Bestrijding van door vectoren overgedragen aandoeningen bij hond en kat Richtlijn 5, Tweede editie - september 2012 1 ESCCAP Malvern Hills Science Park, Geraldine Road, Malvern, Worcestershire, WR14 3SZ United Kingdom Datum eerste druk © ESCCAP 2009. Alle rechten voorbehouden Deze publicatie wordt beschikbaar gesteld onder de voorwaarde dat eventuele herverdeling of reproductie van een deel of het geheel van de inhoud, in welke vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op andere wijze alleen is toegestaan met voorafgaande schriftelijke toestemming van ESCCAP. Deze uitgave mag uitsluitend worden verspreid in de originele covers. ISBN 978-1-907259-36-4 2 ESCCAP Richtlijn nr. 5 Bestrijding van door vectoren overgedragen aandoeningen bij hond en kat Tweede editie gepubliceerd in september 2012 INHOUD Inleiding.........................................................................................................................................5 1. GEZONDHEID EN LEVENSSTIJL VAN HET HUISDIER.................................................................8 2. BESTRIJDING EN PREVENTIE VAN DOOR VECTOREN OVERGEDRAGEN AANDOENINGEN....9 2.1. Door insecten overgedragen aandoeningen...............................................................................9 2.1.1 Leishmaniase...........................................................................................................................9 2.1.2 Dirofilariase en andere filaria-infecties......................................................................................16 2.1.3 Bartonellose............................................................................................................................23 2.1.4 Virale infecties.........................................................................................................................25 2.2 Door teken overgedragen aandoeningen....................................................................................26 2.2.1 Babesiose (piroplasmose).........................................................................................................26 2.2.2. Ehrlichiose..............................................................................................................................30 2.2.3 Anaplasmose...........................................................................................................................32 2.2.4 Borreliose - Ziekte van Lyme.....................................................................................................34 2.3. Door vectoren overgedragen virale aandoeningen.....................................................................36 Bijlage 1 - Achtergrondinformatie................................................................................................40 FIGUREN Figuur 1: Globale verspreiding van canine leishmaniase in Europa............................................11 Figuur 2: Verspreiding van Dirofilaria immitis en Dirofilaria repens in Europa..........................17 TABELLEN Tabel 1: Door insecten overgedragen infecties bij hond en kat in Europa................................6 Tabel 2: Overzicht van door teken overgedragen pathogenen in Europa................................7 Tabel 2: vervolg: Overzicht van door teken overgedragen pathogenen in Europa.................8 Tabel 3: Leishmania soorten die honden en katten in Europa kunnen infecteren...................9 Tabel 4: Chemotherapie bij leishmaniase bij de hond................................................................13 Tabel 5: Filariasoorten bij honden en katten in Europa ......................................................16 Tabel 6: Morfologische eigenschappen van microfilariae in het bloed afkomstig van filaria wormen bij honden en katten........................................................................................19 Tabel 7: Preventie van dirofilariose bij hond en kat in Europa: minimale en maximale doseringen van macrocyclische lactonen.......................................................................22 Tabel 8: Babesiasoorten bij honden en katten en hun vectoren in Europa...............................26 Tabel 9: Verspreiding van Babesia spp. bij de hond in Europa...................................................27 Tabel 10: Klinische beelden van babesiose bij de hond................................................................27 Tabel 11: Therapie van babesiose bij de hond...............................................................................29 3 Tabel 12: Profylaxe van Babesia bij de hond veroorzaakt door Babesia canis voorkomt ernstige ziekte maar niet het tot stand komen van de infectie...................................29 Tabel 13: Anaplasma soorten die honden en katten in Europa kunnen infecteren...................32 Tabel 14: Verspreiding van pathogene Anaplasma soorten in Europa........................................33 Tabel 15: Klinische verschijnselen en laboratoriumbevindingen van pathogene Anaplasma infecties bij de hond........................................................................................................33 Tabel 16: Door vectoren overdragen virussen bij hond en kat in Europa ..................................36 Tabel 17: Verspreiding van vector-overgebrachte virusinfecties bij hond en kat in Europa......37 Tabel 18: Klinisch beeld van vector-overgedragen virale infecties bij de hond..........................37 4 Bestrijding van door vectoren overgedragen aandoeningen bij hond en kat INLEIDING Door vectoren overgebrachte ziekten worden veroorzaakt door een grote verscheidenheid aan infectieuze organismen, waaronder virussen, bacteriën en parasieten (protozoa en wormen), die overgedragen kunnen worden door allerlei geleedpotige vectoren zoals teken, Diptera (muggen, phlebotome zandvliegen1 , Muscidae), luizen en vlooien. Door vectoren overgedragen pathogenen of aandoeningen zijn belangrijk omdat: • Ze zeer pathogeen kunnen zijn bij hond en kat • Hun overdracht vaak onvoorspelbaar is • Het stellen van de diagnose en de bestrijding lastig kan zijn • Na een lange incubatieperiode verschillende klinische verschijnselen kunnen optreden, die zelden pathognomonisch zijn • Dieren een persisterende infectie kunnen hebben en zo een reservoir vormen • Sommige vectorziekten belangrijke zoönosen vormen, zoals leishmaniase, borreliose, rickettsiose, bartonellose en dirofilariase. De combinatie van klimatologische en ecologische veranderingen, nationale wetgeving met betrekking tot de aanpak van zwerfhonden en katten, en een toenemend aantal huisdieren dat reist en verhuist, kan van invloed zijn op de huidige epidemiologische situatie van vectorziekten in Europa. Zeldzame ziekten kunnen in bepaalde gebieden in frequentie toenemen doordat er meer geïnfecteerde dieren geïntroduceerd worden of doordat de pathogenen en hun vectoren zich verspreiden naar en vestigen in gebieden die eerder nietendemisch waren. Een dergelijke expansie van endemische gebieden is gerapporteerd voor verschillende parasitaire ziekten zoals dirofilariase, babesiose en leishmaniase. Babesiose is bijvoorbeeld de afgelopen jaren waargenomen door heel Centraal-Europa en verspreidde zich vanuit voormalige endemische gebieden in Europa. Een ander belangrijk kenmerk van deze aandoeningen is een toename ervan bij in het wild levende dieren, die fungeren als reservoir. Een effectieve bestrijding van vectorziekten vereist een grondige kennis van de infectieuze agentia, hun vectoren en belangrijkste gastheren. Deze richtlijn focust zich, naast het geven van een overzicht van de belangrijkste vectorziekten bij hond en kat, op de volgende belangrijke infecties/aandoeningen: leishmaniase, dirofilariase, bartonellose, babesiose, ehrlichiose, anaplasmose en door vectoren overgedragen virusziekten. De volgende vectorziekten worden niet in detail besproken in deze Richtlijn, maar worden hieronder en in de tabellen vermeld: • Rickettsiose (bijv. Rickettsia conorii, R. slovaca, R. felis. Dit zijn kleine intracellulaire Gram-negatieve bacteriën die typisch leiden tot koorts in de acute fase bij gevoelige gastheren; overdracht door vele geleedpotigen). • Hepatozoönose (bijv. Hepatozoon canis, protozoaire pathogenen bij de hond die worden overgedragen door opname van een geïnfecteerde teek). • Thelaziose (Thelazia callipaeda, een rondworm die zich in de conjunctivaalzak bevindt en wordt overgedragen door Drosophila vliegjes). • Haemoplasmose (vroeger haemobartonellose, veroorzaakt door een kleine Gram-negatieve bacterie, haemotrofe Mycoplasma’s of haemoplasma’s, die zich vasthechten op het oppervlak van rode bloedcellen, bijv. Mycoplasma haemocanis en M. haemofelis, bij respectievelijk hond en kat). Andere minder pathogene soorten die beschreven zijn bij de kat zijn hoofdzakelijk ‘Candidatus Mycoplasma haemominutum’ en ‘Candidatus Mycoplasma turicensis’ en bij de hond ‘Candidatus Mycoplasma haematoparvum’. Hoewel de methode van natuurlijke overdracht nog steeds onbekend is, kunnen zowel teken als vlooien hierbij een rol spelen. Phlebotominae zandvliegen – binnen Europa zijn Psychodidae zandvliegen van het geslacht Phlebotomus verantwoordelijk voor de overdracht van leishmaniase. In de tekst zal hiernaar verwezen worden met de term phlebotomen. 1 5 Tabel 1: Door insecten overgedragen infecties bij hond en kat in Europa Ziekte of infectie Oorzaak Vector1 Gastheer Geografische verspreiding Ernst van de klinische symptomen Hond, kat Zuid Europa Subklinisch - Ernstig Ziekten veroorzaakt door protozoa Leishmaniase Leishmania infantum Phlebotomen Ziekten veroorzaakt door helminten Dipylidiose Dipylidium caninum Vlooien, luizen Hond, kat Wereldwijd Subklinisch Filariose Dirofilaria immitis Culicidae Hond, kat Europa Subklinisch - Ernstig D. repens Culicidae Hond, kat Zuid en Oost Europa Gering Gemiddeld Acantocheilonema Culicidae en dracunculoides & (Rhipicephalus A. reconditum sanguineus) Hond Spanje, Frankrijk, Italië, Portugal Gering Thelazia callipaeda Drosophila vliegen Hond, kat Italië, Frankrijk, Zwitserland, Spanje Gering - Ernstig Thelaziose Bacteriële infecties of ziekten Rickettsiose Rickettsia felis Overige Vlooien Hond, kat, egel Europa Subklinisch Gemiddeld Bartonellose (kattenkrabziekte) Bartonella henselae Vlooien, teken Kat (reservoir gastheer) wereldwijd Subklinisch Gering Bartonellose (hond endocarditis) Bartonella vinsonii en andere Geleedpotige vectoren Hond wereldwijd Gemiddeld Ernstig Haemoplasma’s Mycoplasma haemofelis (kat) Mycoplasma haemocanis (hond) Vlooien en vermoedelijk teken Kat, hond wereldwijd Katten: Gering - Ernstig Honden: Subklinisch Tularaemia Francisella tularensis Muggen Tabanidae Kat (hond) Zuid Europa Subklinisch Ernstig West-Nijl virus (WNV), flavivirus Paard, mens, (hond, kat). reservoir: vogels Culex spp. en andere muggen Roemenië´, Tsjechië´, Italië´, Frankrijk, Portugal Subklinisch Ernstig Virale infectie West-Nijl virus ) niet-insect vectoren tussen haakjes 1 6 Tabel 2: Overzicht van door teken overgedragen pathogenen in Europa Ziekte Oorzaak Gastheer Vectoren Geografische verspreiding in Europa Ernst van de klinische symptomen Babesia canis canis Hond Dermacentor reticulatus West, Zuid en Centraal Europa tot aan de Oostzee Gemiddeld - Ernstig B. canis vogeli Hond Rhipicephalu s sanguineus Zuid Europa in navolging van de verspreiding van de vector Mild - Gemiddeld B. gibsoni en B. gibsoni-achtige Hond Haemaphysa lis spp., Dermacentor spp. Sporadisch en zeldzaam in Europa Gemiddeld - Ernstig B. (Theileria) annae Hond Ixodes hexagonus2 Noord West Spanje, Portugal Gemiddeld - Ernstig Hepatozoon canis1 Hond R. sanguineus Zuid Europa Meestal milde infectie; subklinisch Hepatozoon spp. Kat Onbekend Spanje Subklinisch Hond R. sanguineus3 Zuid Europa Gering Teken vermoed3 Over heel Europa Ziekten veroorzaakt door protozoa Piroplasmose (babesiose) Hepatozoönose Ziekten veroorzaakt door nematoden Filariose Acanthocheilonema (Dipetalonema) dracunculoides A. (D.) reconditum Cercopitiphilaria grassi Ziekten veroorzaakt door bacteriën Bartonellose Bartonella henselae B. vinsoni Bartonellla spp. Veel dieren, hond, kat, mens Borreliose (ziekte van Lyme) Borrelia burgdorferi complex (met name B. garinii en B. afzelii in Europa) Veel dieren, Ixodes ricinus, met name I. hexagonus, knaagdieren, I. persulcatus hond, kat, paard en mens Ehrlichiose (monocytair) Ehrlichia canis Hond (kat) Neoehrlichiose (monocytair) Candidatus Neoehrlichia mikurensis Anaplasmose (granulocytaire ehrlichiose) Anaplasmose (infectieuze cyclische trombocytopenie) Doorgaans subklinische infectie Zuid-Europa in navolging van de verspreiding van de vector Meestal subklinisch R. sanguineus Spanje Subklinisch Knaagdieren, mens, hond Ixodes ricinus Europa Onbekend Anaplasma phagocytophilum Veel dieren, hond, kat, mens I. ricinus (I. trianguliceps?) Over heel Europa Doorgaans milde en subklinische infecties A. platys Hond Rhipicephalus sanguineus Zuid Europa in navolging van de verspreiding van de vector Meestal asymptomatisch 7 Tabel 2 vervolg: Overzicht van door teken overgedragen pathogenen in Europa Ziekte Oorzaak Gastheren Vectoren Geografische verspreiding in Europa Ernst van de klinische symptomen Rhipicephalus sanguineus Zuid Europa in navolging van de verspreiding van de vector Meestal asymptomatisch Over heel Europa Subklinische infectie Zuid Europa Subklinische infecties soms gemiddeld tot ernstig bij jonge katten Centraal, Oost en Noord Europa Klinische symptomen kunnen gemiddeld zijn, maar niet vaak gemeld UK, Ierland UK, Ierland Klinische symptomen kunnen gemiddeld zijn, maar niet vaak gemeld Ziekten veroorzaakt door bacteriën Rickettsiale infecties (Mediterraans e spotted fever /MSF) Rickettsia conorii Hond Coxiellose (Q koorts) Coxiella burnetii Herkauwers, Ixodes spp.3 hond, kat, mensen Dermacentor spp. Tularaemia Francisella tularensis Haasachtigen, kat Ixodes spp.3 Dermacentor spp.3 Haemaphysalis spp.3 Rhipicephalus sanguineus3 Ziekten veroorzaakt door virussen Europese tickborne encefalitis (TBE) TBE virus, (Flavivirus) Veel dieren, Ixodes ricinus, knaagdieren, hond I. persulcatus Louping ill Louping-ill virus, (Flavivirus) Veel dieren, voornamelijk schapen, hond Ixodes ricinus Overdracht van Hepatozoon spp. vindt plaats door opname van een geïnfecteerde teek en niet door een tekenbeet. Nog niet experimenteel aangetoond. 