderzoek werden 915 patiënten gerandomiseerd die een verhoogd operatierisico hadden voor een grote abdominale operatie, inclusief 18 oesofagusresecties. Daarbij werden epidurale opiaten vergeleken met intraveneuze opiaten. In dit zogenaamde MASTER-onderzoek werd een significante vermindering van pijn gezien gedurende de eerste drie dagen na operatie en een significante vermindering van pulmonale insufficiëntie, namelijk 23% versus 30% ten gunste van de 461 epidurale anesthesie. Er werd geen verschil gezien in postoperatieve mortaliteit. Uit het bovengenoemde MASTER-onderzoek werden specifieke subgroepen, waaronder patiënten met een verhoogde kans op postoperatieve respiratoire en cardiale complicaties, nader geanalyseerd om te bepalen welke patiënten het meest gebaat zouden zijn bij epidurale analgesie. Het enige significante verschil betrof de vermindering van pulmonale insufficiëntie ten gunste van de epidurale anesthesie. In deze subgroepanalyse werden geen aanwijzingen gevonden dat perioperatieve epidurale analgesie de 462 morbiditeit en mortaliteit na grote abdominale chirurgie beïnvloedt. Bovenstaande meta-analyses en de multicentrische onderzoeken, gebaseerd op het MASTER-onderzoek, includeerden diverse grote operaties, inclusief de oesofagusresectie. Hoewel de resultaten dus niet direct van toepassing zijn op de oesofagusresectie, mogen toch voorzichtige conclusies ten aanzien van de pijnstilling worden getrokken. In de Veterans Administration Medical Centre Study werden 1.021 patiënten die aorta-, maag-, galweg-, of colonchirurgie ondergingen, gerandomiseerd tussen algehele anesthesie en postoperatieve intraveneuze opiaten versus „lichte‟ algehele anesthesie gecombineerd met perioperatieve epidurale pijntherapie. Eindpunten in het onderzoek waren overlijden en ernstige complicaties alsmede postoperatieve analgesie, mobilisatie en opnameduur. Er waren operatieafhankelijke verschillen in resultaten, doch „overall‟ bleek epidurale anesthesie een significant betere vorm van pijnbestrijding. Hoewel in dit onderzoek geen patiënten die een oesofagusresectie ondergingen werden geïncludeerd, lijkt het verdedigbaar de 463 conclusies van toepassing te achten op de oesofagusresectie als vorm van grote bovenbuikchirurgie. Gerandomiseerde onderzoeken met betrekking tot oesofagusresectie Een klein gerandomiseerd onderzoek vergeleek tweemaal tien patiënten na een thoraco-abdominale oesofagusresectie. Alle patiënten kregen intraoperatieve epidurale analgesie met morfine door middel van dubbelkathetertechniek (één katheter lumbaal en één thoracaal). Postoperatief kregen de patiënten 97 3949 3950 3951 3952 3953 3954 3955 3956 3957 3958 3959 3960 3961 3962 3963 3964 3965 3966 3967 3968 3969 3970 3971 3972 3973 3974 3975 3976 3977 3978 3979 3980 3981 3982 3983 3984 epidurale bupivacaïne dan wel epiduraal fysiologisch zout gedurende 16 uur in de thoracale epiduraal. Na 16 uur kregen beide groepen een lage dosis epidurale bupivacaïne toegediend. De onderzoeksgroep die 16 uur epidurale bupivacaïne kreeg, kon significant eerder worden geëxtubeerd, namelijk gemiddeld na 4,4 uur versus na 13,7 uur in de fysiologisch zout-groep (p<0,05). Opvallend was dat er geen verschillen werden gevonden in pijn, bloeddruk, hartritme, enzovoort. Uit dit kleine onderzoek concludeerden de auteurs dat door toediening van postoperatieve epidurale 464 analgesie extubatie significant korter na een oesofagusresectie kan gebeuren. 3985 3986 3987 Thoracale epidurale analgesie is aan te bevelen bij patiënten die een (thoraco-)abdominale oesofagusresectie ondergaan, omdat hiermee een betere pijnstilling wordt bereikt en het percentage pulmonale complicaties mogelijk afneemt. 3988 Pulmonale complicaties 3989 3990 3991 3992 De perioperatieve mortaliteit van oesofaguscarcinoom bedraagt 3-10% in gespecialiseerde centra, en is 469 470 471 472 voor ongeveer 70% gerelateerd aan cardiopulmonale complicaties. Postoperatieve pulmonale complicaties treden bij ongeveer 30% van alle oesofagusresecties op. De complicaties bestaan uit: 469 pneumonie, pleura-effusie, chylothorax, ARDS, atelectase en longembolie. Deze complicaties treden Niet-gerandomiseerde onderzoeken De bovenstaande bevindingen dat postoperatieve (thoracale) epidurale analgesie een superieure pijnstilling bewerkstelligt, waardoor de gewenste vroege extubatie eerder kan gebeuren, wordt ondersteund door enkele niet-gerandomiseerde onderzoeken. Een „single centre trial‟ vergeleek retrospectief 76 patiënten die een oesofagusresectie ondergingen in de periode 1993 tot 2001. Bijna alle patiënten ontvingen epidurale analgesie. Er werden 73 patiënten geëxtubeerd op de operatiekamer en drie patiënten behoefden langdurige beademing. Tien procent behoefde reïntubatie, namelijk 7 van de 73 patiënten. De epidurale analgesie was bij 67 patiënten voldoende. Negen patiënten hadden intraveneuze morfine via een PCA-pomp vanwege het mislukken van een epidurale katheter of het weigeren daarvan; geen van de negen had reïntubatie nodig. De auteurs concludeerden dat directe extubatie op de operatiekamer mede door de thoracale epidurale analgesie kan gebeuren. Deze patiënten behoefden 466 geen intensive care-verpleging tenzij er moest worden gereïntubeerd. Conclusies Bij grote bovenbuikchirurgie, waaronder oesofagusresecties, vermindert epidurale analgesie de frequentie van pulmonale complicaties in vergelijking met andere vormen van analgesie. 457 458 459 Niveau 1: A1 Beattie ; Rodgers ; Ballantyne Bij grote abdominale chirurgie, waaronder oesofagusresecties, bij patiënten met een verhoogd operatierisico wordt met epidurale analgesie een vermindering van de postoperatieve pijn en pulmonale complicaties gezien. 460 463 462 461 Niveau 1: A2 Block ; Park ; Peyton ; Rigg Postoperatieve pijnstilling na een oesofagusresectie met epidurale anesthesie leidt mogelijk tot een eerdere extubatie. 466 464 Niveau 3: B Chandrashekar : C Terai Aanbeveling 98 3993 3994 3995 3996 3997 3998 3999 4000 4001 4002 4003 4004 4005 4006 4007 4008 4009 4010 4011 4012 4013 4014 4015 4016 4017 4018 4019 4020 4021 4022 4023 4024 4025 4026 4027 4028 4029 4030 4031 4032 4033 4034 4035 4036 4037 4038 4039 vooral op bij patiënten die een thoracotomie ondergaan en minder bij de transhiatale 473 oesofagusresectie. Patiënten met COPD hebben een verhoogde kans op pulmonale complicaties. Het identificeren van deze hoog-risicopatiënten gebeurt door middel van longfunctieonderzoek en arteriële bloedgasanalyse. Longfunctieparameters gerelateerd aan postoperatieve pulmonale complicaties zijn een gestoorde vitale capaciteit en een verminderde FEV1-waarde. Daarnaast zijn ook een verhoogde PaCO2 en verlaagde PaO2 gerelateerd aan postoperatieve pulmonale complicaties. De longfunctieparameters zijn het best onderzocht. Zo kunnen met behulp van een FEV1-waarde, gecorrigeerd voor geslacht en leeftijd, van respectievelijk > 75%, 75-65% en < 65%, patiënten worden onderverdeeld in een laag, middelhoog en hoog risico voor postoperatieve pulmonale complicaties. Dit resulteert in een toename van de postoperatieve beademingsduur (3-15 dagen) na een oesofagusresectie, indien er een ernstig gestoorde 469 longfunctie aanwezig was. Het ontbreekt aan onderzoeken waarin de waarde van therapeutische opties om de longfunctie te verbeteren zijn onderzocht. Zo zijn er geen gegevens die een relatie aantonen tussen een goede pulmonale voorbereiding, een verbetering van de longfunctie, en postoperatieve uitkomst. In geval van een FEV1-waarde < 75% of pulmonale klachten zou een consult longziekten overwogen kunnen worden. ARDS is de meest ernstige pulmonale complicatie en kent nog steeds een hoge mortaliteit. Het treedt op in ongeveer 10% van de gevallen met een mortaliteit van 50%. Hypoxemie, duur van één long beademing, ervaring van de operateur, perioperatieve vochttoediening, het gebruik van inotropie en cardiovasculaire instabiliteit zijn geassocieerd met het ontstaan van ARDS. (bijlage literatuur ref 3). Mogelijke voorbereidingen ter voorkoming van pulmonale complicaties zijn: a) steroïdbehandeling b) fysiotherapie c) aangepaste beademingsstrategie. Ad a) Onderzoek van Sato et al. laat zien dat methylprednisolonbehandeling een verminderd aantal 474 pulmonale complicaties geeft. Er treden ook minder cardiovasculaire complicaties op. Methylprednisolonbehandeling werd gerandomiseerd over 66 patiënten die een electieve oesofagusresectie moesten ondergaan. Patiënten werden uitgesloten indien de longfunctie sterk gestoord was (een FEV1-waarde van minder dan 70%, of een vitale capaciteit van minder dan 80%). De dosering was eenmalig 10 mg/kg methylprednisolon en werd 30 minuten voor de operatie gestart. De postoperatieve pulmonale complicaties verminderden van 30% naar 9% (p=0.03). De reductie in pulmonale complicaties resulteerde in een verkorte postoperatieve beademing, namelijk drie versus vijf dagen. Het werkingsmechanisme berust mogelijk op een onderdrukking van de pro-inflammatoire cytokinerespons. Ad b) Een andere optie is intensieve perioperatieve fysiotherapie, eventueel aangevuld met gebruik van een „incentive‟ spirometer. Of fysiotherapie een reductie geeft van de pulmonale complicaties is nog niet duidelijk. Eén studie heeft laten zien dat preoperatieve fysiotherapie na thoraxchirurgie waaronder oesofagusresecties, postoperatieve pulmonale complicaties zou kunnen voorkomen (bijlage literatuur ref 1). Een randomized clinical trial uitgevoerd onder hoog-risicopatiënten die een CABG moesten ondergaan, liet een reductie zien van de postoperatieve pulmonale complicaties (bijlage literatuur ref 2). In een onderzoek werd fysiotherapie vergeleken met fysiotherapie aangevuld met gebruik van een „incentive‟ 476 spirometer. De longfunctievermindering, gemeten als „forced vital capacity‟ en „forced expiratory volume‟, na de operatie was 55% en was vergelijkbaar in beide groepen. Ook pulmonale complicaties, pneumonie gediagnosticeerd aan de hand van een thoraxfoto, sputumkweek, temperatuur en leukocytenaantal in het bloed, waren vergelijkbaar, namelijk 4% in beide groepen. De auteurs concluderen 99 4040 4041 4042 4043 4044 4045 4046 4047 4048 4049 dat „incentive‟ spirometrie geen additieve waarde ten opzichte van fysiotherapie heeft bij patiënten die een thoraxoperatie moeten ondergaan. Ad c) De ARDS network trial heeft laten zien dat „protective lung ventilation protocollen‟ vergeleken met conventionele beademingsstrategieën een reductie van mortaliteit, beademingsduur en plasma interleukine (IL)-6 spiegels laat zien (bijlage literatuur ref 4). In een gerandomizeerde trial gaf protective lung ventilation tijdens één long beademing voor oesofagusresectie significant lagere IL-6 spiegels, verbeterde oxygenatie en verkorte beademingsduur (bijlage literatuur ref 5). Conclusies 4050 4051 4052 4053 4054 4055 4056 4057 4058 4059 4060 4061 4062 Preoperatief onderzoek met behulp van een longfunctie en/of bloedgasanalyse bij geselecteerde patiënten lijkt een goede voorspelling te geven van het optreden van de frequentie van perioperatieve pulmonale complicaties na een oesofagusresectie. 469 470 471 472 473 Niveau 3: C Avendano ; Bartels ; Bollschweiler ; Karl ; Patti 4063 Aanbevelingen 4064 4065 De longfunctie van patiënten die een oesofagusresectie ondergaan, wordt bij voorkeur geëvalueerd door bepaling van de vitale capaciteit en de FEV1-waarde. 4066 4067 In geval van een FEV-1 waarde < 75% of pulmonale klachten zou een consult longziekten overwogen kunnen worden. 4068 4069 Tijdens één long beademing voor oesofagusresectie dient een protective lung ventilation protocol overwogen te worden. 4070 Extubatie 4071 4072 4073 4074 4075 4076 4077 4078 Er zijn geen meta-analyses betreffende het optimale tijdstip van extubatie na oesofagusresectie. De informatie komt voornamelijk uit beschrijvende, niet-gerandomiseerde onderzoeken, waarbij gebruik is 477 478 479 gemaakt van historische controlegroepen. Wel is er een gerandomiseerd onderzoek van 131 patiënten die een transhiatale oesofagusresectie ondergingen en 104 patiënten die een transthoracale oesofagusresectie ondergingen. De beide patiëntengroepen werden preoperatief gerandomiseerd in een groep die binnen zes uur postoperatief werd geëxtubeerd en een groep die na zes uur postoperatief werd geëxtubeerd. De auteurs concludeerden dat bij patiënten die een transhiatale oesofagusresectie hadden ondergaan en binnen zes uur werden geëxtubeerd, een kortere intensive care-opname werd gezien en er Een eenmalige preoperatieve behandeling met corticosteroïden (10 mg/kg methylprednisolon) geeft bij patiënten die een oesofagusresectie ondergaan, met een FEV1-waarde van meer dan 70%, een reductie van pulmonale complicaties. 474 Niveau 3: B Sato Preoperatieve fysiotherapie zou aanvullende waarde kunnen hebben bij het voorkomen van pulmonale complicaties na een oesofagusresectie. 475 476 Niveau 3: C Fagevik ; Gosselink (ref 1,2 literatuur bijlage) 100 4079 4080 4081 4082 4083 4084 4085 4086 4087 4088 4089 4090 4091 4092 4093 4094 4095 4096 4097 4098 4099 4100 4101 4102 4103 4104 4105 4106 4107 4108 4109 4110 4111 4112 4113 4114 4115 4116 4117 4118 4119 4120 4121 4122 4123 eveneens sprake was van een reductie van het aantal complicaties. In de groep die na een transthoracale oesofagusresectie binnen zes uur werd geëxtubeerd, bleek echter een toename in ziekenhuismortaliteit te 480 zijn. Conclusies Na een transhiatale oesofagusresectie lijkt een vroege extubatie (binnen zes uur) superieur aan een periode van > 24 uur nabeademen. 480 Niveau 3: C Bartels Er lijkt een toename in ziekenhuismortaliteit te zijn in de groep die na een transthoracale oesofagusresectie binnen zes uur wordt geëxtubeerd. 480 Niveau 3: C Bartels Overwegingen Er is sprake van slechts één gerandomiseerd onderzoek. De opzet van het onderzoek maakt blindering van de behandelaars niet mogelijk. Retrospectief onderzoek toont de haalbaarheid van snelle extubatie na zowel transhiatale- als transthoracale oesofagusresecties. Aanvulling met andere niet-gerandomiseerde onderzoeken maakt het aannemelijk dat vroege extubatie van patiënten die een transhiatale- danwel 478 481 482 483 transthoracale oesofagusresectie hebben ondergaan veilig kan worden gedaan. Aanbeveling De werkgroep adviseert om patiënten die een oesofagusresectie hebben ondergaan, indien mogelijk, binnen zes uur postoperatief te extuberen. Nieuwe literatuur Buise M, Van Bommel J, Mehra M, Tilanus HW, Van Zundert A, Gommers D. Pulmonary morbidity following esophagectomy is decreased after introduction of a multimodal anesthetic regimen. Acta Anaesthesiol Belg. 2008;59(4):257-61 Hafidh SA.Effect of intravenous insulin therapy on clinical outcomes in critically ill patients. Am J Med Sci. 2007 Jun;333(6):354-61 Kao LS, Cochrane Database Syst Rev. 2009 Perioperative glycaemic control regimens for preventing surgical site infections in adults. Nishimori M, Ballantyne JC, Low JH. Epidural pain relief versus systemic opioid-based pain relief for abdominal aortic surgery. Cochrane Database Syst Rev. 2006 Jul 19;3:CD005059. Pöpping DM, Elia N, Marret E, Remy C, Tramèr MR. Protective effects of epidural analgesia on pulmonary complications after abdominal and thoracic surgery: a meta-analysis. Arch Surg. 2008 Oct;143(10):990-9; discussion 1000. de Smet, Kluytmans JA, Cooper BS, et al. Decontamination of the digestive tract and oropharynx in ICU patients. NEJM 2009 Jan 1;360(1):20-31 101 4124 4125 4126 4127 4128 4129 4130 4131 4132 4133 4134 4135 4136 4137 4138 4139 4140 4141 4142 4143 4144 4145 4146 4147 4148 4149 4150 4151 4152 4153 4154 4155 4156 4157 4158 4159 4160 4161 4162 4163 4164 4165 4166 4167 4168 4169 Pathologie Geactualiseerde tekst Literatuurbespreking e Huidige en toekomstige studies waar de 7 editie TNM (UICC) wordt gebruikt zijn niet zonder meer te e vergelijken met de oude studies waarin de 6 editie TNM werd toegepast. Pre-operatieve diagnostiek Oesofago-gastro-duodenoscopie Gastroscopie met biopsie is het onderzoek van eerste keuze bij verdenking op een oesofaguscarcinoom. Endoscopie biedt de mogelijkheid om biopten te nemen, wat essentieel is om de diagnose oesofaguscarcinoom te bevestigen. Daarnaast kan de maag worden beoordeeld, wat van belang is voor een eventuele toekomstige buismaag na subtotale oesofagusresectie.81 82 Biopsie Een endoscopische waarschijnlijkheidsdiagnose van een oesofaguscarcinoom wordt altijd door middel van histopathologisch onderzoek bevestigd. Het toevoegen van „brush‟-cytologie had in drie onderzoeken geen toegevoegde waarde en in één onderzoek een geringe toegevoegde waarde. Cytologie alleen is inferieur aan histologie.56 57 58 59 Aanbevolen wordt om ten minste zes biopten uit de rand van de tumor in te sturen voor pathologisch onderzoek.60 Wanneer de MDL-arts de oesofagus verdacht vindt voor maligniteit en de biopten negatief zijn, wordt er altijd opnieuw gebiopteerd. In het biopsieverslag wordt het type tumor (volgens WHO) vermeld. Optioneel is de aanwezigheid van Barretmucosa. Pathologie: Postoperatieve classificatie en stadiëring De uiteindelijke classificatie en stadiëring vindt plaats aan de hand van het resectiepreparaat. In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de onderwerpen die in het verslag van het pathologisch onderzoek van resectiepreparaten aan bod moeten komen. Classificatie Tumoren worden geclassificeerd volgens de WHO-classificatie (2000), zie bijlage I. Gradering Volgens de WHO-classificatie worden tumoren gegradeerd op basis van architectuur en cytologische overeenkomsten met het weefsel van herkomst, afwijkingen in de celkern en de mitotische activiteit. Er kunnen vier categorieën worden onderscheiden: goed gedifferentieerd, matig gedifferentieerd, weinig gedifferentieerd en ongedifferentieerd 6,7. Bij twijfel wordt veelal de minst gunstige differentiatiegraad weergegeven. Resectiepreparaat Verslaglegging 102 4170 4171 4172 4173 4174 4175 4176 4177 4178 4179 4180 4181 4182 4183 4184 4185 4186 4187 4188 4189 4190 4191 4192 4193 4194 4195 4196 4197 4198 4199 4200 4201 4202 4203 4204 4205 4206 4207 4208 4209 4210 4211 4212 4213 4214 4215 4216 Mucosectomieën worden hier niet behandeld. Dit wordt besproken in de richtlijn Barrett. Het verslag van een resectiepreparaat geeft informatie over het type tumor, de invasiediepte (pT), de tumorgradering, de relatie van de tumor met de chirurgische resectieranden (slijmvlies en circumferentieel) en maagserosa, vaatinvasie en het aantal lymfkliermetastasen. Stadiëring volgens de WHO-classificatie is minimaal vereist om (internationale) vergelijkingen te kunnen maken. Deze classificatie is eenduidig, gemakkelijk toepasbaar en klinisch relevant 6-9 . Adenocarcinomen van de oesofagus-/maagovergang zijn vaak lastig te classificeren, omdat ze kunnen uitgaan van metaplastisch cilinderepitheel in oesofagus, maagcardia of maagcorpus/-fundus en omhoog groeien. Siewert en Stein hebben een classificatie voorgesteld die is gebaseerd op afstanden vanaf de gastro-oesofageale overgang. In de WHO-classificatie 7 wordt een iets andere indeling gebruikt: adenocarcinomen die de gastro-oesofageale overgang passeren worden adenocarcinoom van de gastrooesofageale overgang genoemd, waarbij geen rekening wordt gehouden met waar de bulk van de tumor is gelegen. Adenocarcinomen die geheel boven de gastro-oesofageale overgang zijn gelegen, worden als oesofaguscarcinoom beschouwd. Adenocarcinomen die geheel onder de gastro-oesofageale overgang zijn gelegen, worden als maagcarcinoom beschouwd. Deze indeling heeft het voordeel van duidelijkheid en er hoeft geen rekening te worden gehouden met afstanden. Prognostische factoren Resectievrije marge De uitbreiding van tumor tot het circumferentiële resectievlak moet worden aangegeven in mm. In enkele retrospectieve onderzoeken werd aangetoond dat ingroei in het circumferentiële resectievlak, gedefinieerd als uitbreiding van de tumor tot 1 mm binnen de resectierand (Royal college of pathologists), gepaard gaat met een verhoogde kans op een lokaal recidief en kortere overleving Marge proximale en distale resectievlak moet worden vermeld. Lymfklierstatus De aanwezigheid en uitgebreidheid van lymfklier disseminatie behoort tot een van de belangrijkste prognosticators. Er zijn verscheidene onderzoeken naar de relevantie van het aantal lymfklieren in het resectiepreparaat. Het aantal positieve lymfklieren geeft informatie over de prognose, is gemakkelijk en gestandaardiseerd te verkrijgen en wordt ook bij andere tumortypen gebruikt. Het totale aantal lymfklieren, het aantal positieve lymfklieren en de locatie hiervan worden vermeld in het pathologieverslag. Bij een lymfklierdissectie van de maag worden veelal 15 of meer lymfklieren gevonden. Bij een oesofagus/proximale maagresectie is dit aantal vaak minder. In met name transhiatale resecties is het aantal lymfklieren gering. Er bestaat een verband tussen het totale aantal gevonden lymfklieren en de kracht van de prognostische waarde van de lymfklierstatus. Micrometastasen Micrometastasen kunnen op veel manieren worden gedetecteerd, en de aanwezigheid is weliswaar relevant, maar er is te weinig standaardisering voor opname in de huidige richtlijn. Rapportage kan plaatsvinden volgens het TNM-systeem (optioneel). 103 4217 4218 4219 4220 4221 4222 4223 4224 4225 4226 4227 4228 4229 4230 4231 4232 4233 4234 4235 4236 4237 4238 4239 4240 4241 4242 4243 4244 4245 4246 4247 4248 4249 4250 4251 4252 4253 4254 4255 4256 4257 4258 4259 4260 4261 4262 4263 Extranodale groei Verschillende recente publicaties (literatuurlijst) hebben het belang van extranodale (extracapsulaire) tumorgroei aangetoond. De aanwezigheid van extranodale groei betekent een significant slechtere lange termijn overleving. Tezamen met het T-stadium en de lymfklierratio, is in deze studies extranodale tumorgroei een onafhankelijke prognostische factor. (Lagarde 2006). Extranodale groei is geen criterium voor opname in de huidige richtlijn vanwege het subjectieve karakter (optioneel). Andere prognostische factoren Veel prognostische parameters (hoeveelheid tumorweefsel, stromareactie, lymfangioinvasieve groei, vasoinvasieve groei, grootte van lymfkliermetastasen, biomarkers, aanwezigheid van een lymfocytair infiltraat) worden slechts in enkele onderzoeken geanalyseerd en hier niet verder besproken. Vermelding in pathologierapport is optioneel. Neoadjuvante behandeling Neoadjuvante therapie is op dit moment standaard voor de behandeling van oesofaguscarcinoom en dat betekent dat oesofagusresectiepreparaten in toenemende mate effecten van voorbehandeling tonen. Slijmmeren of keratineophopingen worden gebruikt om gebieden te identificeren waar voor de behandeling tumor was gelokaliseerd. In deze structuren worden over het algemeen geen vitale tumorcellen meer gevonden. Er is een aantal systemen om de respons op voorbehandeling te beoordelen, maar geen van deze systemen worden algemeen geaccepteerd en worden meestal gebruikt in researchsetting. Een eenvoudige manier om de respons te beoordelen is volgens Mandard Dit systeem hanteert 5 graden van regressie (1-volledige regressie, 2-minimale haardjes resterend tumorweefsel in fibrose/slijmmeren , 3tumor aanwezig, maar fibrose/ slijmeren in de meerderheid , 4- geringe tumorregressie: meer tumor dan fibrose, 5- geen tekenen van tumorregressie). Voor het goed beoordelen van tumorregressie is het uitnemen van het gehele tumorgebied noodzakelijk. Conclusie Niveau 3: Prognostische factoren voor het ontstaan van een lokaal recidief of metastasen van een oesofaguscarcinoom zijn met histologisch onderzoek vast te stellen C LaI5 Aanbeveling Het pathologisch verslag van het resectiepreparaat is met name van belang om het resultaat van de behandeling te beoordelen (bijvoorbeeld het effect van neoadjuvante behandeling of de chirurgische behandeling) en geeft tevens een indruk over de prognose van de individuele patiënt. Het pathologisch verslag van een resectiepreparaat dient ten minste informatie te geven over lokatie van tumor ten opzichte van de gastro-oesofageale overgang (Siewert), het histologische type tumor, de tumorgraad, de tumordiameter, de invasiediepte (pT), de relatie van de tumor met de chirurgische resectieranden (proximaal/distaal en circumferentieel gemeten in mm) en maagserosa. Het totale aantal lymfklieren, het aantal lymfklieren met metastasen en de lokatie hiervan en effect van neoadjuvante therapie. Optioneel zijn aanwezigheid van Barrettmucosa, vasoinvasieve groei, extranodale groei. 104 4264 4265 4266 4267 4268 4269 4270 4271 4272 4273 4274 4275 4276 4277 4278 4279 4280 4281 4282 4283 4284 Nieuwe literatuur 1. Nigro JJ, DeMeester SR, Hagen JA, DeMeester TR, Peters JH, Kiyabu M, Campos GM, Oberg S, Gastal 0, Crookes PF, Bremner CG. Node status in transmural esophageal denocarcinoma and outcome after en bloc esophagectomy. J Thorac Cardiovasc Surg. 1999; 117:960-8. 2. Mandard AM, Dalibard F, Mandard JC, Marnay J, Henry-Amar M, Petiot JF, Roussel A, Jacob JH, Segol P, Samama G, et al. Pathologic assessment of tumor regression after preoperative chemoradiotherapy of esophageal carcinoma. Clinicopathologic correlations. Cancer. 1994 Jun 1;73(11):2680-6. 3. de Manzoni G, Pedrazzani C, Verlato G, Roviello F, Pasini F, Pugliese R, Cordiano C. Comparison of old and new TNM systems for nodal staging in adenocarcinoma of the gastrooesophageal junction. Br J Surg. 2004;91:296-303. 4. Lagarde SM, ten Kate FJ, de Boer DJ, Busch OR, Obertop H, van Lanschot JJ. Extracapsular lymph node involvement in node-positive patients with adenocarcinoma of the distal esophagus or gastroesophageal junction. Am J Surg Pathol. 2006;30:171-6. 5. Siewert JR, Stein HJ. Classification of adenocarcinoma of the oesophagogastric junction. Br J Surg 1998;85:1457-9. 6. Royal college of Pathologists 105 4285 4286 4287 4288 4289 4290 4291 4292 4293 4294 4295 4296 4297 4298 4299 4300 4301 4302 4303 4304 4305 4306 4307 4308 4309 4310 4311 4312 4313 4314 4315 4316 4317 4318 4319 4320 4321 4322 4323 4324 4325 4326 4327 4328 4329 4330 4331 Bijlage 1 Tumorclassificatie Histologische classificatie van epitheliale oesofaguscarcinomen (WHO classification of tumours, Pathology & Genetics, Tumours of the digestive system, Hamilton & Aaltonen (2000)6 Benigne Papilloma Intrepitheliale neoplasie Squameus Glandulair (adenoom) Maligne Plaveiselcelcarcinoom Verrukeus (plaveiselcel)carcinoom Basaloïd plaveiselcelcarcinoom Spoelcellig (plaveiselcel)carcinoom Adenocarcinoom Adenosquameus carcinoom Muco-epidermoïd carcinoom Adenoïd cystisch carcinoom Kleincellig carcinoom Ongedifferentieerd carcinoom Histologische classificatie van epitheliale maagtumoren Benigne Adenoma Tubulair adenoom Villeus adenoom Tubulovilleus adenoom Intra-epitheliale neoplasie Intra-epitheliale neoplasie – Adenoom Maligne Carcinoom Adenocarcinoom Intestinaal type Diffuus type Papillair adenocarcinoom Tubulair adenocarcinoom Mucineus adenocarcinoom Zegelringcelcarcinoom Adenosquameus carcinoom Plaveiselcelcarcinoom Kleincellig carcinoom Ongedifferentieerd carcinoom Anders Carcinoïd Stadiëring 106 4332 4333 4334 4335 4336 4337 4338 4339 4340 4341 4342 4343 4344 4345 4346 4347 4348 4349 4350 4351 4352 4353 4354 4355 4356 4357 4358 4359 4360 4361 4362 4363 4364 4365 4366 4367 4368 4369 4370 4371 4372 4373 4374 4375 4376 4377 4378 Volgens de richtlijnen van de Union Internationale Contre le Cancer (UICC 2009, 7 het oesofagus- en de gastro-oesofageale overgang als volgt gestadieerd: de editie) worden Oesophagus including oesophagogastric junction (ICD-O C15) Including oesophagogastic junction (C16.0) Rules for classification The classification applies only to carcinomas and includes adenocarcinomas of the oeophagogastric junction. There should be histological confirmation of the disease and division of cases by topographic localization and histological type. A tumour the epicentre of which is within 5 cm of the oesophagogastric junction and also extends into the oesophagus is classified and staged using the oesophageal scheme. Tumours with an epicentre in the stomach greater than 5 cm from the oesophagogastric junction or those within 5 cm of the oesophagogastric junction without extension in the oesophagus are classified and staged using the gastric carcinoma scheme. The following are the procedures for assessing T, N and M categories. T categories Physical examination, imaging, endoscopy (including bronchoscopy), and/or surgical exploration N categories Physical examination, imaging, and/or surgical exploration M categories Physical examination, imaging, and/or surgical exploration Anatomical subsites 1. Cervical oesophagus (C15.0): This commences at the lower border of the cricoid cartilage and ends at the thoracic inlet (suprasternal notch), approximately 18 cm from the incisor teeth. 2. Intrathoracic oesophagus a. The upper thoracic portion (C15.3) extending from the thoracic inlet to the level of the tracheal bifurcation, approximately 24 cm from the upper incisor teeth. b. The mid-thoracic portion (C15.4) is the proximal half of the oesophagus between the tracheal bifurcation and the oesophagogastric junction. The lower level is approximately 32 cm from the upper incisor teeth. c. The lower thoracic portion (C15.5), approximately 8 cm in length (includes abdominal oesophagus), is the distal half of the oesophagus between the tracheal bifurcation and the oesophagogastric junction. The lower level is approximately 40 cm from the upper incisor teeth. 3. Oesophagogastric junction (C16.0) Regional lymph nodes The regional lymph nodes, irrespective of the site of the primary tumour, are those in the oesophageal drainage areas including coeliac axis nodes and paraoesophageal nodes in the neck, but not supraclavicular nodes. TNM Clinical Classification T – Primary Tumour TX Primary tumour cannot be assessed T0 No evidence of primary tumour Tis Carcinoma in situ/high grade dysplasia T1 Tumour invades lamina propria, muscularis mucosae, or submucosa T1a Tumour invades lamina propria or muscularis mucosae T1b Tumour invades submucosa 107 4379 4380 4381 4382 4383 4384 4385 4386 4387 4388 4389 4390 4391 4392 4393 4394 4395 4396 4397 4398 4399 4400 4401 4402 4403 4404 4405 4406 4407 4408 4409 4410 4411 4412 4413 4414 4415 4416 4417 4418 4419 4420 4421 4422 4423 4424 4425 T2 Tumour invades muscularis propria T3 Tumour invades adventitia T4 Tumour invades adjacent structures T4a Tumour invades pleura, pericardium, or diaphragm T4b Tumour invades other adjacent structures such as aorta, vertebral body, or trachea N – Regional lymph nodes NX Regional lymph nodes cannot be assessed N0 No regional lymph node metastasis N1 Metastases in 1-2 regional lymph nodes N2 Metastases in 3-6 regional lymph nodes N3 Metastases in 7 or more regional lymph nodes M – Distant metastasis M0 No distant metastasis M1 Distant metastasis If the pathologist does not have knowledge of the clinical M, MX should NOT be recorded. It has been deleted from TNM. pMX: does not exist; pM0: does not exist (except at autopsy) pM1= distant metastasis proven microscopically, e.g., needle biopsy pTNM Pathological classification The pT and pN categories correspond to the T and N categories. pN0 Histological examination of a regional lymphadenectomy specimen will ordinarily include 6 or more lymph nodes. If the lymph nodes are negative but the number ordinarily examined is not met, classify as pN0. G Histopathological grading GX Grade of differentiation cannot be assessed G1 Well differentiated G2 Moderately differentiated G3 Poorly differentiated G4 Undifferentiated Stage grouping Stage 0 Tis Stage IA T1 Stage 1B T2 Stage IIA T3 Stage IIB T1, T2 Stage IIIA T4a T3 T1,T2 Stage IIIB T3 Stage IIIC T4a T4b N0 N0 N0 N0 N1 N0 N1 N2 N2 N1, N2 Any N M0 M0 M0 M0 M0 M0 M0 M0 M0 M0 M0 108 4426 4427 4428 4429 4430 4431 4432 4433 4434 4435 4436 4437 4438 4439 4440 4441 4442 4443 4444 4445 4446 4447 4448 4449 Stage IV Ant T N3 M0 Any T Any N M1 Summary Oesophagus (includes oesophagogastric junction) T1 Lamina propria (pT1a), submucosa (pT1b) T2 Muscularis propria T3 Adventitia T4a Pleura, pericardium, diaphragm T4b Aorta, vertebral body, trachea N1 1-2 regional N2 3-6 regional N3 7 or more regional M1 Distant metastasis In 1996, Siewert et al proposed a classification of gastro-oesophageal junction adenocarcinomas based upon their location relative to the gastro-oesophageal junction identified by the proximal margin of the gastric folds. Gastro-oesophageal junction cancers were considered to be those whose centre lay between 5 cm proximal to and 5 cm distal to the gastro-oesophageal junction. Siewert et al subdivided these gastrooesophageal junction cancers into type I if the tumour centre lay 1–5 cm proximal to the gastrooesophageal junction, type II if between 1 cm proximal and 1 cm distal to the junction and type III if 1–5 cm distal to the junction. This classification has been internationally recognised and is used by surgeons to plan management of the tumour. 109 4450 4451 4452 4453 4454 4455 4456 4457 4458 4459 4460 4461 4462 4463 4464 4465 4466 4467 4468 4469 4470 4471 4472 4473 4474 4475 4476 4477 4478 4479 4480 4481 4482 4483 4484 4485 4486 4487 4488 4489 4490 4491 4492 NACONTROLE EN NAZORG Geactuliseerde tekst Na een behandeling van een patiënt met oesofaguscarcinoom is het gebruikelijk om follow-up te verrichten. Duur, frequentie van follow-up en type routinematig verricht onderzoek staan voor het 516 oesofaguscarcinoom niet vast. Een gerichte zoekactie in de literatuur levert weinig resultaten op. Het onderwerp follow-up na in opzet curatieve behandeling voor het oesofaguscarcinoom komt ter sprake in een aantal artikelen en boeken 517 518 519 over de follow-up van patiënten met kanker. Redenen voor follow-up na behandeling voor oesofaguscarcinoom zijn de volgende: 520 Aanpassing en verwerking. Na een oesofagusresectie, maar ook na een in opzet curatieve behandeling met chemoradiatie, is er vaak tijdelijke en soms blijvende morbiditeit. Dit kunnen functionele gevolgen zijn (onder andere snel een vol gevoel bij het eten), cosmetische (onder andere een halsfistel of een verkleuring van de huid na bestraling) of psychosociale (onder andere depressieve klachten). Follow-up kan hiervoor een oplossing bieden. Kwaliteitscontrole. Een argument om de patiënt terug te zien is kwaliteitscontrole van eigen handelen (bijvoorbeeld de frequentie van naadstenoses na oesofagusresectie, radiatie-oesofagitis, etc.). Wetenschappelijk onderzoek. In gerandomiseerde onderzoeken kan het belangrijk zijn om het effect van de behandeling (bijvoorbeeld het effect van chemoradiatie als neo-adjuvante behandeling van chirurgie) of de overleving te evalueren. Screening. Het is bekend dat patiënten die een in opzet curatieve behandeling voor een plaveiselcelcarcinoom van de oesofagus hebben ondergaan, tevens een verhoogde kans hebben op het ontwikkelen van een carcinoom in het hoofdhalsgebied of de longen. Het kan worden overwogen om deze groep patiënten hiervoor te controleren. Opsporing van asymptomatische recidieven. Dit is in het algemeen het meest gebruikte argument voor follow-up na behandeling voor een maligniteit. Om follow-up zinvol te laten zijn, zijn de volgende voorwaarden van belang: Er is geen aantoonbare resttumor bij het begin van de follow-up. Vroege opsporing is mogelijk met de beschikbare diagnostische methoden. Effectieve interventie, die resulteert in een langere overleving of een betere kwaliteit van leven, is mogelijk. De patiënt is in staat om na de detectie van een lokaal recidief de beoogde interventie te ondergaan. Het is de vraag of in het geval van het oesofaguscarcinoom aan deze voorwaarden kan worden voldaan. Immers, niet altijd kan een radicale behandeling worden verricht. Als dat wel het geval is, zijn de diagnostische methoden om eventuele recidieven vroegtijdig op te sporen momenteel (nog) niet voorhanden. Ten slotte kunnen interventies bij een recidief van een oesofaguscarcinoom hoogstens de kwaliteit van leven verbeteren (onder andere pijnbestrijding of stentplaatsing in verband met passageklachten), maar leiden deze niet tot een langere overleving. 