3) Teken zijn niet de enige geleedpotige vectoren voor deze ziekten 1) 2) 1. GEZONDHEID EN LEVENSSTIJL VAN HET HUISDIER Dieren hebben zorg op maat nodig die voldoet aan hun individuele behoeften. Bepaalde factoren kunnen een intensievere controle vereisen en/of behandeling, terwijl andere factoren kunnen leiden tot een minder agressieve aanpak. Dier Leeftijd en gezondheidsstatus van het dier zijn belangrijk, inclusief de voorgeschiedenis en oorsprong. Sommige rassen of individuen hebben een genetisch vastgelegde gevoeligheid voor sommige aandoeningen zoals leishmaniase, terwijl andere tegelijkertijd aanwezige aandoeningen het dier kunnen predisponeren voor vectorziekten of deze kunnen verergeren. Omgeving Honden en katten in kennels of cattery’s of dieren die buiten leven, lopen vaak een groter risico op het verkrijgen van vectorziekten dan dieren die binnenshuis leven. Het risico van overdracht kan ook afhangen van verschillende lokale omstandigheden zoals het (micro)klimaat en topografie. Voeding Een slechte voeding kan bijdragen aan de gevoeligheid voor vele aandoeningen, waaronder vectorziekten. 8 Locatie en reizen Honden en katten die leven in of reizen naar specifieke geografische gebieden die endemisch zijn voor bepaalde vectorziekten, lopen een hoger risico op infectie. Bijvoorbeeld dieren die met hun eigenaar meegaan op vakantie of herplaatst worden, naar een kennel of show gaan of de natuur in gaan tijdens wandelingen of jachtactiviteiten. 2. BESTRIJDING EN PREVENTIE VAN DOOR VECTOREN OVERGEDRAGEN AANDOENINGEN 2.1. Door insecten overgedragen aandoeningen 2.1.1. Leishmaniase 2.1.1.a. Agentia en vectoren In Europa wordt canine leishmaniase veroorzaakt door Leishmania infantum, die bestaat uit verschillende enzymatische typen (zymodemen); andere soorten (L. tropica, L.major) worden zelden vastgesteld (Tabel 3). De vectoren zijn diverse soorten bloedzuigende mugjes van het geslacht Phlebotomus (Phlebotominae subfamilie; phlebotomen = zandvliegen). De hond wordt beschouwd als belangrijkste reservoir van een L. infantum infectie, maar ook de kat kan gastheer zijn van L. infantum. Vele andere zoogdiersoorten kunnen geïnfecteerd raken, waaronder de mens. De parasiet is ook gevonden bij verschillende knaagdieren zoals ratten en eekhoorns. Paarden, rundvee, geiten, schapen, katten en wilde hondachtigen waaronder vossen, wolven en jakhalzen kunnen ook geïnfecteerd raken, maar de epidemiologische rol van deze gastheren is nog niet duidelijk vastgesteld. De ontwikkeling van phlebotomen vindt plaats in leefgebieden met veel grond. De eitjes worden in grond afgezet die rijk is aan organisch materiaal en de larven maken vier ontwikkelingsstadia door voordat ze verpoppen en de volwassen muggen tevoorschijn komen. De seizoensgebonden dynamica van phlebotomen is nog niet volledig onderzocht, maar het is bekend dat sommige palearctische soorten overwinteren als 4e stadium larven. Phlebotomen vertonen een nachtelijke circadiaanse activiteit, waarbij de meeste soorten hun gastheer onmiddellijk na zonsondergang opzoeken. De activiteit varieert tussen de soorten binnen hun leefgebied. Overdag rusten de phlebotomen op donkere en vochtige plaatsen, vooral in kieren en holen in stenen wanden, houtstapels, kelders of donkere opslagplaatsen bij huizen en stallen. Phlebotomen komen wijdverspreid voor in het mediterrane gebied, in Afrika en het Midden-Oosten. Ze passen zich goed aan, afhankelijk van de soort, aan tropische of subtropische klimaten en zelfs aan droge gebieden. Bovendien is het al tientallen jaren bekend dat het endemische gebied van P. perniciosus zich uitstrekt tot Noord-Frankrijk en dat deze soort is aangetroffen in Zuid-Duitsland en Zuid-Zwitserland. Tabel 3. Leishmania soorten die honden en katten in Europa kunnen infecteren Oorzaak Vectoren Gastheren Leishmania infantum (verschillende zymodemen) Phlebotomus spp. (zandvliegen) o.a.: P. perniciosus, P. ariasi, P. perfiliewi, P. neglectus, P. tobbi, P. langeroni Hond, vos, jakhals, knaagdieren, kat, verschillende andere zoogdieren en de mens L. tropica P. sergenti, P. arabicus Hond en mens L. major P. papatasi Knaagdieren, hond en mens 2.1.1.b. Biologie en overdracht • Leishmania spp. komen voor in en vermenigvuldigen zich tot twee goed gedifferentieerde vormen: intracellulaire amastigoten infecteren de cellen van de gewervelde gastheer en de extracellulaire geflagelleerde promastigoten ontwikkelen zich in het darmkanaal van de phlebotomen. 9 • Leishmania spp. zijn zeer vectorspecifiek en worden overgedragen door bloedzuigende vrouwtjes van verschillende Phlebotomus soorten terwijl ze zich voeden op hun gastheren. De vectoractiviteit is het grootst tijdens de dageraad en bij een minimum temperatuur van 18-22°C. • De ontwikkeling van de parasiet in de vector is temperatuur-afhankelijk en duurt ongeveer 7-14 dagen bij een temperatuur boven de 18°C. • Andere overdrachtsmethoden van Leishmania die niet afhankelijk zijn van phlebotomen, zoals van moeder op haar nageslacht (intra-uterien), via geïnfecteerde bloeddonoren of als geslachtsziekte, zijn waargenomen maar hun epidemiologische betekenis is laag. Daarnaast wordt een directe overdracht via beten of verwondingen of overdracht door andere bloedzuigende geleedpotigen (bijv. teken, vlooien) verondersteld, maar dit moet nog bewezen worden. Er is enig bewijs van resistentie bij bepaalde hondenrassen (bijv. de Ibizianer hond of Podenco Ibicenco) en een verhoogde gevoeligheid bij andere rassen (bijv. Duitse herders, rottweilers, cocker spaniëls en boxers) voor het ontwikkelen van ziekte. Er is echter geen geslachts- of leeftijdsgebonden risico beschreven. Geïnfecteerde honden zonder klinische symptomen, inclusief de honden die succesvol therapie hebben ondergaan, kunnen potentiële dragers zijn van parasieten. • De incubatieperiode kan variëren van 3 maanden tot jaren en hangt af van de individuele immuunrespons van de geïnfecteerde honden. • Na een lokale vermenigvuldiging van parasieten in de dendritische cellen en de macrofagen van de huid, vindt de verspreiding voornamelijk plaats via het lymfatische systeem en het bloed. De parasieten kunnen voornamelijk in de huid worden aangetroffen, in de lymfeknopen, de milt, de lever, het beenmerg en vele andere organen of lichaamsvloeistoffen (bijv. darmen, speeksel, zaad, urine). • Slechts bij een klein deel van de geïnfecteerde honden kunnen klinische symptomen worden waargenomen. Geïnfecteerde, maar klinisch onopvallende honden vormen een belangrijk reservoir voor de infectie van phlebotomen. • De belangrijkste risico’s in endemische gebieden zijn gerelateerd aan blootstelling aan vectoren en een overvloed aan reservoirgastheren waaronder buiten levende honden, zwerfhonden, honden geadopteerd van asielen in endemische gebieden en jachthonden. • Recente onderzoeken suggereren dat de kat kan fungeren als alternatieve reservoir-gastheer van L. infantum. Dit op basis van PCR-detectie van infecties van perifeer bloed in tot wel 20% van de katten in Portugal en 60% van de katten in Sicilië. Verder onderzoek is nodig om de mogelijke rol van katten bij de overdracht van L. infantum te bevestigen. 2.1.1.c. Verspreiding in Europa Canine leishmaniase is endemisch in Zuid-Europa met prevalenties van infectie tot 75% bij blootgestelde populaties. Fig. 1 toont ongeveer de noordelijke grens van het endemische gebied. Buiten dit gebied zijn veel importgevallen van canine leishmaniase en een paar gevallen bij de kat vastgesteld en behandeld. Er zijn echter ook enkele meldingen van geïsoleerde gevallen bij honden die niet gereisd hebben en niet in endemische gebieden zijn geweest. Waarschijnlijk kan er focale overdracht plaatsvinden gedurende een beperkte tijdsperiode wanneer er voldoende infectiedruk van geïmporteerde honden aanwezig is. 10 Fig. 1 Globale verspreiding van leishmaniase bij de hond in Europa: (Endemische gebieden in blauw waarbij de zwarte lijnen globaal de noordelijke grens aangeven. De lichtere blauwe lijnen markeren de landen waar individuele, schijnbaar niet-import gevallen optraden) 2.1.1.d. Klinische verschijnselen In endemische gebieden kan een groot deel van de geïnfecteerde populatie klinisch onopgemerkt blijven. De klinische verschijnselen zijn zeer variabel en afhankelijk van de immuunreactie, de ziektegeschiedenis en mogelijk vele andere nog onbekende factoren. Lokale cutane laesies op de plaats van de aanvankelijke steek van de phlebotomen zijn vaak de eerste klinische verschijnselen die worden waargenomen voordat een uitgebreidere infectie optreedt. De typische plaatsen van Phlebotomus beten bevinden zich vooral op de oorschelpen, de neus en het abdomen. De gelokaliseerde laesies blijven soms onopgemerkt of worden niet goed gediagnosticeerd als teken- of insectenbeet. Ze bestaan uit enkele of meerdere specifieke papulaire tot ulceratieve laesies, die ‘zweren’ of ‘geïnoculeerde zweren’ genoemd worden. Ze houden meerdere weken aan, maar zijn zelflimiterend. Tijdens deze periode blijven geïnfecteerde honden seronegatief, maar in een later stadium treedt bij een kwart van deze honden seroconversie op en wordt de ziekte gegeneraliseerd. Bij getroffen honden kunnen enkele of meerdere duidelijk vergrote lymfeknopen vergezeld gaan met gewichtsverlies, anorexia en verzwakking. Er kunnen zich ernstigere klinische verschijnselen ontwikkelen en de ziekte kan fataal verlopen wanneer er geen behandeling wordt ingesteld. Ernstigere klinische verschijnselen omvatten huidlaesies zoals alopecia, nodula, ulcera, hyperkeratose, intense exfoliatieve dermatitis, mucocutane laesies en onychogryfose. Gegeneraliseerde cutane vormen van de aandoening 11 zijn doorgaans jeukloos, symmetrisch en vaker kerato-seborrhoïsch, maar kunnen ook ulceratief, papulair, pustulair of, minder vaak, nodulair zijn. Algemene verschijnselen omvatten verlies van lichaamsgewicht, verzwakking, spieratrofie, splenomegalie, epistaxis en hematurie. Verder kunnen maagdarmaandoeningen (braken, diarree en chronische colitis), polyartritis, glomerulonefritis (polyurie en polydipsie), ooglaesies (blefaritis, conjunctivitis, keratoconjunctivitis, uveïtis anterior), en neurologische aandoeningen optreden. Hoewel de klinisch-pathologische afwijkingen kunnen variëren, zijn er ook veel overeenkomende bevindingen zoals een normocytaire, normochrome, niet-regeneratieve anemie en, minder vaak, trombocytopenie, leukopenie, plasma-eiwitveranderingen met hyperglobulinemie en hypoalbuminemie, proteïnurie en een variabele azotemie met een verhoogde eiwit/creatinine ratio als gevolg van een nieraandoening bij sommige zieke honden, wat de enige klinische manifestatie kan zijn. 2.1.1.e. Diagnostiek Om de overdracht van Leishmania van honden naar vectoren te verminderen, moet de diagnose van deze aandoening bevestigd worden en moet zo vroeg mogelijk een behandeling worden ingesteld. De klinische verschijnselen, samen met relevante epidemiologische informatie en beschreven laboratoriumafwijkingen (algemeen bloedbeeld, biochemisch onderzoek en urineonderzoek moeten altijd worden uitgevoerd), zijn een sterke aanwijzing voor een voorlopige diagnose. Een directe diagnose is mogelijk door het aantonen van de amastigoten in een met Giemsa of een DiffQuick gekleurd uitstrijkje van de oppervlakkige lymfeknopen of beenmergaspiraten of door het observeren van de promastigoten na in vitro cultivatie van monsters. De gevoeligheid van de parasietendetectie is lager met huidbiopten en bij klinisch gezonde, geïnfecteerde honden, maar kan toenemen bij moleculaire of immunohistochemische technieken. PCR’s, die meestal gericht zijn op herhaalde sequenties zijn zeer gevoelig gebleken vergeleken met de arbeidsintensieve in vitro kweek, en ze worden niet beïnvloed door bacteriële contaminatie. De diagnostische gevoeligheid is echter afhankelijk van de kwaliteit van de klinische monsters. Lymfeklieraspiraten van dieren met een lymfadenopathie zijn het meest geschikt, terwijl beenmergmonsters invasiever zijn, maar geïndiceerd kunnen zijn in speciale gevallen zoals bij een verdenking van klinisch onopvallende dieren. Bloedonderzoek kan gebruikt worden bij klinische gevallen, maar de diagnostische gevoeligheid is laag. Huidbiopten hebben aangetoond een zinvol alternatief te zijn voor een gevoelige, moleculaire diagnose. Kwantitatieve PCR maakt een schatting van de parasietenlast mogelijk in vergelijkbare weefsels, wat zinvol kan voor de follow-up tijdens de behandeling. Serologie is de meest gebruikte eerste stap die het aantonen van een specifieke antilichaamreactie bij honden rond 8 tot 12 weken na de initiële infectie mogelijk maakt. Bij subklinische infecties kan deze periode zich verlengen tot jaren. Er zijn verschillende methoden gebruikt om anti-Leishmania antilichamen aan te tonen zoals de indirecte fluorescente antilichaamtest (IFAT), de enzym gerelateerde immunosorbent assay’s (ELISA’s), Western Blot (WB) analyse of de directe agglutinatietest (DAT’s). Zowel de gevoeligheid als de specificiteit van deze testen varieert, volgens de vooraf vastgestelde cut-off waarden van verschillende laboratoria. Immunochromatografie apparatuur is ontwikkeld en vele commerciële kits zijn inmiddels beschikbaar voor practici voor een snelle diagnostiek in de praktijk of voor gebruik voor epidemiologische veldonderzoeken. Deze testen hebben een redelijke gevoeligheid voor de initiële detectie van onbehandelde klinische gevallen. Voor de bevestiging van (sub)klinische gevallen en voor de klinische behandeling na chemotherapie, met name bij dieren met lage specifieke antilichaamreacties, zijn methoden nodig die semikwantitatieve schattingen mogelijk maken (bijv. IFAT, ELISA-testen). Serologische resultaten moeten altijd zorgvuldig worden geïnterpreteerd bij gevaccineerde honden. 2.1.1.f. Bestrijding Behandeling Voor aanvang van de chemotherapie moeten huisdiereigenaren geïnformeerd worden over de prognose, kosten en het feit dat honden geïnfecteerd blijven wanneer een klinisch herstel is bereikt. Daarnaast is er sprake van regelgeving op het gebied van de volksgezondheid die per land specifiek is en nageleefd moet worden. Hoewel euthanasie van geïnfecteerde honden niet verplicht is in Europese landen, bestaat er in 12 sommige landen zoals Portugal, Italië en Griekenland een verplichting voor practici om alle nieuwe gevallen te melden bij een overheidsinstelling. Indicaties voor behandeling zijn Klinische verschijnselen en klinisch-pathologische afwijkingen geassocieerd met een positieve serologie en/of bewijs van de parasiet in doelorganen. De geneesmiddelen die het meest gebruikt worden voor de behandeling van klinische gevallen van canine leishmaniase staan weergegeven in Tabel 4 (zie www.esccap. org voor meer informatie over de geregistreerde producten per land). In niet-endemische gebieden wordt doorgaans succesvol gebruik gemaakt van geneesmiddelen met allopurinol of meglumine-antimoniaat of een nieuwer middel met miltefosine. In endemische Europese gebieden met een hoge seizoensgebonden infectiedruk, worden combinatie-therapieën geadviseerd. Naast een specifieke therapie wordt een symptomatische behandeling samen met een geschikt dieet geadviseerd. Er is een speciaal kant-en-klaar dieet beschikbaar met een gemiddeld eiwitgehalte en aangevuld met omega-vetzuren, zinksulfaat en antioxidanten voor klinisch getroffen honden (zonder nierlijden). Na aanvang van de therapie kan vaak binnen enkele weken een verbetering worden waargenomen, maar volledig klinisch herstel wordt pas na meerdere maanden bereikt. Omdat de Leishmania infectie niet geëlimineerd wordt door de behandeling met de op dit moment beschikbare werkzame stoffen, treden er vaak recidieven op. De eerste indicaties van een terugval zijn klinische symptomen en/of klinischpathologische afwijkingen die overeenkomen met de ziekte, en gepaard gaan met een toename van specifieke antilichaamreacties bij ELISA of titerbepalingen (2 tot 4 keer verhoogd) bij IFAT-onderzoek van hetzelfde laboratorium. Wanneer er na een behandelingskuur geen klinische verbetering optreedt kan een alternatief middel of een aangepaste dosering worden overwogen. Als alternatief moet de diagnose opnieuw worden overwogen of het dier worden onderzocht op de aanwezigheid van gelijktijdig aanwezige aandoeningen zoals ehrlichiose, babesiose, hepatozoönose, neoplasie of immuungemedieerde aandoeningen die de reactie op de behandeling kunnen beïnvloeden. Tabel 4. Chemotherapie bij leishmaniase bij de hond Diergeneesmiddelen Dosering Toedieningsroute Meglumine-antimoniaat 75-100 mg/kg dagelijks gedurende 4 tot 8 weken Subcutane injectie Allopurinol1 10-20 mg/kg (2dd of 3dd) gedurende 6 tot 8 maanden (minimale dagdosering 20 mg/kg) Oraal Miltefosine 2 mg/kg eenmaal daags gedurende 4 weken (met de voeding) Oraal Meglumine-antimoniaat + allopurinol1 zie hierboven voor beide bestanddelen Subcutane injectie + oraal 1) Niet geregistreerd voor veterinair gebruik in Europa Een groot aantal farmacokinetische onderzoeken heeft aangetoond dat de toediening van meglumine-antimoniaat intramusculair of subcutaan effectiever is voor het behoud van een voldoende hoge plasmaconcentratie vergeleken met intraveneuze toediening. Na intraveneuze toediening neemt de plasmaconcentratie binnen 2 uur af, terwijl deze na intramusculaire toediening pas na 4 uur afneemt. Na subcutane toediening stijgt de plasmaconcentratie na 5 uur en blijft minstens 12 uur boven het therapeutische gehalte. Het moet benadrukt worden dat herhaalde intramusculaire injecties vaak leiden tot de ontwikkeling van pijnlijke oedemateuze reacties en myositis; dit wordt daarom niet geadviseerd. Subcutane injecties verdienen de voorkeur, omdat ze veiliger en pijnloos zijn. Verschillende doseringen van meglumine-antimoniaat zijn in omloop, maar het meest gebruikte protocol staat vermeld in tabel 4. Allopurinol wordt twee tot drie maal daags oraal toegediend in een dosering van 10-20 mg/kg lichaamsgewicht gedurende 6 tot 8 maanden. Dit geeft over het algemeen bevredigende resultaten, waarbij bij de meeste honden binnen enkele maanden van de behandeling een klinisch herstel wordt waargenomen. Wanneer klinisch herstel is bereikt, is het beter om de behandeling stop te zetten en de hond na 3 maanden 13 te controleren op mogelijk recidief en dit elke 6 maanden te herhalen. Zoals bij alle andere middelen komt terugval relatief vaak voor, maar de dieren kunnen opnieuw behandeld worden met dezelfde werkzame stof. Er zijn sommige bijwerkingen van de behandeling gemeld, waaronder de ontwikkeling van xanthine nierstenen (enkele meldingen). Daarom moeten honden die langdurig behandeld worden met allopurinol gecontroleerd worden via urine-onderzoek en/of een echo van de buik. Xantinurie heeft een goede prognose en deze bijwerking verdwijnt kort na het verminderen van de dosering of het stopzetten van de behandeling (indien nodig). In de afgelopen jaren zijn er verschillende klinische onderzoeken uitgevoerd in Spanje, Frankrijk en Italië met het nieuwe alkylfosfolipide molecuul, miltefosine. Dit heeft een therapeutische werkzaamheid laten zien die vergelijkbaar is met die van antimoonbestanddelen. Bijwerkingen zoals braken, diarree en anorexie in wisselende ernst zijn gemeld, maar deze zijn te voorkomen door het middel toe te dienen met de voeding. Recente klinische onderzoeken die twee bestanddelen (zie tabel 4) combineren hebben veelbelovende resultaten laten zien met een verlaagd percentage recidieven. Er worden ook andere middelen gerapporteerd met een curatief effect bij de behandeling van canine leishmaniase, onder andere amfotericine B, maar dit middel wordt niet goed geaccepteerd door zijn nefrotoxiciteit en de invasieve intraveneuze toedieningsroute. Bovendien pleiten de WHO en diverse volksgezondheidorganisaties voor een terughoudend gebruik van amfotericine B (liposomale formuleringen), om resistentie te voorkomen tegen dit belangrijk geneesmiddel in de humane geneeskunde. Resistentie tegen middelen die gebruikt worden bij L. infantum bij de hond. Resistentie is waargenomen tegen meglumine-antimoniaat in vitro, maar nog niet gezien bij de andere geadviseerde middelen. Bestrijdingsstrategieën Sommige bestrijdingsstrategieën die in het verleden werden gebruikt, zoals het afvoeren van sero-positieve honden in endemische gebieden, hebben de overdracht van Leishmania niet verminderd. De preventie van phlebotomenbeten door het aanbrengen van een afwerend middel/insecticide bij honden in de vorm van een geïmpregneerde halsband, een spot-on en spray’s (met een langere beschermingsduur) is momenteel de meest belovende strategie. Het basisdoel is het onderbreken van de parasietenoverdracht om zo de ziekte te bestrijden. Het phlebotomenseizoen in endemische gebieden kan variëren van jaar tot jaar en van gebied tot gebied. Als algemene regel start het seizoen in april en duurt tot november. Een groot aantal onderzoeken heeft de werkzaamheid van pyrethroïden tegen phlebotomenbeten onderzocht. Daarbij is waargenomen dat hondenhalsbanden, geïmpregneerd met 4% deltamethrin, een afwerend effect hebben tegen phlebotomen dat een week tot meer dan zes maanden na aanbrenging aanhoudt. Dit resulteert in een significante afname van de incidentie in endemische gebieden zoals Italië of Spanje over een periode van 2-3 jaar. Toedieningen van permethrin alleen of in combinatie met imidacloprid als spot-on, beschermen honden binnen enkele uren (o.a. na 24 uur) tegen phlebotomenbeten gedurende 3 tot 4 weken. Daarnaast waren ze werkzaam bij het verminderen van de incidentie van canine leishmaniase in endemische gebieden. Deze onderzoeken laten zien dat de onderbreking van de Leishmania overdracht door de uitwendige aanbrenging van pyrethroïden op honden een belangrijk hulpmiddel kan zijn voor de incorporatie van toekomstige ziektebestrijdingsprogramma’s in gebieden waar (huis)honden het belangrijkste reservoir vormen van L. infantum. Tot slot zijn andere bestrijdingsmaatregelen gericht op het verminderen van de ziekteoverdracht, zoals het binnenshuis houden van honden tijdens zonopkomst en zonsondergang gedurende het hele seizoen (indien mogelijk), het gebruik van insecticide kamersprays, horren in ramen en deuren (gaaswijdte < 0,4 mm2) en met pyrethroïden behandelde muggennetten rondom het bed. Het toepassen van deze maatregelen geeft een enorme vermindering van de phlebotomenpopulatie. Daarnaast verdient het aanbeveling om de broedplaatsen van phlebotomen te verminderen door het verwijderen van afval en resten organisch materiaal in de buurt van huizen en op plaatsen waar honden leven. Vaccinatie tegen canine leishmaniase zou ongetwijfeld de beste strategie zijn voor het bestrijden van deze aandoening. Er is recent een vaccin op basis van gezuiverd kweekmedium supernatant van L. infantum 14 promastigoten geregistreerd in enkele Europese landen, dat uitsluitend gebruikt mag worden bij nietgeïnfecteerde honden. Ondanks de claim van een hoog werkzaamheidspercentage tijdens een veldonderzoek in Frankrijk, zijn er nog onafhankelijke onderzoeken nodig om deze vaccinstrategie te bevestigen. Resistentie tegen afwerende middelen en insecticiden: Er zijn geen meldingen van resistentie van phlebotomen tegen pyrethroïden. 2.1.1.g. Overwegingen met betrekking tot de volksgezondheid Humane viscerale leishmaniase veroorzaakt door L. infantum is een belangrijke vectorziekte in Zuid-Europa. Klinische gevallen van humane leishmaniase verlopen doorgaans fataal wanneer er geen behandeling wordt ingesteld, met name bij kinderen en patiënten met een minder goed werkend immuunsysteem. Veel geïnfecteerde mensen met een goed werkend immuunsysteem ontwikkelen echter geen ziekte en worden immunologisch beschermd. De verantwoordelijkheid van dierenartsen omvat een adequate klinische aanpak van de ziekte bij de hond en vermindering van parasietenoverdracht, omdat honden het belangrijkste reservoir van de infectie vormen. De volgende principes zijn van groot belang • Een zorgvuldige diagnostische procedure moet vastgesteld worden om geïnfecteerde en zieke honden aan te tonen. • Er moet gekozen worden voor de beste behandeling van zieke honden met in het achterhoofd de mogelijke risico’s voor de ontwikkeling van resistentie tegen ‘eerstelijns’ middelen die bij de mens gebruikt worden. • Het gebruik van insecticiden moet geadviseerd worden voor alle honden die risico lopen, zowel dieren die leven in endemische gebieden als honden die hierheen worden meegenomen op vakantie. Het advies geldt ook voor geïnfecteerde (sub)klinische honden en na een succesvolle therapie. De behandeling met insecticiden moet uitgevoerd worden tijdens het risicoseizoen, dat afhankelijk is van de klimatologische omstandigheden. In de Zuid-Europese endemische gebieden loopt het risicoseizoen van april tot november. • In endemische gebieden moet in kennels waar zwerfhonden opgevangen worden, en kennels met jachthonden of fokteven een strikt monitoringsprogramma voor vectorziekten nageleefd worden. Dit moet gecombineerd worden met maatregelen die ontwikkeld zijn om ziekteoverdracht door zandvliegen te voorkomen om zo het risico op focale hoog-endemische overdracht te vermijden. • Om een uitbreiding van endemische gebieden te vermijden zouden met Leishmania-geïnfecteerde honden niet verplaatst moeten worden naar niet-endemische gebieden waar zich zandvliegen kunnen bevinden. 