110 4493 4494 4495 4496 4497 4498 4499 4500 4501 Er zijn geen onderzoeken verricht waarbij naar het effect van follow-up op overleving, kwaliteit van leven van de patiënt en kosteneffectiviteit is gekeken. Hetzelfde geldt voor gerandomiseerde onderzoeken waarbij verschillende follow-up schema‟s met elkaar zijn vergeleken. De afgelopen jaren is een aantal aanbevelingen voor follow-up gepubliceerd in een richtlijn over de behandeling van oesofaguscarcinoom 516 door het UC Cancer Care Consortium in Californië (VS) en in twee handboeken over de follow-up van 517 518 519 patiënten met kanker. Deze aanbevelingen zijn gebaseerd op de ervaringen van deskundigen. Voor de Nederlandse situatie kan het follow-up schema in onderstaande tabel worden gehanteerd. Tabel Follow-up schema Postoperatief jaar 1 jaar 2 jaar 3-5 na 5 jaar 3 wkn 3 mnd 6 mnd jaarlijks op indicatie (op indicatie 6 wkn) 4502 4503 4504 4505 4506 4507 4508 4509 4510 4511 4512 4513 4514 4515 4516 4517 4518 4519 4520 4521 4522 4523 4524 Voor 'evidence'-tabel Follow-up zie bijlage 16, tabel 17 Conclusies In de literatuur worden de volgende doelstellingen van follow-up na een in opzet curatieve behandeling voor oesofaguscarcinoom geformuleerd: - de behandeling van klachten ten gevolge van de operatie (onder andere problemen met eten waardoor gewichtsverlies, dysfagie ten gevolge van een naadstenose, moeheid, enzovoort); - de behandeling van klachten ten gevolge van neo-adjuvante behandeling (onder andere odynofagie, vermoeidheid, gewichtsverlies); - psychosociale begeleiding (onder andere met betrekking tot de onzekerheid over de prognose, de herkenning van depressieve symptomen); - herkenning van recidieven en palliatie van klachten als gevolg hiervan. Niveau 4 D Aanvullend onderzoek tijdens follow-up na oesofaguscarcinoom, zoals bloedonderzoek (hemogram en leverenzymen), endoscopie en CT-thorax/ abdomen wordt alleen op indicatie verricht. Niveau 4 D Overweging De follow-up na een behandeling voor oesofaguscarcinoom is erop gericht de kwaliteit van leven van patiënten zoveel mogelijk te optimaliseren. Voor adviezen met betrekking tot de behandeling van pijn en het bijhouden van pijnscores wordt verwezen naar de richtlijn Pijn bij Kanker. 4525 Aanbevelingen 4526 4527 4528 4529 4530 4531 In het eerste jaar kan bij patiënten na een in opzet curatieve behandeling van een oesofaguscarcinoom worden gekozen voor frequente follow-up intervals (drie en eventueel zes weken en daarna driemaandelijks), waarna in de daarop volgende jaren deze frequentie terug gaat naar elke zes maanden in het tweede jaar en daarna jaarlijks. Na vijf jaar is er geen indicatie meer voor routinematige follow-up. De follow-up dient gericht te zijn op Er is slechts plaats voor aanvullend onderzoek op geleide van klachten. 111 4532 4533 4534 De waarde van follow-up van patiënten die een palliatieve behandeling hebben ondergaan van een oesofaguscarcinoom, staat niet vast. Over het algemeen lijkt het aan te bevelen om patiënten alleen voor specialistische controle terug te zien als aanvullende (palliatieve) behandeling geïndiceerd is. 4535 4536 4537 4538 Het is recentelijk aangetoond dat follow-up van patiënten met een in opzet curatieve behandeling van een oesofaguscarcinoom ook door een gespecialiseerde verpleegkundige in de thuissituatie kan worden verricht. In de SIREC studie bleek dat ook patiënten na een palliatieve behandeling voor deze vorm van follow-up in aanmerking kunnen komen. 4539 4540 4541 4542 4543 In veel ziekenhuizen is er een toenemend belangrijke rol voor gespecialiseerde verplaagkundigen en/of nurse practitioners in de follow-up van patiënten na een in opzet curatieve en/of palliatieve behandeling van het oesofaguscarcinoom. Zij spelen o.a. een rol bij de verwijzing van patiënten met post-operative complicaties (bijv. naadstricturen, wondinfecties en voedingsproblematiek) en de (psychosociale) begeleiding van patiënten. 4544 Nieuwe literatuur 4545 4546 4547 4548 4549 4550 4551 4552 4553 4554 4555 1. Verschuur EM, Steyerberg EW, Tilanus HW, Polinder S, Essink-Bot ML, Tran KT, van der Gaast A, Stassen LP, Kuipers EJ, Siersema PD. Nurse-led follow-up of patients after oesophageal or gastric cardia cancer surgery: a randomised trial. Br J Cancer 2009; 100: 70-6. 2. Homs MY, Steyerberg EW, Eijkenboom WM, Tilanus HW, Stalpers LJ, Bartelsman JF, van Lanschot JJ, Wijrdeman HK, Mulder CJ, Reinders JG, Boot H, Aleman BM, Kuipers EJ, Siersema PD. Singledose brachytherapy versus metal stent placement for the palliation of dysphagia from oesophageal cancer: multicentre randomised trial. Lancet 2004; 364: 1497-504. 112 4556 4557 4558 4559 4560 4561 4562 4563 4564 4565 4566 4567 4568 4569 4570 4571 4572 4573 4574 4575 4576 4577 4578 4579 4580 4581 4582 4583 4584 4585 4586 4587 4588 4589 4590 4591 4592 4593 4594 4595 4596 4597 4598 4599 4600 4601 4602 Postoperatieve zorg Postoperatieve vitamine B12 suppletie Gereviseerde tekst op basis van evidence bij de uitgangsvraag „Wat is de prevalentie van vitamine B12 deficientie na de operatie en is het zinvol te suppleren?‟ Vitamine B12 deficiëntie wordt enerzijds veroorzaakt door onvoldoende inname via de voeding, bijvoorbeeld bij alcoholisme, ouderen of vegetariërs, maar ook bij maagaandoeningen, pernicieuze anemie of ileale ziekten (bijvoorbeeld de ziekte van Crohn) [Sharma 2004]. Anderzijds kan vitamine B12 deficiëntie veroorzaakt worden door een inadequate absorptie, bijvoorbeeld bij (atrofische) gastritis, na een (partiële) gastrectomie, na langdurig gebruik van protonpompremmers of metformine, tijdens H.pylori infectie, bij pancreas insufficiëntie, bacteriële overgroei of na vagotomie. Vitamine B12 deficiëntie is geassocieerd met neurologische afwijkingen, megaloblastische anemie en hyperhomocysteïnemie. Over de afkapwaarde van vitamine B12 om te kunnen spreken van deficiëntie bestaat onenigheid in de literatuur. Afkapwaarden variëren tussen 120 en 180 pmol/l. Een Cochrane review over de behandeling van vitamine B12 deficiëntie hanteerde een afkappunt van 180 pmol/l (of 240 pg/ml) [Vidal-Alaball 2005]. Observationele studies suggereerden een verband tussen pernicieuze anemie en het optreden van oesofaguscarcinoom [Karlson 2000, Ye 2003]. Het optreden van vitamine B12 deficiëntie na chirurgie voor oesofaguscarcinoom is veel minder bestudeerd. Een zeer klein niet-vergelijkend cohortonderzoek bestudeerde het optreden van vitamine B12 malabsorptie na een oesofagusresectie gevolgd door reconstructie met een buismaag [Hjelms 1999]. Bij 11 patiënten werd de vitamine B12 absorptie postoperatief geëvalueerd door middel van een isotooponderzoek. Bij twee patiënten werd een abnormaal lage vitamine B12 absorptie vastgesteld, maar deze kon niet in verband gebracht worden met een gestoorde intrinsic factor productie. Ondanks dit gebrek aan wetenschappelijk bewijsmateriaal lijkt het volgens Hjelms et al. zinvol minstens één- of tweemaal postoperatief een vitamine B12 bepaling te doen, en nadien verder op geleide van klachten en in functie van een eventuele suppletie. Conclusie Het optreden van vitamine B12 deficiëntie kan optreden na chirurgie voor oesofaguscarcinoom. Maar het standaard bepalen van en het nut van postoperatieve vitamine B12 suppletie is niet bewezen in klinische studies. Niveau 3:: C Hjelms [Hjelms 1999] Overige overwegingen Voor het aantonen of uitsluiten van een vitamine B12 deficiëntie dienen bij een licht verlaagde serumconcentratie van vitamine B12waarde (100-200 pm/l) ook de methylmalonzuur- (MMA) en homocysteinewaarden in het serum bepaald te worden. Het dient aanbeveling om bij een patiënt met oesofaguscarcinoom met mogelijke symptomen die kunnen wijzen op vitamine B12 deficiëntie een bloedbepaling te verrichten. Voor de diagnostiek van vitamine B12 deficiëntie verwijzen wij naar: NTvG 2005 (Wiersinga 2005) . Aanbevelingen De werkgroep is unaniem van mening dat op basis van de aanwezige evidence niet standaard bij alle patiënten na chirurgie voor oesofaguscarcinoom vitamine B12 suppletie verstrekt dient te worden. 113 4603 4604 4605 4606 4607 4608 4609 4610 4611 4612 4613 4614 4615 4616 4617 4618 4619 4620 4621 4622 4623 4624 4625 4626 4627 4628 4629 4630 De werkgroep acht het unaniem van belang dat de frequentie van bepalingen van vitamine B12 wordt vastgesteld door middel van een binnenkort te initiëren landelijke studie. Op basis van de resultaten van deze studie dient een behandeladvies geformuleerd te worden. Literatuur 1. Hjelms E, Thirup P, Schou L. Gastric intrinsic factor production and vitamin B12 absorption after oesophageal resection using stomach as substitute. Eur J Cardiothorac Surg. 1999;16(3):273-5. 2. Karlson BM, Ekbom A, Wacholder S, McLaughlin JK, Hsing AW. Cancer of the upper gastrointestinal tract among patients with pernicious anemia: a case-cohort study. Scand J Gastroenterol. 2000;35(8):847-51. 3. Sharma N, Trope B, Lipman TO. Vitamin supplementation: what the gastroenterologist needs to know. J Clin Gastroenterol. 2004;38(10):844-54. 4. Vidal-Alaball J, Butler CC, Cannings-John R, Goringe A, Hood K, McCaddon A, et al. Oral vitamin B12 versus intramuscular vitamin B12 for vitamin B12 deficiency. Cochrane Database Syst Rev. 2005(3):CD004655. 5. Wiersinga W.J., de Rooij S.E.J.A, Huijmans J.G.M., Fischer n J.C., Hoekstra, J.BL. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 2005 (149), nummer 50) 6. Ye W, Nyren O. Risk of cancers of the oesophagus and stomach by histology or subsite in patients hospitalised for pernicious anaemia. Gut. 2003;52(7):938-41. 114 4631 4632 4633 4634 4635 4636 4637 4638 4639 4640 4641 4642 4643 4644 4645 4646 4647 4648 4649 4650 4651 4652 4653 4654 4655 4656 4657 4658 4659 4660 4661 4662 4663 4664 4665 4666 4667 4668 4669 4670 4671 4672 4673 4674 4675 4676 SPREIDING EN CONCENTRATIE, INFRASTRUCTUUR Gereviseerde tekst op basis van evidence bij de uitgangsvraag „welke kwaliteitseisen gelden bij regionalisatie en centralisatie van patiënten met oesofaguscarcinoom? Literatuurbeschrijving Chirurgische behandeling Drie „before-and-after‟ onderzoeken bestudeerden het effect van centralisatie van chirurgische behandeling van patiënten met een oesofaguscarcinoom [Al-Sarira 2007, Branagan 2004, Wouters 2009a]. Alleen Wouters et al. rapporteerden resultaten die rekening hielden met verstorende variabelen, namelijk leeftijd, stadium, co-morbiditeit, type chirurgie en neoadjuvante behandeling, maar niet socio-economische status. De hazard ratio voor overlijden na chirurgie (inclusief ziekenhuismortaliteit) was significant lager na de centralisatie (HR 0.61, 95%CI 0.44-0.86). In een systematische review van goede kwaliteit werden de resultaten van 28 observationele onderzoeken naar de centralisatie van chirurgie samengevat [Gruen 2009]. Gebaseerd op een meta-analyse van alle studies verminderde de perioperatieve mortaliteit door het verdubbelen van het ziekenhuisvolume (crude OR 0.81, 95%CI 0.77-0.84). Dit resultaat werd echter niet gecorrigeerd voor verstorende variabelen. Twee onderzoeken in deze review rapporteerden wel gecorrigeerde resultaten en vonden een significant effect op ziekenhuismortaliteit voor zowel ziekenhuisvolume als chirurgvolume. Naast deze systematische review werden nog 21 observationele onderzoeken geïdentificeerd [Birkmeyer 2005, Kazui 2007, Gasper 2009, Gomi 2003, Goodney 2003, Ioka 2007, Jeganathan 2009, Leigh 2009, Meguid 2009, Milne 2000, Migliore 2007, Rouvelas 2007, Rutegard 2008, Rutegard 2009, Smith 2008, Stitzenberg 2009, Sundelof 2008, Verhoef 2007, Wouters 2008, Wouters 2009b, Wright 2009]. Zeven van deze onderzoeken corrigeerden niet voor verstorende variabelen, wat de resultaten van deze studies erg onbetrouwbaar maakt [Kazui 2007, Leigh 2009, Milne 2000, Smith 2008, Stitzenberg 2009, Sundelof 2008, Wright 2009]. De overige 14 onderzoeken corrigeerden wel voor verstorende variabelen (meestal leeftijd, geslacht en stadium). Wat betreft het ziekenhuisvolume worden verschillende afkapwaarden gerapporteerd. In Amerikaanse centra met minder dan zes ingrepen per jaar was de ziekenhuismortaliteit significant hoger dan in centra met minstens meer dan zes ingrepen per jaar (OR 1.95, 95%CI 1.03-3.69 in 1995-1999 en OR 1.65, 95%CI 1.01-2.69 in 2000-2004) [Gasper 2009]. In een Nederlands onderzoek bleek een hoogvolumecentrum met 56 procedures per jaar een significant lagere ziekenhuismortaliteit te hebben dan centra met minder dan zeven procedures per jaar (OR 3.05, 95%CI 1.82-5.11) [Wouters 2008]. Ook de chirurgische en algemene complicaties waren significant frequenter in de laagvolume-centra met minder dan zeven procedures per jaar. Een ander Amerikaans onderzoek modelleerde de afkapwaarde en vond dat vanaf 15 ingrepen per jaar de ziekenhuismortaliteit verminderde [Meguid 2009]. Een vergelijkbaar resultaat werd gevonden door Wouters et al., waar men in centra met 10-20 ingrepen per jaar een vergelijkbare ziekenhuismortaliteit vond als in centra met een lager volume, maar een significant lagere ziekenhuismortaliteit in centra met meer dan 20 ingrepen per jaar (OR 0.48, 95%CI 0.30-0.77) [Wouters 2009b]. Een Japans onderzoek vond een significante relatie tussen vijfjaarsoverleving en volume, gecategoriseerd op basis van kwartielen (afkapwaarden niet gerapporteerd). In vergelijking met het hoogste kwartiel hadden alle andere kwartielen een lagere vijfjaarsoverleving (medium: HR 1.3, 95%CI 1.2-1.5; laag: HR 1.3, 95%CI 1.2-1.5; zeer laag: HR 1.6, 95%CI 1.4-1.9) [Ioka 2007]. 115 4677 4678 4679 4680 4681 4682 4683 4684 4685 4686 4687 4688 4689 4690 4691 4692 4693 4694 4695 4696 4697 4698 4699 4700 4701 4702 4703 4704 4705 4706 4707 4708 4709 4710 4711 4712 4713 4714 4715 4716 4717 4718 4719 4720 4721 4722 4723 Wat betreft het chirurgvolume werden tegenstrijdige resultaten gevonden. Ziekenhuismortaliteit was niet significant verschillend tussen chirurgen met een laag (minder dan twee ingrepen per jaar), een medium (2-6 ingrepen per jaar) en een hoog volume (meer dan zes ingrepen per jaar) in een Zweeds onderzoek [Rouvelas 2007]. In een Brits onderzoek echter, werden wel significante verschillen vastgesteld (adjusted OR 4.60, 95%CI 1.55-13.60 voor chirurgen met minder dan zes ingrepen per jaar in vergelijking met chirurgen met meer dan zes ingrepen per jaar) [Migliore 2007]. Deze laatste studie vond geen significant verschil in mediane overleving. Het optreden van chirurgische complicaties was niet significant verschillend tussen laag- (minder dan twee ingrepen per jaar), medium-(2-6) of hoogvolume (> 6) -chirurgen in een Zweeds onderzoek [Rutegard 2009]. Ook de kwaliteit van leven zes maanden na de ingreep was vergelijkbaar [Rutegard 2008]. Behandeling met stents De enige studie over centralisatie van behandeling met stents hield geen rekening met verstorende variabelen [Wenger 2005]. Hierdoor worden de resultaten van dit onderzoek erg onbetrouwbaar. De studie rapporteert bovendien een paradoxaal resultaat, namelijk een langere overleving na behandeling in een laagvolume-centrum (tien of minder procedures per jaar). Er werd geen significant verschil in het optreden van complicaties gevonden. Beeldvorming In vergelijking met radiologen in een regionaal centrum is de sensitiviteit van radiologen in een hoogvolume-centrum significant beter voor de diagnostiek van regionale lymfklieren, lymfklieren op afstand, peri-oesofagale lymfklieren en coeliacale lymfklieren, op basis van een CT-onderzoek. De specificiteit was niet significant verschillend. Ook voor abdominale echografie (coeliacale lymfklieren, levermetastasen), echografie van de hals en radiografie van de thorax was de sensitiviteit beter en de specificiteit vergelijkbaar [van Vliet 2006, van Vliet 2008]. Daarnaast werd vastgesteld dat een endoscopist de expertise van de endoechografie (EUS) slechts op niveau kan houden indien er jaarlijks tenminste 50 EUS-procedures worden verricht [van Vliet 2006]. Conclusies Centralisatie van oesofagusresecties leidt tot betere uitkomsten van zorg. De mortaliteit na een oesofagusresectie is significant lager en de langetermijnoverleving significant langer in centra met een hoog volume op het gebied van oesofaguschirurgie in vergelijking met ziekenhuizen met een laag volume. Alhoewel het op grond van de literatuur lastig is om een eenduidige minimumgrens aan te geven voor het aantal procedures per jaar, wordt het uitvoeren van oefagusresecties in een ziekenhuis met een volume van minder dan tien per jaar afgeraden. Gebaseerd op recente literatuurgegevens lijkt een ziekenhuisvolume van meer dan 15-20 oesofagusresecties wenselijker. Niveau 2: B Gruen [Gruen 2009], Gasper [Gasper 2009], Wouters [Wouters 2008], Wouters [Wouters 2009a], Meguid [Meguid 2008], Wouters [Wouters 2009b] Er zijn aanwijzingen dat de sensitiviteit van CT en echografie van de hals door een ervaren radioloog en EUS door een ervaren MDL-arts in een hoogvolume-centrum hoger is dan in een laagvolume-centrum. Niveau 3: B van Vliet [van Vliet 2006], van Vliet [van Vliet 2006], van Vliet [van Vliet 2008] Overige overwegingen Een acceptabele betrouwbaarheid voor endoscopische ultrasonografie (EUS) is te bereiken na een leercurve van meer dan 100 verrichte onderzoeken [Fockens 1996]. 116 4724 4725 4726 4727 4728 4729 4730 4731 4732 4733 4734 4735 4736 4737 4738 4739 4740 4741 4742 4743 4744 4745 4746 4747 4748 4749 4750 4751 4752 4753 4754 4755 4756 4757 4758 4759 4760 4761 4762 4763 4764 4765 4766 4767 4768 4769 4770 Aanbevelingen De werkgroep is unaniem van mening dat een interventie gericht op het concentreren van de zorg voor oesofaguscarcinoompatiënten in ziekenhuizen met een hoog volume, de juiste infrastructuur en specialisatiegraad van het medisch en paramedisch team, leidt tot verbetering van de kwaliteit van de zorg en de daarvan meetbare uitkomsten t.a.v. diagnostiek, perioperatieve mortaliteit, morbiditeit en langetermijnoverleving. De werkgroep is unaniem van mening dat verdere concentratie van de diagnostiek en behandeling van het oesofaguscarcinoom in Nederland sterk is aan te bevelen. Uitvoeren van oesofagusresecties in een ziekenhuis met een volume van minder dan 10 per jaar wordt sterk afgeraden. Bovendien is de werkgroep van mening dat verdere concentratie van diagnostiek en behandeling van het oesofaguscarcinoom in Nederland sterk gewenst is, waarbij criteria betreffende het volume, de infrastructuur (tumorspecifiek MDO, toegewijde MDL-afdeling, toegang tot PET-scan etc.), specialisatiegraad van de medische en paramedische specialisten en getoonde uitkomsten van zorg betrokken moeten worden. Het transparant maken van de organisatiegraad en uitkomsten van deze zorg door middel van een landelijke registratie is sterk aanbevolen De werkgroep is unaniem van mening dat het aanbeveling verdient om in Nederland verder onderzoek te doen naar het effect van concentratie en centralisatie van zorg voor patiënten met een oesofaguscarcinoom. Literatuur 1. Al-Sarira AA, David G, Willmott S, Slavin JP, Deakin M, Corless DJ. Oesophagectomy practice and outcomes in England. British Journal of Surgery. 2007;94(5):585-91. 2. Birkmeyer NJO, Goodney PP, Stukel TA, Hillner BE, Birkmeyer JD. Do cancer centers designated by the National Cancer Institute have better surgical outcomes? Cancer. 2005;103(3):435-41. 3. Branagan G, Davies N. Early impact of centralization of oesophageal cancer surgery services. British Journal of Surgery. 2004;91(12):1630-2. 4. Fockens P, van den Brande JHM, van Dullemen HM, van Lanschot JJB, Tytgat GNJ. Endosonographic T-staging of Esophageal carcinoma: a learning curve. Gastrointest Endosc 1996;44:58-62 5. Gasper WJ, Glidden DV, Jin C, Way LW, Patti MG. Has recognition of the relationship between mortality rates and hospital volume for major cancer surgery in California made a difference?: A followup analysis of another decade. Annals of Surgery. 2009;250(3):472-83. 6. Goodney PP, Stukel TA, Lucas FL, Finlayson EVA, Birkmeyer JD. Hospital volume, length of stay, and readmission rates in high-risk surgery. Annals of Surgery. 2003;238(2):161-7. 7. Gruen RL, Pitt V, Green S, Parkhill A, Campbell D, Jolley D. The effect of provider case volume on cancer mortality: systematic review and meta-analysis. CA: a Cancer Journal for Clinicians. 2009;59(3):192-211. 117 4771 4772 4773 4774 4775 4776 4777 4778 4779 4780 4781 4782 4783 4784 4785 4786 4787 4788 4789 4790 4791 4792 4793 4794 4795 4796 4797 4798 4799 4800 4801 4802 4803 4804 4805 4806 4807 4808 4809 4810 4811 4812 4813 4814 4815 4816 4817 8. Ioka A, Tsukuma H, Ajiki W, Oshima A. Hospital procedure volume and survival of cancer patients in Osaka, Japan: A population-based study with latest cases. Japanese Journal of Clinical Oncology. 2007;37(7):544-53. 9. Jeganathan R, Kinnear H, Campbell J, Jordan S, Graham A, Gavin A, et al. A surgeon's case volume of oesophagectomy for cancer does not influence patient outcome in a high volume hospital. Interactive Cardiovascular & Thoracic Surgery. 2009;9(1):66-9. 10. Kazui T, Osada H, Fujita H. An attempt to analyze the relation between hospital surgical volume and clinical outcome. General Thoracic and Cardiovascular Surgery. 2007;55(12):483-92. 11. Leigh Y, Goldacre M, McCulloch P. Surgical specialty, surgical unit volume and mortality after oesophageal cancer surgery. European Journal of Surgical Oncology. 2009;35(8):820-5. 12. Meguid RA, Weiss ES, Chang DC, Brock MV, Yang SC. The effect of volume on esophageal cancer resections: what constitutes acceptable resection volumes for centers of excellence? Journal of Thoracic & Cardiovascular Surgery. 2009;137(1):23-9. 13. Migliore M, Choong CK, Lim E, Goldsmith KA, Ritchie A, Wells FC. A surgeon's case volume of oesophagectomy for cancer strongly influences the operative mortality rate. European Journal of Cardio-Thoracic Surgery. 2007;32(2):375-80. 14. Milne AA, Skinner J, Browning G. Centralisation of oesophageal cancer services; the view from the periphery. Journal of the Royal College of Surgeons of Edinburgh. 2000;45(3):164-7. 15. Rouvelas I, Jia C, Viklund P, Lindblad M, Lagergren J. Surgeon volume and postoperative mortality after oesophagectomy for cancer. Eur J Surg Oncol. 2007;33(2):162-8. 16. Rutegard M, Lagergren J, Rouvelas I, Lagergren P. Surgeon volume is a poor proxy for skill in esophageal cancer surgery. Annals of Surgery. 2009;249(2):256-61. 17. Rutegard M, Lagergren P. No influence of surgical volume on patients' health-related quality of life after esophageal cancer resection. Ann Surg Oncol. 2008;15(9):2380-7. 18. Smith BR, Hinojosa MW, Reavis KM, Nguyen NT. Outcomes of esophagectomy according to surgeon's training: general vs. thoracic. Journal of Gastrointestinal Surgery. 2008;12(11):1907-11. 19. Stitzenberg KB, Sigurdson ER, Egleston BL, Starkey RB, Meropol NJ. Centralization of cancer surgery: implications for patient access to optimal care. Journal of Clinical Oncology. 2009;27(28):4671-8. 20. Sundelof M, Lagergren J, Ye W. Surgical factors influencing outcomes in patients resected for cancer of the esophagus or gastric cardia. World Journal of Surgery. 2008;32(11):2357-65. 21. van Vliet EPM, Eijkemans MJC, Kuipers EJ, Hermans JJ, Steyerberg EW, Tilanus HW, et al. A comparison between low-volume referring regional centers and a high-volume referral center in quality 118 4818 4819 4820 4821 4822 4823 4824 4825 4826 4827 4828 4829 4830 4831 4832 4833 4834 4835 4836 4837 4838 4839 4840 4841 4842 4843 4844 4845 4846 4847 4848 4849 of preoperative metastasis detection in esophageal carcinoma. American Journal of Gastroenterology. 2006;101(2):234-42. 22. van Vliet EPM, Eijkemans MJC, Poley J-W, Steyerberg EW, Kuipers EJ, Siersema PD. Staging of esophageal carcinoma in a low-volume EUS center compared with reported results from high-volume centers. Gastrointestinal Endoscopy. 2006;63(7):938-47. 23. van Vliet EPM, Hermans JJ, De Wever W, Eijkemans MJC, Steyerberg EW, Faasse C, et al. Radiologist experience and CT examination quality determine metastasis detection in patients with esophageal or gastric cardia cancer. European Radiology. 2008;18(11):2475-84. 24. Wenger U, Luo J, Lundell L, Lagergren J. A nationwide study of the use of self-expanding stents in patients with esophageal cancer in Sweden. Endoscopy. 2005;37(4):329-34. 25. Wouters MW, Wijnhoven BP, Karim-Kos HE, Blaauwgeers HG, Stassen LP, Steup W-H, et al. Highvolume versus low-volume for esophageal resections for cancer: the essential role of case-mix adjustments based on clinical data. Ann Surg Oncol. 2008;15(1):80-7. 26. Wouters MWJM, Karim-Kos HE, le Cessie S, Wijnhoven BPL, Stassen LPS, Steup WH, et al. Centralization of esophageal cancer surgery: does it improve clinical outcome? Ann Surg Oncol. 2009;16(7):1789-98. (a) 27. Wouters MWJM, Krijnen P, Le Cessie S, Gooiker GA, Guicherit OR, Marinelli AWKS, et al. Volume- or outcome-based referral to improve quality of care for esophageal cancer surgery in The Netherlands. Journal of Surgical Oncology. 2009;99(8):481-7. (b) 28. Wright CD, Kucharczuk JC, O'Brien SM, Grab JD, Allen MS, Society of Thoracic Surgeons General Thoracic Surgery D. Predictors of major morbidity and mortality after esophagectomy for esophageal cancer: a Society of Thoracic Surgeons General Thoracic Surgery Database risk adjustment model. Journal of Thoracic & Cardiovascular Surgery. 2009;137(3):587-95; discussion 96. 119 4850 PSYCHOSOCIALE ZORG 4851 Geactualiseerde tekst 4852 Besluitvorming 4853 4854 4855 4856 4857 4858 4859 4860 4861 4862 Tijdens het ziektebeloop dienen er voortdurend beslissingen te worden genomen over de toe te passen behandelingen. Dit vraagt van de behandelend arts en andere betrokken hulpverleners goede communicatieve vaardigheden. 4863 4864 4865 4866 4867 4868 4869 4870 4871 4872 4873 4874 4875 4876 4877 4878 4879 4880 4881 4882 4883 4884 4885 4886 4887 4888 4889 4890 In de literatuur zijn geen artikelen gevonden die specifiek het besluitvormingsproces in het kader van de behandeling van het oesofaguscarcinoom tot onderwerp hebben. Wel is hierover gepubliceerd in algemene zin binnen de oncologie. Veel aandacht is er in de literatuur voor wat wordt genoemd „gezamenlijke besluitvorming‟ („shared decision making‟). Er is sprake van gezamenlijke besluitvorming als aan de volgende voorwaarden is voldaan: Zowel patiënt als arts zijn betrokken bij het beslisproces. Zowel patiënt als arts wisselen informatie uit. Zowel patiënt als arts geven hun preferenties ten aanzien van de betreffende behandelingen. 601 602 Er wordt een behandelingsbeslissing genomen waarmee zowel patiënt als arts instemmen. Deze wijze van besluitvorming geeft bij de patiënt en zijn naasten een grote mate van tevredenheid, gelet 603 op de ervaren betrokkenheid bij de besluitvorming en de daarbij ervaren emotionele ondersteuning. Verder blijkt uit onderzoek dat de mate waarin patiënten willen participeren in de besluitvorming aangaande de behandeling, sterk varieert en afhankelijk is van bepaalde patiëntkarakteristieken. Zo blijkt de mate van actieve participatie af te nemen bij het toenemen van de leeftijd en hoger te zijn bij patiënten met een hogere opleiding en actievere „coping‟-stijl. Daarnaast blijken vrouwen zich actiever op 604 te stellen dan mannen. Als het gaat om het bespreekbaar maken van ziekte en de naderende dood, dient er speciale aandacht te zijn voor patiënten uit sommige, met name niet-westerse, culturen. De waarden en normen van deze groep aangaande de autonomie van de patiënt en het recht op volledige informatie verschillen van hetgeen in de westerse cultuur gebruikelijk is. Dit kan gevolgen hebben voor de besluitvorming. Zo worden in sommige culturen belangrijke beslissingen genomen door daartoe bevoegde personen, meestal een ouder familielid, en niet door de patiënt zelf. In sommige, met name niet-westerse, culturen wordt het vertellen van de 605 waarheid nogal eens als bedreigend en onverantwoord ervaren, in plaats van als eerlijk en principieel. Los van de mate van participatie bij de besluitvorming op zich, wil de overgrote meerderheid van de 606 607 patiënten uitgebreid worden geïnformeerd over zijn/haar ziekte en mogelijke behandeling. Conclusies Uitgaande van de WGBO wil de werkgroep benadrukken dat een patiënt met een oesofaguscarcinoom uitgebreid geïnformeerd dient te worden over zijn/haar ziekte en mogelijke behandeling. 606 607 Niveau 3: C Blanchard ; Cassileth 120 4891 4892 4893 4894 4895 4896 4897 4898 4899 4900 4901 4902 4903 4904 4905 4906 4907 4908 4909 4910 4911 4912 4913 4914 4915 4916 4917 4918 4919 4920 4921 De werkgroep is van mening dat bij patiënten met een oesofaguscarcinoom gezamenlijke besluitvorming grotere tevredenheid bij patiënt en naasten bewerkstelligt. 601 603 Niveau 2: B Charles ; Gattellari Uitgaande van de WGBO is de werkgroep van mening dat patiënten met een oesofaguscarcinoom geïndividualiseerde aandacht behoeven (onder andere op basis van cultuur) als het gaat om het bespreekbaar maken van ziekte en de eventuele gevolgen, en de daarbij behorende wijze van besluitvorming. 605 Niveau 4: D Koppenol-van Hooijdonk Overwegingen Om te komen tot een verantwoorde besluitvorming is het van belang dat er duidelijkheid bestaat bij alle betrokkenen over de fase waarin het ziekteproces zich bevindt („de besefscontext‟). Het doel van de behandeling verandert in de loop van de tijd: van gericht zijn op genezing, via palliatie om te komen tot behoud van kwaliteit van leven met zo beperkt mogelijke ziektelast, tot uitsluitend symptoomcontrole in de palliatief terminale fase. De proportionaliteit van de behandeling is hier een belangrijke afweging, waarbij de draagkracht en preferentie van de patiënt een grote rol spelen. De preferenties van de patiënt worden door zowel lichamelijke als psychische, sociale en levensbeschouwelijke aspecten bepaald. Kennisname hiervan is voor de behandelend arts van belang om tot een goede afweging te komen, zeker bij het vorderen van het ziekteproces. Een multidisciplinaire benadering kan hierbij nodig zijn om tot goede besluitvorming, en de daarbij behorende emotionele ondersteuning, te komen. Een ander aspect dat van belang is bij het proces van besluitvorming, is het anticiperend handelen en informeren. Op basis van de diagnose, ziektebeloop, comorbiditeit en prognose dient de arts een inschatting te maken van de te verwachten symptomatologie; door hierop te anticiperen, wordt het vertrouwen in de behandeling vergroot en wordt de kwaliteit van leven verbeterd. Aanbeveling 4922 4923 4924 4925 De hierboven genoemde algemene aspecten betreffende de inhoud en het proces van besluitvorming worden in het schema in onderstaande tabel toegepast op het oesofaguscarcinoom. Het schema dient te worden gelezen, en wordt door de werkgroep aanbevolen, als een lijst van aandachtspunten, gerelateerd aan de fase waarin het ziekteproces zich bevindt. 4926 Tabel Besluitvorming betreffende oesofaguscarcinoom 121 Curatieve fase Behandeling Keuze therapie in hoge mate „evidenced-based‟, geeft groot gewicht aan advies arts Palliatieve fase Samenstelling Specialisten vanuit multidisciplinair verschillende vakgebieden, team gespecialiseerde verpleegkundigen en andere ziekenhuisdisciplines Doel „supportive care‟ Gericht op doorstaan behandeling en leren leven met kanker Kunstmatige toediening voeding 4927 Behandelingsopties minder „evidencebased‟ Proportionaliteit van de behandeling meewegen Preferenties patiënt toenemend van belang „Ziekenhuisteam‟, met meer op begeleiding gerichte disciplines Huisarts en thuiszorg spelen grotere rol in follow-up Begeleiding bij leren omgaan met eindigend levensperspectief Bevorderen kwaliteit van leven Stimuleren van het opstellen van een wilsverklaring Behandelingondersteunend Indien overwogen: Terminale fase Doel? Proportionaliteit? Preferenties patiënt? Realistisch verwachtingspatroon patiënt/naasten? „Stopping rules‟ besproken? Evaluatiemomenten afgesproken? Communicatie 122 Symptoomcontrole Zinloze medicatie staken Anticiperen op te verwachten ontwikkeling symptomen (bijvoorbeeld vroegtijdig starten met subcutane toediening van medicatie als orale route niet meer lukt) Huisarts, thuiszorg en pastor Zo nodig palliatief consultatieteam Specialist als consulent Gelegenheid bieden patiënt te laten overlijden op plek waar hij dat wenst Ondersteuning bij voltooien leven Ondersteuning naasten Aanbiedend beleid Afbouwen voeding indien nodig conform eerder in het ziekteproces gemaakte afspraken 4928 4929 4930 4931 4932 4933 4934 4935 4936 4937 4938 4939 4940 4941 4942 4943 4944 4945 4946 4947 4948 4949 4950 4951 4952 4953 4954 4955 4956 4957 4958 4959 4960 4961 4962 4963 4964 4965 4966 4967 4968 4969 4970 4971 4972 Over de specifieke gevolgen voor de kwaliteit van leven van diagnose en behandeling van het oesofaguscarcinoom is nog weinig bekend. Oesofaguscarcinoom en de behandeling ervan gaan vaak gepaard met specifieke functiebeperkingen die een negatief effect hebben op de ervaren kwaliteit van leven. Na een operatie voor oesofaguscarcinoom bleek dat bij meer dan driekwart van de patiënten sprake was van klachten zoals vermoeidheid, een vol gevoel en dysfagie, zowel op vijf weken als drie maanden 608 na de operatie. Uit een onderzoek van Sweed et al. blijkt dat de kwaliteit van leven van patiënten behandeld voor oesofaguscarcinoom verlaagd is en weinig verbetering toont na de 609 behandeling. Leeftijd, sekse en het type behandeling zijn van invloed op de kwaliteit van leven van 610 patiënten met een oesofaguscarcinoom. Van de fysieke klachten blijkt met name dysfagie een negatief 611 effect te hebben op de ervaren kwaliteit van leven. Uit de algemene oncologische literatuur is bekend dat de diagnose en behandeling van kanker diep ingrijpen op het psychosociaal functioneren. Dit betreft het besef van kwetsbaarheid, het ervaren van spanning, angst en depressie, verminderd sociaal functioneren en vooral het ervaren van de confrontatie met de eigen sterfelijkheid. Een ingrijpende ziekte zoals kanker vergt daarom veel van het aanpassingsvermogen van de patiënt en diens omgeving. Bij een aanzienlijk deel van alle kankerpatiënten treden negatieve emotionele en lichamelijke gevolgen van de ziekte en de behandeling op. Eén à twee jaar na de diagnose rapporteert circa 30% van de patiënten psychische klachten, zoals angst, onzekerheid 612 613 614 en depressie, terwijl 60% van de patiënten klachten van blijvende vermoeidheid heeft. In hoeverre patiënten klachten ontwikkelen of de verwerking verstoord verloopt, is afhankelijk van medische factoren (een ongunstige prognose van de ziekte, een ingrijpende behandeling met blijvende gevolgen), persoonlijke factoren (gehanteerde verwerkingsstrategie en persoonlijke kwetsbaarheid) en 615 sociale factoren (ervaren steun en sociaal-economische status). Gezien de prognose en behandelingsmogelijkheden vormen ook patiënten met oesofaguscarcinoom een risicogroep waarvoor screening op psychosociale klachten en risicofactoren is geïndiceerd. Aandacht voor psychosociale aspecten is daarbij niet alleen wenselijk ter ondersteuning van de patiënt, maar ook om psychische problemen te voorkomen of te verminderen. Adequate voorlichting over de medische en psychosociale gevolgen van de ziekte en mogelijke behandelingen is vanzelfsprekend sinds de patiënt als mondige participant is geaccepteerd. Dit is wettelijk vastgelegd in de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (WGBO). De communicatie tussen arts en patiënt is een integraal onderdeel van de zorg voor de patiënt. Adequate communicatie heeft positieve effecten op tevredenheid van de patiënt, therapietrouw en kwaliteit van leven. Drie belangrijke aspecten van de communicatie tussen arts en patiënt zijn: informatieverstrekking aan de patiënt (voorlichting); besluitvorming over de behandeling; ondersteuning op emotioneel gebied. Informatieverstrekking Informatieverstrekking aan patiënten moet nauw aansluiten bij de behoeften en problemen van patiënten, waarbij ook de verwerkingsstrategieën dienen te worden betrokken. De behoefte aan informatie bij patiënten is groot, zowel voor als na de behandeling, en wordt door artsen 616 616 617 soms onderschat. De arts is de belangrijkste informatiebron voor patiënten. Adequate voorlichting draagt bij tot een helder beeld van wat men van de ingreep mag verwachten en 618 vermindert angstgevoelens , terwijl therapietrouw, welbevinden en tevredenheid worden 617 bevorderd. Ook informatief contact met een goed gerevalideerde lotgenoot kan de angst doen 123 619 4973 4974 4975 4976 4977 4978 4979 4980 4981 4982 4983 4984 4985 4986 4987 4988 4989 4990 4991 4992 4993 4994 4995 4996 4997 4998 4999 5000 5001 verminderen, met name rond een grote chirurgische ingreep. De hoeveelheid en soort informatie die kankerpatiënten willen hebben, varieert en wordt onder andere beïnvloed door de coping-stijl van de patiënt (informatie zoeken of informatie mijden) en de fase van de ziekte. Dit stelt eisen aan de communicatievaardigheden van de medische hulpverleners. Belangrijk is 620 daarbij om na te gaan of de patiënt de aangeboden informatie ook heeft begrepen. 5002 5003 5004 5005 5006 5007 Om de noodzaak tot het consulteren van professionele zorgverleners t.a.v. de psychosociale zorg te objectiveren wordt landelijk een gevalideerd screeningsinstrument ingevoerd. Dit is de zogenaamde LASTmeter. Er zijn verschillende varianten ontwikkelt. Het advies is om de geboden psychosociale zorg inzichtelijk te maken met gebruik van zo‟n LASTmeter. Voor meer informatie over de richtlijn detecteren behoefte aan psychosociale ondersteuning klik hier. Voor meer informatie over Ondersteunen bij Verwerken klik hier 5008 5009 5010 5011 5012 5013 5014 5015 5016 5017 5018 Psychologische nazorg en revalidatie Naast basale psychosociale ondersteuning door artsen en verpleegkundigen zijn sommige patiënten gebaat bij meer gespecialiseerde psychosociale ondersteuning. Het betreft hier patiënten die te maken hebben met ingrijpende behandelingen, vastlopen in verwerking, te maken hebben met comorbiditeit, een minder sterk sociaal vangnet hebben, enzovoort. De positieve effecten van gespecialiseerde 625 psychosociale oncologische interventies zijn door meerdere onderzoekers vastgesteld. In een metaanalyse werden significante verbeteringen aangetoond met betrekking tot emotioneel welbevinden, 626 functioneren in dagelijks leven en lichamelijke symptomen. Andere effecten zijn verbetering in het kunnen omgaan met de ziekte, verbetering van de kwaliteit van leven, stemming, zelfwaardering en gevoel van controle. In de praktijk blijkt dat veel patiënten de geboden informatie vergeten, onder andere door de optredende emoties. Het ondersteunen van mondelinge voorlichting met schriftelijke en audiovisuele hulpmiddelen (bijvoorbeeld een geluidsopname, een dvd of een website) blijkt effectief in het onthouden en verwerken 621 van de verstrekte informatie. Als positief neveneffect blijkt het gebruik van cassettebandjes de communicatie tussen arts en patiënt te verbeteren. Om de informatieverstrekking zo optimaal mogelijk te laten verlopen is een planmatige werkwijze, 622 vastgelegd in een protocol, aan te bevelen. De KWF-folder Slokdarmkanker is hier te downloaden. Op www.slokdarmkanker.info staat veel informatie over oesofaguscarcinoom en omgaan met oesofaguscarcinoom. Emotionele ondersteuning Betrokkenheid en emotionele ondersteuning zijn onderdeel van de basale zorgverlening door medische hulpverleners. Dit verzacht problematiek zoals angst en depressie, verbetert de samenwerking tussen arts en patiënt en bevordert de informatieverwerking van de patiënt. Aandacht voor emoties en welbevinden vergemakkelijkt het verwerkingsproces van de ziekte en de behandeling. Om inzicht te krijgen in de problematiek van patiënten wordt het standaardgebruik van een screeningsinstrument aanbevolen. Het standaardgebruik van een kwaliteit van leven- of klachtenvragenlijst 623 blijkt effectief in het opsporen en bespreken van relevante klachten tussen arts en patiënt. Een dergelijke vragenlijst kan worden gebruikt om indicatoren te verkrijgen wanneer doorverwijzing naar een meer gespecialiseerde psychosociale ondersteuning is gewenst. Gebruik van een tumorspecifieke 624 vragenlijst, zoals de EORTC-OES-18, wordt aanbevolen. 124 5019 5020 5021 5022 5023 5024 Fysieke revalidatie, al dan niet in combinatie met een psycho-educatieprogramma, kan een belangrijke ondersteuning zijn bij de revalidatie en reïntegratie van (ex-)kankerpatiënten en leidt tot verbetering van 627 628 629 zowel het fysiek als psychosociaal functioneren. Daarnaast neemt de vermoeidheid af. Meer informatie over reïntegratie in de richtlijn Kanker en Werk klik hier. Meer informatie zie de richtlijn Herstel na Kanker klik hier. Meer informatie over het programma Herstel en Balans klik hier. Meer over Goed verzorgd Beter gevoel klik hier 5025 Lotgenotencontact 5026 5027 5028 5029 5030 5031 5032 5033 5034 5035 5036 5037 5038 5039 5040 Lotgenotencontact is belangrijk omdat het een contact betreft tussen mensen die in een overeenkomstige situatie verkeren en dus vergelijkbare en gemeenschappelijke ervaringen hebben. Vanuit deze wederzijdse betrokkenheid en een gelijkwaardige positie wisselt men ervaringen, tips en informatie uit. Dit 630 kan zowel op individueel niveau als in een groep. Lotgenoten bieden elkaar (h)erkenning, aandacht en emotionele en praktische steun. Ze zijn ook een 631 belangrijke bron van informatie voor de naasten. Door deze steun krijgt men meer greep op de eigen situatie en heeft men minder het gevoel overgeleverd te zijn aan de ziekte. De Stichting voor patiënten met kanker aan het spijsverteringskanaal (SPKS voorheen Stichting Doorgang) is opgezet voor mensen die lijden aan een vorm van kanker in het spijsverteringskanaal (met uitzondering van mensen bij wie een stoma is geplaatst, download hier de folder van SPKS). Hieronder vallen dus ook de patiënten met een oesofaguscarcinoom. Ook partners en naasten van kankerpatiënten kunnen bij de SPKS terecht. Op de website www.slokdarmkanker.info staat ook informatie voor naasten. 5041 5042 5043 5044 5045 5046 5047 5048 5049 5050 5051 5052 5053 5054 5055 5056 5057 5058 5059 5060 5061 5062 Bij een deel van de oncologische patiënten treden klachten als gevolg van ziekte en behandeling op. Bij eenderde van de patiënten bestaan deze klachten één à twee jaar na de diagnose nog steeds. 612 613 609 Niveau 3: C Irvine ; Schrameijer ; Sweed Conclusies Het ontstaan van psychosociale problemen bij patiënten met een oesofaguscarcinoom hangt af van de ernst van de klachten, van het aanpassingsvermogen van de patiënt en van de ondersteuning uit de omgeving. 610 615 Niveau 3: C McLarty ; Sprangers Standaardgebruik van een screeningsinstrument (zoals de EORTC OES-18) kan opsporing en bespreking van relevante psychosociale klachten bij patiënten met een oesofaguscarcinoom bevorderen. 624 623 Niveau 3: C Blazeby ; Dettmar Het is aangetoond dat psychologische interventies bij mensen met kanker een positief effect kunnen hebben op de kwaliteit van leven. 626 625 Niveau 1: A1 Meyer ; Trijsburg Een multidisciplinair revalidatieprogramma kan mogelijk bijdragen tot verbetering van het fysiek, psychisch en relationeel welbevinden van (ex-)kankerpatiënten. 627 628 629 Niveau 3: C Harten ; Mock ; Schwartz Contact met lotgenoten biedt (h)erkenning, aandacht en emotionele en praktische steun voor patiënten en 125 5063 5064 hun naasten. 630 631 Niveau 3: B Helgeson : C Van den Borne 5065 5066 5067 5068 5069 5070 5071 5072 5073 5074 Aanbevelingen Standaard screenen op klachten en op risicofactoren voor een verstoorde verwerking van het ziekteproces op diverse momenten in het zorgtraject (diagnose, behandeling, nazorg, recidieven) is zinvol. Screening dient te worden gevolgd door bespreking in het behandelteam en waar nodig verwijzing. Artsen en verpleegkundigen dienen op de hoogte te zijn van de verwijzingsmogelijkheden naar gespecialiseerde psychosociale nazorg, multidisciplinaire revalidatie en lotgenotencontact: Stichting voor Patiënten met Kanker aan het Spijsverteringskanaal (SPKS, voorheen st. Doorgang), de folder van SPKS en de websites www.slokdarmkanker.info en www.herstelenbalans.nl. 126 5075 PALLIATIEVE ZORG 5076 5077 5078 5079 5080 5081 5082 5083 5084 5085 5086 5087 Het begrip palliatieve behandeling wordt verschillend geïnterpreteerd. Sommigen bedoelen hier uitsluitend symptoombestrijding en de verbetering van de kwaliteit van leven mee. Onder een palliatieve behandeling kan echter ook worden verstaan elke niet-curatieve behandeling waarbij naast bovenbeschreven doelen ook wordt gestreefd naar levensverlenging. Aangezien dit onderscheid vaak niet goed kan worden gemaakt, worden in dit hoofdstuk alle in opzet niet-curatieve ingrepen als palliatief beschouwd. In opzet curatieve chirurgie en (chemo)radiatie vallen dus buiten het bestek van dit hoofdstuk. Het betreft hier patiënten met een gemetastaseerd oesofaguscarcinoom, patiënten met een recidief na een primair curatieve behandeling, patiënten bij wie, door een slechte conditie of door andere factoren, een curatieve behandeling niet meer mogelijk is en patiënten die lokale doorgroei hebben in organen die de oesofagus omgeven. Voor de duidelijkheid maken we een onderscheid tussen een lokaal palliatieve behandeling, gericht op symptoombestrijding, en een systemisch palliatieve behandeling, waarbij ook afstandsmetastasen worden behandeld. Meer informatie zie www.pallialine.nl 5088 Medisch technisch 5089 5090 5091 5092 5093 5094 5095 5096 5097 5098 5099 5100 5101 5102 5103 5104 5105 5106 5107 5108 5109 5110 5111 5112 5113 5114 5115 5116 5117 Dysfagie Bij meer dan 50% van de patiënten met een carcinoom van de oesofagus en gastro-oesofageale overgang is er bij diagnose sprake van een incurabele tumor en is de behandeling van dysfagie een eerste vereiste. Daarnaast is dysfagie een frequent voorkomend probleem bij tumorrecidief na een primair (chemo)radiotherapeutische en/of chirurgische behandeling. Twee belangrijke opties voor de behandeling van dysfagieklachten bij deze patiëntengroep zijn het plaatsen van zelf-ontplooibare stents en radiotherapie. Stents Gerandomiseerde onderzoeken hebben aangetoond dat stents superieur zijn ten opzichte van de vroeger veel gebruikte kunststof endoprothesen, met name wat betreft het optreden van (procedure-gerelateerde) 521 522 523 complicaties, zoals bloedingen en perforaties. Gerandomiseerd onderzoek heeft aangetoond dat stents met een „coating‟ van polyethyleen of polyurethaan veel minder kans geven op hernieuwde dysfagieklachten ten gevolge van tumoringroei dan „ongecoate‟ stents, zodat wereldwijd vrijwel alleen nog „gecoate‟ stents worden gebruikt bij de palliatie van 524 dysfagie ten gevolge van een inoperabel oesofaguscarcinoom. In een gerandomiseerd onderzoek werden de drie meest gebruikte gecoate stents, namelijk de Ultraflex-stent, de Flamingo Wallstent en de Z525 stent, met elkaar vergeleken. De drie stents lieten een vergelijkbaar effect zien met betrekking tot verbetering van dysfagie. Daarnaast waren ook het optreden van complicaties, recidief van dysfagieklachten, een geleidelijke afname van de „performance‟-status en de overleving niet verschillend tussen de drie typen stents. Wel was er een trend naar meer complicaties met de Z-stent, waarbij met name bloedingen bij circa 25% van de met een Z-stent behandelde patiënten werden gezien. In een ander gerandomiseerd onderzoek werd eveneens geen verschil gezien tussen de Ultraflex-stent en de Flamingo 526 Wallstent. Er is lange tijd controverse geweest over de vraag of chemotherapie en/of radiotherapie voorafgaand aan stentplaatsing tot meer complicaties zou leiden. Er is echter vastgesteld dat na voorafgaande chemo- en/of radiotherapie niet vaker ernstige complicaties optraden. Wel werden na stentplaatsing vaker pijnklachten gezien. Daarnaast was er geen verschil in het optreden van hernieuwde passageklachten en in de 127 5118 5119 5120 5121 5122 5123 5124 5125 5126 5127 5128 5129 5130 5131 5132 5133 5134 5135 5136 5137 5138 5139 5140 5141 5142 5143 5144 5145 5146 5147 5148 5149 5150 5151 5152 5153 5154 5155 5156 5157 5158 5159 5160 5161 5162 5163 5164 527 overleving van patiënten die al dan niet voorafgaande chemo- en/of radiotherapie hadden gekregen. Ten slotte kan plaatsing van een stent ook worden overwogen bij patiënten met een oesofaguscarcinoom dat wordt gecompliceerd door een fistel tussen de oesofagus en de luchtwegen, bij proximaal gelokaliseerde oesofaguscarcinomen nabij de bovenste oesofagussfincter en bij recidieven na eerdere 528 529 530 oesofagusresectie. Radiotherapie Uitwendige radiotherapie Een aantal onderzoeken vergeleek combinatiebehandelingen van uitwendige radiotherapie met andere 531 532 533 534 behandelingsmodaliteiten, zoals stents, chemotherapie en laser. Naast dysfagie als 531 532 533 534 belangrijkste eindpunt werden ook respons en overleving in één onderzoek als eindpunt 531 gebruikt. Het betroffen echter onderzoeken met geringe aantallen patiënten, of er werd bij patiënten 532 eerst een endoprothese in de oesofagus geplaatst, of de patiënten ondergingen eerst laserbehandeling 533 waarna randomisatie plaatsvond naar al dan niet radiotherapie, of het betrof een observationeel 534 onderzoek zonder randomisatie. In de meeste onderzoeken werd bovendien geen kwaliteit van leven531 532 533 534 onderzoek verricht. De toevoeging van radiotherapie aan bovenstaande behandelingen resulteerde slechts in het niet-gerandomiseerde onderzoek in een grotere reductie van dysfagieklachten en verlenging van de overleving in vergelijking met patiënten die niet met uitwendige radiotherapie waren 534 behandeld. De in totaal gegeven radiotherapiedoses in de verschillende onderzoeken waren equivalent aan 30-60 Gy in vijf tot zes weken. Uitwendige + intraluminale radiotherapie (brachytherapie) Bij een geselecteerde groep patiënten, namelijk inoperabele patiënten met kleinere tumoren zonder metastasen op afstand, kan palliatieve uitwendige radiotherapie in combinatie met intraluminale bestraling (brachyherapie) worden overwogen. Het doel van gecombineerde radiotherapie is om een langduriger overleving te bereiken. In de meeste onderzoeken werd 40-60 Gy uitwendige bestraling gegeven, 535 536 537 voorafgegaan of gevolgd door 10-15 Gy brachytherapie. De mediane overleving was 9-11 maanden, wat enkele maanden langer is dan in series waarin de resultaten van stentplaatsing (mediane overleving vier tot zes maanden) worden beschreven. Hierbij moet echter worden opgemerkt dat in onderzoeken waarbij gecombineerde radiotherapie wordt toegepast, meestal geselecteerde patiënten worden behandeld, namelijk zonder metastasen en in een redelijke tot goede conditie. Daarnaast is gerandomiseerd onderzoek, waarbij gecombineerde radiotherapie werd vergeleken met een andere therapie, nooit verricht. Brachytherapie Met brachytherapie kan lokaal een hogere radiatiedosis worden gegeven, terwijl het toxiciteitrisico voor het omgevende weefsel minimaal is. Het verdient de voorkeur om bij toepassing van brachytherapie „highdose rate‟ (HDR)-apparatuur te gebruiken. Bij een enkelvoudige behandeling is de optimale radiatiedosis 12-15 Gy en bij een gefractioneerde behandeling 16-18 Gy. In de meeste onderzoeken werd een verbetering van dysfagieklachten bereikt (na één tot vier weken) bij 50-70% van de patiënten. Complicaties, met name radiatie-oesofagitis, stricturen en fistels, werden bij 20-50% van de patiënten gezien. Persisterende en hernieuwde passageklachten werden bij 30-40% van de patiënten 538 539 540 gezien. In een gerandomiseerd onderzoek werd HDR-brachytherapie (1 x 12 Gy) vergeleken met plaatsing van een Ultraflex-stent bij de palliatie van dysfagie bij patiënten met een inoperabel oesofaguscarcinoom ten gevolge van metastasen en/of een slechte algemene conditie (SIREC-studie). Verbetering van dysfagie 128 5165 5166 5167 5168 5169 5170 5171 5172 5173 5174 5175 5176 5177 5178 5179 5180 5181 5182 5183 5184 5185 5186 5187 5188 5189 5190 5191 5192 5193 5194 5195 5196 5197 5198 5199 5200 5201 5202 5203 5204 5205 5206 5207 5208 5209 5210 5211 trad eerder op na stentplaatsing, maar na vier weken tot aan het overlijden van de patiënt waren de resultaten met betrekking tot voedselpassageverbetering beter voor brachytherapie. Complicaties werden vaker gezien na stentplaatsing dan na brachytherapie (33% versus 21%). Behandeling voor persisterende en recidief van passageklachten was in beide behandelingsgroepen even vaak nodig (stent: 40% versus brachytherapie: 43%). Er was een tendens naar betere kwaliteit van leven-parameters op de langere termijn in de brachytherapiegroep. De totale kosten van de behandeling waren niet verschillend tussen 538 beide behandelingen. De gemiddelde overleving was in beide groepen gelijk. Laser Voor laserbehandelingen geldt dat verreweg de meeste onderzoeken zijn verricht met de „Neodymium: yttrium-aluminium-garnet‟ (Nd:YAG)-laser. Een nadeel van een behandeling met laser is dat deze duur is en daardoor slechts in enkele gespecialiseerde centra beschikbaar. Een ander nadeel van lasertherapie is dat de behandeling meestal elke drie tot zes weken moet worden herhaald en dat het risico van perforatie 541 542 543 544 en stricturen ten minste 10% is. De kans op complicaties neemt toe als de operateur een beperkte ervaring heeft. In twee gerandomiseerde onderzoeken werd laser alleen vergeleken met laser- +brachytherapie 545 546 (respectievelijk 10 Gy en 3x 7 Gy). Het doel van de toevoeging van brachytherapie was om te onderzoeken of de termijn tot een volgende behandeling in verband met hernieuwde passageklachten kon worden verlengd. In één onderzoek werd bij het plaveiselcelcarcinoom een effect gezien wat betreft de tijdsduur tot aan een volgende behandeling voor hernieuwde passageklachten die langer was in de laser545 + brachytherapiegroep dan in de lasergroep alleen (65 versus 30 dagen). Dit effect werd niet gevonden bij patiënten met een adenocarcinoom van de distale oesofagus. Wel werd in de laser- + brachytherapiegroep een trend gevonden naar meer complicaties (37% versus 20%). In een meer recent onderzoek werd met de combinatie laser- + brachytherapie voor het adenocarcinoom van de distale oesofagus en cardia eveneens een gunstig effect gezien (19 versus 5 weken), en er werden geen 546 complicaties gezien. In dit onderzoek werden geen patiënten met een plaveiselcelcarcinoom geïncludeerd. In twee gerandomiseerde onderzoeken werden laserbehandeling en stentplaatsing met elkaar 547 548 vergeleken. In het onderzoek van Adam et al. werd alleen wat betreft het aantal behandelingen voor hernieuwde passageklachten een verschil gevonden, namelijk 12% voor laser en 33% voor 547 stentplaatsing. Patiënten die met de laser werden behandeld, ondergingen echter elke vier weken een vervolgbehandeling, zodat laserbehandelde patiënten waarschijnlijk toch vaker een behandeling ondergingen. In het onderzoek van Dallal et al. was het enige verschil dat laserbehandelde patiënten, die met intervallen van vier tot zes weken werden behandeld, significant langer leefden dan patiënten die een 548 stent kregen. Dit verschil is echter, gezien het biologisch gedrag van een inoperabel oesofaguscarcinoom, moeilijk te begrijpen. Verder werd in dit onderzoek gevonden dat de kwaliteit van leven sneller achteruitging in de stentgroep, wat wellicht uit het verschil in overleving te verklaren valt, terwijl de behandelingskosten van laser hoger waren. Concluderend lijken stentplaatsing en laserbehandeling even effectief wat betreft de verbetering van passageklachten op korte termijn, maar heeft laserbehandeling het nadeel dat patiënten elke vier tot zes weken dienen terug te komen voor een vervolgbehandeling. Fotodynamische therapie Bij gebruik van fotodynamische therapie (PDT) wordt gebruikgemaakt van een combinatie van laserlicht met een bepaalde golflengte, zuurstof, en een fotosensitieve stof, waarmee tumorweefsel kan worden 549 vernietigd. De fotosensitieve stof, meestal wordt Photofrin voor het oesofaguscarcinoom gebruikt, wordt 129 5212 5213 5214 5215 5216 5217 5218 5219 5220 5221 5222 5223 5224 5225 5226 5227 5228 5229 5230 5231 5232 5233 5234 5235 5236 5237 5238 5239 5240 5241 5242 5243 5244 5245 5246 5247 5248 5249 5250 5251 5252 5253 5254 5255 intraveneus toegediend en verzamelt zich bij voorkeur in tumorcellen. Photofrin wordt pas actief nadat het wordt belicht met een laser met een bepaalde golflengte. Als de laser op de tumor wordt gericht, heeft dit tot gevolg dat de fotosensitieve stof met zuurstof reageert en worden zuurstofradicalen gevormd, die 550 vervolgens het tumorweefsel kunnen vernietigen. 551 552 In twee gerandomiseerde onderzoeken werd PDT vergeleken met laser. In beide onderzoeken was 552 551 het antitumoreffect uitgebreider en duurde langer met PDT in vergelijking met laser. Wel ging behandeling met PDT met meer complicaties gepaard, met name fotosensitiviteit van de huid. Hierdoor mogen patiënten gedurende een periode van drie tot vier weken na de behandeling niet buiten komen en dient blootstelling van de huid aan UV-licht te worden voorkomen. De mediane overleving in beide 552 behandelingsgroepen was niet verschillend. Conclusies Verbetering van voedselpassageklachten ten gevolge van een inoperabel oesofaguscarcinoom op basis van een matige algemene conditie en/of metastasen op afstand wordt bereikt met brachytherapie, eventueel gevolgd door stentplaatsing als de brachytherapie onvoldoende effect heeft. Indien de levensverwachting korter is dan zes weken, geeft een stent een snelle verbetering van de passageklachten. 527 Niveau 3: A2 Homs Bij voedselpassageklachten ten gevolge van een inoperabel oesofaguscarcinoom op basis van een matige algemene conditie en/of metastasen op afstand ten gevolge van een gemetastaseerd oesofaguscarcinoom geeft uitwendige radiotherapie in combinatie met brachytherapie mogelijk een langere levensverwachting. 535 536 537 Niveau 3: C Flores ; Hishikawa ; Taal Bij behandeling met een stent nemen dysfagieklachten direct af bij patiënten met een oesofaguscarcinoom dat wordt gecompliceerd door een fistel tussen de oesofagus en de luchtwegen, bij proximaal gelokaliseerde oesofaguscarcinomen nabij de bovenste oesofagussfincter en bij recidieven na eerdere oesofagusresectie. 528 529 525 Niveau 3: C Dumonceau ; May ; Siersema Overwegingen Aangezien het brachytherapie-effect op dysfagie drie tot zes weken op zich kan laten wachten, speelt de geschatte overlevingsduur een rol bij de keuze tussen stent en brachytherapie. Indien de ingeschatte overleving, op grond van de algehele conditie en de metastasering op afstand, korter is dan zes weken, gaat de voorkeur uit naar de behandeling waarbij de dysfagieklachten direct afnemen, namelijk met een stent. Afhankelijk van de conditie van de patiënt en voorgaande behandelingen kan brachytherapie worden gecombineerd met uitwendige radiotherapie om een betere tumorcontrole te bereiken. Indien gekozen is voor behandeling door middel van brachytherapie via 1 fractie, wordt een dosis van 12 Gy gedoseerd op 1 cm van de centrale as van de katheter geadviseerd. Gestreefd dient te worden naar het gebruik van een katheter die goed aansluit op de wand van de oesofagus om lineaire ulceratie van de oesofagus ten 527 gevolge de brachytherapie te vermijden (doorsnede minimaal 10 mm). Aanbevelingen 130 5256 5257 5258 Bij oesofaguscarcinoompatiënten met een matige algemene conditie en/of met metastasen op afstand bestaat een voorkeur voor brachytherapie, eventueel gevolgd door een stentplaatsing indien brachytherapie onvoldoende effect heeft. 5259 5260 Indien de levensverwachting korter is dan zes weken, kan allereerst stentplaatsing worden overwogen, gezien het snelle effect op de verbetering van passageklachten. 5261 5262 Bij inoperabele patiënten met een levensverwachting langer dan drie maanden kan uitwendige radiotherapie in combinatie met brachytherapie worden overwogen. 5263 5264 5265 Bij patiënten met een fistel tussen de oesofagus en de luchtwegen, patiënten met een inoperabel oesofaguscarcinoom nabij de bovenste oesofagussfincter en patiënten met een recidief na eerdere oesofagusresectie in verband met een oesofaguscarcinoom, heeft stentplaatsing de voorkeur. 5266 Verpleegkundige zorg 5267 5268 5269 5270 5271 5272 5273 5274 5275 5276 5277 5278 5279 5280 5281 5282 5283 5284 5285 5286 5287 5288 5289 5290 5291 5292 5293 5294 5295 5296 5297 Op het gebied van de verpleegkundige zorg rondom palliatie van het oesofaguscarcinoom is nog weinig verpleegkundige literatuur beschikbaar. Hetgeen hieronder wordt beschreven, is naast 553 554 555 556 557 558 559 literatuurgegevens gebaseerd op protocollen in diverse Nederlandse ziekenhuizen. Palliatief redeneren Een werkwijze die momenteel gebruikt wordt binnen de besluitvorming in de palliatieve fase maakt gebruik van het zogenaamde palliatief redeneren. Hierbij wordt gewerkt met twee instrumenten, de beslisschijf en samenvattingkaarten. In de beslisschijf wordt met behulp van vier te onderscheiden fases de zorgvraag vastgesteld en geëvalueerd. De samenvattingkaarten bieden een overzicht van de elf meest voorkomende symptomen. Het is aan te bevelen bij het verlenen van zorg in de palliatieve fase gebruik te maken van deze werkwijze. Dysfagie 553 De term dysfagie omvat alle passageproblemen voor voedsel. Oorzaken van dysfagie zijn het oesofaguscarcinoom zelf of een gevolg van de behandeling, bijvoorbeeld een effect van radiotherapie. De psychosociale belasting hiervan kan groot zijn door onder andere foetor ex ore. In een later stadium 554 kunnen anorexie, anemie, dehydratie en cachexie optreden. Verpleegkundige zorg: Dieetadviezen en voorlichting over eetgewoonten, onder andere kleine porties meerdere malen per dag, goed kauwen, ruime vochtinname en houdingsadviezen tijdens het eten, zijn van belang. Daarnaast dient voorlichting over goede mondhygiëne te worden gegeven. Psychosociale begeleiding van patiënten en hun naasten mag niet worden vergeten. (zie ook hoofdstuk psychosociale zorg.) Stentplaatsing Het plaatsen van een stent vindt plaats onder doorlichting. De patiënt wordt gesedeerd. Vervolgens wordt de endoscoop via de mond in de oesofagus gebracht. De boven- en ondergrens van de tumor wordt bepaald. Via de endoscoop gaat een dunne voerdraad de oesofagus in. Over deze voerdraad wordt de stent geplaatst. Na plaatsing wordt er opnieuw in de oesofagus gekeken of de stent goed geplaatst is. Ongeveer een uur na de stentplaatsing kan de patiënt, als alles voorspoedig is verlopen, naar huis. In 131 5298 5299 5300 5301 5302 5303 5304 5305 5306 5307 5308 5309 5310 5311 5312 5313 5314 5315 5316 5317 5318 5319 5320 5321 5322 5323 5324 5325 5326 5327 5328 5329 5330 5331 5332 5333 sommige ziekenhuizen wordt de patiënt kortdurend opgenomen ter observatie. Na een dag zijn klachten van de stentplaatsing, namelijk pijn en braken (soms met wat bloed erbij), meestal verdwenen. Patiënten ervaren een betere kwaliteit van leven na een stentplaatsing door herkregen comfort, wat mogelijk 555 belangrijker wordt gevonden dan de mogelijkheid van het weer kunnen eten. Complicaties Perforatie. Tijdens het plaatsen van een stent kan, vooral als de oesofagus moet worden opgerekt, een perforatie in de slokdarm ontstaan. De stent dekt een eventuele perforatie in de oesofagus wel af. Bij twijfel wordt gedurende enkele dagen een sonde voor voeding achtergelaten en worden antibiotica toegediend. Meestal kan deze behandeling na enkele dagen worden gestopt. Soms zal chirurgische behandeling nodig zijn. Bloeding kan ontstaan ten gevolge van plaatsing van een stent. Eventueel kan behandeling nodig zijn door middel van een bloedtransfusie of eenmalige bestraling. Pijn achter het borstbeen. Bij de meeste patiënten verdwijnt de pijn meestal na een paar dagen spontaan. Soms zijn gedurende kortere of langere tijd pijnstillers nodig. Groei van tumorweefsel (recidief van tumorgroei) over de boven- of onderrand van de stent. Dit kan opnieuw leiden tot passageklachten, zodat soms een tweede stent moet worden geplaatst. Migratie. De stent zakt door de tumor heen in de maag (migratie). Meestal is behandeling door middel van een nieuwe stent of bestraling van de tumor noodzakelijk. Fistel tussen oesofagus en bronchus, wat blijkt uit hoesten bij inname van voedsel of vocht. Hierbij is het plaatsen van een nieuwe stent noodzakelijk. Bij verdenking op perforatie of fistelvorming is het belangrijk dat de patiënt geen orale intake meer heeft tot dat het probleem verholpen is. Verstopping van de stent door voedsel. Door middel van een gastroscopie kan de stent worden gereinigd. Zuurbranden door een verminderde klepfunctie ter plaatse van de onderste slokdarmsfincter. De toediening van zuurremmende medicatie is hierbij effectief. Verpleegkundige zorg Voorlichting, instructie en begeleiding van de patiënt tijdens en na de ingreep. Hierdoor wordt een 556 betere coöperatie van de patiënt verkregen. Bewaking van de vitale functies en observatie van de patiënt tijdens en na de ingreep. Eventuele complicaties kunnen zo snel duidelijk worden. Advies met betrekking tot goed kauwen en een ruime vochtinname met (koolzuurhoudende) dranken tijdens de maaltijden. Consultering van een diëtist in verband met dieet en leefregels is in sommige centra gebruikelijk, maar niet noodzakelijk. 5334 5335 5336 5337 Omdat eten en eetpatronen een sterk sociale functie hebben zal verstoring hiervan doorwerken in de dagelijkse omgang van de patiënt en zijn naasten. Het is belangrijk naast de patiënt ook de mantelzorger goede voorlichting te geven. Met name de termijn (eerder maanden dan weken) waarin deze problemen zich kunnen voordoen verdient aandacht. De verwachtingen moeten blijven passen bij de mogelijkheden. 5338 5339 5340 5341 Brachytherapie De behandeling gebeurt onder sedatie. Tijdens een gastroscopie wordt het te bestralen traject gemarkeerd en wordt een voerdraad ingebracht. De bestralingssonde wordt over de voerdraad ingebracht en gefixeerd, waarna de bestralingsapparatuur wordt aangesloten. 132 5342 5343 5344 5345 5346 5347 5348 5349 5350 5351 5352 5353 5354 5355 5356 5357 5358 Tijdens de behandeling blijft de patiënt alleen, maar wordt wel met een videocircuit geobserveerd. Mocht de patiënt persoonlijke hulp nodig hebben, dan wordt de bestraling tijdelijk onderbroken. De patiënt wordt na de behandeling geobserveerd en mag na enige tijd beginnen met het drinken van heldere dranken. Indien er geen problemen zijn en de patiënt heeft wat gedronken, volgt ontslag. In sommige instellingen wordt de patiënt kortdurend opgenomen ter observatie. Complicaties Tijdens de behandeling: ademdepressie, aspiratie en perforatie van de oesofagus. Na de behandeling: retrosternale pijn, fistelvorming, bloeding, tijdelijk oedeem (± 1 week), radiatieoesofagitis, waardoor passagestoornissen kunnen ontstaan en recidief van tumorgroei. Uitwendige radiotherapie Complicaties Er kan radiatie-oesofagitis optreden. Met regelmaat is de oorzaak van de passageproblemen een schimmelinfectie in de beschadigde mucosa. Verpleegkundige zorg 5359 5360 5361 5362 5363 Conclusie 5364 5365 5366 5367 De verpleegkundige zorg rondom en na een palliatieve behandeling van een oesofaguscarcinoom bestaat uit goede voorlichting omtrent de procedure en ondersteuning en bewaking van de patiënt. Daarnaast is het van belang om adviezen te geven met betrekking tot leefregels en dieet. Niveau 4: D 5368 Aanbeveling 5369 5370 De werkgroep is van mening dat de verpleegkundige zorg voor patiënten met een oesofaguscarcinoom het beste door een verpleegkundige met specifieke kennis en ervaring kan worden verricht. Het instrueren, voorlichten over de procedure en het begeleiden van de patiënt en familie. 557 558 559 Hierdoor wordt coöperatie en reductie van angst verkregen. Tijdens de procedure wordt de patiënt bewaakt door video en worden tensie, pols en saturatie gecontroleerd. 5371 5372 Voeding 5373 5374 5375 5376 5377 5378 5379 5380 Een beperkte levensverwachting vraagt om aangepaste voedingszorg. Op het moment worden in deze fase twee begrippen met betrekking tot de voeding gehanteerd: adequate voeding en palliatieve voeding. Onder adequate voeding wordt een voeding verstaan die de inname van voedingsstoffen veilig stelt, waarmee de voedingstoestand kan worden gehandhaafd. De adviezen bij adequate voeding zijn niet gericht op het bevorderen van de gezondheid op lange termijn. Een adequate voeding wordt geadviseerd wanneer de ziekte min of meer stabiel is en het overlijden niet op heel korte termijn wordt verwacht. Orale drinkvoeding of enterale voeding zouden in deze situatie kunnen worden overwogen. De voedingsinterventie in deze fase heeft levensverlenging tot doel. 133 5381 5382 5383 5384 5385 5386 5387 5388 5389 5390 5391 5392 5393 5394 5395 5396 5397 5398 5399 5400 5401 5402 5403 5404 5405 5406 5407 5408 5409 5410 5411 5412 5413 5414 5415 5416 5417 5418 5419 5420 5421 5422 Palliatieve voeding wordt geadviseerd bij een snel progressieve ontwikkeling van de ziekte, met name als het overlijden binnen enkele weken wordt verwacht. De behandeling is symptomatisch en gericht op klachtenvermindering. Voedingsinterventie in deze fase heeft geen prioriteit meer en dient gericht te zijn 560 561 op het maximaal welbevinden van de patiënt. Conclusies Adequate voeding bij patiënten met een inoperabel oesofaguscarcinoom is gericht op het handhaven van de voedingstoestand. 560 561 Niveau 4: D Doornink Palliatieve voeding bij patiënten met een inoperabel oesofaguscarcinoom is gericht op maximaal welbevinden. 560 561 Niveau 4: D Doornink Aanbeveling Dieetmaatregelen bij patiënten met een inoperabel oesofaguscarcinoom kunnen het beste zijn gericht op het welbevinden van de patiënt, dat wil zeggen dat de kwaliteit van leven belangrijker is dan de effecten van voeding op lange termijn. Palliatieve behandeling met stent en de gevolgen voor de voedselinname Bij patiënten met een inoperabel oesofaguscarcinoom kan plaatsing van een stent een goede oplossing 521 522 562 bieden. Het doel van een stent is de dysfagie te verbeteren. 522 Vrijwel direct na plaatsing van de stent is inname van voedsel weer mogelijk. Conclusie Dysfagie kan snel en weinig invasief worden verbeterd met plaatsing van een „self-expanding‟ stent. 522 523 521 562 563 Niveau 1: A2 Knyrim ; Siersema : B De Palma ; Rosevaere ; O‟Donnell Overwegingen Ondanks het feit dat een stent de doorgankelijkheid door de oesofagus meestal goed herstelt, kan het ontbreken van peristaltiek in de stent ertoe leiden dat verstopping kan optreden. Patiënten dienen dan ook een goede instructie te krijgen over hoe dit kan worden voorkomen, bijvoorbeeld door goed te kauwen, niet te gulzig te eten en tijdens het eten veel, bij voorkeur koolzuurhoudende dranken, te drinken Aanbeveling Het verdient aanbeveling om, na stentplaatsing in verband met passageklachten ten gevolge van een inoperabel oesofaguscarcinoom, rustig te eten, goed te kauwen en veel te drinken om verstopping van de stent te voorkomen. Bij verstopping van de stent kan deze snel worden gereinigd door middel van een endoscopie. 134 5423 5424 5425 5426 5427 5428 5429 5430 5431 5432 5433 5434 5435 5436 5437 5438 IMPLEMENTATIE EN EVALUATIE In de verschillende fasen van de ontwikkeling van het concept van de richtlijn is zoveel mogelijk rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de daadwerkelijke uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. De richtlijn wordt verspreid naar alle ziekenhuizen en oncologiecommissies, wetenschappelijke verenigingen en integrale kankercentra (IKC‟s). Ook wordt een samenvatting van de richtlijn ter publicatie aangeboden aan het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, en er zal in verschillende specifieke vaktijdschriften aandacht worden besteed aan de richtlijn. Daarnaast wordt de richtlijn beschikbaar gesteld op www.oncoline.nl. Om de implementatie en evaluatie van deze richtlijn te stimuleren, zal de werkgroep in een volgende stap een implementatieplan opstellen en een lijst van indicatoren ontwikkelen aan de hand waarvan de implementatie kan worden gemeten. Indicatoren geven in het algemeen de zorgverleners de mogelijkheid te evalueren of zij de gewenste zorg leveren. Zij kunnen daarmee ook onderwerpen voor verbeteringen van de zorgverlening identificeren. De richtlijn wordt getoetst bij de eindgebruiker in de verschillende IKC-regio's en wetenschappelijke verenigingen, waarbij ook visitaties zullen worden georganiseerd. 135 5439 5440 5441 Bijlage: knelpunteninventarisatie 136 5442 5443 5444 5445 5446 5447 5448 5449 5450 5451 5452 5453 5454 5455 5456 5457 5458 5459 5460 5461 5462 5463 5464 5465 5466 5467 5468 5469 5470 5471 5472 5473 5474 5475 5476 5477 5478 5479 5480 5481 5482 5483 5484 5485 5486 5487 5488 5489 5490 5491 5492 5493 5494 5495 5496 5497 5498 Nieuwe literatuur (gereviseerde hoofstukken) Abrams JA, Buono DL, Strauss J, McBride RB, Hershman DL, Neugut AI. Esophagectomy compared with chemoradiation for early stage esophageal cancer in the elderly. Cancer. 2009;115(21):4924-33. Alibakhshi A, Aminian A, Mirsharifi R, Jahangiri Y, Dashti H, Karimian F. The effect of age on the outcome of esophageal cancer surgery. Ann. Thorac. Med. 2009;4(2):71-4. Allum WH, Stenning SP, Bancewicz J, Clark PI, Langley RE. Long-term results of a randomized trial of surgery with or without preoperative chemotherapy in esophageal cancer. J Clin Oncol. 2009;27(30):50627. Al-Sarira AA, David G, Willmott S, Slavin JP, Deakin M, Corless DJ. Oesophagectomy practice and outcomes in England. British Journal of Surgery. 2007;94(5):585-91. Barbour AP, Rizk NP, Gonen M, Tang L, Bains MS, Rusch VW, et al. Adenocarcinoma of the gastroesophageal junction: Influence of esophageal resection margin and operative approach on outcome. Ann. Surg. 2007;246(1):1-8. Barbour AP, Lagergren P, Hughes R, Alderson D, Barham CP, Blazeby JM. Health-related quality of life among patients with adenocarcinoma of the gastro-oesophageal junction treated by gastrectomy or oesophagectomy. Br J Surg. 2008;95(1):80-4. Bedenne L, Michel P, Bouche O, Milan C, Mariette C, Conroy T, et al. Chemoradiation followed by surgery compared with chemoradiation alone in squamous cancer of the esophagus: FFCD 9102. J Clin Oncol. 2007;25(10):1160-8. Bier SS, van Weyenberg SJ, Verheul HM, Mulder CJ, Cuesta MA, van der Peet DL. Niet-gemetastaseerd slokdarmcarcinoom; de chirurgische behandeling. Ned Tijdschr Geneeskd. 2010;154:A820. Enzinger PC, Mayer RJ. Esophageal cancer. N Engl J Med. 2003;349:2241-52). Biere SSAY, Cuesta MA, van der Peet DL. Minimally invasive versus open esophagectomy for cancer: a systematic review and meta-analysis. Minerva Chir. 2009;64(2):121-33. Birkmeyer NJO, Goodney PP, Stukel TA, Hillner BE, Birkmeyer JD. Do cancer centers designated by the National Cancer Institute have better surgical outcomes? Cancer. 2005;103(3):435-41. Bonavina L, Incarbone R, Saino G, Clesi P, Peracchia A. Clinical outcome and survival after esophagectomy for carcinoma in elderly patients. Dis. Esophagus. 