15 2.1.2. Dirofilariase en andere filaria-infecties 2.1.2.a. Ziekteverwekkers en vectoren Filariawormen zijn nematoden die het bindweefsel en het vasculaire systeem van honden en katten infecteren. Muggen, maar ook vlooien en teken treden op als vectoren voor de verschillende soorten (Tabel 3). Dirofilaria immitis, de honden en kattenhartworm, is de meest pathogene soort, terwijl D. repens, die leidt tot subcutane dirofilariase, de belangrijkste soort in Europa is die leidt tot zoönosen. Tabel 5. Filariasoorten bij honden en katten in Europa (zie Tabel 6 voor de morfologie van microfilariae) Filariaparasiet Vectoren Prepatente periode Lengte van de volwassen wormen1 Locatie van de volwassen wormen Dirofilaria immitis Muggen (Culicides) 120-180 dagen M: 12-18 cm V: 25-30 cm Pulmonaire arteriën/rechterhart Dirofilaria repens Muggen (Culicides) 189-259 dagen M: 5-7 cm V: 10-17 cm Subcutaan weefsel / spierfascie Acanthocheilonema (voorheen Dipetalonema) reconditum Vlooien en teken 427-476 dagen M: 9-17 mm V: 21-25 mm Subcutaan weefsel / spierfascie, peritoneale holte, nier Acanthocheilonema (voorheen Dipetalonema) dracunculoides Vlooien en teken (R. sanguineus) 120 dagen M: 15-31 mm V: 33-55 mm Peritoneale holte Cercopithifilaria (voorheen Acanthocheilonema) grassii Teken (R. sanguineus) Onbekend M: onbekend V: 23-24 mm Subcutaan weefsel / spierfascie 1) M: mannetje, V: vrouwtje 2.1.2.b. Biologie en overdracht Filaria nematoden zijn parasieten die voorkomen bij gedomesticeerde en wilde carnivoren, met name hondachtigen. Door de lage gastheerspecificiteit van hun geleedpotige vectoren, kan een groot aantal zoogdiergastheren geïnfecteerd worden, waaronder de mens. Bij deze gastheren ontwikkelt de parasiet zich doorgaans niet tot het volwassen stadium. • D. immitis en D. repens microfilariae worden door de vrouwelijke wormen afgescheiden naar de bloedbaan, waar ze eenvoudig zijn op te nemen door bloedzuigende muggen. Microfilariae ontwikkelen zich tot infectieuze stadia (L3) in het lichaam van deze vectoren en worden overgedragen via het speeksel tijdens het bloedzuigen. D. immitis larven ondergaan een uitgebreide migratie door de subcutis, subserosa en spierweefsel voordat ze de pulmonaire arteriën bereiken en het rechterhart waar ze zich ontwikkelen tot de volwassen stadia en zich gaan voortplanten. Bij honden hebben de volwassen stadia een levensverwachting van 7 jaar terwijl de microfilariae 2-18 maanden kunnen overleven in de bloedbaan. De infectieuze larven van D. repens migreren naar het subcutane bindweefsel waar ze volwassen worden. Volwassen wormen worden aangetroffen tussen de subcutane en diepere bindweefsellagen in de meeste lichaamsdelen, waar ze soms niet-inflammatoire zwellingen vormen. Volwassen wormen kunnen verschillende jaren overleven. • Acanthocheilonema (syn. Dipetalonema) reconditum wordt gevonden in subcutane weefsels en fascies, de peritoneale holte en de nieren van hondachtigen. Cercopithifilaria grassii zijn parasieten van de subcutane weefsels en fascies van hondachtigen en A. dracunculoides is een parasiet van de peritoneale holte. Voor de diagnostiek moeten de circulerende microfilariae van deze soorten onderscheiden worden van die van D. immitis en D. repens. • Veel muggensoorten zijn geschikte tussengastheren waarin de microfilariae zich kunnen ontwikkelen tot infectieuze stadia, die overgedragen worden naar gevoelige gastheren onmiddellijk na het steken om bloed te zuigen. De belangrijkste vectoren in Europa zijn muggen van het geslacht Culex, Aedes en Anopheles. Recentelijk werd aangetoond dat ook de Aziatische tijgermug Ae. albopictus, die zich verspreidt over Europa, een geschikte vector is. 16 2.1.2.c. Verspreiding in Europa De overdrachtsfrequentie en de verspreiding van Dirofilaria spp. infecties hangt af van omgevingsfactoren zoals de temperatuur, de dichtheid van de vectorpopulatie en de aanwezigheid van microfilaremische honden, die het belangrijkste reservoir van infectie vormen. Als gevolg van het toenemende toerisme en de adoptie van dieren worden geïnfecteerde dieren in toenemende aantallen verplaatst van endemische gebieden zoals Italië en Spanje naar niet-endemische gebieden. Fig. 2 Verspreiding van Dirofilaria immitis en Dirofilaria repens in Europa Dirofilaria immitis is endemisch/hyperendemisch in veel landen van Zuid en Oost Europa, waaronder Griekenland, Turkije, Tsjechië, Slovenië, Roemenië en Bulgarije (Fig.2). De endemische gebieden van D. immitis en D. repens overlappen elkaar in verschillende gebieden. De laatste jaren zijn er gevallen gemeld van honden met een D. repens-infectie die nooit buiten Duitsland, Nederland, Oostenrijk of Polen waren geweest. Feline Dirofilaria infecties komen voor in gebieden met een hoge infectie bij honden. De prevalentie bij katten bedraagt echter doorgaans slechts een tiende van de prevalentie bij honden. Daarom is er in NoordItalië, een gebied met een hoog risico op hartworm bij de hond, een prevalentie van ongeveer 7% bij huiskatten vastgesteld op basis van antigeendetectie en echocardiografie. A. dracunculoides infecties hebben een prevalentiepercentage tot 14% bij jachthonden en honden die op straat leven in sommige Europese gebieden zoals Spanje en Zuid-Italië (Sicilië). A. reconditum wordt nog vaak gevonden in Sardinië (Italië). 17 2.1.2.d. Klinische verschijnselen Infecties met D. immitis kunnen leiden tot ernstige en mogelijk fataal verlopende ziekte bij hond en kat. De volwassen hartwormen leven voornamelijk in de pulmonaire arteriën, maar worden soms gevonden in het rechterhart en de aangrenzende grote bloedvaten zoals de craniale en caudale vena cava. Ectopische locaties in de hersenen, ogen of aorta komen zelden voor, met name bij katten. De kat wordt beschouwd als een gevoelige, maar niet ideale, gastheer. De infectie bij katten kenmerkt zich door een relatief laag aantal aanwezige volwassen wormen (2 tot 4 wormen) met een korte levensverwachting (ongeveer 2 jaar) en met een lage en kortdurende microfilariaemie. Ondanks de naam, is hartwormziekte met name een longziekte omdat de wormen zich voornamelijk in de longslagaders bevinden en het rechterhart pas in een later stadium betrokken raakt. Dirofilaria repens is de wormsoort die het vaakst in verband wordt gebracht met subcutane filariose bij hond en kat. In sommige gevallen kunnen subcutane, niet-inflammatoire zwellingen met volwassen parasieten of microfilariae worden waargenomen. Deze ‘koude’ verdikkingen veroorzaken geen pijn en lijken zich los in de huid te bevinden. De parasiet kan ook worden waargenomen tijdens chirurgie in de perimusculaire fascie, in het perirenale vet of in de buikholte. In zeldzame gevallen, wanneer er sprake is van een zeer ernstige infectie bij een gevoelige patiënt, kunnen jeuk, pustulaire erupties, ulceratieve laesies en een schurftachtige dermatitis in verband worden gebracht met microfilariae in de huid. Infecties met A. reconditum, A. dracunculoides en C. grassii verlopen doorgaans symptoomloos. Voor het stellen van de diagnose is het noodzakelijk een onderscheid te maken tussen de verschillende wormsoorten die microfilariae produceren die in de bloedbaan kunnen worden aangetoond. HOND De ontwikkeling van hartwormziekte bij honden verloopt doorgaans chronisch. De meeste geïnfecteerde honden blijven jarenlang symptoomloos. Klinische verschijnselen van de ziekte ontstaan geleidelijk en kunnen beginnen met een chronische hoest die gevolgd wordt door een milde tot ernstige dyspneu, zwakheid, en soms bewustzijnsverlies (syncope) na inspanning of opwinding. Tijdens dit stadium kan auscultatie vaak abnormale longgeluiden (crepitatie) over het caudale longgebied en een split second hartgeluid opleveren. Op een later moment, wanneer zich congestief rechterhartfalen ontwikkelt, kan oedeem van het abdomen en minder vaak van de poten worden waargenomen, samen met anorexie, gewichtsverlies en dehydratatie. De schade aan de arteriën is doorgaans ernstiger bij honden die lichamelijk zeer actief zijn. Een plotselinge dood komt zelden voor en treedt meestal op na ernstige benauwdheid of een progressieve vermagering. Tijdens de chronische ziektestadia kunnen er plotseling acute symptomen optreden. Na een ernstige spontane trombo-embolie als gevolg van het natuurlijke afsterven van een groot aantal hartwormen, kunnen honden bijvoorbeeld acuut levensbedreigende dyspneu en hemoptysis ontwikkelen. Bij kleine honden treedt vaak een verplaatsing van de volwassen wormen van de longslagaders naar het rechterhart op als gevolg van pulmonaire hypertensie en een plotselinge vermindering van de rechter cardiale output. In dit geval presenteren de honden zich met het zogenaamde “vena cava syndroom”. Dyspneu, een souffle ter hoogte van de tricuspidalisklep en hemoglobinurie als gevolg van mechanische hemolyse in de rechter hartkamers zijn de meest kenmerkende verschijnselen en de afloop is meestal fataal. KAT De meeste katten tonen geen klinische verschijnselen tot lange tijd na infectie. Deze katten kunnen een spontaan zelf-herstel ondergaan zonder enige symptomen te tonen of ze tonen plotseling een dramatisch acuut syndroom met ademhalingsverschijnselen zoals hoesten, dyspneu en hemoptysis. Ook braken deze katten vaak. Plotselinge sterfte bij schijnbaar gezonde katten kan optreden als gevolg van de infectie. In de meeste gevallen lijkt het begin dan de klinische verschijnselen gerelateerd aan de natuurlijke sterfte van parasieten of het arriveren van jong-volwassen hartwormen (L5) in de longslagaders. Hartworm bij de kat wordt tegenwoordig beschouwd als een belangrijk pulmonaal syndroom dat gedefinieerd wordt als Hartworm Geassocieerde Respiratoire Aandoening (HARD). De klinische symptomen die gepaard gaan met HARD zijn anorexie, lusteloosheid, gewichtsverlies, hoesten, snelle hartfrequentie, braken, diarree, blindheid, convulsies, collaps en plotselinge sterfte. 18 2.1.2.e. Wolbachia / Filaria worm symbiose: Gram-negatieve bacteriën van het geslacht Wolbachia zijn obligaat endosymbionten van zowel D. immitis als D. repens. Deze bacteriën spelen een belangrijke rol bij de pathogenese en immunologie van een hartworminfectie en van deze bacteriën is aangetoond dat ze chemokinese opwekken en een pro-inflammatoire cytokineproductie door canine neutrofielen. Ze worden afgegeven door levende wormen, als gevolg van de afsterving van wormen door natuurlijk verloop, door microfilariae turnover of na farmacologische interventie. Wolbachia kan worden geëlimineerd uit filariawormen door middel van antibioticatherapie van de geïnfecteerde gastheer. Een dergelijke uitputting van Wolbachia wordt vaak gevolgd door duidelijke anti-inflammatoire effecten, dus een behandeling met antibiotica kan tegelijk plaatsvinden met adulticide therapeutische middelen. 2.1.2.f. Diagnostiek HOND Een hartworminfectie bij honden kan worden vastgesteld met bloedonderzoek op circulerende microfilariae of antigenen van volwassen wormen in serum of plasma. Aanvullende diagnostiek is nodig om de ernst van de aandoening en mogelijke behandelingsopties vast te stellen. Morfologische differentiatie van de microfilariae op basis van hun lengte is vaak lastig omdat de afmetingen van de verschillende soorten elkaar vaak overlappen (Tabel 4). Microfilariae kunnen echter gedifferentieerd worden op basis van zure fosfatase eigenschappen (APh-S) of moleculair (PCR). Bloedonderzoek op microfilariae: Bloedmonsters moeten onderzocht worden na concentratie via de Knott methode of de filtratietest (met een vers bloeduitstrijkje kan de soort niet geïdentificeerd worden en de gevoeligheid is laag). Het vaststellen van microfilariae is afdoende bewijs voor een specifieke infectie, maar tot 30% van de honden heeft geen detecteerbare circulerende microfilariae, zelfs bij de aanwezigheid van volwassen wormen. Dus een negatief testresultaat voor microfilariae kan een infectie niet uitsluiten. De intensiteit van de microfilariaemie is ook niet gecorreleerd met het aantal aanwezige volwassen wormen en in het algemeen hebben honden met een sterke microfilariaemie slechts enkele wormen. Tabel 6. Morfologische eigenschappen van microfilariae in het bloed1 afkomstig van filariawormen bij honden en katten Soorten Lengte μm Breedte μm Eigenschappen Dirofilaria immitis 290-330 5-7 Geen schede, puntige kop, rechte staart met een puntig uiteinde. APh-S2: twee actieve plekken gelegen rondom de anale porus en de excretieporiën. D. repens 300-370 6-8 Geen schede, stompe kop, scherpe draadvormige staart vaak eindigend in een paraplu-achtig handvat. APh-S: één plek rondom de anaalporie. Acanthocheilonema reconditum 260-283 4 Geen schede, stompe kop met een duidelijk aanwezige kophaak, staartknop geknikt en gebogen. APh-S: activiteit door het hele lichaam. A. dracunculoides 190-247 4-6,5 Schede, stompe kop, scherp en uitgebreid caudaal stuk. APh-S: drie plekken waaronder een extra plek op de romp. 1) 2) Microfilariae gemeten na concentratie via de Knott test. Bij het gebruik van de Difil® test is de lengte korter. APh-S: zure fosfatase kleuring Bloed/serologische test voor volwassen vrouwelijke antigenen: Tests gebaseerd op ELISA of op immunochromatografische methoden voor het detecteren van antigenen van volwassen vrouwelijke hartwormen worden als zeer specifiek beschouwd en sommige van deze tests kunnen in de praktijk als sneltest gebruikt worden. Deze tests kunnen informatie bieden over de ernst van de wormbesmetting. Antigeenreacties worden gedetecteerd in de late prepatentperiode, 6 tot 8 maanden na infectie. De sensitiviteit van deze tests is zeer hoog maar vals-negatieve resultaten kunnen optreden in geval van prepatente of zeer lichte infecties of wanneer er alleen mannelijke wormen aanwezig zijn. Tests die antilichamen gericht tegen filaria-antigenen detecteren zijn niet-specifiek en hebben daarom geen diagnostische waarde bij honden. 