2003;16(2):90-3. Bonnetain F, Bouche O, Michel P, Mariette C, Conroy T, Pezet D, et al. A comparative longitudinal quality of life study using the Spitzer quality of life index in a randomized multicenter phase III trial (FFCD 9102): Chemoradiation followed by surgery compared with chemoradiation alone in locally advanced squamous resectable thoracic esophageal cancer. Ann. Oncol. 2006;17(5):827-34. Branagan G, Davies N. Early impact of centralization of oesophageal cancer surgery services. British Journal of Surgery. 2004;91(12):1630-2. Buise M, Van Bommel J, Mehra M, Tilanus HW, Van Zundert A, Gommers D. Pulmonary morbidity following esophagectomy is decreased after introduction of a multimodal anesthetic regimen. Acta Anaesthesiol Belg. 2008;59(4):257-61 Cao Y, Liao C, Tan A, Gao Y, Mo Z, Gao F. Meta-analysis of endoscopic submucosal dissection versus endoscopic mucosal resection for tumors of the gastrointestinal tract. Endoscopy. 2009;41(9):751-7. Cao XF, He XT, Ji L, Xiao J, Lv J. Effects of neoadjuvant radiochemotherapy on pathological staging and prognosis for locally advanced esophageal squamous cell carcinoma. Dis Esophagus. 2009;22(6):477-81. 137 5499 5500 5501 5502 5503 5504 5505 5506 5507 5508 5509 5510 5511 5512 5513 5514 5515 5516 5517 5518 5519 5520 5521 5522 5523 5524 5525 5526 5527 5528 5529 5530 5531 5532 5533 5534 5535 5536 5537 5538 5539 5540 5541 5542 5543 5544 5545 5546 5547 5548 5549 5550 5551 5552 5553 5554 Chiu PWY, Chan ACW, Leung SF, Leong HT, Kwong KH, Li MKW, et al. Multicenter prospective randomized trial comparing standard esophagectomy with chemoradiotherapy for treatment of squamous esophageal cancer: early results from the Chinese University Research Group for Esophageal Cancer (CURE). J Gastrointest Surg. 2005;9(6):794-802. Chou S-H, Chuang H-Y, Huang M-F, Lee C-H, Yau HM-P. A prospective comparison of transthoracic and transhiatal resection for esophageal carcinoma in Asians. Hepatogastroenterology. 2009;56(91-92):707-10. Conio M, Repici A, Battaglia G, De Pretis G, Ghezzo L, Bittinger M, et al. A randomized prospective comparison of self-expandable plastic stents and partially covered self-expandable metal stents in the palliation of malignant esophageal dysphagia. American Journal of Gastroenterology. 2007;102(12):266777. Cunningham D, Allum WH, Stenning SP, Thompson JN, Van de Velde CJH, Nicolson M, et al. Perioperative chemotherapy versus surgery alone for resectable gastroesophageal cancer. N Engl J Med. 2006;355(1):11-20. de Boer AGEM, van Lanschot JJB, van Sandick JW, Hulscher JBF, Stalmeier PFM, de Haes JCJM, et al. Quality of life after transhiatal compared with extended transthoracic resection for adenocarcinoma of the esophagus. J Clin Oncol. 2004;22(20):4202-8. Facey K, Bradbury I, Laking G, Payne E. Overview of the clinical effectiveness of positron emission tomography imaging in selected cancers. Health technology assessment (Winchester, England). 2007 Oct;11(44):iii-iv, xi-267. Fang W, Igaki H, Tachimori Y, Sato H, Daiko H, Kato H. Three-field lymph node dissection for esophageal cancer in elderly patients over 70 years of age. Ann. Thorac. Surg. 2001;72(3):867-71. Ferlay J, Parkin DM, Steliarova-Foucher E. Estimates of cancer incidence and mortality in Europe in 2008. Eur J Cancer. 2010;46:765-81). Ferlay J, Parkin DM, Steliarova-Foucher E. Estimates of cancer incidence and mortality in Europe in 2008. Eur J Cancer. 2010;46:765-81 Fiorica F, Di Bona D, Schepis F, Licata A, Shahied L, Venturi A, et al. Preoperative chemoradiotherapy for oesophageal cancer: A systematic review and meta-analysis. Gut. 2004;53(7):925-30. Gao F, Jia L, Du H, Kuang X, Wang Y, Han J. A clinical study of combination of radiotherapy and IP regimen in the treatment of patients with local advanced esophageal cancer. Chinese-German Journal of Clinical Oncology. 2009;8(9):506-9. Gasper WJ, Glidden DV, Jin C, Way LW, Patti MG. Has recognition of the relationship between mortality rates and hospital volume for major cancer surgery in California made a difference?: A follow-up analysis of another decade. Annals of Surgery. 2009;250(3):472-83. Gebski V, Burmeister B, Smithers BM, Foo K, Zalcberg J, Simes J, et al. Survival benefits from neoadjuvant chemoradiotherapy or chemotherapy in oesophageal carcinoma: a meta-analysis. Lancet Oncology. 2007;8(3):226-34. Gomi K, Oguchi M, Hirokawa Y, Kenjo M, Ogata T, Takahashi Y, et al. Process and preliminary outcome of a patterns-of-care study of esophageal cancer in Japan: Patients treated with surgery and radiotherapy. International Journal of Radiation Oncology Biology Physics. 2003;56(3):813-22. Goodney PP, Stukel TA, Lucas FL, Finlayson EVA, Birkmeyer JD. Hospital volume, length of stay, and readmission rates in high-risk surgery. Annals of Surgery. 2003;238(2):161-7. 138 5555 5556 5557 5558 5559 5560 5561 5562 5563 5564 5565 5566 5567 5568 5569 5570 5571 5572 5573 5574 5575 5576 5577 5578 5579 5580 5581 5582 5583 5584 5585 5586 5587 5588 5589 5590 5591 5592 5593 5594 5595 5596 5597 5598 5599 5600 5601 5602 5603 5604 5605 5606 5607 5608 5609 5610 Graham AJ, Shrive FM, Ghali WA, Manns BJ, Grondin SC, Finley RJ, et al. Defining the Optimal Treatment of Locally Advanced Esophageal Cancer: A Systematic Review and Decision Analysis. Ann Thorac Surg. 2007;83(4):1257-64. Green S, Tawil A, Barr H, Bennett C, Bhandari P, Decaestecker J, et al. Surgery versus radical endotherapies for early cancer and high grade dysplasia in Barrett's oesophagus. Cochrane Database of Systematic Reviews. 2009;2(2):CD007334. Gruen RL, Pitt V, Green S, Parkhill A, Campbell D, Jolley D. The effect of provider case volume on cancer mortality: systematic review and meta-analysis. CA: a Cancer Journal for Clinicians. 2009;59(3):192-211. Guo J-H, Teng G-J, Zhu G-Y, He S-C, Fang W, Deng G, et al. Self-expandable esophageal stent loaded with 125I seeds: initial experience in patients with advanced esophageal cancer. Radiology. 2008 May;247(2):574-81. Hafidh SA.Effect of intravenous insulin therapy on clinical outcomes in critically ill patients. Am J Med Sci. 2007 Jun;333(6):354-61 Hjelms E, Thirup P, Schou L. Gastric intrinsic factor production and vitamin B12 absorption after oesophageal resection using stomach as substitute. Eur J Cardiothorac Surg. 1999;16(3):273-5. Hogan BA, Winter DC, Broe D, Broe P, Lee MJ Prospective trial comparing contrast swallow, computed tomography and endoscopy to identify anastomotic leak following oesophagogastric surgery. Surg Endosc. 2008 Mar;22(3):767-71. Epub 2007 Dec 11. Hongo M, Nagasaki Y, Shoji T. Epidemiology of esophageal cancer: Orient to Occident. Effects of chronology, geography and ethnicity. J Gastroenterol Hepatol. 2009;24:729-35). Homs MYV, v d Gaast A, Siersema PD, Steyerberg EW, Kuipers EJ. Chemotherapy for metastatic carcinoma of the esophagus and gastro-esophageal junction. Cochrane database of systematic reviews (Online). 2006;4(4):CD004063. Homs MY, Steyerberg EW, Eijkenboom WM, Tilanus HW, Stalpers LJ, Bartelsman JF, van Lanschot JJ, Wijrdeman HK, Mulder CJ, Reinders JG, Boot H, Aleman BM, Kuipers EJ, Siersema PD. Single-dose brachytherapy versus metal stent placement for the palliation of dysphagia from oesophageal cancer: multicentre randomised trial. Lancet 2004; 364: 1497-504 Hulscher JBF, van Sandick JW, de Boer AGEM, Wijnhoven BPL, Tijssen JGP, Fockens P, et al. Extended transthoracic resection compared with limited transhiatal resection for adenocarcinoma of the esophagus. N Engl J Med. 2002;347(21):1662-9. www.ikcnet.nl/uploaded/docs/Landelijk/cijfers/incidentie%202007/A01_NL.xls. www.ikcnet.nl/nieuws/index.php?id=5917). http://www.ikcnet.nl/page.php?id=2616&nav_id=114). http://www.ikcnet.nl/uploaded/docs/Landelijk/cijfers/incidentie%202007/A03_NL.xls). http://www.ikcnet.nl/uploaded/FILES/Landelijk/cijfers/overleving/4.xls). Ioka A, Tsukuma H, Ajiki W, Oshima A. Hospital procedure volume and survival of cancer patients in Osaka, Japan: A population-based study with latest cases. Japanese Journal of Clinical Oncology. 2007;37(7):544-53. Ito H, Clancy TE, Osteen RT, Swanson RS, Bueno R, Sugarbaker DJ, et al. Adenocarcinoma of the gastric cardia: What is the optimal surgical approach? J. Am. Coll. Surg. 2004;199(6):880-6. Janssen-Heijnen ML, Houterman S, Lemmens VE, Louwman MW, Maas HA, Coebergh JW. 139 5611 5612 5613 5614 5615 5616 5617 5618 5619 5620 5621 5622 5623 Prognostic impact of increasing age and co-morbidity in cancer patients: a population-based approach. Crit Rev Oncol Hematol. 2005;55:231-40. 5624 5625 5626 Jones R, Latinovic R, Charlton J, Gulliford MC. Alarm symptoms in early diagnosis of cancer in primary care: cohort study using General Practice Research Database. BMJ. 2007 May 19;334(7602):1040. Epub 2007 May 10.) 5627 5628 5629 5630 5631 5632 5633 5634 5635 5636 5637 5638 5639 5640 5641 5642 5643 5644 5645 5646 5647 5648 5649 5650 5651 5652 5653 5654 5655 5656 5657 5658 5659 5660 5661 5662 Jones R, Wolfson, Charlton J, Latinovic R, Gulliford M. Alarm symptoms and identification of non-cancer diagnoses in primary care: cohort study. BMJ 2009;339:b3094 Jeganathan R, Kinnear H, Campbell J, Jordan S, Graham A, Gavin A, et al. A surgeon's case volume of oesophagectomy for cancer does not influence patient outcome in a high volume hospital. Interactive Cardiovascular & Thoracic Surgery. 2009;9(1):66-9. Jin H-L, Zhu H, Ling T-S, Zhang H-J, Shi R-H. Neoadjuvant chemoradiotherapy for resectable esophageal carcinoma: a meta-analysis. World J Gastroenterol. 2009;15(47):5983-91. Johansson J, Djerf P, Oberg S, Zilling T, Von Holstein CS, Johnsson F, et al. Two different surgical approaches in the treatment of adenocarcinoma at the gastroesophageal junction. World J. Surg. 2008;32(6):1013-20. Kao LS, Cochrane Database Syst Rev. 2009 Perioperative glycaemic control regimens for preventing surgical site infections in adults. Karlson BM, Ekbom A, Wacholder S, McLaughlin JK, Hsing AW. Cancer of the upper gastrointestinal tract among patients with pernicious anemia: a case-cohort study. Scand J Gastroenterol. 2000;35(8):847-51. Kazui T, Osada H, Fujita H. An attempt to analyze the relation between hospital surgical volume and clinical outcome. General Thoracic and Cardiovascular Surgery. 2007;55(12):483-92. Kelsen DP, Winter KA, Gunderson LL, Mortimer J, Estes NC, Haller DG, et al. Long-term results of RTOG trial 8911 (USA Intergroup 113): a random assignment trial comparison of chemotherapy followed by surgery compared with surgery alone for esophageal cancer. J Clin Oncol. 2007;25(24):3719-25. Kim ES, Jeon SW, Park SY, Cho CM, Tak WY, Kweon YO, et al. Comparison of double-layered and covered Niti-S stents for palliation of malignant dysphagia. Journal of Gastroenterology and Hepatology. 2009;24(1):114-9. Kinugasa S, Tachibana M, Yoshimura H, Dhar DK, Shibakita M, Ohno S, et al. Esophageal resection in elderly esophageal carcinoma patients: Improvement in postoperative complications. Ann. Thorac. Surg. 2001;71(2):414-8. Koppert LB, Janssen-Heijnen ML, Louwman MW, Lemmens VE, Wijnhoven BP, Tilanus HW, Coebergh JW. Comparison of comorbidity prevalence in oesophageal and gastric carcinoma patients: a populationbased study. Eur J Gastroenterol Hepatol. 2004;16:681-8). Kosugi S-I, Sasamoto R, Kanda T, Matsuki A, Hatakeyama K. Retrospective review of surgery and definitive chemoradiotherapy in patients with squamous cell carcinoma of the thoracic esophagus aged 75 years or older. Jpn J Clin Oncol. 2009;39(6):360-6. Kumar S, Dimri K, Khurana R, Rastogi N, Das KJM, Lal P. A randomised trial of radiotherapy compared with cisplatin chemo-radiotherapy in patients with unresectable squamous cell cancer of the esophagus. Radiotherapy & Oncology. 2007;83(2):139-47. 140 5663 5664 5665 5666 5667 5668 5669 5670 5671 5672 5673 5674 5675 5676 5677 5678 5679 5680 5681 5682 5683 5684 5685 5686 5687 5688 5689 5690 5691 5692 5693 5694 5695 5696 5697 5698 5699 5700 5701 5702 5703 5704 5705 5706 5707 5708 5709 5710 5711 5712 5713 5714 5715 5716 5717 Lagarde SM, ten Kate FJ, de Boer DJ, Busch OR, Obertop H, van Lanschot JJ. Extracapsular lymph node involvement in node-positive patients with adenocarcinoma of the distal esophagus or gastroesophageal junction. Am J Surg Pathol. 2006;30:171-6. Lorenzen S, Schuster T, Porschen R, Al-Batran SE, Hofheinz R, Thuss-Patience P, et al. Cetuximab plus cisplatin-5-fluorouracil versus cisplatin-5-fluorouracil alone in first-line metastatic squamous cell carcinoma of the esophagus: A randomized phase II study of the Arbeitsgemeinschaft Internistische Onkologie. Annals of Oncology. 2009;20(10):1667-73. Leigh Y, Goldacre M, McCulloch P. Surgical specialty, surgical unit volume and mortality after oesophageal cancer surgery. European Journal of Surgical Oncology. 2009;35(8):820-5. Lv J, Cao X-F, Zhu B, Ji L, Tao L, Wang D-D. Effect of neoadjuvant chemoradiotherapy on prognosis and surgery for esophageal carcinoma. World J Gastroenterol. 2009;15(39):4962-8. Malthaner RA, Collin S, Fenlon D. Preoperative chemotherapy for resectable thoracic esophageal cancer. Cochrane Database of Systematic Reviews. 2006;3. Mandard AM, Dalibard F, Mandard JC, Marnay J, Henry-Amar M, Petiot JF, Roussel A, Jacob JH, Segol P, Samama G, et al. Pathologic assessment of tumor regression after preoperative chemoradiotherapy of esophageal carcinoma. Clinicopathologic correlations. Cancer. 1994 Jun 1;73(11):2680-6. de Manzoni G, Pedrazzani C, Verlato G, Roviello F, Pasini F, Pugliese R, Cordiano C. Comparison of old and new TNM systems for nodal staging in adenocarcinoma of the gastrooesophageal junction. Br J Surg. 2004;91:296-303. Mattioli S, Di Simone MP, Ferruzzi L, D'Ovidio F, Pilotti V, Carella R, et al. Surgical therapy for adenocarcinoma of the cardia: modalities of recurrence and extension of resection. Diseases of the Esophagus. 2001;14(2):104-9. Meguid RA, Weiss ES, Chang DC, Brock MV, Yang SC. The effect of volume on esophageal cancer resections: what constitutes acceptable resection volumes for centers of excellence? Journal of Thoracic & Cardiovascular Surgery. 2009;137(1):23-9. Migliore M, Choong CK, Lim E, Goldsmith KA, Ritchie A, Wells FC. A surgeon's case volume of oesophagectomy for cancer strongly influences the operative mortality rate. European Journal of CardioThoracic Surgery. 2007;32(2):375-80. Milne AA, Skinner J, Browning G. Centralisation of oesophageal cancer services; the view from the periphery. Journal of the Royal College of Surgeons of Edinburgh. 2000;45(3):164-7. Minsky BD, Pajak TF, Ginsberg RJ, Pisansky TM, Martenson J, Komaki R, et al. INT 0123 (Radiation Therapy Oncology Group 94-05) phase III trial of combined-modality therapy for esophageal cancer: highdose versus standard-dose radiation therapy. J Clin Oncol. 2002;20(5):1167-74. Morita M, Egashira A, Yoshida R, Ikeda K, Ohgaki K, Shibahara K, et al. Esophagectomy in patients 80 years of age and older with carcinoma of the thoracic esophagus. J. Gastroenterol. 2008;43(5):345-51. Nigro JJ, DeMeester SR, Hagen JA, DeMeester TR, Peters JH, Kiyabu M, Campos GM, Oberg S, Gastal 0, Crookes PF, Bremner CG. Node status in transmural esophageal denocarcinoma and outcome after en bloc esophagectomy. J Thorac Cardiovasc Surg. 1999; 117:960-8. Nishimori M, Ballantyne JC, Low JH. Epidural pain relief versus systemic opioid-based pain relief for abdominal aortic surgery. Cochrane Database Syst Rev. 2006 Jul 19;3:CD005059 141 5718 5719 5720 5721 5722 5723 5724 5725 5726 5727 5728 5729 5730 5731 5732 5733 5734 5735 5736 5737 5738 5739 5740 5741 5742 5743 5744 5745 5746 5747 5748 5749 5750 5751 5752 5753 5754 5755 5756 5757 5758 5759 5760 5761 5762 5763 5764 5765 5766 5767 5768 5769 5770 5771 5772 Omloo JMT, Lagarde SM, Hulscher JBF, Reitsma JB, Fockens P, van Dekken H, et al. Extended transthoracic resection compared with limited transhiatal resection for adenocarcinoma of the mid/distal esophagus: five-year survival of a randomized clinical trial. Ann Surg. 2007;246(6):992-1000; discussion -1. Omloo JM, Lagarde SM, Hulscher JB, Reitsma JB, Fockens P, van Dekken H, ten Kate FJ, Obertop H, Tilanus HW, van Lanschot JJ. Extended transthoracic resection compared with limited transhiatal resection for adenocarcinoma of the mid/distal oesophagus. Ann Surg. 2007;246:992-1001). Omloo JM, Lagarde SM, Hulscher JB, Reitsma JB, Fockens P, van Dekken H, ten Kate FJ, Obertop H, Tilanus HW, van Lanschot JJ. Extended transthoracic resection compared with limited transhiatal resection for adenocarcinoma of the mid/distal oesophagus. Ann Surg. 2007;246:992-1001). Pan L, Gu P, Huang G, Xue H, Wu S. Prognostic significance of SUV on PET/CT in patients with esophageal cancer: a systematic review and meta-analysis. European journal of gastroenterology & hepatology. 2009;21(9):1008-15. Pöpping DM, Elia N, Marret E, Remy C, Tramèr MR. Protective effects of epidural analgesia on pulmonary complications after abdominal and thoracic surgery: a meta-analysis. Arch Surg. 2008 Oct;143(10):990-9; discussion 1000. Post PN, Siersema PD, van Dekken H. Rising incidence of clinically evident Barret‟s oesophagus in the Netherlands: a nation-wide registry of pathology reports. Scandinavian Journal of Gastroenterology. 2007;42:17-22. Power C, Byrne PJ, Lim K, Ravi N, Moore J, Fitzgerald T, et al. Superiority of anti-reflux stent compared with conventional stents in the palliative management of patients with cancer of the lower esophagus and esophago-gastric junction: Results of a randomized clinical trial. Diseases of the Esophagus. 2007;20(6):466-70. Rebollo Aguirre AC, Ramos-Font C, Villegas Portero R, Cook GJR, Llamas Elvira JM, Tabares AR. 18Ffluorodeoxiglucose positron emission tomography for the evaluation of neoadjuvant therapy response in esophageal cancer: systematic review of the literature. Annals of Surgery. 2009;250(2):247-54. Rouvelas I, Jia C, Viklund P, Lindblad M, Lagergren J. Surgeon volume and postoperative mortality after oesophagectomy for cancer. Eur J Surg Oncol. 2007;33(2):162-8. Royal college of Pathologists Rutegard M, Lagergren J, Rouvelas I, Lagergren P. Surgeon volume is a poor proxy for skill in esophageal cancer surgery. Annals of Surgery. 2009;249(2):256-61. Rutegard M, Lagergren P. No influence of surgical volume on patients' health-related quality of life after esophageal cancer resection. Ann Surg Oncol. 2008;15(9):2380-7. Sabel MS, Smith JL, Nava HR, Mollen K, Douglass HO, Gibbs JF. Esophageal resection for carcinoma in patients older than 70 years. Ann Surg Oncol. 2002;9(2):210-4. Sabharwal T, Gulati MS, Fotiadis N, Dourado R, Botha A, Mason R, et al. Randomised comparison of the FerX Ella antireflux stent and the ultraflex stent: Proton pump inhibitor combination for prevention of poststent reflux in patients with esophageal carcinoma involving the esophago-gastric junction. Journal of Gastroenterology and Hepatology. 2008;23(5):723-8. Sasako M, Sano T, Yamamoto S, Sairenji M, Arai K, Kinoshita T, et al. Left thoracoabdominal approach versus abdominal-transhiatal approach for gastric cancer of the cardia or subcardia: a randomised controlled trial. Lancet Oncol. 2006;7(8):644-51. 142 5773 5774 5775 5776 5777 5778 5779 5780 5781 5782 5783 5784 5785 5786 5787 5788 5789 5790 5791 5792 5793 5794 5795 5796 5797 5798 5799 5800 5801 5802 5803 5804 5805 5806 5807 5808 5809 5810 5811 5812 Sharma N, Trope B, Lipman TO. Vitamin supplementation: what the gastroenterologist needs to know. J Clin Gastroenterol. 2004;38(10):844-54. 5813 5814 Vakil N, Moayyedi P, Fennerty MB, Talley NJ. Limited value of alarm features in the diagnosis of upper gastrointestinal malignancy: systematic review and meta-analysis. Gastroenterology 2006;131:390-401. 5815 5816 5817 5818 5819 5820 5821 5822 5823 5824 5825 van Soest EM, Dieleman JP, Siersema PD, Sturkenboom MC, Kuipers EJ. Increasing incidence of Barrett's oesophagus in the general population. Gut. 2005;54:1062-6). Siewert JR, Feith M, Werner M, Stein HJ. Adenocarcinoma of the esophagogastric junction: Results of surgical therapy based on anatomical/topographic classification in 1,002 consecutive patients. Ann. Surg. 2000;232(3):353-61. Siewert JR, Stein HJ. Classification of adenocarcinoma of the oesophagogastric junction. Br J Surg 1998;85:1457-9. de Smet, Kluytmans JA, Cooper BS, et al. Decontamination of the digestive tract and oropharynx in ICU patients. NEJM 2009 Jan 1;360(1):20-31 Smith BR, Hinojosa MW, Reavis KM, Nguyen NT. Outcomes of esophagectomy according to surgeon's training: general vs. thoracic. Journal of Gastrointestinal Surgery. 2008;12(11):1907-11. Sreedharan A, Harris K, Crellin A, Forman D, Everett SM. Interventions for dysphagia in oesophageal cancer. Sreedharan Aravamuthan, Harris Keith, Crellin Adrian, Forman David, Everett Simon M Interventions for dysphagia in oesophageal cancer Cochrane Database of Systematic Reviews: Reviews 2009 Issue 4 John Wiley & Sons, Ltd Chichester, UK DOI: 101002/14651858CD005048pub2. 2009(4). Stahl M, Walz MK, Stuschke M, Lehmann N, Meyer H-J, Riera-Knorrenschild J, et al. Phase III comparison of preoperative chemotherapy compared with chemoradiotherapy in patients with locally advanced adenocarcinoma of the esophagogastric junction. J Clin Oncol. 2009;27(6):851-6. Stahl M, Stuschke M, Lehmann N, Meyer H-J, Walz MK, Seeber S, et al. Chemoradiation with and without surgery in patients with locally advanced squamous cell carcinoma of the esophagus.[Erratum appears in J Clin Oncol. 2006 Jan 20;24(3):531]. J Clin Oncol. 2005;23(10):2310-7. Stitzenberg KB, Sigurdson ER, Egleston BL, Starkey RB, Meropol NJ. Centralization of cancer surgery: implications for patient access to optimal care. Journal of Clinical Oncology. 2009;27(28):4671-8. Sundelof M, Lagergren J, Ye W. Surgical factors influencing outcomes in patients resected for cancer of the esophagus or gastric cardia. World Journal of Surgery. 2008;32(11):2357-65. Thirion PG, Michiels S, Le Maitre A, Tierney J, on behalf of the MetaAnalysis of Chemotherapy in Esophagus Cancer Collaborative Group. Individual patient data-based meta-analysis assessing preoperative chemotherapy in resectable oesophageal carcinoma. J Clin Oncol (Meeting Abstracts). 2007;25(18suppl):4512. van Vliet EPM, Eijkemans MJC, Kuipers EJ, Hermans JJ, Steyerberg EW, Tilanus HW, et al. A comparison between low-volume referring regional centers and a high-volume referral center in quality of preoperative metastasis detection in esophageal carcinoma. American Journal of Gastroenterology. 2006;101(2):234-42. van Vliet EPM, Eijkemans MJC, Poley J-W, Steyerberg EW, Kuipers EJ, Siersema PD. Staging of esophageal carcinoma in a low-volume EUS center compared with reported results from high-volume centers. Gastrointestinal Endoscopy. 2006;63(7):938-47. 143 5826 5827 5828 5829 5830 5831 5832 5833 5834 5835 5836 5837 5838 5839 5840 5841 5842 5843 5844 5845 5846 5847 5848 5849 5850 5851 5852 5853 5854 5855 5856 5857 5858 5859 5860 5861 5862 5863 5864 5865 5866 5867 5868 5869 5870 5871 5872 5873 5874 5875 5876 5877 5878 5879 van Vliet EPM, Hermans JJ, De Wever W, Eijkemans MJC, Steyerberg EW, Faasse C, et al. Radiologist experience and CT examination quality determine metastasis detection in patients with esophageal or gastric cardia cancer. European Radiology. 2008;18(11):2475-84. Van Vliet EPM, Heijenbrok-Kal MH, Hunink MGM, Kuipers EJ, Siersema PD. Staging investigations for oesophageal cancer: a meta-analysis. British Journal of Cancer. 2008;98(3):547-57. Van Westreenen HL, Westerterp M, Sloof GW, Groen H, Bossuyt PM, Jager PL et al. Limited additional value of positron emission tomography in staging oesophageal cancer. Br J Surg. 2007 Dec;94(12):151520. Verhage RJJ, Hazebroek EJ, Boone J, Van Hillegersberg R. Minimally invasive surgery compared to open procedures in esophagectomy for cancer: a systematic review of the literature. Minerva Chirurgica. 2009;64(2):135-46. Verhoef C, van de Weyer R, Schaapveld M, Bastiaannet E, Plukker JTM. Better survival in patients with esophageal cancer after surgical treatment in university hospitals: a plea for performance by surgical oncologists. Ann Surg Oncol. 2007;14(5):1678-87. Verschuur EML, Repici A, Kuipers EJ, Steyerberg EW, Siersema PD. New design esophageal stents for the palliation of dysphagia from esophageal or gastric cardia cancer: A randomized trial. Am J Gastroenterol. 2008;103(2):304-12. Verschuur EM, Steyerberg EW, Tilanus HW, Polinder S, Essink-Bot ML, Tran KT, van der Gaast A, Stassen LP, Kuipers EJ, Siersema PD. Nurse-led follow-up of patients after oesophageal or gastric cardia cancer surgery: a randomised trial. Br J Cancer 2009; 100: 70-6. Vidal-Alaball J, Butler CC, Cannings-John R, Goringe A, Hood K, McCaddon A, et al. Oral vitamin B12 versus intramuscular vitamin B12 for vitamin B12 deficiency. Cochrane Database Syst Rev. 2005(3):CD004655. Wenger U, Johnsson E, Bergquist H, Nyman J, Ejnell H, Lagergren J, et al. Health economic evaluation of stent or endoluminal brachytherapy as a palliative strategy in patients with incurable cancer of the oesophagus or gastro-oesophageal junction: Results of a randomized clinical trial. European Journal of Gastroenterology and Hepatology. 2005;17(12):1369-77. Wenger U, Luo J, Lundell L, Lagergren J. A nationwide study of the use of self-expanding stents in patients with esophageal cancer in Sweden. Endoscopy. 2005;37(4):329-34. Wiersinga W.J., de Rooij S.E.J.A, Huijmans J.G.M., Fischer n J.C., Hoekstra, J.BL. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 2005 (149), nummer 50) Wong R, Malthaner R. Combined chemotherapy and radiotherapy (without surgery) compared with radiotherapy alone in localized carcinoma of the esophagus. Cochrane Database of Systematic Reviews. 2006;1(1):CD002092. Wouters MW, Wijnhoven BP, Karim-Kos HE, Blaauwgeers HG, Stassen LP, Steup W-H, et al. Highvolume versus low-volume for esophageal resections for cancer: the essential role of case-mix adjustments based on clinical data. Ann Surg Oncol. 2008;15(1):80-7. Wouters MWJM, Karim-Kos HE, le Cessie S, Wijnhoven BPL, Stassen LPS, Steup WH, et al. Centralization of esophageal cancer surgery: does it improve clinical outcome? Ann Surg Oncol. 2009;16(7):1789-98. (a) 144 5880 5881 5882 5883 5884 5885 5886 5887 5888 5889 5890 5891 5892 5893 5894 5895 5896 5897 5898 5899 Wouters MWJM, Krijnen P, Le Cessie S, Gooiker GA, Guicherit OR, Marinelli AWKS, et al. Volume- or outcome-based referral to improve quality of care for esophageal cancer surgery in The Netherlands. Journal of Surgical Oncology. 2009;99(8):481-7. (b) Wright CD, Kucharczuk JC, O'Brien SM, Grab JD, Allen MS, Society of Thoracic Surgeons General Thoracic Surgery D. Predictors of major morbidity and mortality after esophagectomy for esophageal cancer: a Society of Thoracic Surgeons General Thoracic Surgery Database risk adjustment model. Journal of Thoracic & Cardiovascular Surgery. 2009;137(3):587-95; discussion 96. Yadav BS, Kapoor R, Sharma SC, Kochhar R, Patel FD. Radiation schedules for palliation in carcinoma esophagus. JK Science. 2007;9(3):127-31. Yakoub D, Fahmy R, Athanasiou T, Alijani A, Rao C, Darzi A, et al. Evidence-based choice of esophageal stent for the palliative management of malignant dysphagia. World Journal of Surgery. 2008 Sep 32(9):1996-2009. Ye W, Nyren O. Risk of cancers of the oesophagus and stomach by histology or subsite in patients hospitalised for pernicious anaemia. Gut. 2003;52(7):938-41. 145 5900 5901 5902 5903 Oude literatuur Voor de oude literatuur en evidence tabellen verwijzen wij u naar de Richtlijn Oesofaguscarcinoom (consensus based) op www.oncoline.nl. 146 5904 5905 5906 Evidence tabellen gereviseerde richtlijn. Uitgangsvraag 1: evidence tables Systematic reviews Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of review quality Fiorica 2004 1 SR and MA Supported by Universities and a cancer centre Search date – until December 2002 Search included MEDLINE & CANCERLIT, (also non- English), manual searches of reference lists, review articles, primary studies, meeting abstracts, bibliographies from books, contact with investigators Included study designs: RCTs Number of included studies = 6 (N=764) SR No funding source declared Search date – until October 2004 MEDLINE, Pubmed, EMBASE, CINHAL, Cochrane CT &SR Cross referencing bibliographies and consultation with experts Included study designs: RCTs Number of studies included = 14 (Sx alone N=1359; CT + Sx N=737; CRT + Sx N=372; Sx + CRT N=281) Patients with resectable histologically proven SCC or ACA of the esophagus without metastatic disease Preoperative CRT + Sx vs. Sx alone 3-year mortality, CRT + Sx vs.Sx alone: OR 0.53, 95%CI 0.31–0.93; p = 0.03 (NNT = 10) Level of evidence: B Subgroup analysis: - ACA: OR 0.24, 95%CI 0.07–0.78; p=0.018 - SCC: OR 0.81, 95%CI 0.55–1.19; p=0.29 Downstaging, CRT + Sx vs. Sx alone: OR 0.43, 95%CI 0.26–0.72; p = 0.001 Postoperative mortality, CRT + Sx vs. Sx alone: OR 2.10, 95%CI 1.18– 3.73;p = 0.01 (NNH = 25) Overall rate of postoperative adverse events: 39.4% (137/348) in the CRT group vs. 34.3% (123/358) in the surgery alone group; p=0.16 Patients with locally advanced esophageal cancer CRT followed by Sx appears to be associated with the best survival and the largest expected gain in QALYs. If reduction in utility for multimodality treatment increased to 21%, QALYs gained became: Level of evidence: A2 Graham 2007 2 Sx alone CRT+ Sx CT + Sx Sx + CRT For the first year, the RR (95%CI) of death for treatments compared with Sx were: CRT + Sx: 0.87 (0.75 to 1.02) CT + Sx: 0.94 (0.82 to 1.08) Sx + CRT: 1.33 (0.93 to 1.93) The QALYs gained: Sx alone: 2.07 CRT + Sx: 2.18 CT + Sx: 2.14 Sx + CRT: 1.99 147 Sx alone: 2.07 CRT + Sx: 2.03 CT + Sx: 1.99 Sx + CRT: 1.85 Good methodological quali Includes some small trials, this has been adjusted for Good search method Documented trial quality assessment, which was no used The survival times are draw from studies examining diff histologies, chemotherapeu regimens, and radiation do The estimates of utility nee to be obtained from an observational study with a limited number of patients ( divided between the therap It therefore might be unrelia Resectability was not a spe inclusion criteria in this revi which specifies “locally advanced esophageal canc Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of review quality Jin 2009 3 SR and MA No funding source declared Search date: 19802008 Search included MEDLINE, EMBASE, manual searches Included study designs: RCTs Number of included studies = 11 (N= 1308) Patients with resectable esophageal cancer Neoadjuvant CRT + Sx vs. Sx alone Overall survival, neoadjuvant CRT + Sx vs. Sx alone: OR (95%CI) Postoperative mortality increased in patients treated by neoadjuvant CRT (OR 1.68, 95%CI 1.03-2.73, p=0.04) Incidence of postoperative complications was similar in two groups (OR 1.14, 95%CI 0.88-1.49, p=0.32) Neoadjuvant CRT lowered the locoregional cancer recurrence (OR 0.64, 95%CI 0.41-0.99, p=0.04), Incidence of distant cancer recurrence was similar (OR 0.94, 95%CI 0.681.31, p=0.73). Level of evidence: B 1.28 (1.01-1.64, p=0.05) for 1-year survival, 1.78 (1.20-2.66, p=0.004) for 3-year survival, 1.46 (1.07-1.99, p=0.02) for 5-year survival Subgroup analyses showed that patients benefited from concurrent CRT: (survival rate estimates by schedule) o Sequential: OR (95%CI) at 1 yr 1.12 (0.77-1.64), p=0.56; 3 yr 1.24 (0.821.88), p=0.31; 5 yr 1.24 (0.81-1.91), p=0.32 o Concurrent: OR (95%CI) at 1 yr 1.41 (1.03-1.94), p=0.03; 3 yr 2.12 (1.20-3.76), p=0.011; 5 yr 1.72 (1.10-2.71), p=0.02 Histological subgroup analysis indicated that esophageal SCC did not benefit from neoadjuvant CRT: OR (95%CI) 1.16 (0.85-1.57, p=0.34) for 1-year survival, 1.34 (0.98-1.82, p=0.07) for 3-year survival and 1.41 (0.98-2.02, p=0.06) for 5-year survival 148 Good quality, explicit and c methodology, search , sele QA of studies, meta-analys and testing appropriately fo heterogeneity Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of review quality Lv 2009 4 SR and MA Source of funding not declared, no COI declared Search date - June 2009 Searched databases: PubMed and manual searches, independently and in duplicate Included study designs: RCT Number of included studies = 14 (N=1737), but see comment Patients with resectable esophageal carcinoma Neoadjuvant CRT + Sx vs. Sx alone Overall survival, CRT + Sx vs. Sx: OR (95%CI) CRT + Sx vs. Sx: OR (95%CI) Level of evidence: B rate of resection 0.82 (0.39-1.73), rate of complete resection 1.53 (1.332.84), operative mortality 1.78 (1.14-2.78), all treatment mortality 1.12 (0.892.48), rate of adverse treatment 1.33 (0.941.88), locoregional cancer recurrence 1.38 (1.23-1.63), distant cancer recurrence 1.28 (0.851.58), all cancer recurrence 1.27 (0.86-1.65) Moderate quality Limited search - PubMed o although manual search do Good quality appraisal of studies and testing for heterogeneity, but no detai primary research Wrong reporting of p-value Study of Walsh is used twic the analysis. SR and MA Source of funding: no External support supplied, Cochrane Review Search date: 2006 Searched databases CENTRAL, MEDLINE, EMBASE, CANCERLIT; no language restrictions Included study designs: RCT Number of included studies = 11(N=2019); 8 trials were used for primary outcome survival (N=1729) Patients with localized potentially resectable thoracic esophageal carcinoma Malthaner 2006 5 Trials involving patients with carcinomas of the cervical esophagus were excluded 5907 5908 149 Preoperative CT + Sx vs. Sx alone 1.19 (0.94-1.48) for 1-year survival, 1.33 (1.07-1.65) for 2-year survival, 1.76 (1.42-2.19) for 3-year survival, 1.41 (1.06-1.87) for 4-year survival, 1.64 (1.28-2.12) for 5-year survival Survival: 12% risk reduction of mortality for patients given CT + Sx compared to Sx alone Evidence for treatment effect inconclusive (HR 0.88, 95%CI 0.75-1.04; p=0.15) The 5-year survival benefit was most pronounced when CT and RT were given concurrently (OR 1.45, 95%CI 1.26-1.79) instead of sequentially (OR 0.85, 95%CI 0.64-1.35) Overall rate of resections: RR 0.96, 95%CI 0.92-1.01 Rate of complete resections (R0): RR 1.05, 95%CI 0.97-1.15 Tumour recurrence: RR 0.81, 95%CI 0.54-1.22 Non-fatal complication rates: RR 0.90, 95%CI 0.76-1.06 Risk of toxicity with chemotherapy ranged from 11%- 90% Level of evidence: A2 Good quality SR with meta analysis Quality of studies and heterogeneity clearly prese and taken into account Hazard ratio used for prima outcome in this study to summarise complete surviv experience in one analysis 5909 5910 Randomised controlled trials Study ID Allum 2009 6 Method RCT Supported by Medical Research Council, COI declared Setting: UK and European cancer centres Sample size: N=802 (CT + Sx: N=400; Sx N=402) Duration – 5 yr survival data (median follow up 6.1 yrs for Sx and 5.9 yrs for CT) Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of st quality Histologically confirmed, previously untreated, esophageal cancer Suitable for radical surgery with curative intent CT + Sx vs. Sx alone Overall survival, CT+ Sx vs. Sx: HR 0.84, 95%CI 0.72-0.98; p=0.03 5-year survival: 23.0% for CT + Sx vs. 17.1% for Sx alone Disease-free survival, CT + Sx vs. Sx: HR 0.82, 95%CI 0.71-0.95; p=0.003 Level of evidence: A2 SCC, ACA and undifferentiated carcinoma were included Tumor location: upper, middle,& lower thirds of the esophagus, gastric cardia Excluded: postcricoid cancer; comorbid contraindications to Sx or CT Groups were comparable Cao 2009 7 RCT Funding source not disclosed Setting: Oncology centre, University, China Sample size: N=473 (RT n=118, CT n=119, CRT n=118, Sx n=118) 3 year study Patients with esophageal SCC stage II or later Recruited from an ongoing clinical trial that was evaluating neoadjuvant CRT for esophageal cancer Comparable groups 150 CT + Sx: 2 cycles of cisplatin 80mg/m² IV on day 1, fluorouracil 1000 mg/m² daily as a continuous infusion over 96 hours repeated every 3 weeks; Sx within 3 to 5 weeks of completing chemotherapy The treatment effect is consistent in both ACA and SCC, with no evidence of heterogeneity of treatment effect (p=0.81): 5-year survival for ACA 22.6% (CT + Sx) vs. 17.6% (Sx alone), SCC 25.5% (CT + Sx) vs. 17.0% (Sx alone) The first disease-free survival event was macroscopic residual disease from incomplete resection (R2) or no resection in 26.4% of the Sx alone group vs. 14.3% of the CT + Sx group (p<0 .001) This paper updates the lon term results (5 yr) of the MR OE02 trial which is included the Malthaner Cochrane SR Not blinded Three-year survival by type of resection was R0 42.4%, R1 18.0%, and R2 8.6% The possible effect of some patients receiving RT was n discussed (9% of patients i both arms) Level of evidence: B Sx alone: Sx as soon as possible. Sx procedure was selected by the surgeon according to tumour site and local practice Preoperative RT was permitted (25 Gy in 5 fractions over 1 week, 325 Gy in 10 fractions over 2 weeks, or a biologically equivalent dose) Neoadjuvant RT vs. CT vs. CRT vs. Sx alone RT group: Daily fractions of 2 Gy (days 1–5, 8–12, 15–19, and 22–26) to a total dose of 40 Gy CT group: PFM regimen: Mitomycin 10 mg/m²/day on day 1, cisplatin 20 mg/m²/ day and 