19 Röntgenfoto’s: Tijdens de gevorderde stadia van infectie kunnen thoraxfoto’s een vergroting van de longslagaders laten zien, een afwijkend pulmonair patroon en in ernstige gevallen een vergroting van de rechterzijde van het hart. Wanneer er sprake is van congestief rechterhart falen, kunnen peritoneale en pleurale effusie duidelijk aanwezig zijn. Röntgenfoto’s kunnen zinvol zijn om de ernst van de aandoening te beoordelen. Electrocardiografie: Omdat een elektrocardiogram de elektrische activiteit van het hart weergeeft, zijn afwijkingen doorgaans alleen te vinden in de latere stadia van de ziekte wanneer er ernstige schade aanwezig is in het rechterhart. Echocardiografie: Echocardiografie maakt een directe visualisatie van de hartkamers en de grote bloedvaten mogelijk en maakt het dus mogelijk om de aanwezigheid van parasieten in het hart, in de belangrijkste longslagaders of in de caudale vena cava te detecteren. De hartwormen zijn zichtbaar als dubbele, lineair parallel drijvende objecten. KAT Detectie van microfilariae in het bloed van geïnfecteerde katten is zelden succesvol en de sensitiviteit is zeer laag. Bloed/serologische tests voor volwassen vrouwelijke antigenen: Tests die volwassen vrouwelijke hartwormantigenen detecteren hebben een zeer hoge specificiteit en kunnen dus met zekerheid de diagnose van een infectie bevestigen. In veel gevallen geven deze tests echter vals-negatieve resultaten omdat het aantal aanwezige wormen laag is of omdat er alleen mannelijke of onvolwassen wormen aanwezig zijn. Een negatieve test sluit een infectie daarom niet uit. Bloed/serologische tests voor antilichamen: Tests die hartwormspecifieke antilichamen detecteren kunnen zinvol zijn tijdens de diagnostiek. Deze tests hebben een hoge sensitiviteit, maar de specificiteit is verminderd. Daarnaast kunnen antilichaamtests een vals-positief resultaat geven in geval van een mislukte infectie of na spontane sterfte van de volwassen parasieten. Tests worden ongeveer 2 maanden na infectie positief en blijven positief tot lang na de eliminatie van zowel larven als volwassen stadia. Daarom moeten antilichaamtests altijd zorgvuldig geïnterpreteerd worden en moet de klinisch relevante informatie mee worden beoordeeld. Röntgenfoto’s: Hoewel thoracale afwijkingen afwezig of van voorbijgaande aard kunnen zijn bij de kat, kunnen in sommige gevallen de bevindingen zoals vergrote perifere takken van de longslagaders samen met een verschillende mate van pulmonale parenchymale ziekte een sterke aanwijzing vormen voor een hartworminfectie. Elektrocardiografie: Omdat een hartworminfectie bij de kat niet het rechterhart treft, biedt een elektrocardiogram geen zinvolle klinische informatie. Echocardiografie: Een echo van het hart maakt een directe visualisatie van de parasieten in het rechteratrium en ventrikel, in de hoofd longslagader en in de basis van beide hoofdvertakkingen mogelijk. De specificiteit is vrijwel 100%, en de gevoeligheid bij katten is zeer hoog omdat slechts een klein gedeelte van de caudale longslagaders niet kan worden onderzocht. Cardiale echografie dient altijd te worden uitgevoerd wanneer feline hartworminfectie wordt vermoed. 2.1.2.g. Bestrijding Behandeling Adulticide therapie (D. immitis) bij de hond: De organische arsenicumverbinding melarsomine dihydrochloride is het enige effectieve middel dat beschikbaar is voor gebruik tegen volwassen hartworminfecties. Het momenteel geaccepteerde regime is een twee-staps behandeling die geadviseerd wordt om het risico van pulmonale trombo-embolie te verminderen. Na een eerste injectie met 2,5 mg/kg die diep intramusculair wordt toegediend in het lumbale gebied, wordt de geadviseerde tweedelige dosis injectie 50 tot 60 dagen later toegediend (2,5 mg/kg met een interval van 24 uur). Een overdosering van het middel kan leiden tot 20 pulmonair oedeem, maar ook lever of nierschade zijn beschreven. Pulmonaire trombo-embolie is een onvermijdelijk gevolg van een succesvolle adulticide behandeling. Wanneer een groot aantal wormen afsterft kan zich een uitgebreide pulmonaire trombose ontwikkelen. Een milde trombo-embolie kan klinisch onopgemerkt blijven, maar een levensbedreigende benauwdheid kan optreden bij ernstig besmette gevallen. Deze complicaties kunnen verminderd worden door een beperking van de lichaamsbeweging gedurende 30 tot 40 dagen na de behandeling en de toediening van heparine en een hoge dosis glucocorticosteroïden (prednisolon 2 mg/kg dagelijks gedurende 4 tot 5 dagen). Het empirisch gebruik van aspirine wordt niet geadviseerd vanwege gebrek aan bewijs van publicaties die een gunstig anti-trombose effect beschrijven. Hoewel het niet wordt geadviseerd, heeft de profylactische toediening van ivermectine in een dosering van 6 µg/kg maandelijks, gedurende het hele jaar voor een periode van minstens 2 tot 2,5 jaar ook aangetoond de volwassen parasieten af te doden. Dit regime wordt slechts geadviseerd voor geselecteerde gevallen en mag niet worden toegepast bij zeer actieve honden, werkhonden en zwaar geïnfecteerde honden. Tijdens de behandeling moet elke 4 tot 5 maanden een röntgenonderzoek worden uitgevoerd om het pulmonaire patroon te monitoren. Let wel op dat tijdens deze periode de infectie kan persisteren en de pathologie kan verergeren. Bovendien kan het langdurig gebruik van macrocyclische lactonen bij hartwormpositieve honden mogelijk leiden tot de selectie van resistente subpopulaties van de hartworm. Onlangs is aangetoond dat een combinatie van ivermectine (IVM), vanaf de aanvang van het IVM regime, in een dosering van 6 µmg/kg om de 15 dagen gedurende 180 dagen en doxycycline in een dosering van 10 mg/kg 1 dd gedurende 30 dagen goed wordt verdragen, een goede adulticide werkzaamheid heeft en het risico op trombo-embolie vermindert. Lichaamsbeweging moet sterk beperkt worden gedurende de behandelingsperiode. Elke 6 maanden moet een antigeentest worden uitgevoerd en de gecombineerde behandeling moet worden voortgezet tot er twee achtereenvolgende negatieve hartwormantigeen testresultaten zijn verkregen. Anekdotische rapporten over andere macrocyclische lactonen met adulticide eigenschappen duiden op vergelijkbare resultaten. Er zijn echter nog geen onderzoeken gepubliceerd die dit bevestigen. Chirurgische interventie wordt geadviseerd wanneer een groot aantal wormen zich verplaatst heeft naar de rechter hartkamers waar ze kunnen leiden tot een plotseling begin van het vena cava syndroom. Dit kan worden uitgevoerd onder algehele anesthesie met een flexibele alligator tang geïntroduceerd via de halsader geholpen door fluoroscopie die toegang geeft niet alleen tot de rechter hartkamers, maar ook naar de grote longslagaders. Een adulticide therapie (D. immitis) bij de kat: Dit wordt niet geadviseerd vanwege het hoge risico op een ernstige trombo-embolie en plotselinge sterfte in de periode kort na de behandeling. Afnemende doseringen van prednisolon, na een aanvangsdosering van 2 mg/kg, wordt geadviseerd bij de kat om luchtwegproblemen te verminderen. Wanneer een kat zich presenteert met ernstige symptomen, wordt een hoge dosering prednisolon (1-2 mg/kg, 3dd) aanbevolen. Adulticide therapie bij hond en kat met D. repens-infectie: Er is geen effectieve adulticide therapie bekend voor D. repens. Vanwege het mogelijke risico als zoönose van D. repens, zouden microfilariaemische honden maandelijks behandeld moeten worden gedurende 12 maanden met preventieve middelen die microfilariae afdoden. De volwassen wormen in zwellingen kunnen alleen chirurgisch worden verwijderd. Preventieve behandeling bij de hond De maandelijkse toediening van macrocyclische lactonen tijdens het overdrachtsseizoen wordt gegeven aan honden die leven in of worden meegenomen uit of naar endemische gebieden. Het is preventief werkzaam tegen D. immitis L3-larven en L4-larven die zich hebben ontwikkeld in de 30 voorafgaande dagen en voorkomt daardoor ziekte veroorzaakt door volwassen wormen. Verschillende werkzame bestanddelen alleen of in combinatie met andere antiparasitica zijn beschikbaar voor orale of lokale toediening (Tabel 7) (zie www.esccap.org voor geregistreerde bestanddelen in de verschillende landen). De toxische bijwerkingen, die zijn beschreven voor macrocyclische lactonen bij Collies en Collie-kruisingen en bepaalde andere hondenrassen, treden niet op bij de lage dosering die gebruikt wordt bij hartwormprofylaxe. Er is een injecteerbare formule geregistreerd met een geleidelijke afgifte voor gebruik bij honden ouder dan zes maanden leeftijd en deze biedt volgens de registratie zes maanden bescherming. De preventie door een maandelijkse toediening van macrocyclische lactonen moet ruim op tijd starten voor aanvang van het muggenseizoen in het voorjaar en moet worden voortgezet tot laat in het najaar. In Zuid Europa moet de bescherming tegen hartworm plaatsvinden van mei tot eind november. 21 Tabel 7: Preventie van dirofilariose bij hond en kat in Europa: minimale en maximale doseringen van macrocyclische lactonen Bestanddeel Vorm Hond (min. - max. dosering) Kat (min. - max. dosering) Ivermectine Tabletten / Kauwtabletten 6 – 12 μg/kg 24 – 71 μg/kg Milbemycine oxime Smakelijke tabletten 0,5 – 1 mg/kg 2 – 4 mg/kg Moxidectine Tabletten Injectie Lokaal 3 – 6 μg/kg 0,17 mg/kg 2,5 – 6,2 mg/kg 1 -2 mg/kg Selamectine Lokaal 6 – 12 mg/kg 6 – 12 mg/kg Voordat een profylactische behandeling wordt toegediend, moet bij mogelijk besmette dieren (levend in of afkomstig uit endemische gebieden) de aanwezigheid van volwassen D. immitis of D. repens geïnfecteerde worden uitgesloten door het testen op circulerende antigenen of microfilariae. Met hartworm geïnfecteerde dieren moeten eerst behandeld worden tegen volwassen wormen; de profylactische behandeling kan ongeveer 4 weken later gestart worden. Momenteel zijn de beschikbare preventieve middelen volledig werkzaam, maar meldingen uit de VS duiden erop dat de resistentie tegen anthelmintica toeneemt onder D. immitis. Daarom moet het testen op circulerende antigenen en microfilariae in het bloed (Knott of filtratietest) jaarlijks herhaald worden voor aanvang van de profylactische behandeling. In de afgelopen jaren is in toenemende mate melding gemaakt van een gebrek aan werkzaamheid van verschillende hartworm preventiemiddelen in Noord-Amerika. Daarnaast zijn er een aantal rapporten gepubliceerd over het onvermogen van de macrocyclische lactonen om microfilariae te elimineren bij hartworm-antigeen-negatieve honden uit het Mississippi Delta Gebied. In vitro onderzoeken laten een verhoogde homozygositeit van dit microfilaria genotype zien, wat mogelijk duidt op resistentie tegen macrocyclische lactonen in sommige gebieden van de VS. Hoewel dit verschijnsel nog niet is gemeld in Europa zijn er, in het kader van het behoud van de werkzaamheid van macrocyclische lactonen ter bestrijding van Dirofilaria, enkele adviezen opgesteld die kunnen bijdragen aan het verminderen van het risico op resistentie selectie. 1. Honden moeten gecontroleerd worden op zowel circulerende antigenen als op microfilariae in het bloed (Knott test), bij aanvang van elke jaarlijkse preventieve behandeling. 2. Hoewel Dirofilaria niet volledig afhankelijk lijkt te zijn van zijn bacteriologische symbiont Wolbachia, die gedood kan worden door een langdurige antibioticumtherapie, lijkt het bestrijden van bacteriën bij circulerende microfilariae infectieuze larven te voorkomen die zich verder ontwikkelen in muggen na hun ontwikkeling in de hond. 3. De combinatie van preventieve middelen tegen hartworm met producten die het bloedzuigen van muggen voorkomen (afwerende middelen) tijdens het hartworm overdrachtsseizoen kan nuttig zijn bij het beschermen van honden tegen infectie en tegen ectoparasieteninfestaties die optreden in hetzelfde seizoen. Preventieve behandeling bij de kat Profylactische behandelingen tegen larven bij de kat volgen hetzelfde regime als bij de hond met een maandelijkse toediening (zie www.esccap.org voor tabellen met de geregistreerde werkzame stoffen per land). Preventieve behandeling bij de hond en de kat tegen D. repens Net als hartworminfecties kan subcutane filariose veilig en effectief voorkomen worden door middel van profylactische behandelingen bij zowel hond als kat, die leven in of worden meegenomen uit of naar endemische gebieden. Hoewel D. repens infecties meestal subklinisch verlopen, fungeren honden met microfilariaemie als een reservoir. Maandelijkse behandelingen met macrocyclische lactonen (oraal dan wel via spot-on formuleringen) of een jaarlijkse behandeling met een injecteerbare formulering met verlengde afgifte in dezelfde dosering als gebruikt tegen D. immitis, eenmaal aan het begin van het risicoseizoen, zijn effectief bevonden in het voorkomen van een subcutane infectie bij honden die van nature worden blootgesteld aan D. repens overdragende muggen. Bestrijdingsstrategieën voor reizende honden en katten Honden reizend uit endemische gebieden naar niet-endemische gebieden moeten worden onderzocht op 22 Dirofilaria infecties, en indien nodig behandeld worden tegen volwassen hartworm en vrijgemaakt worden van zowel D. immitis als D. repens microfilariae. Honden en katten die reizen van niet-endemische gebieden naar endemische gebieden moeten beschermd worden tegen infecties met volwassen filariae. Zij moeten binnen 30 dagen na aankomst in risicogebieden behandeld worden met macrocyclische lactonen bevattende preventieve middelen. Voor huisdieren die minder dan een maand in een endemisch gebied verblijven is een eenmalige behandeling, doorgaans kort na thuiskomst, voldoende om volledige bescherming te bieden. Wanneer het bezoek langer duurt, dan moet een maandelijks regime worden uitgevoerd waarbij de eerste behandeling moet worden toegediend op 30 dagen na binnenkomst van het risicogebied en de laatste ten minste een maand na vertrek. Dieren met een onbekende voorgeschiedenis of afkomstig uit risicogebieden of die hebben gereisd voor een langere tijd in risicogebieden dienen en die geen symptomen tonen van circulerende antigenen of microfilariae, moeten tweemaal behandeld worden met een interval van een maand en moeten tweemaal getest worden op circulerende antigenen en microfilariae na respectievelijk 6 en 12 maanden. 2.1.2.h. Overwegingen met betrekking tot de volksgezondheid: In Europa is D. repens de belangrijkste verwekker van humane Filaria infecties. De meeste gevallen verlopen asymptomatisch en infecties worden vaak vastgesteld na chirurgische verwijdering van een zwelling die wormen bevat. De bijna volwassen wormen worden ook regelmatig waargenomen in de oculaire subconjunctiva en zelfs intravitraal. Daarnaast kunnen viscerale locaties zoals de long, het mesenterium en intraduraal, die lijken op tumoren, worden aangetroffen. De infectie wordt waarschijnlijk ondergediagnosticeerd, omdat er doorgaans niet direct aan gedacht wordt door veel huisartsen. 2.1.3 Bartonellose 2.1.3.a. Agentia en vectoren De belangrijkste soort waarvoor dit advies geldt is de bacterie Bartonella henselae als oorzaak van kattenkrabziekte bij de mens. Katten worden beschouwd als het belangrijkste reservoir van onder andere B. henselae en B. clarridgeiae. De vectoren van vele Bartonella soorten, met name van B. henselae, zijn vlooien, vooral de kattenvlo Ctenocephalides felis felis. Bartonella spp. werden ook gevonden bij andere bloedzuigende geleedpotigen zoals teken en vliegen, maar de rol van deze parasieten bij de overdracht is nog niet duidelijk. In de meeste gevallen van personen met kattenkrabziekte, bacillaire hepatitis of bacillaire angiomatose, werden B. henselae of B. quintana vastgesteld als verwekker. Op basis van serologisch onderzoek wordt B. clarridgeiae ervan verdacht de oorzaak van aandoeningen te zijn die lijken op kattenkrabziekte. 2.1.3.b. Biologie en overdracht Bartonella spp. zijn hematotrofe bacteriën en facultatief intracellulaire parasieten van de rode bloedcellen en endotheelcellen. Deze ziekteverwekker kon worden gedetecteerd bij katten in het bloed en in materiaal afkomstig van nagels en speeksel. Hoe B. henselae wordt overgedragen is nog niet volledig opgehelderd. Belangrijk bij een infectie is zowel het contact met vlooien als met vlooienfeces. In de feces van geïnfecteerde vlooien kan de ziekteverwekker overleven en wel negen dagen infectieus blijven. Bij het infecteren van mensen spelen krabben en beten van katten een belangrijke rol. Waarschijnlijk zijn de mondholte en de klauwen van geïnfecteerde katten besmet geraakt met bacteriën tijdens het zichzelf poetsen, waarbij vlooienfeces worden opgenomen. De ziekteverwekker kan naar de mens worden overgebracht via huidwonden. Een andere mogelijkheid is iatrogene overdracht via bloedtransfusies. 23 2.1.3.c. Verspreiding in Europa De ziekteverwekker B. henselae en de belangrijkste vector C. felis komen wereldwijd voor. Katten jonger dan twee jaar leeftijd lopen de grootste kans om besmet te raken met Bartonella, evenals katten die buiten komen, zwerfkatten en dieren in huishoudens met meer katten. Het aantonen van Bartonella varieert binnen de kattenpopulaties en is afhankelijk van de diagnostische methode. 2.1.3.d. Klinische verschijnselen De meeste infecties met Bartonella spp. bij katten verlopen asymptomatisch. Doorgaans ontwikkelt zich binnen de eerste drie weken na infectie een bacteriemie en deze recidiveert chronisch tot 21 maanden. Klinische verschijnselen worden alleen waargenomen bij immuungesupprimeerde katten die koorts, een lymfadenopathie, gingivitis, uveïtis, en endocarditis kunnen vertonen, en daarnaast kunnen een voorbijgaande anemie en een persisterende eosinofilie voorkomen. Correlaties met aandoeningen van de urinewegen evenals met verminderde voortplantingsprestatie zijn ook beschreven. Bij honden worden er meer dan acht verschillende soorten van Bartonella geassocieerd met endocarditis, myocarditis, hepatitis en rhinitis, maar de pathogenen worden waarschijnlijk ondergediagnosticeerd. 2.1.3.e. Diagnostiek De volgende diagnostische procedures worden geadviseerd: 1. De aanwezigheid van de klinische verschijnselen leidt tot de verdenking op bartonellose. 2. Uitsluiting van andere oorzaken die het klinische beeld kunnen verklaren. 3. Laboratoriumonderzoeken: a. De gouden standaard voor het stellen van de diagnose bartonellose is een bloedkweek. Het is ook mogelijk om Bartonella-DNA in bloed, weefsel en cerebrospinale vloeistof of oogkamervocht aan te tonen. b. Antilichamen kunnen serologisch gedetecteerd worden vanaf ongeveer 10 tot 14 dagen na infectie. Een positieve serologische bevinding toont alleen aan dat de kat of hond in contact is geweest met Bartonella spp. Serologie voor het vaststellen van klinische bartonellose is daarom alleen zinvol wan neer een herhaalde test (gepaarde serummonsters) wordt uitgevoerd. c. Diagnostische behandeling met een antibioticum dat werkzaam is tegen Bartonella spp. De middelen die werkzaam zijn tegen Bartonella spp. behoren echter tot de breedspectrum antibiotica die ook andere mogelijke infecties kunnen verminderen, waaronder infecties uit de differentiële diagnose. Ondanks het uitvoeren van deze stappen, is een definitieve diagnose van bartonellose niet altijd mogelijk. 2.1.3.f. Bestrijding Behandeling De behandeling van bartonellose met de huidig beschikbare middelen vermindert alleen de bacteriemie, maar doodt het pathogeen niet. Behandeling wordt daarom alleen aanbevolen voor dieren met klinische symptomen en/of dieren die contact hebben met immuungecompromitteerde personen. Behandelingsopties: • Amoxicilline en clavulaanzuur 22 mg/kg p.o. elke 12 uur gedurende 7 dagen • Doxycycline in een dosering van 10 mg/kg elke 12 tot 24 uur gedurende 2-4 weken • Enrofloxacine in een dosering van 5 mg/kg eenmaal daags gedurende 2-4 weken Wanneer de patiënt goed reageert op de behandeling, dan moet deze minstens 28 dagen of tot 2 weken na remissie van de klinische verschijnselen worden voortgezet. Wanneer de kat/hond na 7 dagen nog klinische verschijnselen vertoont: • Azithromycine 10 mg/kg p.o. eenmaal per dag gedurende ongeveer 10 dagen. Zoals hiervoor vermeld, moet de behandeling voortgezet worden tot wel twee weken nadat de verschijnselen zijn verdwenen. 24 Preventie De belangrijkste maatregel voor de preventie van een Bartonella spp. infectie is een effectieve bescherming tegen vlooien. Een directe anti-vlooienbehandeling bij geïnfecteerde dieren en een goede hygiëne zijn nodig in geval van een vlooienbesmetting om de aanwezigheid van vlooienfeces op het dier en in zijn omgeving te minimaliseren. (Zie ESCCAP Richtlijn 3: Ectoparasieten deel 1: De bestrijding van insecten en teken bij hond en kat). Bij huishoudens met immuungecompromitteerde personen moeten speciale voorzorgsmaatregelen worden genomen. Nieuwe katten mogen alleen in huis worden gehaald wanneer ze ouder zijn dan een jaar, aantoonbaar vrij van vlooien en indien mogelijk ook negatief getest op Bartonella spp. De katten mogen alleen binnenshuis worden gehouden. Kattenkrabben en beten moeten vermeden worden. Als het toch gebeurt dan moeten de wondjes direct worden schoongespoeld en gedesinfecteerd. 2.1.3.g. Overwegingen met betrekking tot de volksgezondheid Overdracht naar de mens treedt alleen op bij contact met subklinisch geïnfecteerde katten en doorgaans via krabben of beten. Daarnaast is overdracht via vlooienfeces die huidlaesies besmetten ook mogelijk. Het is niet duidelijk of de overdracht naar de mens direct door de kattenvlo kan plaatsvinden. Ook bij mensen met een B. henselae infectie leidt dit niet altijd tot ziekte. De karakteristieken hiervan zijn significant verschillend tussen immuuncompetente en immuungecompromitteerde patiënten. Immuuncompetente patiënten lijden doorgaans aan de klassieke vorm van kattenkrabziekte (KKZ) met de vorming van pustels op de infectieplaats, regionale lymfadenopathie, abcesvorming en mogelijk koorts. De meeste gevallen van ongecompliceerde KKZ zijn zelflimiterend, maar het kan maanden duren voor volledig herstel is bereikt. Deze ziektevormen reageren slechts minimaal of geheel niet op een antibioticabehandeling. Het verloop van de ziekte is gecompliceerder bij immuungecompromitteerde patiënten. Bacillaire hepatitis, bacillaire angiomatose, endocarditis, retinitis en encephalopathiën kunnen zich ontwikkelen. In deze gevallen is een antibioticabehandeling effectief en geïndiceerd. 2.1.4. Virale infecties Zie hoofdstuk 2.3 25 2.2.Door teken overgedragen aandoeningen 2.2.1. Babesiose (piroplasmose) 2.2.1.a. Agentia en vectoren Babesia spp. (Tabel 8) zijn hemoprotozoa die uitsluitend erytrocyten infecteren en worden overgedragen door harde teken. Tabel 8. Babesiasoorten bij honden en katten en hun vectoren in Europa Oorzaak Grootte Gastheren Vectorteek Babesia canis canis Groot Hond Dermacentor reticulatus Groot Hond Rhipicephalus sanguineus Klein Hond B. gibsoni en gibsoniachtige Klein4 Hond5 Rhipicephalus sanguineus3 Haemaphysalis spp. Dermacentor spp. Babesia spp. Klein/groot Kat5 Rhipicephalus spp.3 B. canis vogeli B. (Theileria) annae 2 1 5 Ixodes hexagonus, Ixodes ricinus3 groter dan de halve diameter van een erytrocyt. synoniem: Theileria annae = Nicollia annae. 3) een rol als vector wordt vermoed, maar is nog niet aangetoond. 4) kleiner dan de halve diameter van een erytrocyt. 5) andere soorten kunnen ook belangrijk zijn, zoals de vos (Vulpes vulpes) en de Europese wolf (Canis lupus). 1) 2) 2.2.1.b. Biologie en overdracht Babesia zijn doorgaans zeer gastheerspecifiek met betrekking tot zowel de overdracht naar tekensoorten als naar de zoogdiergastheer. Na opname van een bloedmaaltijd penetreren de Babesia stadia het darmepitheel van de teek, vermenigvuldigen zich en migreren naar verschillende organen waaronder de ovaria van de teek en de speekselklieren. Transovariële overdracht van geïnfecteerde volwassen vrouwtjes naar hun nakomelingen treedt op bij de grote Babesia, waardoor de larven (“zaad teken”) een belangrijke bron van infectie kunnen vormen. De vrouwelijke Dermacentor teek heeft doorgaans een eerste bloedmaaltijd nodig voordat de Babesia sporozoieten beschikbaar zijn voor overdracht in het speeksel naar de hond. Bij mannelijke teken kan de overdracht sneller plaatsvinden, omdat zij zich herhaaldelijk voeden met slechts kleine hoeveelheden bloed, meezuigen met het vrouwtje en mogelijk bij verschillende gastheren. Alleen sporozoieten infecteren erytrocyten, waar ze vervolgens differentiëren tot merozoieten en zich delen door binaire fissie (aseksueel delingsproces) met als gevolg cellyse. 2.2.1.c. Verspreiding in Europa Endemische gebieden van canine babesiose (Tabel 9) zijn gerelateerd aan de verspreiding van de vector (zie voor meer informatie ESCCAP richtlijn 3: Ectoparasieten Deel 1: Bestrijding van parasitaire insecten en teken bij hond en kat). In Centraal Europa lijkt canine babesiose één van de meest frequente importziekten te zijn en het endemische gebied van B. canis canis lijkt zich de afgelopen jaren te hebben uitgebreid in Centraal Europa tot het Baltische gebied. Naast B. canis, worden kleine Babesia spp. sporadisch waargenomen in Europa. Babesiose bij de kat komt sporadisch voor. 26 Tabel 9. Verspreiding van Babesia spp. bij de hond in Europa Babesia soorten bij de hond Verspreiding B. canis Endemisch in het noorden van Spanje, Portugal, Frankrijk, Midden- en Oost-Europa tot aan het Baltische gebied in verband met de verspreiding van de Dermacentor spp. B. vogeli Zuid-Europa, geassocieerd met de verspreiding van Rhipicephalus sanguineus B. gibsoni of B. gibsoni - achtige soorten Sporadisch en zelden in Europa, geïmporteerd uit Azië B. (Theileria) annae Noordwest-Spanje en Portugal (aangetroffen bij vossen in Kroatië en Duitsland) 2.2.1.d. Klinische verschijnselen Babesiose kan subklinisch aanwezig zijn of peracuut, acuut of chronisch verlopen. Daarnaast zijn er verschillende soorten, ondersoorten en verschillen tussen stammen met betrekking tot hun pathogeniteit. Verschillende soorten of stammen kunnen aangetroffen worden in dezelfde gastheer, met name in overlappende gebieden als het gaat om de verspreiding van Babesia, wat het stellen van de diagnose op basis van klinische verschijnselen lastig maakt. Tabel 10. Klinische beelden van babesiose bij de hond Oorzaak Klinisch beeld B. canis canis Acute ziekte: Incubatieperiode 1-3 weken: gemiddelde tot ernstige klinische verschijnselen Matige tot hoge koorts, lusteloosheid, anorexie, geelzucht, braken en in sommige gevallen rood gekleurde urine (“koffiebruine urine”). Veel voorkomende klinisch-pathologische bevindingen zijn hemolytische anemie, trombocytopenie, neutropenie en sporadisch hemoglobinurie. Zonder behandeling kan de lange herstelperiode gevolgd worden door een terugval die kan leiden tot shock, icterus en ernstig of zelfs fataal verlopend nierfalen Atypische vormen kunnen geassocieerd worden met bloedingen en diffuse intravasale stolling met ernstige locomotorische, cerebrale, oculaire, gastro-intestinale en vasculaire stoornissen Chronische ziekte: Klinische verschijnselen kunnen bestaan uit een matige depressie, intermitterende koorts, anemie, myositis en artritis B. canis vogeli Milde tot gemiddelde klinische verschijnselen; vaak subklinisch, maar ernstige vormen zijn waargenomen bij pups B. gibsoni Gemiddelde tot ernstige klinische verschijnselen B. (Theileria) annae Gemiddelde tot ernstige klinische verschijnselen, die kunnen leiden tot nierfalen, waaronder apathie, anorexie, koorts, ernstige anemie, hemoglobinurie en trombocytopenie. Een lage parasitemie kan aanwezig zijn die niet gerelateerd is aan de ernst van de klinische verschijnselen Babesiose bij de kat Verschillende Babesia soorten of ondersoorten zijn gemeld bij gedomesticeerde katten uit verschillende delen van de wereld, met name in Zuid-Afrika. Relatief weinig meldingen komen uit Europa en er wordt momenteel onderzoek gedaan om duidelijkheid te krijgen over de soorten die katten infecteren in Europa. De gemelde klinische gevallen van feline babesiose worden gekenmerkt door lusteloosheid, anorexie, zwakheid en diarree. Koorts met icterus komt niet vaak voor, maar de verschijnselen kunnen onopvallend blijven tot een later ziektestadium. De meeste geïnfecteerde katten met babesiose hadden een gelijktijdig optredende infectie (voornamelijk retrovirussen en/of mycoplasmose). 