5fluorouracil 500 mg/m²/day as 1-year survival: no statistical differences among groups 3-year survival: RT (69.5%) and CRT (73.3%) statistically different from Sx group (53.4%) (p=0.005 and p<0.005); CT (57.1%) not 5-year survival: statistically significant difference among groups, no details reported 1-year morbidity rate: CRT 87.28% vs. Sx alone 88.98% (p>0.05) Radical resection rate: RT 97.5%, CT 86.6%, CRT 98.3%, significantly different from Sx alone (73.3%) (p<0.001) Clinical complete response rate: RT 27.2% and CRT 33.89%, significantly higher than that in CT group (1.7%) (p<0.05) The pathological complete response rates were RT 15.2%, CT 1.7%, and CRT 22.3% The paper states the patien have been randomized. However, there is no description of how and ther also no description of when 473 patients who have bee randomized seem to form p of a group who have been recruited for another trial. Method of selection is not c there are no dropouts and n operative deaths There does not seem to be priori selection criteria Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of st quality Overall survival, perioperative CT vs. Sx alone: HR for death 0.75; 95%CI 0.60-0.93; p=0.009 5-year survival rate: 36% vs. 23% Progression-free survival: HR for progression 0.66; 95%CI 0.530.81; p<0.001 Postoperative complications: perioperative CT 46% vs. Sx 45% Postoperative mortality: perioperative CT 5.6% vs. Sx alone 5.9% Level of evidence: A2 continuous infusion over 24 h on days 1–5 CRT group: CT was carried out at the first 2 weeks, in the same way as in CT group. Combination with concomitant RT in 4 weeks (the same way as in RT group) Cunningham 2006 8 RCT Supported by Pharmacia for reimbursement of cost of epirubicin and a grant from the MRC; no COI Setting: hospitals in UK, the Netherlands, New Zealand, Germany, Singapore and Brazil Sample size: N=503 (perioperative CT N=250, Sx alone N=253) Median follow up 4 years Histologically proven ACA of the stomach or lower third of the esophagus, stage II or higher; no evidence of distant metastases or locally advanced inoperable disease Patients of any age who had a World Health Organization (WHO) performance status of 0 or 1 Exclusion criteria: previous cytotoxic CT or RT, uncontrolled cardiac disease, or creatinine clearance of 60 ml per minute or less Group comparability: no significant differences between groups 151 Sx group: Esophagectomy through left thoracotomy with two-field lymphadenectomy Perioperative CT vs. Sx alone Perioperative CT: 3 cycles preoperatively + 3 cycles postoperatively; epirubicin (50 mg/m² IV bolus on day 1) + cisplatin (60 mg/m² IV on day 1) + fluorouracil (200 mg/m² daily for 21 days by continuous IV infusion); Sx 3-6 weeks after completion of the 3rd cycle of CT; postoperative CT to be initiated 6 to 12 weeks after Sx Sx alone: within 6 weeks after randomization in the Sx group No clear evidence of heterogeneity of treatment effect according to the site of the primary tumor (HR not provided with numeric data) Central randomization No blinding The treatment arm includes both preoperative and postoperative CT Authors state that they can attribute the favourable outcome to preoperative or postoperative CT This trial was originally for gastric cancer , but eligibilit was extended and include esophageal cancer (N=65 i perioperative CT +Sx arm N=66 in Sx alone arm) MAGIC trial Study ID Kelsen 2007 9 Stahl 2009 10 Method RCT Supported by grants from National Cancer institute Bethesda Setting: cancer centres in US, UK and Canada Sample size: N=467 (443 with adequate follow up: CT + Sx N=216, Sx alone N=227) Study duration: median 5 years RCT Supported by grants from Ortho-Biotech and Baxter Deutschland Setting: Oncology and Surgery University departments Germany Sample size: N=126 randomly assigned, N=119 evaluated (CT + Sx N=59, CRT + Sx N=60) 3 yr follow up Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of st quality Histologically confirmed epidermoid or ACA of the esophagus, including the EGJ (stage I, II, or III, any nodal stage, and no metastasis) At least 18 years old Adequate hepatic, renal, and bone marrow function Could tolerate the planned surgical procedure Not received prior therapy for their esophageal cancer CT + Sx vs. Sx alone Overall survival: HR for death relative to R0 resection: R1 2.42, R2 4.18, and R3 4.45 3-year survival: R0 39%, R1 12%, R2 and R3 4% Although no difference in overall survival for patients receiving preoperative CT compared with the Sx only group, patients with objective tumour regression after preoperative CT had improved survival Only 19% of patients randomly assigned to preoperative CT had major objective regressions (7% complete radiographic regression and12% partial radiographic regression) Level of evidence: B Exclusion criteria: patients with tumours in the cervical esophagus, supraclavicular/ distant metastasis, or T4 tumours Histologically proven ACA of the EGJ (type I to III ) Untreated patients Up to 70 yrs Locally advanced disease (T3-T4 NX M0) WHO performance status grade 0 to 1, allowing major surgery Normal liver, renal and bone marrow function 152 CT + Sx group: 3 cycles of CT using cisplatin and fluorouracil; Patients randomly assigned to CT who had stable or responding disease, and in whom an R0 resection was performed, were to receive two cycles of CT after resection Sx alone group: Immediate Sx with agreed surgical techniques 32% of patients with R0 resections were alive and free of disease at 5 years, only 5% of patients undergoing an R1 resection survived for longer than 5 years Median survival for patients still alive at time of analysis: R0 8.9 yrs, R1 7 yrs, R2 5.8 yrs, R3 1.7 yrs (for R1, R2, or R3 not significantly different) This paper updates the lon term results (5 yr) of the RT trial included in the Malthan Cochrane SR Concealment of randomiza not mentioned Not blinded The possible effect of some patients receiving RT or additional postoperative CT not discussed For patients undergoing an R1or R2 resection, RT could be considered (in most cases, CT was given concurrently) 59% of Sx only and 63% of CT + Sx underwent R0 resections (p=0.51) CT + Sx vs. CRT + Sx 3-year survival: CT 27.7% (95%CI 14.7-42.3%) vs. CRT 47.4% (95%CI 32.8-60.7%), p=0.07; HR 0.67, 95%CI 0.41-1.07 The number of patients undergoing R0 resection was not different between treatment groups (CT 69.5% vs. CRT 71.5%). Level of evidence: B Postoperative mortality was nonsignificantly increased in the CRT group (10.2% vs. 3.8%; p=0 .26) Patients treated with CRT had a significant higher probability of showing pathologic complete response (15.6% vs. 2.0%) or tumorfree lymph nodes (64.4% vs. 37.7%) at resection The trial was originally desi as a two-stage adaptive de to recruit > 100 patients pe to prove a hypothesis of a superiority of 10% in 3 yr survival in the CRT arm. Th was low recruitment, amendment was made to th protocol and the trial was closed CT + Sx group: Induction CT with 2.5 courses of PLF: 1 course comprised a 6wk schedule of weekly fluorouracil (2 g/m², 24hour infusion) + leucovorin (500 mg/m², 2-hour infusion) + biweekly cisplatin (50mg/m², 1-hour infusion) CRT + Sx: 2 courses of the same induction CT (PLF) + 3 weeks of combined CRT: cisplatin (50 mg/m², 1-hour infusion Probable central randomiza No blinding Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of st quality IV) on day 1 + 8, etoposide (80 mg/m², 1hour infusion IV) days 3 – 5; RT 30 Gy in fractions of 2 Gy, 5 fractions per week Sx was performed 3 to 4 weeks after the end of CT or CRT 5911 5912 5913 5914 5915 5916 5917 5918 5919 5920 5921 5922 5923 5924 5925 5926 5927 5928 5929 5930 5931 5932 5933 5934 5935 5936 5937 Abbreviations: 95%CI: 95 percent confidence intervals; ACA: adenocarcinoma; COI: conflict of interest; CRT: chemoradiotherapy; CT: chemotherapy; EGJ: esophagogastric junction; Gy: gray; HR: hazard ratio; MA: meta-analysis; NNH: number needed to harm; NNT: number needed to treat; OR: odds ratio; QA: quality appraisal; QALY: quality-adjusted life years; RCT: randomized controlled trial; RR: risk ration; RT: radiotherapy; SCC: squamous cell carcinoma; SR: systematic review; Sx: surgery; UK: United Kingdom; US: United States. Reference List 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. Fiorica F, Di Bona D, Schepis F, Licata A, Shahied L, Venturi A, et al. Preoperative chemoradiotherapy for oesophageal cancer: A systematic review and meta-analysis. Gut. 2004;53(7):925-30. Graham AJ, Shrive FM, Ghali WA, Manns BJ, Grondin SC, Finley RJ, et al. Defining the Optimal Treatment of Locally Advanced Esophageal Cancer: A Systematic Review and Decision Analysis. Ann. Thorac. Surg. 2007;83(4):1257-64. Jin H-L, Zhu H, Ling T-S, Zhang H-J, Shi R-H. Neoadjuvant chemoradiotherapy for resectable esophageal carcinoma: a meta-analysis. World J Gastroenterol. 2009;15(47):5983-91. Lv J, Cao X-F, Zhu B, Ji L, Tao L, Wang D-D. Effect of neoadjuvant chemoradiotherapy on prognosis and surgery for esophageal carcinoma. World J Gastroenterol. 2009;15(39):4962-8. Malthaner RA, Collin S, Fenlon D. Preoperative chemotherapy for resectable thoracic esophageal cancer. Cochrane Database of Systematic Reviews. 2006;3. Allum WH, Stenning SP, Bancewicz J, Clark PI, Langley RE. Long-term results of a randomized trial of surgery with or without preoperative chemotherapy in esophageal cancer. J Clin Oncol. 2009;27(30):5062-7. Cao XF, He XT, Ji L, Xiao J, Lv J. Effects of neoadjuvant radiochemotherapy on pathological staging and prognosis for locally advanced esophageal squamous cell carcinoma. Dis. Esophagus. 2009;22(6):477-81. Cunningham D, Allum WH, Stenning SP, Thompson JN, Van de Velde CJH, Nicolson M, et al. Perioperative chemotherapy versus surgery alone for resectable gastroesophageal cancer. N Engl J Med. 2006;355(1):11-20. Kelsen DP, Winter KA, Gunderson LL, Mortimer J, Estes NC, Haller DG, et al. Long-term results of RTOG trial 8911 (USA Intergroup 113): a random assignment trial comparison of chemotherapy followed by surgery compared with surgery alone for esophageal cancer. J Clin Oncol. 2007;25(24):3719-25. 153 5938 5939 5940 5941 5942 10. Stahl M, Walz MK, Stuschke M, Lehmann N, Meyer H-J, Riera-Knorrenschild J, et al. Phase III comparison of preoperative chemotherapy compared with chemoradiotherapy in patients with locally advanced adenocarcinoma of the esophagogastric junction. J Clin Oncol. 2009;27(6):851-6. 154 5943 5944 Uitgangsvraag 2: evidence tables Systematic reviews Study ID Wong 2006 1 Biere 2009 2 Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of revie quality SR and MA No source of support, no conflicts of interest known Search date: April 2005 Searched databases: CENTRAL, Medline, Embase, Cancerlit Included study design: RCTs Number of included studies = 19 (11 concomitant CRT, N=1075; 8 sequential CRT, N=938) Patients with localized carcinoma of the esophagus Candidates for potentially curative locoregional RT (with or without CT) CRT vs. RT alone Mortality: Concomitant studies (11 RCTs, N=998): HR 0.73 (95%CI 0.640.84) in favour of concomitant CRT Sequential studies (5 RCTs, N=679): HR 0.87 (95%CI 0.741.02; NS) Local recurrence rate: Concomitant studies (4 RCTs, N=602): OR 0.6 (95%CI 0.39-0.92; p=0.02) in favour of concomitant CRT Sequential studies (4 RCTs, N=549): no significant difference Level of evidence: B SR and MA No source of funding or conflicts of interest stated Search date: September 2008 Searched databases: Medline, Embase, Cochrane and thorough cross-reference search Included study design: comparative studies Number of included studies = 10 (Total MIE vs. open 2 studies; thoracoscopy and laparotomy vs. open TTE 3 studies; thoracoscopy and laparoscopy/ laparotomy vs. open TTE 2 studies; laparoscopy vs. open 3 studies; N=1061) Studies comparing thoracoscopic and/or laparoscopic MIE with open esopagectomy for cancer of the esophagus or cardia CRT was divided into sequential and concomitant Disease-free survival: Concomitant studies (2 RCTs, N=199): HR 0.56 (95%CI 0.4-0.78) in favour of concomitant CRT Sequential studies (1 RCT, N=221): HR 0.78 (95%CI 0.591.02; NS) Studies where surgical excision was part of the planned intervention for either treatment arms were excluded 3 comparative groups: Total MIE vs. open TTE Thoracoscopy and laparotomy (TO) vs. open TTE Laparoscopy vs. open THE Major morbidity: Total MIE vs. open TTE: OR 0.88 (95%CI 0.35-2.14, p=0.78) Pulmonary complications : Total MIE vs. open TTE:OR 1.05 (95%CI 0.42-2.66, p=0.91) TO vs. open TTE : OR 0.73 (95%CI 0.50-1.06, p=0.10) Anastomotic leakage: TO vs. open TTE: OR 0.51 (95%CI 0.28-0.95, p=0.03) in favour of MIE Mortality Total MIE vs. open TTE: OR 0.58 (95 %CI 0.06-5.56, p=0.64) TO vs. open TTE: OR 0.59 (95%CI 0.20-1.76, p=0.34) No meta-analysis could be performed for group 3 due to incomplete data of the selected outcome parameters in the various studies. 155 Toxicity: Absolute increase in risk of acute grade 3-4 toxicities with CRT of 17% (95%CI 2-32%) No significant increase in grade 3-4 late toxicity Trends in the various included studies in favour of MIE for: Length of stay Blood loss Good quality SR and MA. Data extraction done in duplica Quality assessment done using scores and assessment used in sensitivity analysis Statistical heterogeneity taken account RT doses differed between con and study arms (lower doses in study arm) Level of evidence: B As such well-performed system review English articles only Only case-control studies (n=9) 1 controlled trial identified No uniformity in the techniques used in the subgroups Study ID Method Green 2008 3 SR Source of funding: Cochrane Review; conflicts of interest reported Search date: JulyAugust 2008 Searched databases: Medline, Embase, Cochrane, CENTRAL, ISI Web of Science, EBMR, Controlled trials mRCT, LILACS, conference abstracts , grey literature, handseraching , reference list correspondence Included study designs: RCTs No included studies Cao 2009 4 SR and MA Source of funding not reported – no conflicts of interest Search date: October 2008 Searched databases: PubMed, Embase, Cochrane Library,Web of Science, references screened manually and abstracts from oncology meetings Study design not indicated, apparently comparative studies Number of included studies = 15 (8 abstracts, 7 full text); N=2758 Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome RCT in which one of the endotherapies is compared with surgery in the treatment of early neoplasia All cellular types of cancer were eligible for inclusion (i.e. ACA, SCC and more unusual types) Patients of any age and either gender found to have a histologically confirmed diagnosis of early neoplasia (HGD and early cancer) on a background of Barrett‟s or squamous lined esophagus Patients with premalignant and malignant lesions of the gastrointestinal tract Endotherapies compared with surgery, all with curative intent No data available to permit an analysis of the relative benefits or harms of endotherapies compared with surgery (esophagectomy) Endoscopic submucosal dissection (ESD) vs. endoscopic mucosal resection (EMR) En bloc resection rate: (3 studies) OR 24.36 (95%CI 6.22-95.37) in favour of ESD Curative resection rate: (2 studies) OR 6.85 (95%CI 2.48-18.97) in favour of ESD Results secondary and other outcomes Well-performed systematic revi No RCTs available to answer th question Operation time: no separate results for esophagus! ESD was more time-consuming than EMR (WMD 1.76; 95%CI 0.60–2.92) Bleeding: no separate results for esophagus! ESD showed high procedure-related bleeding (OR 2.20, 95%CI 1.58–3.07) Perforation rates: no separate results for esophagus! ESD showed high procedure-related perforation rates (OR 4.09, 95%CI 2.47–6.80) Local recurrence: no separate results for esophagus! Local recurrence was lower with ESD (OR 0.09, 95%CI 0.04–0.18) 156 Critical appraisal of revie quality Level of evidence: B Literature search well done No RCTs identified Not specifically esophagus, but separate results presented (3 studies, N=175) Quality assessment done using assessment list for non-random studies with 6 items: number of patients, follow-up, comparable compare procedure, ESD vs EM consecutive and clear descript of outcomes 7 studies do not have recorded age/gender and 7 have not clearly/not recorded tumour siz Study ID Param eswaran 2008 5 Method SR Source of funding or conflict of interest not reported Search date: December 2006 Searched databases: Medline, CINAHL, Embase, PsycINFO Included study designs: not specified a priori. Two RTCs, 9 longitudinal studies, and 7 cross-sectional studies included Number of studies = 18 (number of patients in robust studies was 2553, follow-up was possible in 1823) Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of revie quality Studies that used a culturally validated multidimensional assessment of HRQL to evaluate esophageal surgery for cancer Esophagectomy Sixteen studies (89%) were categorized as having robust HRQL design. Three concluded that HRQL influenced treatment recommendations, 11 (including the former 3) concluded that HRQL influenced informed patient consent. Five papers were well designed, but the authors did not use HRQL to influence treatment recommendations or informed consent The most frequently used questionnaires were the European Organization for Research and Treatment of Cancer Quality of Life Questionnaire (EORTC-QLQ-C30) used in 9 studies, the Medical Outcome Survey Short Form 36Item Heath Survey (MOS-SF36), and the Rotterdam Symptom Check List, used in 4 studies each HRQL after esophagectomy: Studies that used validated generic questionnaires reported a global deterioration in almost all aspects of HRQL immediately after surgery, irrespective of the approach (i.e., open transthoracic or transhiatal esophagectomy), which takes approximately 9 to 12 months to recover to baseline values Emotional functions remained stable or even improved after surgery Dysphagia scores generally improve after surgery; the relief of dysphagia is often replaced with other symptoms such as loss of appetite, change in taste, nausea, and diarrhea Longitudinal studies indicate recovery of HRQL after esophagectomy Level of evidence: B 5945 5946 157 Surgical technique and perioperative outcomes: Patients who had a cervical esophagogastric anastomosis seemed to have better physical and social functions and less problems with insomnia and vomiting after surgery compared with those with an intrathoracic anastomosis. Patients who had a pyloroplasty (as a part of esophagectomy) had fewer problems with psychosocial functions, indigestion, and dysphagia Postoperative complications like anastomotic leaks, sepsis, and cardiopulmonary complications adversely affected HRQL Patients who developed recurrence of tumor or who died within 2 years after surgery seemed to have worse HRQL compared with those who remained disease free Well done SR , good selection criteria, but variability in include study designs and missing data result of attrition often makes it difficult to interpret results clear Most articles reporting recovery HRQL only include data from patients who are alive and well enough to complete questionna 5947 5948 Randomized controlled trials Study ID Bedenne 2007 6 Bonnetain 2006 7 Method RCT Supported by Cancer centres, associations and societies LNCC, SNFGE, PHRC and ARC Setting: French hospitals Sample size: N=259 (CRT + Sx N=129; CRT N=130) Duration: 7.5 years, median follow-up 47.4 months Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of study quality Resectable T3N01M0 epidermoid (88%) or ACA of the thoracic esophagus (in Bonnetain is stated: T3-4 tumours) Clinical and biologic eligibility for Sx or CRT Only patients responding to induction CRT were randomized Exclusion criteria: tumor within 18 cm from the dental ridge or infiltrating the gastric cardia, tracheobronchial involvement, visceral metastases or supraclavicular nodes, weight loss > 15% symptomatic coronary heart disease, cirrhosis Child-Pugh B or C, and respiratory insufficiency CRT + Sx vs. CRT alone Median survival, CRT + Sx vs. CRT: 17.7 mo (SE 2.0) vs. 19.3 mo (SE 1.4) 2-year survival (ITT): 33.6% vs. 39.8 % Overall survival: unadjusted HR for CRT vs. CRT + Sx 0.90 (p=0.49); adjusted HR 0.88 (p=0.44) Cumulative hospital stay: 68 days in CRT + Sx vs. 52 days in CRT (p=0.015) Recurrence probability at 2y: 56.7% (SE 5.4%) vs. 59.6% (SE 4.8%) (p=0.23) Locoregional relapse: HR for CRT vs. CRT +Sx 1.63 (95%CI 1.04-2.55; p=0.03) Level of evidence: B Therapeutic 3-month mortality: 9.3% in CRT + Sx vs. 0.8% in CRT (p=0.0003) Quality of life (reported in Bonnetain 2006): At first follow-up: Spitzer QoL Index was significantly worse in the CRT + Sx arm than in CRT alone arm (p<0.01): 7.52 (95%CI 6.94–8.10) vs. 8.45 (95%CI 8.06–8.82) Longitudinal QoL: no difference between treatments (adjusted p=0.26) CRT group: RT: 2 options (until Jan 1999): Split course: 30 Gy in 2 sequences of 5x3 Gy (d1-5 and d22-26) before randomization and 15 Gy in 1 sequence of 5x3 Gy (d43-47) after randomization Conventional: 5 daily fractions of 2 Gy during the 4.5 weeks (46 Gy) before randomization, then 2 weeks after randomization (20 Gy) CT: 2 cycles before randomization starting on d1 and d22, 3 cycles after randomization on d43, d64, and d92; 5-FU 800mg/m² IV (d1-5) + cisplatin 15 mg/m² IV (d1-5) Sx group: Between d50 and d60 Procedure not specified (93% had TTE) 158 Randomised centrally by telephone using minimisation No information on blinding of patients or assessors Possible confounding by diffe treatment options (RT, Sx) Compliance rates were significantly different (85% in CRT + Sx group vs. 97% in C group; p=0.001) Discontinuation of the study advised at interim analysis a non-surgical arm was favour and there was no possibility reject the hypotheses of equivalence with the number patients Conventional RT or split cou could be used until January 1 when an amendment based the results of a RCT permitte only conventional RT The Spitzer QOL Index was used, but scored by clinician Study ID Chiu 2005 8 Chou 2009 9 Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of study quality Multicentre RCT Source of funding or conflicts of interest not reported Setting: 5 regional hospitals in HongKong Sample size: N=81 (Sx N=45, CRT N=36) Duration: 4 years (Jul 2000 – Dec 2004), median follow-up 16.9 months Histologically confirmed SCC of the mid or lower thoracic esophagus Deemed to be resectable Up to 75 years No evidence of distant metastases Sx vs. CRT Overall survival at 2 years: 54.5% in Sx vs. 58.3% in CRT (RR 0.89; 95%CI 0.37-2.17; p=0.45) Recurrence: 40% in Sx vs. 44% in CRT (RR 1.2; 95%CI 0.49-2.92) Hospital stay: CRT (41 days) had a longer hospital stay compared with Sx (27 days) (p=0.022) Level of evidence: B Pseudo-RCT No funding or conflicts of interest reported Setting: hospitals in Taiwan Sample size: N=87 (TTE N=47, THE N=40) Duration: not clear Patients with stage II and III resectable esophageal cancer Exclusion of upper third and T4 tumours Overall survival: no significant differences (p=0.286) Mean operative time: 384.7 vs. 263.6 minutes in favour of THE (p<0.05) Postoperative hospital stay: 33.7 vs. 21.6 days in favour of THE (NS) Anastomotic leakage: 10/37 (TTE) vs. 2/38 (THE), p<0.05 Better QoL scores with THE in 3rd, 6th and 12th month postoperatively 159 Sx group: Two- or three-stage open esophagectomy with twofield dissection CRT group: Two 3 weekly cycles of 5-FU continuous infusion (200 mg/m²/d, d1-42) + cisplatin (60 mg/m², d1 and d22) RT: 25-30 fractions of 2 Gy over 3 weeks (total 50-60 Gy) TTE vs. THE Randomization or concealment method not stated No information on blinding of patients or assessors One patient excluded from Sx g after randomization because of advanced local disease Small numbers (6 patients from did not complete whole course CRT) In the Sx group, 36 had two-sta Sx, 7 had three-stage Sx and 4 different procedures Short follow-up time Level of evidence: B Pseudo-randomization No information on blinding of patients or assessors Possible confounding by cotreatment (adjuvant treatment i some patients) No intention-to-treat analysis Study ID De Boer 2004 10 Hulscher 2002 11 Omloo 2007 12 Method RCT Supported by ZonMw Health care Efficiency research, Dutch Digestive Foundation, Dutch Healthcare Insurance Funds Council; no conflicts of interest (see de Boer 2004) Setting: 2 Dutch academic medical centres Sample size: N=220 (THE N=106, TTE N=114) Duration: Apr 1994 Feb 2000, median follow-up 4.7 years (Hulscher 2002) Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of study quality Histologically confirmed ACA of the mid to distal esophagus or ACA of the gastric cardia substantially involving the distal esophagus No evidence of distant metastases (including the absence of cytologically confirmed tumorpositive cervical lymph nodes and irresectable celiac lymph nodes) No irresectable local disease > 18 yrs Adequate physical condition (ASA class I or II) TTE vs. THE Overall survival: 5-year survival (per protocol analysis): THE 34% vs. TTE 36% (p=0.71) 5-year survival (ITT, Hulscher 2002): THE 29% vs. TTE 39% (NS) Procedure-related outcomes: Median duration of Sx: 3.5h vs. 6.0h, p<0.001 in favour of THE Median blood loss: 1.0l vs. 1.9l, p<0.001 in favour of THE Pulmonary complications: 27% vs. 57%, p<0.001 in favour of THE Median hospital stay: 15 vs. 19 days, p<0.001 in favour of THE Level of evidence: B Sub-analysis by type: (Omloo 2007) Type I tumors (N=90): THE 37% vs. TTE 51% (p=0.33) Type II tumors (N=115): 5year survival THE 31% vs. TTE 27% (p=0.81) Disease-free survival: THE 27% vs. TTE 39% (NS) Recurrence: Locoregional: THE 14% vs. TTE 12% Distant: 25% vs. 18% Sub-analysis by number of positive lymph nodes (+LN): (Omloo 2007) No +LN: locoregional recurrence THE 11% vs. TTE 7% >8 +LN: THE 33% vs. TTE 45% 1-8 +LN: locoregional recurrence THE 42% vs. TTE 25%; 5-year survival THE 19% vs. TTE 39% (p=0.05); 5year locoregional disease-free survival THE 23% vs. TTE 64% (p=0.02) Type I: N=90 Type II: N=115 160 QoL study: N=199 Physical symptoms and activity level declined after the operation and gradually returned toward baseline within the first year (p<0.01) Psychological well-being consistently improved after baseline (p<0 .01), whereas global QoL showed a small initial decline followed by continuous gradual improvement above initial level (p<0.01) At 3 and 6 months after the operation, patients in the THE group reported significantly less physical symptoms than patients in the TTE group (both p=0.01); at 3 months, they also showed better activity levels (p=0.002) No statistically significant differences were found at any other measurement point No differences at any follow-up measurement compared with baseline were detected in psychological symptoms and global QoL between the two groups QoL stabilized in the second and third year Omloo 2007 updates the 2002 Hulscher study with 5-year surv data. In Hulscher 2002 an ITT i used, while in Omloo 2007 a pe protocol-analysis is presented (exclusion of 15 patients under no Sx or other types of Sx) Randomisation by tumor site an hospital, no blocking within eac the 4 strata. Concealment meth unclear No information on blinding of patients or assessors de Boer 2004 used the same c to report on QoL data using the Rotterdam Symptom checklist. percentage of returned questionnaires Study ID Minsky 2002 13 Sasako 2006 14 Method RCT Funding and conflicts of interest not reported Setting: radiation oncology centres Sample size: N=218 (high dose N=109; standard dose N=109) Duration: 5 years (June 1995 - July 1999), median follow-up 16.4 months Randomised phase III trial Supported by grants for cancer research & the health ministry of Japan, no conflicts of interest Setting: 27 hospitals in Japan Sample size: N=167 (THE N=82, LTA N=85) Duration: July 1995 – Dec 2003 Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of study quality Primary SSC or ACA of cervical, mid, or distal esophagus T1-4 N0-1 M0 ≥18 years Karnofsky ≥ 60 Creatinine clearance >65 mL/min Bronchoscopy to exclude a tracheoesophageal fistula if near incisors No evidence of metastatic disease Adequate nutritional intake Limited to patients whose tumors did not extend to within 2 cm of the EGJ High dose RT (HDRx) vs. standard dose RT (SDRx) 2 yr Survival: HDRx 31% vs. SDRx 40% (NS) Level of evidence: B Both groups received 4 cycles of CT: Cisplatin 75 mg/m² bolus on d1 + 5-FU 1000 mg/m²/24h by continuous infusion on d14 Median survival: HDRx 13 months (95%CI 10.519.1 months) vs. SDRx 18.1 months (95%CI 15.4-23.1 months) (NS) Treatment-related deaths: HDRx N=11 vs. SDRx N=2 (7 of the 11 deaths occurred in patients who had received 50.4 Gy or less) Well-balanced groups, no p-values provided Histologically proven ACA of the gastric body or cardia with esophageal invasion of 3 cm or less, T2–4 75 years or younger No distant metastasis No lymph nodes larger than 1 cm in the hepatoduodenal ligament or in the para-aortic area At least 50% FEV1, at least 9.3 kPa arterial oxygen pressure in room air 161 Locoregional failure: At 2 years, the cumulative incidence of local failure was 56% for HDRx vs. 52% for SDRx (p=0.71) SDRx: 50.4 Gy HDRx: cone down of 14.4 Gy to a total dose of 64.8 Gy Left thoracoabdominal approach (LTA) vs. transhiatal approach (THE) 5-year survival: THE 52.3% (95%CI 40.464.1) vs. LTA 37.9% (26.149.6) Adjusted HR of death for LTA vs. THE was 1.30 (0.83-2.02) Median survival: THE 5.7 years (95%CI 3.3-9.4) vs. LTA 3.5 years (2.2-4.7) Disease-free survival: Median DFS: THE 3.6 years (2.0-9.4) vs. LTA 2.0 years (1.3-4.4) 5-year DFS: THE 48.6% (37.1-60.1) vs. LTA 35.8% (24.2-47.4) Hospital mortality: Three patients died in hospital after LTA but none after THE; morbidity was worse after LTA than after THE Median operation time: THE 305 min (100–620) vs. LTA 338 min (73–635) Postoperative complications: THE N=28 (34%) vs. LTA N=42 (49%), p=0.06 No information on allocation concealment or blinding of patie and assessors The study was closed after inte analysis indicating that the cha of HDRx showing significant su benefit was <2.5%. The study h accrued 236 of the estimated 2 Radiation according to protocol 67% in HDRx vs. 83% in SDRx unacceptable deviations from protocol 3 vs. 5% Level of evidence: A2 Well conducted trial, although n blinding; central randomization Surgical procedure done by surgeons with experience in bo types of Sx The study was stopped after th interim analysis, because patie assigned LTA were unlikely to h an improved overall survival compared with those assigned for Siewert type 2 or 3 tumours Restricted power as trial did no reach full accrual Intention-to-treat analysis Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of study quality CRT + Sx vs. CRT 2-year survival: CRT + Sx 39.9% (95%CI 29.450.4%) vs. CRT 35.4% (95%CI 25.2-45.6%; log-rank test for equivalence p=0.007) 2-year progression-free survival: CRT + Sx 64.3% (95%CI 52.1-76.5%) vs. CRT 40.7% (95%CI 28.9%-52.5%) HR for CRT vs. CRT + Sx 2.1 (95%CI 1.3-3.5; p=0.003) Level of evidence: B Median survival: CRT+Sx 16.4 months vs. CRT 14.9 months Overall treatment-related mortality: CRT + Sx 12.8% vs. CRT 3.5%, p=0.03 Well-balanced groups, no p-values provided Stahl 2005 15 Randomised phase III trial Funded by Stiftung Deutsche Krebshilfe, conflicts of interest reported Setting: 11 radiation and oncology centres Sample size: N=172 (CRT + Sx N=86; CRT N=86) Duration: June 1994 - May 2002, median observation time 6 years Histologically proven SCC of the upper and mid third of the esophagus ≤70 years old Locally advanced disease (T3-4, N01, M0) WHO performance status grade of 0 to 1 Normal liver, renal, and bone marrow function Patients with infiltration of the tracheobronchial tree were excluded 5949 5950 162 All patients received 3 courses of induction CT: bolus 5-FU + leucovorin + etoposide + cisplatin CRT+ Sx group: CRT: cisplatin + etoposide (d2-8) + 40 Gy RT (5x2 Gy, 4 weeks) Sx: TTE CRT group: Radiation dose increased to at least 65 Gy 3-year survival: CRT + Sx 31.3% vs. CRT 24.4%; log-rank test for equivalence p =0 .02 Prognostic factors for survival: Cox regression analysis revealed clinical tumor response to induction chemotherapy to be the single independent prognostic factor for overall survival (HR 0.30; 95%CI 0.190.47; p<0.0001) Central randomization Unblinded RCT The larger dose of RT in the CR alone group means that Sx was the only difference in the 2 arm which may bias the results 5951 5952 Observationele studies Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of st quality Abrams 2009 16 Retrospective cohort study Supported by a Young Clinical Scientist Award from the Flight Attendant Medical Research Institute, grants from the American Cancer Society, an R25 fellowship from the National Cancer Institute and a T32 fellowship from the National Center for Research Resources US population-based study (SEER database) Sample size: N=730 Duration not stated; time span 1991 – 2002 Patients with histologically confirmed stage I or II esophageal cancer (primary) Aged 65 or more Patients receiving CT and/or RT at any time before the date of Sx or within 4 months after the date of Sx were excluded Esophagectomy within 4 months of the date of diagnosis (N=341) vs. CRT within 4 months of the date of diagnosis (N=389) Overall survival: HR 1.92 (95%CI 1.582.34) in favour of Sx 3-year survival, Sx vs. CRT: o All: 53.1% (95%CI 47.6-58.2) vs. 23.9% (19.8-28.3) o ACA: 60.6% (29.5-49.1) vs. 21.3% (15-28.4) o SCC: 39.4% (29.5-49.1) vs. 25.8% (20.1-31.9) 5-year survival: o All: 44.9% (39.5-50.2) vs. 13.9% (10.5-17.9) o ACA: 50.2% (43.2-56.8) vs. 7.5% (3.3-13.9) o SCC: 35.8% (26.2-45.5) vs. 17.1% (12.2-22.7) Other factors that were associated with worse overall survival included stage II disease, poorly differentiated tumors, increased comorbidities, and older age Level of evidence: B Prospective cohort study Supported by a Medical Research Council Clinician Scientist Award Setting: United Bristol Healthcare Trust Sample size: N=63 Duration not stated; Patients with Siewert types I–III esophageal ACA undergoing surgical treatment Exclusions: history of concurrent or previous malignancy Postoperative complications: TG 11/20 vs. TTE 21/43 Level of evidence: B Barbour 2008 17 ACA: N=354; SCC: N=303 163 Transthoracic esophagectomy (TTE) (N=43) vs. total gastrectomy (TG) (N=20) Patients with Siewert type I or II tumors were offered potentially curative Disease-specific survival: HR 2.08 (95%CI 1.64-2.64) in favour of Sx 3-year survival: o All: 63.8% (58.1-68.8) vs. 34.1% (28.9-39.3) o ACA: 72.4% (65.5-78.2) vs. 33% (24.5-41.8) o SCC:48.4% (37.6-58.4) vs. 34.7% (27.7-41.7) 5-year survival: o All: 58.3% (52.5-63.7) vs. 24.5% (19.4-29.9) o ACA: 64.9% (57.4-71.4) vs. 15.1% (7.2-25.9) o SCC: 45.8% (35.1-55.9) vs. 27.2% (20.6-34.3) HRQL before Sx: better in patients selected for TTE HRQL 6 months after Sx: greater deterioration after TTE than after TG in terms of role and social function, global QOL and fatigue. Symptom scores for pain and diarrhoea increased in both groups Median hospital stay: 14 days in both groups Well-performed retrospectiv study Most important confounder taken into account (multiva analysis) Consecutive patients No blinding No correction for confounde Primary outcome: HRQL; response rate >90% Study ID Method Patient characteristics inclusion between Nov 2000 and May 2003 Retrospective review of prospective database Funding or conflicts of interest not reported Setting: US hospital Sample size: N=505 Duration: 1985-2003 Barbour 2007 18 Ito 2004 19 Retrospective review of medical records Funding not reported Setting: Brigham and Women‟s Hospital, US Sample size: N=82 Duration: January 1991-November 2001 Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of st quality Median survival: 27 months No differences in rate of R1 resections between gastrectomy (9%) and extended esophagectomy (10%) Level of evidence: B Overall 30-day postoperative mortality: 2.4% Level of evidence: B neoadjuvant treatment and esophagectomy (for T3NXM0 or TXN1M0 disease) or esophagectomy alone (for T1/2 N0 M0 disease or less); patients with Siewert type III junctional tumours were offered D2 TG Patients with ACA of the EGJ treated with Sx (without neoadjuvant treatment) Type I: N=112; type II: N=276; type III: N=117 Patients with ACA of the gastric cardia Exclusions: not stated Mean age 62, 78% men Type II EGJ cancer: N=59 Type III EGJ cancer: N=23 164 Patients selected for TTE were younger and had a better ASA score Proximal gastrectomy (N=86) Total gastrectomy (N=67) Extended esophagectomy (N=352) Total esophagectomy (N=27) Extended gastrectomy with thoracotomy (N=24) Analysis of 275 patients undergoing R0 resection with at least 15 LN examined: Multivariate analysis: independent predictors of survival: number of positive LN, T stage, tumor grade, ex vivo proximal margin length >3.8 cm Median survival: gastrectomy 22 months vs. esofagectomy 37 months (p=0.02) Overall 3-year survival: 40% Overall 5-year survival: 33% Type II: 32% Type III: 25% (p=0.55) Extended gastrectomy without thoracotomy (N=31) After total esophagectomy: 30% After extended gastrectomy with thoracotomy: 23% After extended gastrectomy without thoracotomy: 34% (p=0.16) More patients with type II had neoadjuvant CRT With neoadjuvant CRT: 24% Without neadjuvant CRT: 32% (p=0.88) Major postoperative morbidity: 20% After esophagectomy: 33% After extended gastrectomy: 11% (p=0.014) After extended gastrectomy with thoracotomy: 13% After extended gastrectomy without thoracotomy: 10% (p=0.74) No blinding Unclear how patients enter the database Confounders taken into acc by multivariate analysis Consecutive inclusion No blinding Incomplete correction for confounders Primary outcome: overall survival Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of st quality Overall 30-day hospital mortality: Esophagectomy: 1/96 Extended gastrectomy: 1/37 Level of evidence: B With concomitant splenectomy or distal pancreatomy: 21% Without : 31% (p=0.544) Johansson 2008 20 Kosugi 2009 21 Retrospective review of medical records Funding: not reported Setting: Lund University Hospital, Sweden Sample size: N=133 Duration: 1990-2001 Retrospective review of medical records Funding: not reported Setting: Niigata University Medical and Dental Hospital and 3 affiliated hospitals, Japan Sample size: N=64 Duration: January 1992 – December 2003 Patients with type I-III tumours of the EGJ who underwent esophagectomy with gastric tube reconstruction or extended gastrectomy with long Roux-en-Y loop Exclusions: not stated Severe dysplasia, N=3 ACA: N=130 Esophagectomy with gastric tube reconstruction (N=96) Patients ≥75 years with primary SCC of the thoracic esophagus who underwent either esophagectomy or CRT Exclusions: aged <75 years Significant differences between the 2 groups at baseline: tumour location, and cT stage TTE or THE (N=40) 165 Extended gastrectomy with long Roux-en-Y loop (N=37) CRT (N=24) Multivariable analyses: independent predictors: age ≥65 years, weight loss at presentation, T stage <2, no lymph node metastases, R0 resection Overall 5-year survival: Multivariable analyses: independent predictors: tumour stage (p<0.001) extent or resection (p<0.001) distance between tumour and resection margin (p=0.009) type of Sx was not significant Quality of life (N=32) Not compared between the two surgical procedures due to low power. Global health similar as Swedish reference population, with exception of dyspnoea, appetite loss, and diarrhoea. Esophageal specific: low mean scores for dysphagia, problems with eating and trouble swallowing saliva. Sx: Overall postoperative complication rate: 65% Overall 5-year survival: 24% Median survival time 22.3 months CRT: Grade 3 or more toxicity: 23.8% Overall response rate (complete +partial response): 83.3% Overall 5-year survival: 11.6% Median survival time: 12.8 months Reoperations within 30 days: Esophagectomy: 6/96 Extended gastrectomy: 6/37 (p=0.093) Overall 30-day hospital mortality: 5% Consecutive inclusion No blinding Unclear outcome definition Level of evidence: B Consecutive inclusion No blinding No correction for confounde No statistical comparison between groups Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of st quality Mattioli 2001 22 Retrospective review of medical records Funding: not stated Setting: University Hospital of Bologna, Italy Sample size: N=116 Duration: 1972-1998 Patients with ACA of the gastric cardia undergoing Sx Exclusions: not stated Abdominal total gastrectomy and distal esophageal resection (N=38) Overall 5-year survival rate: 26.2% Univariate analysis: Grading (p=0.006) Staging (p=0.003) T status (p=0.043) N status (p=0.0001) Satellite growth (p=0.034) Miscroscopic infiltration of the resection margin (p=0.02) Type of Sx not significant Recurrence: (N=59) Local recurrence: 26% Distant recurrence 74% Level of evidence: B Overall 30-day hospital mortality: 3.8% TTE significantly higher (p<0.05) Level of evidence: B Siewert 2000 23 Retrospective review of medical records Funding: not stated Setting: Technische University Munich, Germany Sample size: N=1002 (survival data available for 949) Duration: July 1982October 1999 Patients with ACA of the EGJ who underwent surgical resection with curative intent Exclusion: patients with systemic metastases on preoperative staging, poor general status precluding an extensive surgical procedure Mean age 61y Male:female 3.9:1 Barrett: 31% G3/G4 tumours 60.2% Tumours with intestinal growth pattern 53.7% 166 Abdominal total gastrectomy and left thoracotomic esophageal resection (N=26) Abdominal total gastrectomy and right thoracotomic esophageal resection (N=27) Type I tumours: radical transmediastinal or transthoracic en bloc esophagectomy with resection of the proximal stomach (N=361) Type III tumours: extended total gastrectomy with transhiatal resection of the distal esophagus (N=370) Type II tumours: extended gastrectomy with transhiatal resection of the distal esophagus. If complete tumour resection by a transabdominal approach unlikely: esophagectomy with proximal gastric Consecutive inclusion No blinding Unclear which confounders were entered in the stepwis analysis Multivariable analysis: N1 or N2 at the time of Sx (p-value not given) Overall 5-year survival rate: 32.3% Multivariate analyses: R0 resection (p<0.01) pN0 (p<0.001) pT1 (p<0.01) Tumour type and surgical approach not significant Overall 10-year survival rate: 24.3% Consecutive inclusion No blinding Unclear which confounders were entered in the multivariable analysis Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of st quality resection (N=271) Subgroup of patients with locally advanced tumours (uT3/4NxM0) underwent resection after neoadjuvant cisplatin-based polychemotherapy 5953 5954 5955 5956 5957 5958 5959 5960 5961 Abbreviations: 95%CI: 95 percent confidence intervals; 5-FU: 5-fluorouracil; ACA: adenocarcinoma; ASA: American Society of Anesthesiologists; CRT: chemoradiotherapy; CT: chemotherapy; EGJ: esophagogastric junction; EMR: endoscopic mucosal resection; ESD: endoscopic submucosal dissection; FEV1: forced expiratory volume at 1 second; Gy: gray; HGD: high-grade dysplasia; HR: hazard ratio; HRQL: health-related quality of life; ITT: intention-totreat; LTA: left thoracoabdominal; MA: meta-analysis; MIE: minimally invasive esophagectomy; NS: not significant; OR: odds ratio; QoL: quality of life; RCT: randomized controlled trial; RR: risk ratio; RT: radiotherapy; SCC: squamous cell carcinoma; SE: standard error; SEER: Surveillance, Epidemiology, and End Results; SR: systematic review; Sx: surgery; TG: total gastrectomy; THE: transhiatal esophagectomy; TTE: transthoracic esophagectomy; US: United States. 167 5962 5963 5964 5965 5966 5967 5968 5969 5970 5971 5972 5973 5974 5975 5976 5977 5978 5979 5980 5981 5982 5983 5984 5985 5986 5987 5988 5989 5990 5991 5992 5993 5994 5995 5996 5997 5998 5999 6000 6001 Reference List 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. Wong R, Malthaner R. Combined chemotherapy and radiotherapy (without surgery) compared with radiotherapy alone in localized carcinoma of the esophagus. Cochrane Database of Systematic Reviews. 2006;1(1):CD002092. Biere SSAY, Cuesta MA, van der Peet DL. Minimally invasive versus open esophagectomy for cancer: a systematic review and meta-analysis. Minerva Chir. 2009;64(2):121-33. Green S, Tawil A, Barr H, Bennett C, Bhandari P, Decaestecker J, et al. Surgery versus radical endotherapies for early cancer and high grade dysplasia in Barrett's oesophagus. Cochrane Database of Systematic Reviews. 2009;2(2):CD007334. Cao Y, Liao C, Tan A, Gao Y, Mo Z, Gao F. Meta-analysis of endoscopic submucosal dissection versus endoscopic mucosal resection for tumors of the gastrointestinal tract. Endoscopy. 2009;41(9):751-7. Parameswaran R, McNair A, Avery KNL, Berrisford RG, Wajed SA, Sprangers MAG, et al. The role of health-related quality of life outcomes in clinical decision making in surgery for esophageal cancer: a systematic review. Ann Surg Oncol. 2008;15(9):2372-9. Bedenne L, Michel P, Bouche O, Milan C, Mariette C, Conroy T, et al. Chemoradiation followed by surgery compared with chemoradiation alone in squamous cancer of the esophagus: FFCD 9102. J Clin Oncol. 2007;25(10):1160-8. Bonnetain F, Bouche O, Michel P, Mariette C, Conroy T, Pezet D, et al. A comparative longitudinal quality of life study using the Spitzer quality of life index in a randomized multicenter phase III trial (FFCD 9102): Chemoradiation followed by surgery compared with chemoradiation alone in locally advanced squamous resectable thoracic esophageal cancer. Ann. Oncol. 2006;17(5):827-34. Chiu PWY, Chan ACW, Leung SF, Leong HT, Kwong KH, Li MKW, et al. Multicenter prospective randomized trial comparing standard esophagectomy with chemoradiotherapy for treatment of squamous esophageal cancer: early results from the Chinese University Research Group for Esophageal Cancer (CURE). J Gastrointest Surg. 2005;9(6):794-802. Chou S-H, Chuang H-Y, Huang M-F, Lee C-H, Yau HM-P. A prospective comparison of transthoracic and transhiatal resection for esophageal carcinoma in Asians. Hepatogastroenterology. 2009;56(91-92):707-10. de Boer AGEM, van Lanschot JJB, van Sandick JW, Hulscher JBF, Stalmeier PFM, de Haes JCJM, et al. Quality of life after transhiatal compared with extended transthoracic resection for adenocarcinoma of the esophagus. J Clin Oncol. 2004;22(20):4202-8. Hulscher JBF, van Sandick JW, de Boer AGEM, Wijnhoven BPL, Tijssen JGP, Fockens P, et al. Extended transthoracic resection compared with limited transhiatal resection for adenocarcinoma of the esophagus. N Engl J Med. 2002;347(21):1662-9. Omloo JMT, Lagarde SM, Hulscher JBF, Reitsma JB, Fockens P, van Dekken H, et al. Extended transthoracic resection compared with limited transhiatal resection for adenocarcinoma of the mid/distal esophagus: five-year survival of a randomized clinical trial. Ann Surg. 2007;246(6):9921000; discussion -1. Minsky BD, Pajak TF, Ginsberg RJ, Pisansky TM, Martenson J, Komaki R, et al. INT 0123 (Radiation Therapy Oncology Group 94-05) phase III trial of combined-modality therapy for esophageal cancer: high-dose versus standard-dose radiation therapy. J Clin Oncol. 2002;20(5):1167-74. Sasako M, Sano T, Yamamoto S, Sairenji M, Arai K, Kinoshita T, et al. Left thoracoabdominal approach versus abdominal-transhiatal approach for gastric cancer of the cardia or subcardia: a randomised controlled trial. Lancet Oncol. 2006;7(8):644-51. Stahl M, Stuschke M, Lehmann N, Meyer H-J, Walz MK, Seeber S, et al. Chemoradiation with and without surgery in patients with locally advanced squamous cell carcinoma of the esophagus.[Erratum appears in J Clin Oncol. 2006 Jan 20;24(3):531]. J Clin Oncol. 2005;23(10):2310-7. Abrams JA, Buono DL, Strauss J, McBride RB, Hershman DL, Neugut AI. Esophagectomy compared with chemoradiation for early stage esophageal cancer in the elderly. Cancer. 2009;115(21):4924-33. Barbour AP, Lagergren P, Hughes R, Alderson D, Barham CP, Blazeby JM. Health-related quality of life among patients with adenocarcinoma of the gastro-oesophageal junction treated by gastrectomy or oesophagectomy. Br J Surg. 2008;95(1):80-4. 168 6002 6003 6004 6005 6006 6007 6008 6009 6010 6011 6012 6013 6014 6015 6016 18. 19. 20. 21. 22. 23. Barbour AP, Rizk NP, Gonen M, Tang L, Bains MS, Rusch VW, et al. Adenocarcinoma of the gastroesophageal junction: Influence of esophageal resection margin and operative approach on outcome. Ann. Surg. 2007;246(1):1-8. Ito H, Clancy TE, Osteen RT, Swanson RS, Bueno R, Sugarbaker DJ, et al. Adenocarcinoma of the gastric cardia: What is the optimal surgical approach? J. Am. Coll. Surg. 2004;199(6):880-6. Johansson J, Djerf P, Oberg S, Zilling T, Von Holstein CS, Johnsson F, et al. Two different surgical approaches in the treatment of adenocarcinoma at the gastroesophageal junction. World J. Surg. 2008;32(6):1013-20. Kosugi S-I, Sasamoto R, Kanda T, Matsuki A, Hatakeyama K. Retrospective review of surgery and definitive chemoradiotherapy in patients with squamous cell carcinoma of the thoracic esophagus aged 75 years or older. Jpn J Clin Oncol. 2009;39(6):360-6. Mattioli S, Di Simone MP, Ferruzzi L, D'Ovidio F, Pilotti V, Carella R, et al. Surgical therapy for adenocarcinoma of the cardia: modalities of recurrence and extension of resection. Diseases of the Esophagus. 2001;14(2):104-9. Siewert JR, Feith M, Werner M, Stein HJ. Adenocarcinoma of the esophagogastric junction: Results of surgical therapy based on anatomical/topographic classification in 1,002 consecutive patients. Ann. Surg. 2000;232(3):353-61. 169 6017 6018 Uitgangsvraag 4: evidence tables Systematic reviews Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of review quality Sreedharan 2009 1 Design: SR Sources of funding: None reported (Cochrane review); no conflicts of interest Search date: August 2005; re-run in August 2006 and March 2007 Searched databases: CENTRAL, MEDLINE, EMBASE, CINAHL and major conference proceedings. Experts were contacted in order to search for unpublished data Included study designs: RCT 40 studies involving 2542 patients Eligibility criteria: RCTs comparing the different interventions both published and unpublished studies, full articles and abstracts SEMS vs. Plastic tube Dysphagia improvement (2 RCTs, N=231): SMD -0.36 (95%CI -0.63, -0.09; p=0.009), favouring SEMS Persistent or recurrent dysphagia (7 RCTs; N=433): OR 0.41 (95%CI 0.200.85; p=0.02), in favour of SEMS Level of evidence: A1 (7 RCTs involving 433 patients) Good-quality systematic review with meta-analysis Technical success of procedure (7 RCTs; N=433): OR 2.42 (0.92-6.38; NS) Procedure-related mortality (7 RCTs; N=433): OR 0.36 (0.15-0.84), in favour of SEMS Patient characteristics: Patients with inoperable or unresectable primary esophageal cancer who undergo palliative treatment (primary squamous or adenocarcinoma of the esophagus or EGJ) 30-day mortality (4 RCTs; N=304): OR 0.67 (0.38-1.18; NS) Initial hospital stay (3 RCTs; N=148): MD -3.05 (-5.86, -0.25; p=0.03), in favour of SEMS All major adverse effects (4 RCTs; N=433): OR 0.25 (0.16-0.39; p<0.0001), in favour of SEMS SEMS vs. Laser therapy Persistent or recurrent dysphagia: OR 0.67 (0.30-1.54) (2 RCTs involving 125 patients) Interventions for recurrent dysphagia: OR 0.27 (0.12-0.60; p=0.001), in favour of SEMS Level of evidence: A1 Procedure-related mortality: OR 2.20 (0.43-11.31; NS) All adverse effects: OR 2.26 (0.96-5.33; NS) SEMS vs. Brachytherapy (2 RCTs involving 274 patients) 170 Dysphagia score (1 RCT): at least 1-point improvement: SEMS 76% vs. brachytherapy 73% (NS) Technical success: OR 12.17 (1.40106.18; p=0.02), in favour of SEMS Median dysphagia-free survival (1 RCT): 82 days SEMS vs. 115 days brachytherapy (difference 33, 95%CI 164, p<0.05) Median overall survival: Level of evidence: A2 Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of review quality Homs 2004: brachytherapy 155 days vs. SEMS 145 days (NS) Bergquist 2005: 106 vs. 132 days (NS) Laser therapy vs. Plastic tube Dysphagia improvement: Effect size on dysphagia grade 0 or 1: OR 3.22 (0.78- 13.37) Adverse effects: Homs 2004: brachytherapy 21% vs. 33% SEMS (p=0.02) Procedure mortality: OR 3.15 (0.31- 31.62) Level of evidence: A1 Recurrent dysphagia: OR 2.89 (0.02- 461.22) (2 RCTs involving 80 patients) Technical success of the procedure: OR 1.0 (0.21-4.75) Laser therapy vs. Brachytherapy 2-grade improvement at two months: Laser: 81% Brachytherapy: 75% (NS) (1 RCT involving 23 patients) Laser therapy vs. Laser + EBRT (1 RCT involving 67 patients) All adverse effects: OR 2.33 (0.87- 6.24] Recurrent dysphagia requiring retreatment: Laser: 3/11 Brachytherapy: 1/12 Complication rates: similar Median dysphagia grade: improved from 3 to 1 in both groups Median dysphagia controlled interval: (between end of treatment to retreatment intervention) SCC: laser: 5 weeks (range 0 to 10) laser + EBRT: 9 weeks (range 0 to 24) (p<0.05) ACA: Laser 5 weeks (range 0 to 15) Laser + EBRT: 9 weeks (range 0 to 48) (p<0.01) Overall survival: similar Complication rates: similar 171 Level of evidence: B Level of evidence: B Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of review quality Laser therapy vs. Laser therapy + brachytherapy Recurrent dysphagia: Effect size: OR 0.22 (0.06- 0.87), favours laser + brachytherapy 30 day mortality (1 RCT; N=22): OR 1.0 (0.05 -18.30) Level of evidence: A1 Procedure mortality (4RCT‟s; N=124): OR 5.0 (0.22-115.05) (4 RCTs involving 124 patients) All adverse effects (4RCT‟s; N=124): OR 0.74 (0.31-1.77) Technical success procedure (3 RCT‟s; N=87): OR 15.35 (0.73-321.58) Lasertherapy vs. Photodynamic therapy (2 RCTs involving 278 patients) Lasertherapy vs. Chemical ablation (2 RCTs involving 84 patients) Dysphagia improvement: OR 0.92 (0.57-1.50) All adverse effects: OR 0.60 (0.33 - 1.07) Level of evidence: A1 Dysphagia: Angelini 1991: at least grade 1 dysphagia Laser: 16 /18 patients Polidocanol 13/16 patients (NS) Carrazone 1999: 2-point improvement in the grade of dysphagia in Laser: 21/24 patients Ethanol 18/21 Persistent or recurrent dysphagia: Angelini 1991 Laser: 12/18 patients Polidocanol 2/16 patients Carrazone 1999 Laser: 3/24 Ethanol 5/23 Level of evidence: A2 Mean dysphagia-free survival: Carrazone 1999 Laser: 30 days Ethanol: 37 days Technical success: Angelini 1991: 100% in both arms Procedure related mortality: No procedure related mortality was observed in 84 patients treated in both studies. Overall survival: Angelini 1991 Laser: 14/18 dead at 6 months Polidocanol 11/16 Carrazone 1999: 172 Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of review quality Laser: 15/24 dead at 6 months Ethanol: 18/23 Adverse effects Angelini 199: Mild pain Laser 7/18 patients Polidocanol 1/16 Carrazone 1999: Laser: no adverse effects Ethanol: 1 perforation and 18/23 mild pain Covered Ultraflex SEMS vs. Covered Wallstent Dysphagia improvement: Mean Difference 0.15 (-0.04 - 0.33) Persistent or recurrent dysphagia: OR 1.27 (0.49 - 3.31) Level of evidence: A1 30 day mortality: OR 1.18 (0.44 - 3.18) (2 RCT‟s involving 120 patients) Procedure related mortality: OR 0.97 (0.06 - 16.17) Technical success procedure: OR 3.0 (0.12 - 76.31) Different available commercial brands of SEMS (2 RCTs involving 120 patients) Dysphagia grade Ultraflex vs. Flamingo Wallstent Pooled weighted MD 0.15 (-0.04 to 0.33) All adverse effects: OR 0.61 (0.27 - 1.38) Persistent or recurrent dysphagia Pooled OR 1.27 (0.49 -3.31; p=0.62) Technical success All but one Ultraflex stent were successfully deployed Procedure related mortality Siersema: 1 death related to Ultraflex stent insertion. Sabharwal: No procedure related mortality 30-day mortality Pooled OR 1.18 (0.44 - 3.18, p=0.74). Overall survival Siersema 2001 Ultraflex group : median104 days 173 Level of evidence: A1 Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of review quality Wallstent: median 113 days Quality of life Siersema 2001: WHO performance grading similar in both groups Adverse effects Pooled OR 0.61 (0.27- 1.38, p=0.23) Open stents vs. Anti-reflux stents (3 RCTs involving 107 patients) Homs 2004c: Open stent: 15 patients (3 evaluated) Anti-reflux stent: 15 patients (9 evaluated) Median total reflux time: Anti-reflux :median 23% (range 0 - 65) Open stent: median 10% (0.1 - 19) (NS) Median number of reflux episodes longer than five minutes: Anti-reflux: median 14 (IQR 2 to 19) Open stent: median 5 (IQR 0 to 10) (NS) Indigestion scores (EORTCOES-23 questionnaire) at 14 days Anti-reflux: median 22 (IQR 11 to 33) Open stent: median 11 (IQR 11 to 28) (NS) Shim 2005: Open stent: 12 patients DO anti-reflux stent :12 patients S-type anti-reflux stent: 12 patients De-Meester score: difference statistically significant in favour of the S-type stents (p< 0.001) Wenger 2006: Anti-reflux: 19 patients Open stent: 22 patients Quality of life and specific symptoms: (EORTCQLQ-30 and EORTCQLQ-OES 18) no statistically significant difference for reflux, dysphagia, dyspnoea, overall quality of life or chest pain 174 Median dysphagia score: Homs 2004c: difference not statistically significant Shim 2005: no significant difference Persistent or recurrent dysphagia: Homs 2004c: not statistically significant Technical success: Homs 2004c: not statistically significant Shim 2005: technical success in 100% 30-day mortality: Shim 2005: difference between the three groups was not statistically significant Overall survival Homs 2004c: not statistically significant Shim 2005: not statistically significant Wenger 2006: not statistically significant Adverse effects Homs 2004c: not statistically significant. Shim 2005: no detectable differences Wenger 2006: not statistically significant Level of evidence: A1 Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of review quality SEMS vs. Various modalities Canto 2002 (N=56) SEMS vs. PDT Normal swallowing at 3 weeks: in favour of SEMS (p=0.03) Shenfine 2005 Persistent or recurrent dysphagia Non-stent:: 38/47 patients unscheduled treatment SEMS: 3/104 patients (p=0.001) Level of evidence: A2 (6 RCTs involving 437 patients) Dysphagia grade at 3 months: no significant difference Re-intervention: in favour of SEMS (p=0.04) Quality of life decreased significantly in the stent group at three weeks (p=0.01) but not in the PDT group Fu 2004 (N=53) SEMS vs. SEMS + CT or CRT Median dysphagia score: difference NS Overall survival at 6 months: NS Complications: NS Tumour regrowth: SEMS 30% vs. SEMS + CRT: 4% (p=0.007) Other secondary outcomes were not reported in this study Horneaux 2001 (N=40) SEMS vs. esophageal bypass surgery Mean dysphagia score: NS No procedure related mortality was noted in either group Complication rates, quality of life and overall survival: NS Median hospital stay Surgery:15.5 days SEMS: 3 days (p< 0.001) Konigsrainer 2000 (N=39) Laser + RT vs. laser + SEMS vs. SEMS Mean dysphagia scores: NS 175 Procedure related mortality no significant difference 30-day mortality No significant difference Overall survival SEMS: mean 133 (135) days Non-SEMS: mean 162 (138) days (p=0.037) Quality of life QL index at 6 weeks: lower in SEMS (p=0.01) KPS scores and self-rated health assessment questionnaire EuroQol EQ5D scores at 6 weeks: similar Dysphagia, deglutition, functional and social scales: no difference Mean pain score (SD) at week 1: SEMS: 46.6 (30.5) Non-SEMS: 28.5 (28.1) Mean pain score (SD) at week 6: SEMS: 39.1 (27.7) Non-SEMS: 30 (32.0) (p=0.01) Adverse effects Early complications: not statistically significant Late complications: Non-stent: 33% SEMS: 30% Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Recurrent dysphagia: Laser/RT: 43% SEMS + laser: 16.6% SEMS: 5.5% (p=0.001) Mean survival: comparable Mean stay in hospital: Laser/RT 30 (5.4) days Laser plus SEMS 18.9 (4.2) SEMS 7.1 (3.1) (p=0.001) Turrisi 2002 (N=32) SEMS vs. EBRT Median dysphagia-free survival Stent: 32 days EBRT: 4 days NS Overall survival RT: median (188- 209) days SEMS: median101 (146 to 127) Shenfine 2005 (N=217) SEMS (18 mm or 24 mm) vs. plastic tube vs. non-stent therapy (EBRT, brachytherapy and thermal and chemical tumour ablative methods) Mean dysphagia score (SD) SEMS: 0.95 (1.09) Non-SEMS 0.86 (0.96) NS 176 Results secondary and other outcomes Critical appraisal of review quality Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of review quality Yakoub 20082 Design: SR Sources of funding: Not reported Search date: Search date: until 2007 Searched databases: Databases: Embase, MEDLINE, Cochrane Library, and Google Scholar Search Design included studies: comparative studies 12 studies included involving 911 patients RCT: 6 Retrospective: 4 Prospective, nonrandomized: 2 Eligibity criteria: Studies comparing metal with plastic stents for malignant dysphagia regardless of primary tumour SEMS vs. plastic stents Stent-insertion related mortality (8 studies, N=683): OR 0.23 (0.09 - 0.6; p=0.003) in favour of SEMS Perforation (12 studies, N=907) OR 0.29 (0.14–0.61, p=0.001) RCTs only (6 studies, N=274): OR 0.27 (0.09–0.79; p=0.02) Level of evidence: A1 for th analyses restricted to RCTs RCTs only (4 studies, N=187): OR 0.2 (0.06 - 0.74; p=0.02) in favour of SEMS Stent migration (12studies, N=897) OR 0.55 (0.28–1.1, p=0.09) RCTs only (6 studies, N=267) OR 0.22 (0.08–0.62; p=0.01) Patient characteristics: patients with malignant dysphagia Tumour ingrowth (6studies, N=485) OR 6.84 (2.12–22.01, p=0.001) RCTs only (3 studies, N=125) OR 5.06 (1.06 -24.26; p=0.04) Tumour outgrowth (11 studies, N=808) OR 2.06 (0.79–4.21, p=0.16) RCTs only (6studies, N=267) OR1.82 (0.81–4.09, p=0.14) Food bolus impaction (8studies, N=598) OR 0.41 (0.17–0.96, p=0.04) RCTs only (4studies, N=193) OR 0.64 (0.16–2.54, p=0.53) Repeated intervention (5 studies, N=337) OR 1.12 (0.46–2.7, p=0.81) RCTs only (3studies, N=120) OR 1.20 (0.51–2.81, p=0.82) Technical success (8 studies, N=654) OR 1.16 (0.55–2.42, p=0.7) RCTs only (5 studies, N=243) OR 2.59 (0.68–9.88, p=0.16) Haemorrhage (9studies, N=784) OR 0.75 (0.35–1.59, p=0.45) RCTs only 4studies, N=201 OR 0.56 (0.17–1.81, p=0.33) Length of hospital stay (4 studies, N=280) MD -3.62 (-6.62 to–0.62, p=0.02) RCTs only (2studies, N=117) MD -4.61 (–9.61 to 0.39, p=0.07) 177 Quality appraisal is only p taken into account Several discrepancies between results reported text and results reported figures. Results shown ar those reported in forest p available. Other results a those reported in tables 9 and 12 Includes: Sumpter 2005 Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes After stenting dysphagia score (2studies, N=160) OR 0.16 (-0.42 to 0.75, p=0.58) No results available for RCTs only Insufficient expansion (2 studies, N=199) 0.86 (0.01–120.17, p=0.95) RCTs only (1study, N=40) OR 0.07 (0–1.34, p=0.08) Pain (6 studies, N=493) OR 0.8 (0.44–1.47, p=0.47) RCTs only (3studies, N=162) OR 0.77 (0.23–2.6, p=0.67) Covered vs. Uncovered metal stents 30-day mortality (6 studies, N=332) OR 0.74 (0.44–1.23, p=0.25) RCTs only (4studies, N=195) OR 0.68 (0.35–1.32, p=0.26) Perforation (5 studies, N=402) OR 0.4 (0.13–1.22, p=0.11) Haemorrhage (6 studies, N=405) OR 1.17 (0.23–6.01, p=0.85) Food bolus impaction (3 studies, N=242) OR 0.49 (0.16–1.45, p=0.2) Stent migration (3 studies, N=224) OR 7.02 (1.17–41.98, p=0.03) Tumour ingrowth (3studies, N=221) OR 0.1 (0.01–0.91, p=0.04) Tumour outgrowth (2 studies, N=159) OR 0.78 (0.23–2.68, p=0.69) Pain( 2 studies, N=158) OR1.43 (0.64–3.16, p=0.38) Repeated intervention (3 studies, N=242) OR 0.12 (0.06–0.24, p<0.001) 178 Critical appraisal of review quality Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of review quality Homs 20063 Design: SR Sources of funding: no external sources of support Search date: February 2004update in February 2005 and 2006 Searched databases: CENTRAL, MEDLINE, EMBASE, Cancerlit. References from selected trials and published abstracts of conference proceedings from the United European Gastroenterology Week and Digestive Disease Week were hand searched Included study designs: RCT, with or without blinding Number of included studies: 7 Eligibility criteria: both published and unpublished full papers and abstracts were included CT vs. Best supportive care Median survival ( 2 RCTs, N=42, no pooling): Nicolau (N=24): 6.0 months in CT group vs. 3.9 months in best supportive care group Levard (N=18): 8.0 months in CT group vs. 8.0 months in best supportive care group Toxicity Levard: Toxicity was more common in the CT group (no details) Level of evidence: B CT vs. Other CT regimens Median survival (5 RCTs, N=1242, no pooling): Ezdinli ADR: 1.9 months vs. MTX: 3.1 months vs. 5FU: 3.5 months Bleiberg (88 patients) CF: 7.6 months vs. C: 6.4 months Webb ECF: 8.9 months vs. FAMTX: 5.7 months* Ross ECF: 9.4 months vs. MCF: 8.7 months Tebbutt: F: 6.3 months vs. FM: 5.3 months 1-year survival Bleiberg: CF: 34% vs C:27% Webb ECF: 36% vs FAMTX: 21% Ross: ECF: 40% vs MCF: 33% Tebutt: F: 22% vs FM: 18% Level of evidence: A2 Patient characteristics: Patients with metastatic carcinoma of the esophagus or EGJ Siewert type I High quality SR No pooled analysis due t heterogeneity Very small sample sizes this comparison Exclusion: studies including patients with locally advanced cancer of the esophagus (T4tumors) who receive CT in order to assess whether a surgical resection is possible if the tumor is responding 179 Progression-free survival Bleiberg: CF: 6.2 months vs. C: 4.1 months Webb ECF: 7.4 months vs. FAMTX: 3.4 months* Ross: ECF: 7 months vs. MCF 7 months Tebbutt: F: 3.9 months vs. FM: 3.8 months Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of review quality Overall response Ezdinli: ADR: 0% vs. MTX: 13% vs 5FU: 17% Bleiberg: CF: 35% vs. C: 19% Webb: ECF: 45% vs. FAMTX: 21%* Ross: ECF: 42% vs. MCF: 44% Tebbutt: F: 16% vs. FM: 19% Level of toxicity varied: Ezdinli: Severe toxicity in 31%, not different between groups. Toxic deaths 2/63 (3%) Bleiberg: More haematological toxicity in CF group. Toxic death CF: 7/44 (16%) vs C: 0/44 (0%) Webb: FAMTX more mucositis, nephrotoxicity, haemotologic toxicity; ECF more emesis and alopecia. Toxic death 3/274 (1%) Ross: ECF more neutropenia and alopecia; MCF more erythema and thrombocy- topenia. Toxic deaths 2/580(0.3%) Tebbutt: FM more leukopenia Quality of life Webb: EORTC QLQ-C30: at 24 weeks better QoL after ECF Ross: EORTC QLQ-C30: better scores at 3 and 6 months after ECF Tebbutt: Comparable for both treatments 6019 6020 Randomized controlled trials Study ID Method Patient characteristics 180 Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of st quality Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of st quality Conio 2007 4 Design: RCT Source of funding: none; no conflicts of interest Setting: 9 centers in three countries (Germany, Italy, and France) Sample size: N=101 Median follow-up: 140 days for the Polyflex group, 133 days for the Ultraflex group Patients with malignant dysphagia due to inoperable, histologically proven, esophageal SCC or ACA Male 83%/83% Age, mean 74.9/69.1) Tumour location: Upper third 17%15%)Middle third 66%72% Lower third 17%13% Tumour histology: SCC 83%/80% ACA 17%/20% Stricture length 5/ 6 Circumferential tumour extent 70%/72% ECOG status, mean 2.1/1.8 Group comparability: Polyflex patients were older than those in the Ultraflex group (median age 74.9 vs. 69.1, p=0.04) – similar for gender, dyspaghia score Eligibility: locally advanced esophageal cancer; confirmed by histopathology KPS score 70 to 90, lesion length < 10 cm; no RT and CT or surgical treatment; no active bleeding and perforating lesion, or tracheoesophageal fistula; expected survival time no more than 2 months Self-expanding plastic stent (Polyflex) (N=46) vs. SEMS (Ultraflex) (N=54) Improvement in dysphagia score: day 7 post-stenting: Polyflex mean 1.2 ± 0.9SD vs. Ultraflex mean 1.1 ± 0.9 SD day 30 post-stenting: Polyflex mean 1.2 ± 1.0 SD vs. Ultraflex mean 1.1 ± 0.9 SD Median survival: Polyflex 134 (95%CI 100–168) vs. Ultraflex 122 (84–160) (NS) Level of evidence: B Gao 2009 5 Design: RCT Sources of funding: Not reported Setting: Two centres in China Sample size: N=68 (Intervention group: N=35; comparator group: N=33) Duration: June 2005 to November 2007 Patient characteristics: Male 45/Female 23 Median age 56.8 -60 Stage: II 47; III 21 Pathological type: SCC 66 181 Major complication rate: Adjusted OR 2.3 (95%CI 1.2–4.4) p=0.02 Technical success: Polyflex 98% vs. Ultraflex 100% RT + IP (cisplatin irinotecan) vs. RT Complete + partial remission (RECIST criteria): Intervention: 91.4% Comparator: 66.7% p<0.05 Overall survival at 1 year Intervention: 72.6% Comparator: 69.7% p>0.05 Overall survival at 2 years Intervention: 54.5% Comparator: 31.0% p<0.05 Progression-free survival (PFS) at 1 year: Intervention: 69.8% Comparator: 43.0% p<0.05 Progression-free survival (PFS) at 2 years: t size: % Intervention: 44.2% Comparator: 19.5% No drop outs reported Randomization done by a computer-generated random number chart drawn up by statistician Unclear whether participan and assessors were blinded One patient excluded from analysis (failure of stent placement) Level of evidence: B Two drop outs reported Method of randomization n reported; concealment of randomization unclear Participants and assessors were probably not blinded Analysis based on „volunta therapy principle‟ Study ID Guo 2008 6 Kim 2009 7 Method Design: RCT Source of funding: not reported Setting: one centre in China Sample size: N=53 (irradiation stent: N=27; control group: N=26) Duration: Between April 2004 and April 2006 Design: RCT Source of funding: Not reported Setting: one center in South Korea Sample size: N=37 (Covered Niti-S stent: n = 19; Doublelayered Niti-S stent n = 18) Duration: Between March 2006 and August 2007 Patient characteristics ACA 1 Small cell carcinoma 1 Location: Cervical 4 Thoracic upper 12 Thoracic middle 34 Thoracic lower 18 Groups not comparable for sex, age, stage, pathology, and location (based on reported pvalues, but qualitatively not very different, very doubtful analyses) Eligibility: Patients with unresectable advanced esophageal cancer Patients characteristics: histologic diagnosis of ACA or SCC Intervention(s) Patient characteristics: Age 68.84 / 67.61 Male 100/94% Mean dysphagia score 2.95/ 2.94 Mean WHO performance score 2.84/ 2 Tumour length, cm, mean 5.26/ 6.11 Stent length, cm, mean 182 Results secondary and other outcomes Critical appraisal of st quality p<0.05 Adverse reactions: nausea/vomiting (Grade I/IV) Intervention: 68.6% Comparator: 30.3% p<0.05 Adverse reactions: diarrhea (Grade I/IV) Intervention: 34.4% Comparator: 9.1% p<0.05 Stent loaded with 125I seeds (irradiation stent group) vs. Conventional covered stent Improvement in dysphagia scores, 1 month after placement Irradiation stent: mean 1.22±0.42 SD Control group: mean 1.17±0.38 SD (p=0.073) Survival Irradiation stent group: median 7 months (5.0-10.0) Control group: median4 months (2.0 4.0) (p<0.001, log-rank test) Level of evidence: B Occurrence total complications adjusted OR 18.2 (1.9–171.4; p=0.01) (adjustment for age, location of tumour, tumour length, baseline dysphagia score, performance status, and previous RT or CT) Level of evidence: B After 2 months, there was a significant difference (p<0.05) of irradiation stent vs. control stent Group comparability: no significant differences in sex, age, histologic type, location of strictures, presence of metastatic disease, and dysphagia grade before stent insertion Eligibility : Patients with malignant dysphagia due to inoperable esophageal or gastric cardia cancer Results primary outcome Covered Niti-S stent vs. Double-layered Niti-S stent Change from baseline in dysphagia score 1 month after stent insertion: NS (p=0.365) Survival Covered-stent:median 62 days Double-layered stent: median 74 days (no difference) Drop out: 7 Computerised randomisatio Concealment of randomiza Blinding for all patients, nur following up patients, and statistician performing the analyses. The interventiona radiologists were not blinde It was unclear whether the groups were similar regard CRT treatment Drop out: 6 Method of randomization n reported Concealment method not s Primary outcome is not specified Blinding of patients and assessors is unclear OR adjusted for 6 variables population of 37 patients ca doubt on robustness of find Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of st quality RT (EBRT followed by a high-dose-rate ILBT in a proportion of the patients) vs. Concurrent CRT (identical RT + cisplatin) Overall survival HR 0.65 (0.44–0.98; p=0.038) Acute toxicity: grade II–III esophagitis OR 0.53 ( 0.23–1.23, p=0.10) Level of evidence: B Projected survival: Median 1, 2 and 5 year: RT: 7.1 months: 32.3%, 22.8% , 13.7% CRT: 13.4 months: 57.6%, 38.9%, 24.8% Completed treatment RT: 78% CRT: 89% p=0.10 8.53/ 8.89 Location of tumour, Upper-third 26%17% Middle-third 37%/44% Lower-third 37%39% Tumour histology ACA 32%/33% SCC 53%/44% Other 16%/22% CT or radiation, pre-treatment 47%/39% Kumar 2007 8 Design: RCT, phase III trial Source of funding: Not reported Setting: one center in India Sample size: N=125 (RT: N=60; CRT group:N=65) Duration: Between April 1999 and December 2005 Group comparability: no statistical differences with regard to age, sex, dysphagia score before treatment, histology and location score, chemoand RT pre and posttreatment Eligibility: Patients with unresectable SCC of the esophagus or patients refused surgery Patient characteristics: Age Median 56 /58 years Males, 82%66% KPS 80–90: 42 /52 Dysphagia duration Median 3 /4 months Dysphagia grade 3–4 2/16 Site Upper:Middle:Lower 11:36:13 / 12:44:9 Length Median7.2/ 8 cm Previous interventions Dilatation, 8%/11% Intubation, 3%/ – Feeding tube, number 1%/ – T stage T1:T2:T3 2:34:24 /0:39:26 N stage 