27 2.2.1.e. Diagnostiek Bloedmonsters: De diagnose acute babesiose kan met hoge gevoeligheid bevestigd worden met onderzoek van een dun bloeduitstrijkje (Giemsa-kleuring of Diff-Quick) op de aanwezigheid van grote of kleine Babesia merozoïten. Een vers geprepareerd uitstrijkje afkomstig van een onstolbaar gemaakt bloedmonster kan hiervoor gebruikt worden. Voor B. canis kan perifeer capillair bloed, genomen van de oorschelp of het puntje van de staart, een hoger aantal geparasiteerde cellen bevatten en een snelle diagnose van acute ziekte is daarom mogelijk wanneer het zieke dier voor het eerst wordt aangeboden. B. canis zijn grote piriforme organismen die alleen of als koppel worden aangetroffen in erytrocyten. B. gibsoni en B. annae zijn over het algemeen enkele, afgeronde intracellulaire organismen, maar ze kunnen in een sporadisch geval worden gezien als vier gelinkte organismen binnen een enkele rode bloedcel (Maltezer kruis). De parasitemie is doorgaans laag. De diagnose van chronische infecties bij een dragerhond vormt een uitdaging onder klinische omstandigheden als gevolg van een lage en vaak intermitterende parasitemie. Serologie: Specifieke antilichamen kunnen alleen gevonden worden vanaf twee weken na de eerste infectie en acute infecties zullen daarom gemist worden wanneer alleen op serologie wordt vertrouwd voor het stellen van de diagnose. Bij canine babesiose is de indirecte fluorescentie antilichaamtest (IFAT), waarbij gebruik wordt gemaakt van geïnfecteerde rode bloedcellen van geïnfecteerde honden of van celkweken, de meest gebruikte test en antigeen-gecoate slides zijn commercieel verkrijgbaar. In endemische gebieden kan de seropositiviteit niet synoniem gesteld worden aan de ziekte en seropositiviteit kan vastgesteld worden bij een groot aantal honden die in contact zijn geweest met de parasiet, maar niet ziek zijn geworden. Moleculaire diagnose: Geslacht, soort of ondersoort-specifieke PCR’s (inclusief real-time PCR’s) zijn beschreven en worden in toenemende mate gebruikt bij routinematige laboratoriumdiagnostiek. De sensitiviteit van de PCR is hoger dan die van bloedonderzoek, met name bij de diagnostiek van chronisch geïnfecteerde honden, maar vals-negatieve resultaten kunnen niet volledig worden uitgesloten. Identificatie van soorten en ondersoorten kan belangrijk zijn voor het opstellen van het therapieplan en de prognose. 2.2.1.f. Bestrijding Behandeling Behandeling moet onmiddellijk na een bevestiging van de diagnose babesiose gestart worden. Imidocarb dipropionaat (dit middel is in Nederland en België niet geregistreerd) of fenamidine zal in de meeste gevallen de parasiet afdoden. In endemische gebieden ontwikkelen de behandelde honden echter geen specifieke immuunreactie die in staat is om te beschermen tegen herinfectie. In alle gevallen is een adequate ondersteunende therapie sterk te adviseren waaronder rehydratie en zo nodig een bloedtransfusie. Er is weinig informatie over de behandeling van babesiose veroorzaakt door kleine Babesia spp. bij de hond en bij Babesia spp. bij de kat. Bij gebruik van de huidige beschikbare therapeutica in de aanbevolen dosering kan zowel de klinische ernst als het mortaliteitspercentage verminderd worden (Tabel 11). 28 Tabel 11. Therapie van babesiose bij de hond Middel Dosering Werkzaamheid en bijwerkingen Imidocarb diproprionaat1 5-6 mg/kg, i.m. of s.c. met een interval van 2 weken wordt geadviseerd. B. canis: klinische verbetering binnen 48 uur zonder hepatische, renale en vasculaire complicaties. Bijwerkingen: gerelateerd aan anticholinesterase effect waaronder overmatig speekselen, benauwdheid, braken en diarree. B. gibsoni: minder effectief, B. annae: geen werkzaamheid Fenamidine2 15-20 mg/kg, s.c., een tweede toediening na 48 uur wordt soms aanbevolen. B. canis: klinische verbetering binnen 48 uur in de afwezigheid van hepatische, renale en vasculaire betrokkenheid. Bijwerkingen: pijn op de injectieplaats, hypotensie, tachycardie en braken Doxycycline3 10 mg/kg per os dagelijks gedurende 4 weken Alleen geïndiceerd voor infecties met kleine Babesia. Pentamidine2 16,5 mg/kg i.m. een- of tweemaal met een interval van 24 uur. Bijwerkingen; braken, hypotensie en lokale irritatie en pijn op de injectieplaats. Atovaquone of Buparvaquone2 13 mg/kg oraal elke 8 uur gedurende 10 dagen. Hoge werkzaamheid tegen B. annae infecties. Azythromycine2 10 mg/kg per os, eenmaal per dag gedurende 10 dagen Hoge werkzaamheid tegen B.gibsoni infecties. Om bijwerkingen te voorkomen of te verzachten kan voor of binnen 30 minuten na toediening van imidocarb, atropine (0,05 mg / kg) worden toegediend. 2) Niet geregistreerd voor veterinair gebruik in Europa. 3) Niet geïndiceerd voor behandeling, maar kan naast een werkzaamheid tegen kleine Babesia, therapeutische effecten hebben op tegelijkertijd aanwezige infecties met andere vectorziekten zoals rickettsiose, ehrlichiose en anaplasmose 1) Resistentie tegen bestanddelen die gebruikt worden voor therapie of profylaxe van canine babesiose zijn nog niet gemeld. Preventie Tot nu toe is er geen strategisch bestrijdingsprogramma ontwikkeld voor canine/feline babesiose. Het infectierisico met Babesia voor individuele honden in endemische gebieden of voor honden die reizen naar of door zulke gebieden, kan significant worden verminderd door een effectieve tekenbestrijding (zie ESCCAP Richtlijn 3: Ectoparasieten Deel 1: Bestrijding van parasitaire insecten en teken bij hond en kat). Immuniteit als gevolg van herhaalde infecties is onvolledig en kan negatief beïnvloed worden door een behandeling. Profylaxe (Tabel 12) voorkomt ziekte, maar niet de infectie en moet overwogen worden voor alle honden die naar een endemisch gebied gaan voor een kort verblijf. Dit is extra belangrijk voor honden die geen milt meer hebben of een minder goed werkend immuunsysteem of voor honden met een voorgeschiedenis van een Babesia-infectie. Het is ook een alternatief in het geval dat vaccinatie of tekenbestrijding gecontra-indiceerd is of in landen waar geen vaccins beschikbaar zijn. Een profylactische behandeling kan enkele uren voor binnengaan van een endemisch gebied worden toegepast. Tabel 12. Profylaxe van babesiose bij de hond veroorzaakt door Babesia canis voorkomt ernstige ziekte maar niet het tot stand komen van de infectie Middel Dosering Duur Imidocarb diproprionaat1 5-6 mg/kg i.m. of s.c. Eenmalige injectie Bescherming tegen ernstige ziekte houdt ongeveer 4 weken aan Doxycycline1 10 mg/kg p.o. eenmaal per dag. Bescherming tegen ernstige ziekte houdt ongeveer 4 weken aan 1) Niet geregistreerd voor deze indicatie 29 In sommige Europese landen zijn twee vaccins beschikbaar die ernstige ziekte kunnen voorkomen, maar niet het tot stand komen van de infectie. Het gehalte aan immuunbescherming varieert afhankelijk van de soorten, de ondersoorten en de antigene structuren van de stammen en moet overwogen worden in verschillende endemische gebieden. (Half)jaarlijks hervaccineren wordt geadviseerd voor sterk endemische gebieden. Vaccinatie van drachtige of lacterende teven wordt niet geadviseerd. Bijwerkingen na vaccineren zijn diffuse zwelling en/of harde pijnlijke bulten op de injectieplaats, maar deze verdwijnen doorgaans binnen 4 dagen. In zeldzame gevallen kan de reactie na de tweede vaccinatie aanhouden tot 14 dagen. Gevaccineerde honden kunnen een stijve gang ontwikkelen en een verminderde eetlust gedurende 2 tot 3 dagen na vaccinatie. 2.2.1.g. Overwegingen met betrekking tot de volksgezondheid Infecties met Babesia spp. van de hond zijn niet gemeld bij de mens. 2.2.2. EHRLICHIOSE 2.2.2.a. Agentia en vectoren Ehrlichiae zijn door vectoren overdragen, obligaat intracellulair levende bacteriën. In Europa is Ehrlicha canis de etiologische ziekteverwekker van canine monocytaire ehrlichiose. Dit pathogeen infecteert voornamelijk lymfocyten en monocyten waarin zich de typische, microscopisch zichtbare microkolonies (morulae) ontwikkelen. De belangrijkste gastheer van E. canis is de hond terwijl andere hondachtigen reservoir kunnen zijn. De vector is de teek Rhipicephalus sanguineus. E. canis of een nauw gerelateerde soort is beschreven bij de kat, maar zonder klinische relevantie. 2.2.2.b. Biologie en overdracht Alle stadia (larven, nimfen, volwassen) van R. sanguineus voeden zich bij voorkeur op Canidae en kunnen E. canis opnemen van dieren met een bacteriemie. Het pathogeen kan overwinteren in geïnfecteerde teken. Er treedt wel transstadiële (van larve naar nimf en van nimf naar volwassen teek), maar waarschijnlijk geen transovariële overdracht op. Tijdens de incubatieperiode van 8 tot 20 dagen, vermenigvuldigen de pathogenen zich door binaire fissie in leukocyten van de hond, waarbij ze morulae vormen binnen de circulerende mononucleaire cellen. Het gevolg is een verspreiding via dit mononucleaire fagocytaire systeem naar lever, milt en lymfeknopen. Dit kan leiden tot een tekort aan bloedplaatjes, sekwestratie en destructie. 2.2.2.c. Verspreiding in Europa De geografische verspreiding van E. canis komt doorgaans overeen met de verspreiding van zijn vector R. sanguineus. Landen waar melding is gemaakt van infecties zijn Frankrijk, Italië en Spanje (hond en kat), Portugal (hond), Griekenland (hond) en Bulgarije (in teken). 2.2.2.d. Klinische verschijnselen HOND Tijdens de acute fase van canine monocytaire ehrlichiose, die ongeveer 1 tot 3 weken aanhoudt, vertoont de hond apathie, depressie, anorexie, dyspneu, koorts, lymfadenopathie, splenomegalie, petechiën en ecchymose van de huid en de slijmvliezen, epistaxis en braken. Karakteristiek is daarnaast trombocytopenie, leukopenie en milde tot gemiddelde normocytaire en non-regeneratieve anemie. Tijdens de subklinische fase, die weken tot maanden kan duren, lijken de honden klinisch gezond. Opvallend is echter de trombocytopenie en de hypergammaglobulinemie. Chronische monocytaire ehrlichiose wordt gekarakteriseerd door een zeer complex klinisch beeld. Opvallend zijn zwakte, apathie, aanhoudend gewichtsverlies, koorts, lymfadenopathie, splenomegalie, perifeer oedeem in de achterpoten en het scrotum, bleke slijmvliezen, dispositie voor bloeden met ecchymose en petechiën in de huid en de slijmvliezen, mucopurulente oog- en neusuitvloeiing, epistaxis, en hematurie. Daarbij kunnen interstitiële pneumonie met benauwdheid, nierfunctiestoornissen, glomerulonefritis, artritis, polymyositis en kreupelheid optreden. 30 Typische veranderingen in de ogen van de patiënten zijn uveïtis anterior, troebeling van de cornea en hyphaema, subretinale bloeding, loslaten van het netvlies en blindheid. Wanneer het CZS betrokken is, kunnen nystagmus, tekenen van meningo-encefalitis, parese, ataxie en convulsies optreden. Typische laboratoriumafwijkingen zijn een verhoging van de leverenzymen alanine, aminotransferase (ALT) en alkalische fosfatase, hyperproteïnemie, hypergammaglobulinemie, gemiddelde hypoalbuminemie, proteïnurie, trombocytopenie, leukopenie en anemie, en minder frequent pancytopenie. Gevallen van chronische ernstige CME bij de hond hebben een slechte prognose. KAT Meldingen van E. canis infecties bij de kat zijn zeldzaam. Klinische manifestaties zijn niet voldoende onderzocht. 2.2.2.e. Diagnostiek • De diagnose van een Ehrlichia-infectie bij de hond is doorgaans gebaseerd op de combinatie van een grondige anamnese om achter een mogelijke tekenbesmetting te komen, het beoordelen van de klinische symptomen, bloed en klinisch chemisch laboratoriumonderzoek en serologie en/of PCR. • Morfologische diagnose: Een diagnose wordt bevestigd wanneer microscopische onderzoek van bloeduistrijkjes morulae laat zien in lymfocyten en/of monocyten. • Tijdens het verloop van canine monocytaire ehrlichiose, worden morulae zelden aangetroffen in tegenstelling tot infecties met A. phagocytophilum (zie hoofdstuk 2.2.3). Lymfocyten en monocyten (in de acute fase ongeveer 4% van de monocyten), maar niet de granulocyten worden geïnfecteerd. • Om de diagnostische gevoeligheid te verhogen kan een uitstrijkje van de buffy coat of een dun bloeduitstrijkje van bloed of lymfeknoop aspiratiebiopten worden uitgevoerd. De diagnostische sensitiviteit van de buffy coat en lymfeknoop cytologie bedraagt 66% respectievelijk 61%. • Serologie: Antilichamen kunnen aangetoond worden met een indirecte immunofluorescentie test (IFAT) op basis van E. canis antigeen. Seroconversie kan optreden één tot vier weken na blootstelling, dus honden en katten met acute infecties kunnen serologisch negatief zijn. • In endemische gebieden kunnen positieve IFAT resultaten het gevolg zijn van een eerdere infectie en duiden dus niet noodzakelijkerwijs op een acute infectie. Het herhalen van de IFAT test na een of meerdere weken wordt daarom geadviseerd bij patiënten uit endemische gebieden. Een titerstijging duidt op een aanwezige infectie. Er zijn ook ‘in house’ immunochromatografische tests op de markt zoals de SNAP3Dx en SNAP4Dx van Idexx of ELISA tests. • PCR: Een positief PCR-resultaat bevestigt doorgaans de aanwezigheid van een infectie. Een negatief PCR-resultaat sluit deze echter niet uit. 2.2.2.f. Bestrijding Behandeling De behandeling van canine ehrlichiose bestaat uit de toediening van anti-rickettsiale middelen en een symptomatische behandeling. Tetracyclines zijn de meest gebruikte middelen, die samen met doxycycline in een dosering van 10 mg/kg/dag gedurende 4 weken het meest gebruikte behandelschema vormen. Preventie De belangrijkste maatregel ter preventie van Ehrlichia-infecties is een effectieve bescherming tegen een tekenbesmetting (zie ESCCAP richtlijn3): Ectoparasieten Deel 1: Bestrijding van parasitaire insecten en teken bij hond en kat). 31 2.2.2.g. Overwegingen met betrekking tot de volksgezondheid E. canis wordt niet beschouwd als een zoönose. 2.2.3. Anaplasmose 2.2.3.a. Agentia en vectoren Anaplasma spp. zijn door vectoren overgedragen, Gram-negatieve, obligate intracellulaire bacteriën. In Europa zijn A. phagocytophilum (vroeger Ehrlichia phagocytophila) en A. platys (vroeger E. platys) waargenomen bij gedomesticeerde honden. Zij infecteren met name neutrofielen en zelden eosinofiele granulocyten (A. phagocytophilum) of bloedplaatjes (A. platys), en ontwikkelen hierin tot typische microkoloniën (morulae) die waar te nemen zijn met behulp van lichtmicroscopie. Een overzicht van de eigenschappen van twee van de belangrijkste soorten wordt gegeven in Tabel 14. Tabel 13. Anaplasma soorten die honden en katten in Europa kunnen infecteren Oorzaak Ziekte Gastheren Reservoir Vector (teek) Anaplasma phagocytophilum Canine granulocytaire anaplasmose (CGA) Hond, kat, mens, paard, schaap, geit, rundvee, lama Reeën, edelherten, kleine knaagdieren, lynx1 Ixodes ricinus, (Ixodes trianguliceps2) Anaplasma platys Canine cyclische thrombocytopenie (CCT) Hond ? Rhipicephalus sanguineus3 Gedeeltelijke lijst; extra soorten die positief getest zijn tijdens serologie en PCR A. phagocytophilum werd aangetoond bij I. trianguliceps in de UK. 3) Rol als vector (teek) vermoed maar nog niet aangetoond. 