183 Late morbidity Ulcers: OR 0.29 (0.08–1.11 ; p=0.08) Strictures: OR 0.40 (0.16–1.01; p=0.05) Drop outs: 23 Randomization done by a t of random digits Method of concealment not stated Study was not blinded No intention to treat analys but lost to follow up was analyzed as worst case scenario RT protocol was changed throughout the course of th study (intra-lumenal RT wa excluded due to an unusua number of patients requirin dilatations for symptomatic strictures) Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of st quality CF = cisplatin + 5FU vs. CET-CF = CF + cetuximab Objective tumour response rate (ORR) CET-CF: 34% (19-53) CF: 30% (15 -49) (p=0.79) Confirmed response rate (RECIST criteria) CET-CF: 19% (7-36) CF: 13% (4-31) p=0.73 Level of evidence: B N0:N1 30:30 / 29:36 Lorenzen 2009 9 Design: RCT, phase II trial Source of funding: Klinikum rechts der Isar, Technische Universitait Munchen; Merck-Serono KGaA; Merck-Serono to FL Setting: 12 centers in Germany Sample size: N=62 (CET–CF: N=32; CF: N=30) Duration: December 2004 to December 2006. Group comparability: a greater proportion of males in the RT group (p=0.08) Egibility: aged ≥18 years, with histologically confirmed, EGFRexpressing, nonresectable, advanced esophageal SCC, no (neo)adjuvant CT within 6 months of study entry or prior CT for recurrent or metastatic disease Patient characteristics: Median age 61/ 62y Male 23/29 Entry ECOG 0 17 15/ 1 15 15 Metastatic 28 / 26 Tumour grading Well differentiated 0/0 Moderately differentiated 19/14 Poorly differentiated 10/12 Previous therapy RT and/or surgery 10 /11 CT 4/2 Group comparability: More females in CET-CF group (no difference regarding to age, ECOG PS, tumour differentiation and intensity of EGFR staining) 184 Disease control rate CET-CF: 75%(57-89) CF: 57% (37-75) p=0.18 Overall survival CET-CF: median 9.5 months (8.4– 10.6) CF: median 5.5 months (1.9–9.1) (p=0.32) Time to treatment failure (TTF): CET-CF: median 3.4 months (2.6–4.3) CF: median 1.6 months (0–3.6) HR 0.71 (0.39–1.28; p=0.25) Progression-free survival (PFS) CET-CF: median 5.9 monhs (3.8-8.0) CF: median 3.6 months (1.0-6.2) (p=0.21) Grade III/IV toxicity: CET-CF: 50% CF: 23% (p=0.038) Drop out: 4 Randomization done centra Open-label: no blinding of patients or treating physicia (=assessors) Imbalance between groups Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of st quality Power 2007 10 Design: RCT Source of funding: Not reported Setting: 1 center in Ireland Sample size: N=49 (standard group: N=25; anti reflux group: N=24) Duration: 24 months Eligibility: require stents that extend into the stomach, and not suitable for radiation therapy or CRT as primary treatment, excessive tumour length, esophagobronchial fistula, prior stent placement and a physical or mental function deemed insufficient SEMS vs. Anti reflux stent (Hanarostent) De Meester score, after 2 months (N=18) (evaluation of gastro-esophageal reflux) Standard stent: 27.6 (0.7–71) Anti-reflux stent: 2.1 (0.5–6) (p=0.002) pH<4, % of total time (N=18) Standard stent: 6% (0–18) Anti reflux stent: 0.3% (1–1.5) (p=0.004) Level of evidence: B pH<4, % of supine time (N=18) Standard stent 4.5 (0–27) Anti-reflux stent 0.3 (0–1.3) (p=0.002) Patient characteristics: lower third esophageal or junctional tumor Mean age 74.7 years (range 40–92) 26 men Mean tumour length (cm) 6.8 / 6.6 Tumour location Distal esophagus 68%71% Gastric cardia 34%/29% Tumour histological type ACA 41%/50% SCC 53%/50% Non-small cell carcinoma6%0% Sabharwal 2008 11 Design: RCT Source of funding: Not reported Setting: 1 centre in the UK Sample size: N=48 (FerX-Ella: N=22; Ultraflex+PPI:N=26) Duration: September 2003 to August 2006 Group comparability: characteristics are shown but not compared Eligibility: dysphagia due to inoperable carcinoma in the lower third of the esophagus and the EGJ Patient characteristics: Males 36 Mean age 71/ 66y Group comparability: similar for age, sex, dysphagia scores prior to 185 pH<4, % of upright time (N=18) Standard stent 1.5 (0.1–21) Anti-reflux stent 0.5 (0–1.5) (p=0.042) pH<4, number of events (N=18) Standard stent 46 (4–147) Anti-reflux stent 11.5 (1–38) (p=0.006) Anti reflux stent (FerX-Ella) vs. Standard open covered stent (Ultraflex) in combination with proton pump inhibitors (PPI) Post procedure reflux FerX-Ella: 13.6% Ultraflex: 7.7% (p=0.649) Improvement in dysphagia score compared to baseline Not significant (p=0.62) Overall re-intervention necessary (including endoscopic procedures, nasogastric tube insertion, etc.) FerX-Ella: 22.7% Ultraflex: 26.9% (no p-value reported) Drop out: 11 for QoL; 31 fo 24pH monitoring Randomization was by the closed envelope technique Group comparability is not presented It is unclear whether the presented scores are mean medians All patients were allowed to have antacids and PPI, but detailed record of medicatio use, so similarity between b groups is unclear Only results of 24-pH moni (N=18) was compared betw the two stents, all other outcomes are reported as changes from baseline for e stent separately Level of evidence: B Drop out: 3 Randomization: closed envelopes. Inadequate met of concealment It is unclear whether patien and assessors were blinded Similarity between the two groups, besides treatment under investigation, is uncle Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of st quality Partly covered SEMS (Ultraflex) vs. Covered plastic stent (Polyflex) vs. Double-layered covered SEMS (Niti-S) Recurrent dysphagia (N=50) (occurrence of tissue in- or overgrowth, stent migration, and food obstruction) Ultraflex stent: 52% Polyflex stent: 37% Niti-S stent: 31% p=0.03 Technical success, % of patients Ultraflex stent: 100% Polyflex stent: 83% Niti-S stent: 95% p=0.008 Level of evidence : A2 the procedure, numbers that had received CT and/or RT Verschuur 2008 12 Design: RCT Source of funding: None Setting: 2 centres (1 in the Netherlands, 1 in Italy) Sample size: N=125 (Ultraflex stent; N=42; Polyflex stent: N=41; Niti-S stent: N=42) Duration: June 2004 and May 2006 Eligibility: inoperable malignant obstruction of the esophagus or gastric cardia, or recurrent dysphagia after prior radiation for esophageal cancer. Tumour = inoperable if distant metastases or local tumour infiltration in neighbouring organs, and/or poor health because of concomitant disease Patient characteristics: Age, 69/70 /65 y Male 67/68/71% Median dysphagia score 3/3 /3 Median WHO performance score 1/1/1 Tumour length, cm, mean 8.1/7.5 /7.5 Location of tumour, Esophagus 83/81/83% Mid-esophagus 12/7/10 Distal esophagus 23/26/25 Gastric cardia 17/19/17% Tumour histology, ACA 73/66/68% SCC 27/34/30% Prior radiation and/or CT 186 Dysphagia score, 4w after treatment, median (IQR) Ultraflex stent: 0(1) Polyflex stent: 1(2) Niti-S stent: 0(1) p=0.07 Survival, median days Ultraflex: 132 Polyflex stent: 102 Niti-S stent : 159 p=0.13 Stent migration, % of patients Polyflex : 29% Ultraflex: 17% Niti-S stents: 12% p<0.01 Total complications, % of patients Ultraflex stent: 21% Polyflex stent: 24% Niti-S stent: 21% p=0.89 Randomization using a computer-generated alloca protocol Central randomization Unclear whether subjects a assessors were blinded Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of st quality SEMS vs. Brachytherapy Total lifetime costs Stent: €17 690 Brachytherapy: €33 171 p=0.005 Change in dysphagia score, after 1 month difference between 2 groups p=0.03 in favour of stents Level of evidence: A2 33/29/26% Group comparability: similar regarding age, sex and clinical characteristics Wenger 2005 13 Design: RCT Source of funding: the regional authorities of Vastra Gotaland and the Boston Scientific Company Setting: 8 centres in Sweden Sample size: N=60 (SEMS: N=30; brachytherapy: N=30) Duration: 1999-2002 Eligibility: incurable cancer of the esophagus or EGJ due to advanced disease or impaired physical condition, who had an expected survival of at least 1 month, and who presented with a dysphagia score of grade 2 or worse Patient characteristics: Age median 76/75y Dysphagia score median 2 /2) Male 60%70% Histology Adenocarcinoma 43/43 Squamous 57/53%) Localization Proximal 3/13% Middle 37/23% Distal 60/63% Metastatic disease 43/43% Group comparability: no differences regarding age, sex, histology, location, metastatic disease 187 Change in dysphagia score, after 3 months difference between 2 groups: p=0.68 Survival time Stent group: 129 days (range 6–720) Brachytherapy: 110 days (range 6– 560) p not significant Randomization centrally by computer-based algorithm stratifying for age, sex, dysphagia score, tumour si and histology Blinding not possible due to nature of comparison Included in Sreedharan, bu included in the evidence ta for the presentation of the c Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of st quality Yadav 2007 14 Design: RCT Source of funding: Not reported Setting: 1 centre in India Sample size: N=116 (A: N=38; B: N=40; C: N=38) Duration: Between June 2002 to June 2005 Eligibility: advanced, inoperable squamous cell carcinoma of the esophagus, tumour ≥5 cm long, age17 to 70 years, KPS > 50 and no prior malignancy in the past 5 years. A: EBRT (30Gy/10 #/2 weeks) + ILBT vs. B: EBRT (30Gy/10 #/2 weeks) vs. C: EBRT (20Gy/5#/1week) Improvement in mean dysphagia WHO grade, after 1 month A: 36.7% B: 28.6% C: 27.9% Dysphagia progression free survival A: mean 10.6 months B: mean 9.8 months C: mean 9.9 months P=0.26 Level of evidence: B Improvement in mean dysphagia WHO grade, after 6 monthq A: 21% B: 15.6% C: 14.2% Improvement on barium swallow / endoscopic assessment after 3 months A:68.8% of patients B:61.3% of patients C:45.6 of patients No p-values or CI given Patient characteristics: Age mean 58/56/54y Males 21/21/22 Tumour location Upper 8/7/8 Middle 20/17/20 Lower 10/16/10 No p-values or CI given Drop out: A:6%; B: 5.7%; C:14% Randomisation done using Tippet‟s random number ta Concealment of allocation unclear because blinding o patients and assessors unc similarity between groups before and during treatmen unclear; primary outcome n defined Methods of analyses not described and only p-value provided for a few results Group comparability: characteristics are shown but two groups were not compared 6021 6022 6023 6024 6025 6026 6027 6028 6029 6030 6031 6032 6033 6034 6035 6036 6037 6038 6039 Abbreviations: 95%CI: 95 percent confidence intervals; ACA: adenocarcinoma; ADR: adriamycin; C: cisplatin; CF: cisplatin + 5-fluorouracil; CRT: chemoradiotherapy; CT: chemotherapy; EBRT: external beam radiation therapy; ECF: epirubicin+ cisplatin + 5-fluorouracil; EGJ: esophagogastric junction; F: 5-fluorouracil; FAMTX: 5-fluorouracil + doxorubicin + methotrexate; FM: 5-fluorouracil +mitomycin; HR: hazard ratio; ILBT: intraluminal brachytherapy; IP: irinotecan +cisplatin; KPS: Karnofsky performance score; MCF: mitomycin + cisplatin + 5-fluorouracil; MTX: methotrexate; NS: not significant; OR: odds ratio; PDT: photodynamic therapy; RCT: randomized controlled trial; RT: radiotherapy; SCC: squamous cell carcinoma; SD: standard deviation; SEMS: selfexpanding metal stent; SMD: standard mean difference; SR: systematic review; US: United States. Reference List 1. 2. 3. 4. Sreedharan A, Harris K, Crellin A, Forman D, Everett SM. Interventions for dysphagia in oesophageal cancer. Sreedharan Aravamuthan, Harris Keith, Crellin Adrian, Forman David, Everett Simon M. Interventions for dysphagia in oesophageal cancer. Cochrane Database of Systematic Reviews: Reviews 2009 Issue 4 John Wiley & Sons, Ltd Chichester, UK DOI: 10.1002/14651858.CD005048.pub2. 2009(4). Yakoub D, Fahmy R, Athanasiou T, Alijani A, Rao C, Darzi A, et al. Evidence-based choice of esophageal stent for the palliative management of malignant dysphagia. World J Surg. 2008;32(9):1996-2009. Homs MYV, v d Gaast A, Siersema PD, Steyerberg EW, Kuipers EJ. Chemotherapy for metastatic carcinoma of the esophagus and gastroesophageal junction. Cochrane Database of Systematic Reviews. 2006;4(4):CD004063. Conio M, Repici A, Battaglia G, De Pretis G, Ghezzo L, Bittinger M, et al. A randomized prospective comparison of self-expandable plastic stents and partially covered self-expandable metal stents in the palliation of malignant esophageal dysphagia. Am J Gastroenterol. 2007;102(12):2667-77. 188 6040 6041 6042 6043 6044 6045 6046 6047 6048 6049 6050 6051 6052 6053 6054 6055 6056 6057 6058 6059 6060 6061 6062 6063 6064 6065 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. Gao F, Jia L, Du H, Kuang X, Wang Y, Han J. A clinical study of combination of radiotherapy and IP regimen in the treatment of patients with local advanced esophageal cancer. Chin. Ger. J. Clin. Oncol. 2009;8(9):506-9. Guo J-H, Teng G-J, Zhu G-Y, He S-C, Fang W, Deng G, et al. Self-expandable esophageal stent loaded with 125I seeds: initial experience in patients with advanced esophageal cancer. Radiology. 2008;247(2):574-81. Kim ES, Jeon SW, Park SY, Cho CM, Tak WY, Kweon YO, et al. Comparison of double-layered and covered Niti-S stents for palliation of malignant dysphagia. J. Gastroenterol. Hepatol. 2009;24(1):114-9. Kumar S, Dimri K, Khurana R, Rastogi N, Das KJM, Lal P. A randomised trial of radiotherapy compared with cisplatin chemo-radiotherapy in patients with unresectable squamous cell cancer of the esophagus. Radiother Oncol. 2007;83(2):139-47. Lorenzen S, Schuster T, Porschen R, Al-Batran SE, Hofheinz R, Thuss-Patience P, et al. Cetuximab plus cisplatin-5-fluorouracil versus cisplatin-5fluorouracil alone in first-line metastatic squamous cell carcinoma of the esophagus: A randomized phase II study of the Arbeitsgemeinschaft Internistische Onkologie. Ann. Oncol. 2009;20(10):1667-73. Power C, Byrne PJ, Lim K, Ravi N, Moore J, Fitzgerald T, et al. Superiority of anti-reflux stent compared with conventional stents in the palliative management of patients with cancer of the lower esophagus and esophago-gastric junction: Results of a randomized clinical trial. Dis. Esophagus. 2007;20(6):466-70. Sabharwal T, Gulati MS, Fotiadis N, Dourado R, Botha A, Mason R, et al. Randomised comparison of the FerX Ella antireflux stent and the ultraflex stent: Proton pump inhibitor combination for prevention of post-stent reflux in patients with esophageal carcinoma involving the esophago-gastric junction. J. Gastroenterol. Hepatol. 2008;23(5):723-8. Verschuur EML, Repici A, Kuipers EJ, Steyerberg EW, Siersema PD. New design esophageal stents for the palliation of dysphagia from esophageal or gastric cardia cancer: A randomized trial. Am. J. Gastroenterol. 2008;103(2):304-12. Wenger U, Johnsson E, Bergquist H, Nyman J, Ejnell H, Lagergren J, et al. Health economic evaluation of stent or endoluminal brachytherapy as a palliative strategy in patients with incurable cancer of the oesophagus or gastro-oesophageal junction: Results of a randomized clinical trial. Eur. J. Gastroenterol. Hepatol. 2005;17(12):1369-77. Yadav BS, Kapoor R, Sharma SC, Kochhar R, Patel FD. Radiation schedules for palliation in carcinoma esophagus. JK Science. 2007;9(3):127-31. 189 6066 6067 Uitgangsvraag 5: evidence tables Systematic reviews Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of review quality Gruen 2009 1 Design: SR and MA Source of funding: Victorian Government Department of Human Services - a National Health and Medical Research Council Career Development Award Search date: 19792005 Searched databases: OVID PreMEDLINE, MEDLINE, Cochrane Library, AMI, EMBASE, EconLit, PubMed, ISI Web of Knowledge - also SRs of related topics so that reference lists could be handsearched Included study designs: SR, MA, RCT; other controlled trials, comparative studies, and cohort studies Number of included studies: 28 on esophagus (patients: N=45822; hospitals: N=3405) Eligibility: esophageal cancer or those undergoing procedures usually undertaken to treat gastrointestinal cancers Surgical interventions delivered by a highvolume clinician or in a high-volume hospital vs. Effect on mortality of doubling hospital case volume (N=24 studies): OR 0.81 (95%CI 0.77-0.84) (unadjusted) Lower quartile mortality (max 3 cases/year): 16.7% Level of evidence: B Exclusion: nonEnglish publications, publication types other than primary study, inappropriate study designs, studies not addressing relationship between volume and patient mortality, Sx performed for disease conditions other than cancer Surgical interventions delivered by a lowvolume clinician or in a low-volume hospital Upper quartile mortality (min18 cases/year): 6.7% Patients needed to be moved from a lower quartile hospital to an upper quartile hospital to prevent 1 volumeassociated death (calculated by 100/ [lower quartile mortality– upper quartile mortality]): NNT=10 2 studies reported adjusted analyses (adjusted for age, stage of disease and comorbidities) Bachmann 2002: 30-d surgical mortality, per increase of 10 cases in surgeon volume: OR 0.60 (0.36-0.99) Overall death rate: Per increase of 10 cases in hospital volume HR 1.01 (0.96-1.05) Per increase of 10 cases in surgeon volume HR 0.92 (0.85-0.99) Birkmeyer 2003: Surgical mortality: Hospital volume low vs high: OR 1.67 (1.02-2.73) Surgeon volume low vs high: OR 1.80 (1.13-2.87) 6068 6069 190 High quality SR: study qual assessed, data extraction clearly described, correctly performed statistics Studies included: Bachmann MO, Br J Surg 2 Begg CB, JAMA 1998 Birkmeyer JD, Ann Surg 20 Birkmeyer JD ,Cancer 2006 Birkmeyer JD, N Engl J Me 2002 Birkmeyer JD, N Engl J Me 2003 Dimick JB, Ann. Thorac. Su 2005 Dimick JB, Ann. Thorac. Su 2001 Dimick JB, Ann. Thorac. Su 2003 Dimick JB, Arch. Surg. 200 Finlayson EVA, Arch Surg Gillison EW, Br J Surg 200 Hollenbeck BK, J Clin Onco 2007 Jensen LS, SJS 2007 Kuo EY, Ann Thorac Surg 2 Lin HC, Ann. Surg. Oncol. 2 Patti MG, J Gastrointest Su 1998 Rouvelas I, Arch Surg 2007 Simunovic M, Can J Surg 2 Swisher SG, J Thorac Cardiovasc Surg 2000 Thompson AM, Br J Surg 2 Urbach DR, J Clin Epidemi 2005 Urbach DR , CMAJ 2003 Urbach DR, Qual Saf Healt Care 2004 6070 6071 Cohort studies Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of st quality Al-Sarira 2007 2 Design: Retrospective cohort study Source of funding: Audit Department at Leighton Hospital and UK Department of Health Setting: Hospital Episode Statistics (HES) in England Sample size: N=11838 esophagectomies & esophagogastrectomies (19971999: N=3601; 20002001: N=3260; 20022003: N=4838) Duration: 1997–1998 to 2003–2004 Period 1: 1997-1999= before manual; Period 2: 2000-2001= introduction of manual; Period 3: 2002-2003= after introduction manual Eligibility criteria: patients undergoing esophagectomy and esophago-gastrectomy for esophageal and EGJ cancers Exclusions: not reported Patient characteristics: Age 64 years, 75% men stable over the period under study Introduction of manual “Improving Outcomes in Upper Gastro-intestinal Cancers” In hospital mortality, % Prolonged hospital stay (longer than the 75th percentile) Level of evidence: B Annual hospital volume grouped into 5 categories: Very high: ≥40 High: 30–39 Medium: 20–29 Low: 10–19 Very low: ≤9 Overall: Period 1: 11.7 Period 3: 7.6 p<0.001 Very high: Period 1: 6.9 Period 3: 4.5 p=0.118 High: Period 1: 9.0 Period 3: 9.0 p=0.845 Medium: Period 1: 12.7 Period: 3: 6.0 p<0.001 Low: Period 1: 13.9 Period 3: 8.3 p<0.001 Very low: Period 1: 13.0 Period 3: 11.8 p=0.801 Number of hospitals performing esophagectomies/esophagogastrectomies 1997 : 180 2003: 111 (decrease: mostly very low and low volume hospitals) Median annual hospital volume 1997: 7 2003: 11 191 Overall: Period 1: 23.9 % of patients Period 3: 23.9% of patients p=0.869 Very high: Period 1: 17.6% of patients Period 3: 22.7% of patients p=0.040 High: Period 1: 16.4% of patients Period 3: 25.2% of patients p=0.001 Medium: Period 1: 20.0% of patients Period: 3: 20.9% of patients p=0.913 Low: Period 1: 26.3% of patients Period 3: 25.3% of patients p=0.212 Very low: Period 1: 30.4% of patients Period 3: 25.3% of patients p=0.109 High quality retrospective c study; outcomes well define but potential confounders n identified or taken into acco in the analysis Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of st quality Hospital deaths Single site: 0 cases WOCA: 5 cases p=0.022 Major postoperative complications Single site: 16 cases WOCA: 15 cases Not significant Level of evidence: B Preoperative disease stage 1 site: 33/33 WOCA 31/40 (p=0.004) Incomplete pathology reports Single site: 3 cases WOCA: 15 cases p=0.001 Staging failure 1 site: 0/33 WOCA 6/40 (p=0.020) Duration of Sx, transfusion requirements, time spent in intensive care or high-dependency units, number of histopathologically positive nodes: similar for the two groups In hospital mortality 1990-1994: 14.3% 1995-2000: 12.3% 2000-2004: 4.7% p=0.003 Hospital stay (median; range) 1990-1994: 20 (9-92) 1995-2000: 21 (9-125) 2000-2004: 17 (8-273) p=0.002 (p=0.030) Branagan 2004 3 Design: Prospective cohort, compared to another prospective cohort Source of funding: Not reported Setting: 1 centre and 4 centres in the UK Sample size: N=73 (cases: N=33; control group: N=40) Duration: From May 2002, for one year and from October 1999 to September 2000. Eligibility: patients undergoing esophageal cancer Sx Exclusions: not reported Patient characteristics: Mean age 62/66 M ale: Female 25:8/ 34:6 Centralization of esophageal cancer Sx into a single site vs. Esophageal cancer Sx in 4 hospitals before centralisation ASA I 6/10; II 25/20; III 2/1 Site Upper third 1 /0 Middle third 0 /3 Lower third 18 /28 EGJ 14/ 9 Cohort study with small sam size Potential confounders are n taken into account for the analysis Tumour stage Barrett‟s 3 /0 I 2 /3 II 4 /11 III 24 /17 Wouters 2009 4 Design: Retrospective and prospective cohort study Sources of funding: Node stage 0 13/19 I 20/12 Not staged 0 /9 Eligibility: surgically treated esophageal carcinomas with curative intent Exclusions: not 192 Voluntary centralization in 2000 (in 2 hospitals >10 surgeries annually) vs. Level of evidence: B Partly overlap with Wouters Surg Oncol 2008 and Wout J Surg Oncol 2009 Study ID Method Birkmeyer20 05 5 Not reported Setting: 11 hospitals + 1 university hospital in the Netherlands Sample size: 555 Duration: 1990-2004 Design: retrospective cohort study Source of funding: National Cancer Institute and Agency for Healthcare Research and Quality Setting: 102 centers in the USA Sample size: 1987 Cases: N=1173 Controls: =814 Duration: 1994-1999 Patient characteristics reported Patient characteristics: stable between periods, except for neoadjuvant therapy, surgical approach and anastomoses Eligibility: Medicare recipients covered by the hospital care program and undergoing cancer related esophagectomy Exclusion criteria: Medicare patients who were enrolled in riskbearing health maintenance organizations (approximately 10% of Medicare enrollees) ; patients who were <65 or > 99 years Patient characteristics: Age >85 yrs (%) 1.4/ 1.6 % female 25.2/ 23.2 % black 6.2 /6.1 Charlson comorbidity score (% ≥3) 43.4 /41.0 Urban (%) 63.9/ 68.1 193 Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of st quality Before centralization: 1990 -2000 Risk of dying after Sx: (Adjusted for stage, comorbidity, surgical approach, and neoadjuvant treatment) Adjusted HR compared to 1990– 1994: 1995–1999 0.85 (0.63–1.16) 2000–2004 0.61 (0.44–0.86) Complications (2000-2004), Low volume (<10/year): 77.5% High volume (≥10/year): 55.3% p=0.001 Primary outcome not define Groups not comparable regarding stage and adjuva treatment Lost to follow up not presen Adjusted analyses not inclu the same variables Long term survival (from date index surgical admission until death or the termination of the period of observation) Adjusted HR: 1.05 (0.92–1.20) (Adjusted for patient characteristics and residual procedure volume differences) Level of evidence: B Cases: patients treated in 51 National cancer institute centers Controls: patients treated in 51 other hospitals with the highest volumes for each procedure. Risk of dying after Sx, exclusion of patients who died in- hospital (Adjusted for stage, age, gender, comorbidity, and surgical approach) Adjusted HR compared to 1990– 1994: 1995–1999: 0.92 (0.66–1.29) 2000–2004: 0.75 (0.52–1.07) Surgical mortality (before hospital discharge or within 30 days after the procedure) Adjusted OR 0.70 (0.51–0.97) (Adjusted for patient characteristics and residual procedure volume differences) High quality study with clea defined primary outcome Main confounders are take account Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of st quality Cases: patients treated in institutions with an annual number of procedures of ≥40 In hospital mortality: ≥40: reference group No other outcomes reported Level of evidence: B Low income (%) 17.9 /20.6 Kazui 2007 6 Gasper 2009 7 Design: Retrospective cohort study Source of funding: Not reported Setting: 551 nationwide Japanese hospitals Sample size: N=21020 Cases N=4085 Controls: 1-4: N=3114; 5-9:N=5290; 10-14:N=3141; 15-19:N=1538; 20-29:N=2022 30-39:N=1830 Duration: Between 2000 and 2004 Design: Retrospective cohort study Source of funding: Not reported Setting: multicenter study in California, USA Sample size: N=2404 period B: N=1194 period C: N=1210 Duration: Between 1995 and 2004 Eligibility: Patients undergoing esophageal cancer Sx Controls: patients treated in institutions with an annual number of procedures of : 30-39 20-29 15-19 10-14 5-9 1-4 Eligibility: patients who had resections for cancer of the esophagus Cases: patients treated in period A (1990-1994) Controls: patients treated in period B (1995-1999) and C (2000-2004) In-hospital mortality Adjusted OR stratified by annual hospital volume Period A: reference Period B: <6: 1.95 (1.03–3.69) 6-10:1.01 (0.50–2.06) 11-20:1.59 (0.84–3.03) 21-30: 1.29 (0.58–2.86) >30:1.0 Period C: <6: 1.65 (1.01–2.69) 194 Large sample size Potential confounders were identified or taken into acco in analysis 30-39: OR 0.96 (0.62-1.49) 20-29: OR 1.20 (0.73-1.98) 15-19: OR 1.61(0.94-2.76) 10-14: OR 1.82 (1.22-2.70) 5-9: OR 2.21 (1.53-3.21) 1-4: OR 2.27 (1.54-3.33) Number of hospitals- number of patients Period A: <6: 72%-29% 6-10: 16%-21% 11-20: 7%-19% 21-30:3%-14% >30:2%-17% Period B: <6: 64%-23% 6-10: 19%-20% 11-20: 12%-24% 21-30:2%-8% >30:3%-25% Level of evidence: B Moderate quality study Clearly defined primary outcome Potential confounders are t into account Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome 6-10: 1.45(0.78–2.68) 11-20: 1.19 (0.57–2.47) 21-30: 0.94 (0.45–1.98) >30:1.0 (Adjusted for age, gender, race, insurance type, comorbities, location of the tumor) Gomi 2003 8 Design: Retrospective cohort study Source of funding: Not reported Setting: 76 randomly selected institutions in Japan Sample size: N=220 A1:N=87 A2:N=72 B:N=61 Duration: between September 1998 and March 2001 Eligibility: thoracic esophageal cancer treated during 1995– 1997, any pathologic type, and ≥60 initial Karnofsky performance status who had undergone preoperative or postoperative RT Exclusions: presence of distant metastasis or other active malignancies. Patient characteristics: median age 62.3 years male 88.1% KPS 60–70 17.5% SCC 99.5% Tumour location: upper: 11.8% middle: 61.3% lower: 24.5% Stage III: 41.7% In non-academic 52.6% vs. academic 37.7%, p=0.016 195 A1= academic institutions (mainly cancer centers and university hospitals) ≥300 patients annually; Control groups: A2= academic institutions (university hospitals) treating <300 patients annually B=non-academic institutions (national hospitals, public general hospitals, and private hospitals) Overall 2-year survival rate A1: 77.9% A2: 61.6% C: 40.0% Difference A1 vs. non-academic: p=0.001 Overall survival: Multivariate analysis: Type of institution (p=0.0373, RR=0.588) Clinical stage (p=0.0268, RR= 0.566) Presence of macroscopic residual tumor (p=0.0040, RR= 0.461) Photon energy (p=0.0215, RR= 0.536) Use of chemotherapy (p=0.0118, RR=1.910) Results secondary and other outcomes Critical appraisal of st quality Period C: <6: 64.5%-21% 6-10: 15.8%-14% 11-20: 10.4%-18% 21-30:4.9%-14% >30:4.4%-34% Level of evidence: B Low quality cohort study Unclear which variables we included in multivariate analyses Lost of follow up not presen Small sample size Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of st quality Goodney 2003 9 Design: Retrospective cohort study Sources of funding: Agency for Healthcare Research & Quality and the VA Health Services Research & Development program Setting: multicentre study in the USA Sample size: Not reported Duration: 1994-1999 Eligibility: Medicare recipients covered by the hospital care program and undergoing cancer related esophagectomy Exposure: annual hospital volume (average number of procedures annually) Post-operative length of stay(period from the index procedure to hospital discharge); stratified by average number of procedures annually 30-day readmission rate (readmission to any hospital within 30 days of discharge after the index procedure ); stratified by annual hospital volume quintile Level of evidence: B <2: mean 19.7 days 2-4: mean 20.1 days 5-7: mean 19.6 days 8-19: mean 20.0 days >19: mean 18.2 days Overall: 18.4% Very low: 19.1% Low: 17.9% Medium: 18.2% High: 18.4% Very high: 18.7% Ioka 2007 10 Design: Retrospective cohort study Sources of funding: Not reported Setting: Osaka, Japan Sample size: N=2430 High volume: N=655 Medium volume: N=590 Low volume: N=588 Very low volume: N=597 Duration: 1994-1998 Exclusion criteria: Medicare patients who were enrolled in riskbearing health maintenance organizations during the period (approximately 10% of Medicare enrollees) ; patients who were <65 or > 99 years Patient characteristics: not reported Eligibility: Patients with esophagus cancer Exclusion: second or more tumour, carcinomas in situ Patient characteristics: not reported Significantly shorter in highvolume (p-value not given) Patients treated in high volume hospital 5- year survival High: reference vs. Medium volume: Adjusted HR 1.3 (1.2-1.5) Patients treated in: Medium volume hospital Low volume hospital Very low volume hospital Low volume: Adjusted HR 1.3 (1.2-1.5) Very low volume: Adjusted HR 1.6 (1.4-1.9) (adjusted for sex, age and cancer stage) 196 The following potential confounders were taken int account: age, gender, race comorbidities, admission ac and mean Social Security income, but were not signif Cancer stage was not take account Comparison between differ groups not shown Trend not significant Level of evidence: B Cut-off points for categorisa volume hospitals not specif Patients in different hospita not from same source population Potential confounders iden and taken into account Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of st quality Jeganathan 2009 11 Design: retrospective cohort study Sources of funding: Not reported Setting: 1 centre in Northern Ireland Eligibility: patients diagnosed with esophageal cancer who were surgically treated with curative intent at a tertiary referral centre with a total thoracic esophagectomy Patients operated by consultants vs. Patients operated by trainees In hospitality mortality Consultants: 4.3% Trainees: 4.4% p=0.61 Overall 1-year survival: 69% Overall 5-year survival: 28.8% no significant difference amongst surgeons when adjusted for pathological staging (log-rank P=0.17) Level of evidence: B 30 day mortality, general surgical patients vs cardiothoracic Sx patients Level of evidence: B Sample size: N=252 (consultants: N=5; trainees: N=17) Leigh 2009 12 Duration: June 1994 and June 2006 Design: Retrospective cohort study Sources of funding: English NHS National Coordinating Centre for Research Capacity Development Hanson Trust Research fellowship Setting: nationwide data from the UK Sample size: N=9034 Hospitals ≥100 operations: N=3791; Hospitals <100 operations: N=5243 Duration: April 1998 to March 2003 Case volume per surgeon: p=0.24 Small sample size Potential confounders iden and taken into account Patient characteristics: mean age 63 years, 75% male Eligibility: Patients treated with esophagectomy for esophageal cancer or esophago-gastric cancer Exclusions: not reported Patient characteristics: Mean age 64.2/ 63.5 % male 72.9/ 74.0 Deprivation score 21.4/ 21.2 % EGJ, lower third 80.7 / 80.6 % esophagogastrectomy 61.0/ 76.3 (p<0.001) Patients treated in low volume hospitals (<100/ 5 year) vs Patients treated in high volume hospitals (≥100/ 5 year) 30-day mortality ,low volume vs high volume Adjusted OR: 1.62 (1.38-1.91) Adjusted OR: 1.62 (1.34-1.96) 90-day mortality ,low volume vs high volume Adjusted OR: 1.55 (1.35-.77) (Adjusted for age, sex, socioeconomic deprivation score) 90 day mortality, general surgical patients vs cardiothoracic Sx patients Adjusted OR: 1.38 (1.18-.61) (Adjusted for age, sex, socio-economic deprivation score) Multivariate analysis for 30 days mortality, adjusting for age, sex and socioeconomic deprivation: Low volume hospital: OR 1.43 (1.18-1.74) General Sx specialty : OR 1.30 (1.04-1.62) Multivariate analysis for 90 days mortality, adjusting for age, sex and socio-economic deprivation Low volume hospital: OR 1.49 (1.27-1.75) 197 Primary outcome not well defined Cancer stage as confounde not taken into account Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Meguid 2009 Design: Retrospective cohort study Sources of funding: Ruth L. Kirschstein National Research Service Award Setting: data collected from the Nationwide Inpatient Sample file (US) Sample size: N=4080 Duration: 1998-2003 Eligibility: patients from the NIS database ≥17 years of age admitted with the diagnosis of esophageal cancer Hospital volume above or below volume threshold (=15) Mortality Rate: Centers ≥ Volume Threshold: 5.30% Design: Retrospective cohort study Sources of funding: Not reported Setting: 2 centres in the UK Sample size: N=113 General Sx: N=60 Specialist Sx: N=53 Duration: January 1993 – December 1996 Eligibility: Patients with biopsy proven esopaheagal cancer Design: retrospective cohort study Sources of funding: Not reported Setting: 1 centre in the UK Sample size: N=195 High-volume surgeon: N=118 Low-volume surgeon: N=77 Duration: January 1994 and December 2005 Eligibility: patients, who underwent esophagectomy for malignant disease with palliative or curative intent 13 Milne 2000 14 Migliore 2007 15 Exclusion: patients treated by endoscopic techniques Patient characteristics: 140 males and 55 women, mean age 64 years (range 48-80) 198 Primary outcome not well defined Unclear whether difference mortality rates took accoun confounders Threshold modeling adjusted for patient age, gender, race and Charlson Index of comorbidities, procedure year, and hospital teaching status Patient characteristics: 79.6% male, median age 64 years, 83.9% were white, median Charlson Comorbidity 3 (IQR 2 -8) Patient characteristics: Age 70/ 72 Male:female 34:26 / 39:17 SCC: 38/ 34% Critical appraisal of st quality Level of evidence: B Centers < Volume Threshold: 10.16% p<0.01 Exclusions: not reported Exclusions: absent or incomplete data Results secondary and other outcomes Treated by 1general surgeon within the General district hospital vs Treated by 2 cardiothoracic surgeons in the regional cardiothoracic unit Survival at 3 months General surgeon: 63% Specialist surgeons: 62% Survival at 1 year Exposure: 24% Controls: 25% Survival at 2 years Exposure: 12% Controls: 8% Survival at 3 years Exposure: 7% Controls: 6% Patients treated by a high-volume surgeon (mean ≥ 6 cases/year) vs. Patients treated by a low-volume surgeon (mean < 6 cases/year) In hospital mortality, low vs high volume Adjusted OR: 4.60 (1.55- 13.60) p=0.006 (Adjusted for age, tumour stage and type) No statistical significant difference at any time point between the two groups Overall survival, median High volume: 16.8 months ( 13.8- 19.8) Low volume: 13.9 months (11.0- 17.0) p=0.48 Level of evidence: B Primary outcome not define Comparison between both groups does not indicate st Confounders not taken into account Small sample size Level of evidence: B Small sample size Potential confounders iden and taken into account Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of st quality Rouvelas 2007 16 Design: Prospective cohort study Sources of funding: Not reported Setting: Nationwide Swedish study Sample size: N=607 Low volume surgeons: N=70 Medium volume surgeons: N=187 High volume surgeons: N=350 Duration: April 2001 December 2006 Eligibility: Swedish residents diagnosed with esophageal or cardia cancer treated with esophagectomy Patients treated by lowvolume surgeons (LVS) (<2 esophagectomies annually) vs Patients treated by medium-volume surgeons (MVS) performed (2- 6 esophagectomies annually) vs Patients treated by highvolume surgeons (HVS) (>6 esophagectomies annually) 30-days post operative mortality 90-days post operative mortality Level of evidence: B Adjusted OR LVS: reference MVS: 0.39 (0.09- 1.70) HVS: 0.42 (0.10- 1.80) Adjusted OR LVS: reference MVS: 0.48 (0.16-1.38) HVS: 0.86 (0.31-2.38) Potential confounders iden and taken into account (Adjusted for age, sex, comorbidity, tumour stage, location, histology, preoperative oncological treatment, and curative intention) (Adjusted for age, sex, co-morbidity, tumor stage, location, histology, preoperative oncological treatment, and curative intention) Low volume hospitals (LVH) (0–9 operations annually) vs High volume hospitals (HVH) (≥ 9 operations annually) HRQOL at 6 months Mean score Per hospital: LVH: 60 (57–64) HVH: 60 (57–63) p≥0.05 Rutegard 2008 17 Design: Prospective cohort study Sources of funding: Swedish cancer society Setting: multicentre study in Sweden Sample size: N=355 LVH: N=174 HVH: N=181 LVS: N=148 HVS: N=207 Duration: 2001-2005 Exclusions: not reported Patient characteristics: Mean age 66.2 Men:women 489:118 Concurrent disease None 31% One or two 59% Three or more 9.5% Type of cancer Esophageal cancer 54% Gastric cardia cancer 46% Eligibility: patients newly diagnosed with esophageal or cardia cancer who underwent macroscopically and microscopically radical resection Exclusions: not reported Patient characteristics: Age (yr): <60: 25.7%; 60–70: 33.5%; >70 40.8%; Male 80.7% Comorbidity: None 32.7%, 1 or 2 62.6%; 3 or more 4.6% Tumour stage: Stage 0–I 18.7%; Stage II 29.1%; Stage III 40.5%; Stage IV 11.2% Tumour location: Cardia 46.2%, Lower esophagus 38.0%; 199 Low volume surgeons (LVS) (0–6 operations annually) vs High volume surgeons (HVS) (> 6 operations annually) Per surgeon LVS: 62 (58–65) HVS: 59 (56–62) p≥0.05 Level of evidence: B Small sample size Potential confounders iden and taken into account Well defined outcome Measure of outcome is relia Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of st quality Patients treated by high volume surgeons (HVS) (>6 operations annually) vs Patients treated by medium volume surgeons (MVS) (2-6 operations annually) vs patients treated by low volume surgeons (LVS) (<2 operations annually) Primary surgical complications (considered to be more closely linked with the individual surgeon‟s efforts) Secondary surgical complications (less markedly related to the individual surgeon‟s operative performance) Level of evidence: B HVS: reference MVS: OR 0.66 (0.38–1.17) LVS: OR 0.49 (0.19–1.24) HVS: reference MVS: OR 0.83 (0.39–1.74) LVS: OR 1.41 (0.65–3.08) (Adjusted for age, sex, tumor stage, location, histology, comorbidity, surgical approach, neoadjuvant therapy, macroscopic radicality, and examined lymph nodes) Primary and secondary complications HVS: reference MVS: OR 0.80 (0.45–1.42) LVS: OR 0.99 (0.49–1.98) Upper or middle esophagus 15.8% SCC 24.2% Neoadjuvant treatment 11.2% Macroscopically radical 90.4% Rutegard 2009 18 Design: prospective cohort study Sources of funding: Swedish cancer society Setting: multicentre study in Sweden Sample size: N=615 HVS: N=347 MVS:N=199 LVS:N=69 Duration: 2001-2005 Eligibility: patients diagnosed with esophageal or cardia cancer who underwent surgical resection Exclusions: not reported Patient characteristics: Age (yr): <60: 25.7%; 60–70: 33.5%; >70 40.8% Male 80.7% Comorbidity: None 32.7%, 1 or 2 62.6%; 3 or more 4.6% Tumour stage: Stage 0–I 18.7%; Stage II 29.1%; Stage III 40.5%; Stage IV 11.2% Tumour location: Cardia 46.2%, Lower esophagus 38.0%; Upper or middle esophagus 15.8% SCC 24.2% Neoadjuvant treatment 11.2% Macroscopically radical 90.4% 200 (Adjusted for age, sex, tumor stage, location, histology, comorbidity, surgical approach, neoadjuvant therapy, macroscopic radicality, and examined lymph nodes) Potential confounders iden and taken into account Well defined outcome Measure of outcome is relia Same source population as Rutegard 2008 Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of st quality Smith 2008 Design: Retrospective cohort study Sources of funding: Not reported Setting: Multicentre in the USA Sample size: N=2657 (Exposure group: N=1079; Control group: 1578) Duration: 2003-2007 Eligibility: Patients who underwent partial or total esophagectomy for esophageal cancer Patient characteristics: male (%) 80 / 81 Race (%): Caucasian 81/ 84 p=0.05 Black 4 /4 p=0.68 Hispanic 2 /1 p=0.02 Asian 1 /1 p=0.56 Comorbid illness (%) Moderate 24.2/28.6 p=0.01 Major 55.7 /54.5 p=0.55 Extreme 20.1 /16.9 p=0.04 Eligibility: patients treated with esophagectomy for neoplasm Patients treated by a general surgeon vs. Patients treated by a thoracic surgeon Overall complications (included those related to cardiac, pulmonary, thrombotic, hemorrhagic, iatrogenic, and wound infectious events) In hospital mortality General surgeon: 3.6% Thoracic surgeon: 2.9% p=0.31 Level of evidence: B 19 Stitzenberg 2009 20 Sundelof 2008 21 Design: Retrospective cohort study Sources of funding: the John A. Ridge Surgical Oncology Fellowship at Fox Chase Cancer Center (K.B.S.); from the National Institutes of Health (B.L.E.) Setting: Multicentre study in the USA Sample size: N=5273 Duration: 1996-2006 Design: Retrospective cohort study (subgroup of earlier case-control study) Sources of funding: National Cancer Institute,Cancerfonden Setting: Nationwide study in Sweden Sample size: N=232 Exclusions: Endoscopic resections General surgeon: 55% Thoracic surgeon: 52% p=0.11 ICU stay (mean, days) General surgeon: 8.4 Thoracic surgeon: 9.7 p=0.29 Mean number of cases /year General surgeon: 216 Thoracic surgeon: 316 Patients treated at low volume hospital (LVH: ≤3 surgeries/year) vs. Patients treated at greater volume hospitals Having Sx at a LVH over time Per year OR: 0.87(0.85 -0.90) 201 In hospitality mortality 1996: 8.15% 2006: 3.12% p=0.038 Changes in median travel distance 1996-2006 72% (p<0.001) Patient characteristics: not reported Eligibility: incident cases of ACA of the esophagus and gastric cardia and half of those with SCC of the esophagus in the native Swedish population, <80 years of age, diagnosed between 1994 and Length of stay (mean, days) General surgeon: 16.6±11.5 Thoracic surgeon: 16.9±14.0 p=0.80 Primary outcome not define Confounders not taken into account Groups not comparable regarding race, comorbidity surgical approach High volume hospital (HVH) (annual number of the resections ≥ 10) vs Low volume hospitals (LVH) 5 year survival, stratified by volume hospital HR, 95%CI: HVH: reference LVH: 1.3 (1.0–1.9) p=0.02 High volume surgeon (HVS) (annual number HR, 95%CI: HVS: reference LVS: 1.4 (1.0–2.0) Disparities Patients at LVH after centralisation: Black: OR 3.22 (p<0.001) Medicare: OR 1.58 (p<0.05) 6-20% below poverty line: OR 1.61 (p<0.05) >20% below poverty line: OR 2.39 (p<0.01) Operating time (min), median (range) HVH: 525 (150–830) LVH 360 (145–780) p<0.001 HVS 546 (210–830) LVS 360 (145–780) p<0.001 Operative bleeding volume (ml), Level of evidence: B Sample size not stratified b hospital volume Potential confounders not identified or taken into acco Level of evidence: B Potential confounders not identified or taken into acco Stratified sample size smal Study ID Method High hospital: N=81 Low hospital: N=151 High surgeon: N=67 Low surgeon: N=165 Duration: December 1994 -December 1997. Patient characteristics 1997, and had undergone a surgical resection Exclusions: not reported Patient characteristics: Age at Sx (years) <59 24%; 60-65 20%; 66-70 26%; >70 30% Gender Male 83% Tumor location: Proximal/middle: 8% Distal esophagus 41% Cardia 51% Comorbidity None 60% Prior Sx within the operating field 14% Combined co-morbidity 3% Tumour stage: Stage 1 22% Stage 2 26% Stage 3 30% ) Stage 4 16% Grade of tumor differentiation High 7% Medium 33% Low 56% Treatment: Surgical resection only 77% Surgical resection and neoadjuvant therapy 23% Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes of the resections ≥ 10) vs Low volume surgeons (LVS) p=0.07 median (range) HVH: 1100 (250–5200) LVH: 1100 (200–6500) p=0.78 30-day mortality, (%) HVH 0 LVH 3 p=0.30 HVS 0 LVS 2 p=0.33 In-hospital mortality, (%) HVH 1 LVH 3 p=0.66 HVS 1 LVS 2 P=1.00 HVS 1000 (250–5200) LVS 1200 (200–6500) p=0.20 Postoperative complications, (%) HVH 28) LVH 6 p=0.31 HVS 30 LVS 35 p=0.54 Postoperative respirator support, (%) HVH 17 LVH 38 p<0.001 HVS 24 LVS 34 p=0.16 Days in ICU, median (range) HVH 1 (1–17) LVH 2 (1–72) p<0.001 HVS 1 (1–17) LVS 2 (1–72) p<0.001 Days in hospital, median (range) HVH 19 (9–57) LVH 17.5 (7–102) p=0.28 HVS 18 (9–58) LVS 18 (7–102) p=0.42 Required secondary Sx, (%) HVH 10 LVS 13 p=0.67 202 Critical appraisal of st quality Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of st quality HVS 9 LVS 13 p=0.50 Van Vliet 2008 22 Design: retrospective cohort study Source of funding: Erasmus MC– University Medical Center Rotterdam Setting: 8 centres in the Netherlands Sample size: 8 (cases: N=2; controls: N=6) Duration: 1994-2003 Eligibility: CT examinations (N=72) of patients diagnosed with esophageal or gastric cardia cancer (random selection) that were reevaluated or repeated at the referral centre Patient characteristics: N stage: N0 41 N1 31 M stage: M0 35 M1 37 Radiologists from referral centers („expert‟) (centers had a volume of >100 patients with esophageal or gastric cardia cancer per year) vs Radiologists from regional non-referral centers („non-expert‟) (centers < 10 cases per year) Radiologist experience (expert versus non-expert) Lymph node metastases All CT examinations OR 0.94 (0.50–1.77) Distant metastases All CT examinations OR 2.93 (1.36–6.29) (Adjusted for origin of CT examination) Quality of CT examination Level of evidence: B Lymph node metastases All CT examinations OR 0.93 (0.56–1.55) Primary outcome not define Main confounders taken int account Partly overlap with Van Vlie J Gastroentero 2006 Distant metastases All CT examinations OR 1.94 (1.00–3.68) (Adjusted for radiologist experience and origin of CT examination) Origin of CT examination (referral center versus regional center) Lymph node metastases All CT examinations OR 1.06 (0.46–2.42) Van Vliet 2006 23 Design: Retrospective cohort study Source of funding: Erasmus MC– University Medical Center Rotterdam Setting: 62 centres in the Netherlands Sample size: N=573, repeated CT scan: 115 re-evaluated CT scan: 235 Eligibility: patients diagnosed with esophageal cancer; treated at the Erasmus MC Rotterdam, after first being diagnosed in a regional center Patient characteristics: Mean age ± SD (yr) 63 ± 10.4 Male 77% Histology of tumour at 203 Examinations evaluated at regional center vs Examinations evaluated at referral center Distant metastases All CT examinations OR 0.85 (0.38–1.94) Repeated CT-scan (n = 115) Sensitivity (%) Regional lymph nodes Regional 26% Referral 52% p=0.002 Repeated US Abdomen (n = 167) Sensitivity (%) Celiac lymph nodes Regional 7% Referral 44% p <0.001 Distant metastases Regional 44% Referral 84% p=0.001 Liver metastases Regional 6% Referral 71% p=0.001 Peri-esophageal lymph nodes Specificity (%) Level of evidence: B Primary outcome not define Potential confounders not t into account Both groups comparable, C scans repeated within med 2 weeks=time bias Partly overlap with Van Vlie Radiol 2008 and Van Vliet Gastrointestin Endosc 2006 Study ID Method Duration: 1994-2003 Patient characteristics biopsy (%) SCC 35%, ACA 57% Location of tumour (%) Cervical 1%, upper 1/3 thoracic 4%, central 1/3 thoracic 15%, lower 1/3 thoracic 39%, gastric cardia 41% Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Regional 26% Referral 48% p=0.022 Celiac lymph nodes Regional 100% Referral 99% p=0.320 Celiac lymph nodes Regional 41% Referral 79% p=0.001 Liver metastases Regional 30% Referral 60% p=0.250 Specificity (%) Regional lymph nodes Regional 94% Referral 99% p=0.375 Distant metastases Regional 99% Referral 98 p= 1.000 Peri-esophageal lymph nodes Regional 97% Referral 99% p= 1.000 Celiac lymph nodes Regional 96% Referral 99% p=0.625 Liver metastases Regional 100% Referral 97% p=0.083 Re-evaluated CT-scan (n = 235) Sensitivity (%) Regional lymph nodes Regional 19% Referral 41% p <0.001 204 Liver metastases Regional 100% Referral 100% p=1.000 Repeated US Neck (n = 153) Sensitivity (%) Regional 26% Referral 84% p=0.001 Specificity (%) Regional 100% Referral 100% p=1.000 Repeated Chest x-Ray (n = 270) Sensitivity (%) Regional 9% Referral 64% p=0.031 Specificity (%) Regional 99% Referral 99% p=1.000 Critical appraisal of st quality Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of st quality Distant metastases Regional 18% Referral 43% p <0.001 Peri-esophageal lymph nodes Regional 18% Referral 36% p <0.001 Celiac lymph nodes Regional 13% Referral 45% p <0.001 Liver metastases Regional 8% Referral 31% p=0.250 Specificity (%) Regional lymph nodes Regional 92% Referral 90 p=0.804 Distant metastases Regional 97% Referral 95% p=0.375 Peri-esophageal lymph nodes Regional 91% Referral 91% p= 1.000 Celiac lymph nodes Regional 97% Referral 95% p=0.453 Van Vliet 2006 24 Design: Retrospective cohort study, compared to literature Eligibility: patients diagnosed with esophageal cancer; 205 EUS performed at a low volume center (the Erasmus MC Rotterdam: Liver metastases Regional 97% Referral 97% p= 1.000 k value= measure of agreement between the Tstage determined by EUS and the postoperative Level of evidence: C Study ID Method data Source of funding: Erasmus MC– University Medical Center Rotterdam Setting: 8 centres in the Netherlands Sample size: N=244 Duration: 1994-2003 Verhoef 2007 25 Design: Prospective cohort study Sources of funding: Not reported Setting: multicenter study in the Netherlands Sample size: N=1149 (Initially diagnosed in the university hospital: N=85, in teaching nonuniversity hospitals: N=428; in the nonteaching hospitals: N=636) Duration: January 1994 to January 2002 Patient characteristics who underwent endoscopic ultrasonography (EUS) at the Erasmus MC Rotterdam and underwent a resection without neoadjuvant chemotherapy and/or radiation therapy Patient characteristics: Mean age 64 y Male 83% Histology of tumour at biopsy: SCC 10%, ACA 87% Location of tumour Cervical Upper 1/3 thoracal Central 1/3 thoracal 4% Lower 1/3 thoracal 39% EGJ 57% Eligibility: primary invasive esophageal cancer in the region of the Comprehensive Cancer Centre NorthNetherlands Exclusions: Patients with a history of cancer other than nonmelanoma skin cancer Patient characteristics: Age at diagnosis (y) <50 7.5%; 50–59 19.2%; 60–69 27.8%; 70+ 45.5% Male 69.1% 1 SCC 36.1%, ACA 51.6% Upper thoracic 7.1% Middle thoracic 18.3% 206 Intervention(s) Results primary outcome <50 EUS/endoscopist/ year) vs EUS performed at 3 high volume centers (>50 EUS/ endoscopist/ year) (data identified by a literature search) T stage Low-volume center (EUS probe passage) 0.23 (0.14-0.33) Results secondary and other outcomes Retrospective analysis comparing to data identified literature search Only k value reported with CI, all other results crude percentages without statist test for significant differenc Potential confounders not shown Low-volume center (no EUS probe passage) -0.09 (-0.29-0.11) High-volume centers 0.58 (0.47-0.69) to 0.83 (0.770.89) Non teaching hospital vs Teaching, non university hospital vs Treatment in university hospital 5 year survival University hospital: 49.2% Teaching non-university: 32.6% Non-teaching hospitals: 27.3% p=0.0039 Critical appraisal of st quality Partly overlap with Van Vlie J Gastroenter 2006 Relative excess risk of death (RER) Adjusted RER Non teaching: reference Teaching: 1.32 (0.79–2.22) University: 0.57 (0.29–1.12) p=0.0126 (Adjusted for age, stage, and time since diagnosis) Multivariate analysis on RER (including age, stage, tumour location, hospital volume, frequency of referral, and time since diagnosis): stage: p<0.0001 age: p=0.0467 hospital type: p=0.0126 hospital volume: p=0.112 Odds of operation: 1.89 (1.26–2.82) for non-teaching hospital vs. teaching non-university hospital Level of evidence: B Potential confounders iden and taken into account Different groups are not comparable Study ID Wenger 2005 26 Wouters 2008 27 Method Design: Retrospective Cohort study Sources of funding: Not reported Setting: Nationwide study in Sweden Sample size: N=402 (high volume: N=300; low volume: N=102) Duration: 1997-2000 Design: Retrospective cohort study Sources of funding: Not reported Setting: Multicentre study in the Netherlands Sample size: N=903 Low volume: N=342 High volume: N=561) Duration:1990-1999 Patient characteristics Lower thoracic 67.0% Overlapping and unspecified 7.6% Stage: 1 4.5%; 2A 15.1%; 2B 6.0% ; 3 18.0%; 4 27.5 Eligibility: patients newly diagnosed with esophageal or cardia cancer, treated with self-expanding metal stents Intervention(s) Results primary outcome High-volume unit (>10 procedures) Overall survival time p=0.001 in favour of being treated in low volume units Overall complication rate High volume: 30% Low volume: 25% Not significant Level of evidence: B In hospital mortality Adjusted OR: 3.05 (1.82–5.11) Surgical complications LVH: 42% HVH:37% p=0.01 Level of evidence: B Low-volume units (≤10 procedures) Definition of high/low volume: based on median number of patients in the evaluation of complications Eligibility: surgically treated esophageal carcinomas High volume center (mean volume: 56 surgeries annually) (Adjusted for age and comorbidity) 207 Critical appraisal of st quality ( Adjusted for age, stage, and tumor location) Patient characteristics: Men 72%, median age 74 years (range 22±96 years) Patient characteristics: Age (years) 65/ 64 Male 73 /78% Comorbidity No 42 /49% 1 organ system 32 /32% 2 organ systems 15 /14% ffi3 organ systems 3 / 5% Histology ACA 69 /62% SCC 28 /34% Barrett‟s dysplasia 1 /1 Tumor localization Cervical esophagus 2 /3% Mid esophagus 15 /15% Distal esophagus 33 /36% EGJ 49 /45% Results secondary and other outcomes Low volume center (≤7 surgeries annually) General complications LVH: 56% HVH:37% p<0.01 No complications LVH: 26% HVH:44% p<0.01 Overall survival after esophagus resection for stage I and II carcinoma: (in-hospital mortality excluded) log rank p value =0.04 in favour of HVH Clinical data of only 152 patients was available for analysis of complication rat No comparison of demographics between the groups is presented Potential confounders are n identified or taken into acco Partly overlap with Wouters 2008 and Wouters J Surg Oncol 2009 Primary outcome not define Both groups not comparabl regarding stage and adjuva treatment Lost of follow up not presen Study ID Wouters 2009 28 Wright 2009 29 Method Design: Nested case control study Sources of funding: Not reported Setting: Nationwide study in the Netherlands Sample size: N=4939 Low: N=1886; Medium: N=515; High: N=1629 Duration: 1991-2005 Design: Retrospective cohort study Sources of funding: Not reported Setting: 73 sites in the USA Sample size: N=2315 Duration: 2002-2007 Patient characteristics Stage (pTNM) 0 and I 12 /11% II 47 /38% III 31 /33% IV 6 /17% (Neo)-adjuvant treatment None 92 /83% Chemotherapy 5 /17% RT 0 /0% CRT 1 /0% Eligibility: all esophageal resections for cancer that were performed in Dutch hospitals Patient characteristics: 1991–1994 Age 62 year Male 75% 1995–1999 Patient age 63 years Male 76% 2000–2004 Patient age 62.6 years Male 77% Eligibility: patients treated with esophagectomies for primary esophageal cancer Exclusions: 2 sites (49 operations) for inconsistent reporting Patient characteristics: Age (y) <60 35.0%; 60–64 17.8; 65–69 17.2% ; 70–74 14.0%; 75–80 11.2%; >80 4.8% Male 82.0% White 90.9% Black 2.7% 208 Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of st quality Low volume hospitals (<10 resections/year) vs Medium volume hospitals (10-20 resections/year) vs High volume hospitals (>20 resections/year) In hospital mortality LVH: reference MVH: OR 1.01 (0.66-1.54) (p=0.98) HVH: OR 0.48 (0.30-0.77) (p=0.003) Odds of dying before and after 2000 4.68 times (1.26-17.3; p<0.02) in favour of after 2000 Level of evidence: B Hospital volume Morbidity, for a 10-unit decrease in volume: OR: 1.09 (0.98–1.20) p=0.10 (Adjusted for age, gender, operation year, volume, and region) (Adjusted for age, gender, race and comorbidities) Partly overlap with Wouters 2008 and Wouters Ann Su Oncol 2009 Group comparability not sh Cancer stage not taken into account as potential confou Level of evidence: B No comparison between hi and low volume hospitals w presented Cancer stage as potential confounder not identified an taken into account Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of st quality Other 4.6% 6072 6073 6074 6075 6076 6077 6078 6079 6080 6081 6082 6083 6084 6085 6086 6087 6088 6089 6090 6091 6092 6093 6094 6095 6096 6097 6098 Abbreviations: 95%CI: 95 percent confidence intervals; ACA: adenocarcinoma; ASA: American Society of Anesthesiologists; CRT: chemoradiotherapy; EGJ: esophagogastric junction; HR: hazard ratio; HVH: high volume hospital; HVS: high volume surgeon; LVH: low volume hospital; LVS: low volume surgeon; MA: meta-analysis; MVH: medium volume hospital; MVS: LVH: low volume hospital; LVS: low volume surgeon; volume surgeon; NS: not significant; OR: odds ratio; RCT: randomized controlled trial; RER: relative excess risk; RR: risk ratio; RT: radiotherapy; SCC: squamous cell carcinoma; SD: standard deviation; SR: systematic review; Sx: surgery; UK: United Kingdom; US: United States; WOCA: Wessex Oesophageal Cancer Audit. Reference List 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. Gruen RL, Pitt V, Green S, Parkhill A, Campbell D, Jolley D. The effect of provider case volume on cancer mortality: systematic review and metaanalysis. CA Cancer J Clin. 2009;59(3):192-211. Al-Sarira AA, David G, Willmott S, Slavin JP, Deakin M, Corless DJ. Oesophagectomy practice and outcomes in England. Br J Surg. 2007;94(5):585-91. Branagan G, Davies N. Early impact of centralization of oesophageal cancer surgery services. Br J Surg. 2004;91(12):1630-2. Wouters MWJM, Karim-Kos HE, le Cessie S, Wijnhoven BPL, Stassen LPS, Steup WH, et al. Centralization of esophageal cancer surgery: does it improve clinical outcome? Ann Surg Oncol. 2009;16(7):1789-98. Birkmeyer NJO, Goodney PP, Stukel TA, Hillner BE, Birkmeyer JD. Do cancer centers designated by the National Cancer Institute have better surgical outcomes? Cancer. 2005;103(3):435-41. Kazui T, Osada H, Fujita H. An attempt to analyze the relation between hospital surgical volume and clinical outcome. Gen. Thorac. Cardiovasc. Surg. 2007;55(12):483-92. Gasper WJ, Glidden DV, Jin C, Way LW, Patti MG. Has recognition of the relationship between mortality rates and hospital volume for major cancer surgery in California made a difference?: A follow-up analysis of another decade. Ann Surg. 2009;250(3):472-83. Gomi K, Oguchi M, Hirokawa Y, Kenjo M, Ogata T, Takahashi Y, et al. Process and preliminary outcome of a patterns-of-care study of esophageal cancer in Japan: Patients treated with surgery and radiotherapy. Int. J. Radiat. Oncol. Biol. Phys. 2003;56(3):813-22. Goodney PP, Stukel TA, Lucas FL, Finlayson EVA, Birkmeyer JD. Hospital volume, length of stay, and readmission rates in high-risk surgery. Ann Surg. 2003;238(2):161-7. Ioka A, Tsukuma H, Ajiki W, Oshima A. Hospital procedure volume and survival of cancer patients in Osaka, Japan: A population-based study with latest cases. Jpn. J. Clin. Oncol. 2007;37(7):544-53. 209 6099 6100 6101 6102 6103 6104 6105 6106 6107 6108 6109 6110 6111 6112 6113 6114 6115 6116 6117 6118 6119 6120 6121 6122 6123 6124 6125 6126 6127 6128 6129 6130 6131 6132 6133 6134 6135 6136 6137 6138 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. Jeganathan R, Kinnear H, Campbell J, Jordan S, Graham A, Gavin A, et al. A surgeon's case volume of oesophagectomy for cancer does not influence patient outcome in a high volume hospital. Interact Cardiovasc Thorac Surg. 2009;9(1):66-9. Leigh Y, Goldacre M, McCulloch P. Surgical specialty, surgical unit volume and mortality after oesophageal cancer surgery. Eur. J. Surg. Oncol. 2009;35(8):820-5. Meguid RA, Weiss ES, Chang DC, Brock MV, Yang SC. The effect of volume on esophageal cancer resections: what constitutes acceptable resection volumes for centers of excellence? J Thorac Cardiovasc Surg. 2009;137(1):23-9. Milne AA, Skinner J, Browning G. Centralisation of oesophageal cancer services; the view from the periphery. J R Coll Surg Edinb. 2000;45(3):164-7. Migliore M, Choong CK, Lim E, Goldsmith KA, Ritchie A, Wells FC. A surgeon's case volume of oesophagectomy for cancer strongly influences the operative mortality rate. Eur J Cardiothorac Surg. 2007;32(2):375-80. Rouvelas I, Jia C, Viklund P, Lindblad M, Lagergren J. Surgeon volume and postoperative mortality after oesophagectomy for cancer. Eur J Surg Oncol. 2007;33(2):162-8. Rutegard M, Lagergren P. No influence of surgical volume on patients' health-related quality of life after esophageal cancer resection. Ann Surg Oncol. 2008;15(9):2380-7. Rutegard M, Lagergren J, Rouvelas I, Lagergren P. Surgeon volume is a poor proxy for skill in esophageal cancer surgery. Ann Surg. 2009;249(2):256-61. Smith BR, Hinojosa MW, Reavis KM, Nguyen NT. Outcomes of esophagectomy according to surgeon's training: general vs. thoracic. J Gastrointest Surg. 2008;12(11):1907-11. Stitzenberg KB, Sigurdson ER, Egleston BL, Starkey RB, Meropol NJ. Centralization of cancer surgery: implications for patient access to optimal care. J Clin Oncol. 2009;27(28):4671-8. Sundelof M, Lagergren J, Ye W. Surgical factors influencing outcomes in patients resected for cancer of the esophagus or gastric cardia. World J. Surg. 2008;32(11):2357-65. van Vliet EPM, Hermans JJ, De Wever W, Eijkemans MJC, Steyerberg EW, Faasse C, et al. Radiologist experience and CT examination quality determine metastasis detection in patients with esophageal or gastric cardia cancer. Eur Radiol. 2008;18(11):2475-84. van Vliet EPM, Eijkemans MJC, Kuipers EJ, Hermans JJ, Steyerberg EW, Tilanus HW, et al. A comparison between low-volume referring regional centers and a high-volume referral center in quality of preoperative metastasis detection in esophageal carcinoma. Am J Gastroenterol. 2006;101(2):234-42. van Vliet EPM, Eijkemans MJC, Poley J-W, Steyerberg EW, Kuipers EJ, Siersema PD. Staging of esophageal carcinoma in a low-volume EUS center compared with reported results from high-volume centers. Gastrointest Endosc. 2006;63(7):938-47. Verhoef C, van de Weyer R, Schaapveld M, Bastiaannet E, Plukker JTM. Better survival in patients with esophageal cancer after surgical treatment in university hospitals: a plea for performance by surgical oncologists. Ann Surg Oncol. 2007;14(5):1678-87. Wenger U, Luo J, Lundell L, Lagergren J. A nationwide study of the use of self-expanding stents in patients with esophageal cancer in Sweden. Endoscopy. 2005;37(4):329-34. Wouters MW, Wijnhoven BP, Karim-Kos HE, Blaauwgeers HG, Stassen LP, Steup W-H, et al. High-volume versus low-volume for esophageal resections for cancer: the essential role of case-mix adjustments based on clinical data. Ann Surg Oncol. 2008;15(1):80-7. Wouters MWJM, Krijnen P, Le Cessie S, Gooiker GA, Guicherit OR, Marinelli AWKS, et al. Volume- or outcome-based referral to improve quality of care for esophageal cancer surgery in The Netherlands. J Surg Oncol. 2009;99(8):481-7. Wright CD, Kucharczuk JC, O'Brien SM, Grab JD, Allen MS, Society of Thoracic Surgeons General Thoracic Surgery D. Predictors of major morbidity and mortality after esophagectomy for esophageal cancer: a Society of Thoracic Surgeons General Thoracic Surgery Database risk adjustment model.[Erratum appears in J Thorac Cardiovasc Surg. 2009 Jun;137(6):1581]. J Thorac Cardiovasc Surg. 2009;137(3):587-95; discussion 96. 210 6139 6140 6141 Update diagnostiek: evidence tables Systematic reviews Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Results secondary and other outcomes Critical appraisal of review quality Facey 2007 1 Design: Health technology assessment Funding: NIHR HTA program Search date: August 2005 Searched databases: Medline, Embase, CDSR, DARE, INAHTA Included study designs: Systematic reviews and primary diagnostic studies For oesophageal cancer, 4 SR and 8 primary studies were included Eligibility criteria not specified (various designs and various cancer types) Patient characteristics: MSAC, BCBS: patients with esophageal cancer (ACA or SCC) Westerterp: resectable esophageal cancer Van Westreenen: not specified Choi: SCC patients undergoing curative esophagectomy Heeren, Wieder: resectable esophageal cancer Liberale: de novo esophageal cancer Sihvo: resectable ACA Konski, Vrieze: esophageal cancer patients with RT Cerfolio: esophageal cancer receiving CRT before resection Index tests: Dedicated FDGPET or PET/CT using FDG Reference standard: histopathology with or without follow-up Primary diagnosis: MSAC (8 studies): Sens PET 95- 100%, but 38% for patients with T1 (1 study) Heeren: Sens PET 95% Liberale: Sens PET 87%, CT 84% Sihvo: Sens PET 82%, CT 69%, CT+PET 85%, EUS 96% Treatment response: Westerterp (4 studies on PET, 3 on CT and 4 on EUS, no head-to-head comparisons): maximum joint sens and spec CT 54%, PET 85%, EUS 86% Wieder: fall in SUV ≥ 30% sens 93%, spec 88% Level of evidence: A2 211 Staging: Locoregional lymph nodes: BCBS (9 studies): Sens/Spec PET 51%/89%, CT 42%/87% Heeren: Sens/Spec PET 55% /71%, CT 44% /90%, EUS 69% /76% Sihvo : Sens/Spec PET 35%/100%, CT 42%/82%, PET+CT 50%/100%, EUS 85%/53%, PET or CT +EUS 85%/82100% Distant lymph-node metastases: BCBS (2 studies): Sens PET >CT (although sens PET 25% in 1 study) and spec ≥ 90% Van Westreenen (12 studies): Sens/Spec PET 51%/84% Heeren: Sens/Spec PET 71% /98%, CT 21% /98%, EUS 14% /97%, CT/EUS 29% /96% Distant metastases: BCBS (3 studies): Sens/Spec PET 69%, 74%, 100%/≥ 90% Van Westreenen (12 studies): Sens/Spec PET 67%/97% Heeren: Sens PET 78% Sihvo: Sens/Spec PET 53% /89%, CT 32% /97%, CT+PET 64% /100%, EUS+CT 42%/ 100%, EUS+CT+PET 74% /100% RT planning 2 studies: Konski and Vrieze: neither study presents any outcome data PET/CT: Cerfolio: post-treatment to determine pathological response: Sens PET 87%, CT 27%, EUS 20% Prognosis: Choi: DFS: neoadjuvant therapy and number of PET-positive nodes significant independent predictors OS: clinical stage, pathological stage, tumour length on PET and number of PET-positive nodes independent predictors Wieder: fall in SUV ≥ 30% survival 38 months vs. 18 months (significant) Well performed systematic review of systematic review and primary studies. Qualit underlying studies highly variable Included studies: SR: BCBS 2002 MSAC 2001 Van Westreenen 2004 Westerterp 2005 Primary studies: Cerfolio 2005 Choi 2004 Heeren 2004 Konski 2005 Liberale 2004 Sihvo 2004 Vrieze 2004 Wieder 2004 Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) Results primary outcome Rebollo Aguirre 2009 2 Design: SR Funding: Andalusian Agency for Health Technology Assessment Search date: August 2006 Searched databases: MEDLINE, EMBASE, the Cochrane Library (CDSR and CENTRAL), ClinicalTrials.gov, the National Research Register of the National Health Service, CRD, and relevant articles and websites Included study designs: prospective studies 7 studies included Design: SR Funding: Erasmus MC – University Medical Center Rotterdam Search date: January 2006 Searched databases: Medline Included study designs: articles on EUS, CT, and/or FDG-PET for N and/or M stage of esophageal cancer and published in the English literature 44 studies included: EUS: 31 articles on regional lymph node metastases, 5 articles on celiac lymph node metastases CT: 17 articles on Eligibility criteria: Patients with proven esophageal cancer suitable for neoadjuvant treatment Patient characteristics: 2 studies with SCC only; 1 study with ACC only; 4 studies with mixed population; Age ranges from 29-84 y, stage ranges from I-IVB, with most patients in stage IIA or III Index tests: FDGPET or PET/CT scan, Reference standard: Pathology confirmation, other imaging techniques, or clinical follow up over 1 year Primary tumor response assessment after neoadjuvant treatment: Sens 27.3-93.3% Spec 41.7-95.2% PPV 70.8-93.3% NPV 71.4-93.5% Eligibility criteria: Patients with esophageal cancer Patient characteristics: not reported Index tests: EUS, CT, FDG-PET Reference standard: Resection, result of fine-needle aspiration (FNA), follow-up with radiographic techniques, and/or clinical follow-up Regional lymph node metastases: EUS: sens 0.80 (95%CI 0.75–0.84) spec 0.70 (0.65–0.75) EUS and EUS-FNA not statistically significantly different Van Vliet 2008 3 N restaging after neoadjuvant treatment: Sens 16.0-67.5% Spec 85.7-100% PPV 33-100% NPV 91.7-93.3% CT: sens 0.50 (0.41–0.60) spec 0.83 (0.77–0.89) FDG-PET: sens 0.57 (0.43–0.70) spec 0.85 (0.76–0.95) SROC curves of EUS, CT and FDGPET not statistically significantly different Celiac and abdominal lymph node metastases: EUS: sens 0.85 (0.72–0.99) spec 0.96 (0.92–1.00) 212 Results secondary and other outcomes Critical appraisal of review quality Level of evidence: A2 Systematic review was wel performed, but the original studies were generally of lo intermediate quality Included studies: Brink 2004 Cerfolio 2005 Levine 2006 Song 2005 Westerterp 2006 Wieder 2004 Wieder 2005 Level of evidence: A2 Systematic review including high number of studies, but very variable quality Included studies: Becker 1986; Binmoeller 1995; Botet 1991; Bowrey 1999; Catalano 1999; Choi 2000; DeWitt 2005; Dittler 1993; Eloubeidi 2001; Flamen 2000; Flanagan 1997; Luketich 1997; Grimm 1993; Greenberg 1994; Hasegawa 1996; Heeren 2004; Hunerbein 1996; Study ID Method Patient characteristics Intervention(s) regional lymph node metastases, 5 articles on other abdominal lymph node metastases, 7 articles on distant metastases FDG-PET: 10 articles on regional lymph node metastases, 9 articles on distant metastases Pan 2009 4 Design: SR Funding: Shanghai Leading Academic Discipline Project, Shanghai Municipal Education Commission Project, Shanghai Municipal Science and Technology Commission Project Search date: April 2008 Searched databases: Medline and Embase Included studies design: prognostic studies 10 studies included Results primary outcome CT : sens 0.42 (0.29–0.54) spec 0.93 (0.86–1.00) Distant metastases CT : sens 0.52 (0.33–0.71) spec 0.91 (0.86–0.96) FDG-PET: sens 0.71 (0.62–0.79) spec 0.93 (0.89–0.97) SROC analysis: diagnostic performance of FDG-PET significantly higher than CT: relative diagnostic OR 2.26 (1.09– 4.71), p<0.03) Eligibility criteria: not specified Patient characteristics: All studies included patients with esophageal cancer, 1 study patients with nodal disease, 1 study patients with SCC only, 3 studies patients with ACA only, 4 studies mixed populations 213 Index tests: PET with or without CT Confounders: None described Overall survival (7 studies): Primary tumour SUV HR 1.86 (95%CI 1.53-2.27) Disease free survival (3 studies): Primary tumour SUV HR 2.52 (95%CI 1.98-3.21) Results secondary and other outcomes Critical appraisal of review quality Lerut 2000; Lowe 2005 Natsugoe 1996; Nesje 2000; Nishimaki 1999; Parmar 2002; Pedrazzani 2005 Pham 1998; Quint 1985; Rasanen 2003; Rice 1991; Richards 2000; Salminen 1999; Shinkai 2000; Sihvo 2004; Sondenaa 1992; Tio 1990; Van Overhagen 1993; Vazquez-Sequeiros 2001; Vazquez-Sequeiros 2003; Vickers 1998; Watt 1989; Wren 2002; Wu 2003; Yoon 2003; Yoshikane 1994; Ziegler 1991 Level of evidence: B No multivariate analysis, no description of confounders included in original studies Included studies: Fukunaga 1998 Kato 2002 Swisher 2004 Van Westreenen 2005 Stahl 2005 Rizk 2006 Cerfolio 2006 Ott 2006 Chung 2008 Lorenzen 2007 6142 6143 6144 6145 6146 6147 6148 Abbreviations: 95%CI: 95 percent confidence intervals; ACA: adenocarcinoma; CRT: chemoradiotherapy; EUS: endoscopic ultrasonography; FDG: fluorodeoxy glucose; HR: hazard ratio; NPV: negative predictive value; OR: odds ratio; PET: positron emission tomography; PPV: positive predictive value; RT: radiotherapy; SCC: squamous cell carcinoma; Sens: sensitivity; Spec: specificity; SR: systematic review; SROC: summary receiver operating characteristic; SUV: standardized uptake value. 214 6149 6150 6151 6152 6153 6154 6155 6156 6157 6158 6159 6160 6161 6162 Reference List 1. 2. 3. 4. Facey K, Bradbury I, Laking G, Payne E. Overview of the clinical effectiveness of positron emission tomography imaging in selected cancers. Health Technol Assess. 2007;11(44):iii-iv, xi-267. Rebollo Aguirre AC, Ramos-Font C, Villegas Portero R, Cook GJR, Llamas Elvira JM, Tabares AR. 18F-fluorodeoxiglucose positron emission tomography for the evaluation of neoadjuvant therapy response in esophageal cancer: systematic review of the literature. Annals of Surgery. 2009;250(2):247-54. van Vliet EPM, Heijenbrok-Kal MH, Hunink MGM, Kuipers EJ, Siersema PD. Staging investigations for oesophageal cancer: a meta-analysis. British Journal of Cancer. 2008;98(3):547-57. Pan L, Gu P, Huang G, Xue H, Wu S. Prognostic significance of SUV on PET/CT in patients with esophageal cancer: a systematic review and metaanalysis. Eur J Gastroenterol Hepatol. 2009;21(9):1008-15. 215