1) 2) 2.2.3.b. Biologie en overdracht Anaplasma phagocytophilum Transstadiële, maar geen transovariële overdracht van A. phagocytophilum treedt op in de Ixodes vector. Normaliter moet een teek 24 tot 48 uur bloedzuigen voordat er transmissie van deze ziekteverwekker naar gevoelige honden plaatsvindt. De incubatieperiode bij de zoogdiergastheer bedraagt 1 tot 2 weken. Na endocytose ontwikkelt A. phagocytophilum zich door binaire fissie in morulae in de fagosomen, met name in de neutrofielen en zelden in de eosinofiele granulocyten. Cellen die geïnfecteerd zijn met A. phagocytophilum worden gevonden in de bloedcirculatie en in het weefsel van het mononucleaire fagocyterende systeem, zoals de milt, de lever en het beenmerg. Anaplasma platys De natuurlijke overdrachtsroute is nog niet volledig opgehelderd, maar teken en andere geleedpotigen spelen als vector waarschijnlijk een rol. Bij experimentele infecties varieert de incubatieperiode van 8 tot 15 dagen. Infecties leiden tot cyclische trombocytopenie en de hoogste bacteriële besmetting wordt aangetroffen tijdens de initiële piek. In volgende cycli wordt slechts 1% van de bloedplaatjes besmet, terwijl de trombocytopenie episodes ongeveer gelijk blijven. In de tijd zal de ernst van de trombocytopenie afnemen. 2.2.3.c. Verspreiding in Europa De geografische verspreiding van infecties met A. phagocytophilum en A. platys komt over het algemeen overeen met de distributie van hun respectievelijke (vermeende) vectoren (teken). Zie ook Tabel 14. Door de toename van reizende mensen en honden moet verwacht worden dat infecties ook kunnen optreden in eerder niet-endemische landen. 32 Tabel 14: Verspreiding van pathogene Anaplasma soorten in Europa Oorzaak Geografisch gebied Landen Anaplasma phagocytophilum Door heel Europa Noorwegen3, Zweden1, 2, Denemarken2, UK1, 2,Ierland2, Nederland3, Duitsland1, 2, Zwitserland1, 2, Oostenrijk1, Frankrijk3, Italië1,2, Spanje1,2, Portugal1, 3,4, Polen1, Bulgarije3, Slovenië1 Tsjechië3 Anaplasma platys Landen met een mediterraan klimaat5 Italië1, Spanje1, Portugal1, Frankrijk1, Griekenland1 Gemeld bij honden. Gemeld bij katten. 3) Infectie aangetoond in teken. 4) Infectie aangetoond in wilde knaagdieren. 5) In veel Europese landen met een koud of gematigd klimaat worden alleen gevallen waargenomen bij dieren afkomstig van gebieden met een mediterraan klimaat. 1) 2) 2.2.3.d. Klinische verschijnselen Tabel 15. Klinische verschijnselen en laboratoriumbevindingen van pathogene Anaplasma infecties bij de hond Oorzaak (ziekte) Klinische verschijnselen Laboratoriumbevindingen Anaplasma phagocytophilum (CGA) Aspecifieke klinische verschijnselen1 zoals een acute lusteloosheid, anorexie en koorts; kreupelheid (polyartritis), bleke slijmvliezen, gespannen buik, diarree, braken, oppervlakkige bloedinkjes zoals petechiën, tachypneu, splenomegalie, vergrote lymfeklieren; zelden hoesten, uveïtis, oedeem in de poten, polydipsie en neurologische verschijnselen. De meest voorkomende laboratoriumafwijkingen zijn trombocytopenie, anemie, lymfopenie, monocytose, leukopenie en leukocytose, hyperglobulinemie, hypoalbuminemie, verhoogde leverenzymen en hyperbilirubinemie. Anaplasma platys (CCT) Koorts, lusteloosheid, bleke slijmvliezen, puntbloedingen, vaak asymptomatisch of in combinatie met immuunsuppressie of gelijktijdig optredende infecties. Cyclische trombocytopenie2, anemie. 1) 2) Is waargenomen, maar niet altijd aanwezig Cyclische bacteriemie en cyclische trombocytopenie (< 20.000/µl) met 1 tot 2 wekelijkse intervallen. Het klinische beeld na een A. platys infectie kan variëren, afhankelijk van het geografische gebied: in de VS leidt een infectie doorgaans tot een subklinisch verloop, terwijl duidelijk klinische syndromen zijn gemeld in sommige landen in het Middellandse Zeegebied. Gelijktijdig optredende infecties met E. canis of Babesia spp. zijn gemeld, waardoor het lastig of bijna onmogelijk is om specifieke klinische verschijnselen toe te schrijven aan één van beide pathogenen. Meldingen van Anaplasma infecties bij de kat zijn zeldzaam. Katten met een A. phagocytophilum infectie lijden aan lusteloosheid, anorexie, koorts, lymfadenopathie, anemie en trombocytopenie. 2.2.3.e. Diagnostiek De diagnose van een Anaplasma-infectie bij de hond is doorgaans gebaseerd op de combinatie van een grondige anamnese om achter een mogelijke tekenbesmetting te komen, de klinische symptomen, bloed- en klinisch-chemisch laboratoriumonderzoek, serologie en/of PCR. • Serologie: Antilichamen kunnen aangetoond worden door indirecte immunofluorescentie assay (IFA) op basis van A. phagocytophilum of A. platys antigenen. Een seroconversie kan 1 tot 4 weken na blootstelling optreden en daarom kan bij honden en katten met een acute infectie, de serologie negatief zijn. • Daarnaast kunnen positieve IFA-resultaten in endemische gebieden het resultaat zijn van een eerdere infectie en duiden niet noodzakelijkerwijs op een acute infectie. 33 • In het algemeen moeten twee serologische testen worden uitgevoerd met een interval van 2 tot 3 weken om de seroconversie te monitoren. Een positief resultaat van een enkele serologische test in combinatie met klinische verschijnselen is niet voldoende als bewijs voor anaplasmose. • PCR: Specifieke testen voor de detectie van A. phagocytophilum en A. platys worden uitgevoerd door gespecialiseerde laboratoria. Een PCR-positief resultaat bevestigt doorgaans een infectie. Een PCR-negatief resultaat sluit een infectie niet uit. • Morfologische diagnose: Een definitieve diagnose wordt gesteld wanneer morulae worden waargenomen in neutrofiele (en zelden ook in eosinofiele) granulocyten (A. phagocytophilum) of bloedplaatjes (A. platys) tijdens microscopisch onderzoek van bloeduitstrijkjes. Om de diagnostische sensitiviteit te verhogen kan een uitstrijkje van de buffy coat worden onderzocht. Positieve resultaten moeten bevestigd worden door een PCR-analyse. 2.2.3.f. Bestrijding Behandeling De behandeling van anaplasmose bestaat uit de toediening van anti-rickettsiale middelen en een symptomatische behandeling. Tetracyclines zijn de meest gebruikte middelen, die samen met doxycycline in een dosering van 10 mg/kg/dag gedurende 3 tot 4 weken het meest gebruikte behandelschema vormen. Met een juiste behandeling is de prognose van A. phagocytophilum infectie meestal positief. Preventie De belangrijkste maatregel ter preventie van Anaplasma-infecties is een effectieve bescherming tegen een tekenbesmetting (zie ESCCAP richtlijn 3: Ectoparasieten deel 1: Bestrijding van parasitaire insecten en teken bij hond en kat). 2.2.3.g. Overwegingen met betrekking tot de volksgezondheid Infecties met A. phagocytophilum zijn gemeld bij de mens. In alle gevallen vond de overdracht van ziekteverwekkers plaats via teken als vectoren; een directe overdracht van geïnfecteerde honden naar mensen werd niet gemeld. 2.2.4. Borreliose - Ziekte van Lyme 2.2.4.a. Agentia en vectoren Er zijn momenteel 11 soorten/genotypen van het Borrelia burgdorferi complex (= sensu lato) bekend. Het zijn spirocheten die zoogdieren en vogels infecteren en worden overgedragen door teken (Ixodes ricinus, I. hexagonus en I. persulcatus). Humane infecties vormen een belang voor de volksgezondheid en hoewel infecties bij de hond zijn aangetoond, zijn deze klinisch meestal niet van belang. Zowel honden als mensen worden geïnfecteerd met Borrelia na blootstelling aan besmette teken. Er is geen directe overdracht van de infectie van de hond naar de mens. Een positieve serologie is ook gemeld bij de kat, maar de ziekte bij katten, voor zover deze optreedt, is lastig aan te tonen en er zijn daarom weinig gegevens met betrekking tot de prevalentie van infectie, het klinische beeld en de behandelingsmogelijkheden voor katten. 2.2.4.b. Biologie en overdracht • Momenteel worden teken van de Ixodidae familie en meestal van het geslacht Ixodes erkend als vectoren van B. burgdorferi. • Larven, nimfen en volwassen vrouwelijke teken kunnen Borrelia oplopen tijdens het bloedzuigen bij een geïnfecteerde “reservoir gastheer’, wat een dier is dat het pathogeen bij zich draagt in de vorm van een langdurige infectie. Daarnaast kunnen teken zich infecteren met de spirocheten wanneer ze bloedzuigen naast een geïnfecteerde teek (co-voedingsoverdracht). • Diverse diersoorten zijn reservoir van Borrelia in Europa, inclusief een groot aantal zoogdieren en vogels. 34 • Borrelia in teken verspreidt zich naar de speekselklieren en wordt transstadieel overgedragen maar er vindt geen transovariële overdracht plaats. • De teek moet tenminste 16 tot 24 uur vastgezogen zitten voor er overdracht van pathogenen naar de nieuwe gastheer optreedt. • Borrelia blijft aanwezig in de huid van de gastheer alvorens te verspreiden. In sommige gevallen kan het weken tot maanden duren voordat zich een systemische infectie ontwikkelt. 2.2.4.c. Verspreiding in Europa Zoals kan worden verwacht, zijn de endemische gebieden van borreliose gerelateerd aan de verspreiding van de vectoren (teken). In de afgelopen twintig jaren zijn een aantal onderzoeken gepubliceerd met betrekking tot de prevalentie en genetische variatie binnen het B. burgdorferi complex in Europa. Lyme borreliose is in heel Europa aanwezig met uitzondering van extreem warme zuidelijke of extreem koude noordelijke gebieden. 2.2.4.d. Klinische verschijnselen Borreliose is een erkende ziekte bij mensen, maar is vooralsnog niet duidelijk omschreven bij de hond. De meeste geïnfecteerde honden zijn asymptomatisch. “Lyme artritis” is een kreupelheid in één of meer gewrichten. Pups lopen waarschijnlijk een hoger risico op een dergelijk type polyartritis. Er zijn diverse meldingen van honden die seropositief zijn voor borreliose met een immuungemedieerde glomerulonefritis (Lyme nefropathie), maar verder onderzoek is nodig om enige relatie op te helderen. In sommige klinische gevallen kunnen honden zich presenteren met malaise, koorts en wisselende kreupelheid. Klinische beelden bij natuurlijk-geïnfecteerde katten zijn zeldzaam. 2.2.4.e. Diagnostiek • Directe diagnose: Detectie van Borrelia op basis van een kweek, cytologie of PCR kan lastig zijn, tijdrovend en kostbaar. Het organisme wordt zelden gevonden in bloed, urine, gewrichtsvloeistof of CSV, maar kan worden aangetoond in de huid en de synovia. • Serologie: Antilichamen tegen Borrelia treden gewoonlijk 3 tot 5 weken na infectie op en kunnen worden aangetoond met diverse commercieel beschikbare kwalitatieve en kwantitatieve immuunchromatografische tests. Positieve resultaten duiden echter voornamelijk op blootstelling aan de bacterie en niet zo zeer op een actuele infectie. Wanneer honden, die verdacht zijn van de ziekte van Lyme, seropositief zijn luidt het advies om een Western Blot immuno-assay uit te laten voeren om te controleren op specifieke bandpatronen. Tot slot zijn specifieke antilichaamreacties tegen het C6-peptide zeer specifiek voor actieve infectie met B. burgdorferi bij honden. Honden die klinisch ziek zijn echter niet altijd seropositief voor C6. 35 2.2.4.f. Bestrijding Behandeling Onderzoek naar de behandeling van de ziekte van Lyme bij de hond heeft tot variabele resultaten geleid, maar een reactie op de behandeling met antibiotica moet binnen 1-2 dagen duidelijk zijn in het geval van polyartritis. Onderzoek bij experimenteel geïnfecteerde honden heeft aangetoond dat een antibioticabehandeling de infectie niet bij alle honden elimineert. Het middel van eerste keuze is doxycycline, 10 mg/kg p.o. eenmaal daags gedurende minimaal 1 maand. Preventie • Detectie van serologisch positieve, maar gezonde, honden kan leiden tot een misdiagnose of een onnodige behandeling van veel dieren die nooit de ziekte van Lyme zullen ontwikkelen. • Serologische screening kan echter een seroprevalentie bieden en de alertheid van eigenaren verhogen met betrekking tot tekenbesmetting en -bestrijding. • De toediening van Borrelia-vaccins is nog steeds controversieel als gevolg van de aanwezigheid van verschillende Borrelia-soorten in het veld. Inmiddels is voor de hond een vaccin met 3 verschillende Borrelia soorten (senso strico, afzelii, garinii) geregistreerd in Europa. • Tekenbestrijding met een snelle afdoding van de teken is op dit moment de methode van eerste keuze om de ziekte te voorkomen. 2.2.4.g. Overwegingen met betrekking tot de volksgezondheid Honden en katten vormen geen reservoir van B. burgdorferi en zijn dus geen risico voor de volksgezondheid met betrekking tot de overdracht van deze ziekte. De teken die echter verzameld worden van honden of katten en die het pathogeen bij zich dragen moeten zorgvuldig worden afgevoerd om overdracht naar nieuwe gastheren, inclusief de mens, te voorkomen. 2.3. Door vectoren overgedragen virale aandoeningen 2.3.1.a. Agentia en vectoren 2.3.1.b. Biologie en overdracht Tabel 16: Door vectoren overdragen virussen bij hond en kat in Europa Ziekte Oorzaak Gastheren Vector Europese tick-borne encefalitis (TBE)1 TBE virus, (Flavivirus) Hond, mens, paard; reservoirs: knaagdieren, vogels, rode vos, herkauwers; niet bij de kat. Ixodes ricinus Louping-ill Louping-ill virus (LIV)2, (Flavivirus) De natuurlijke ziekte komt voornamelijk voor bij schapen en de Schotse sneeuwhoen; soms ook bij honden3, mens, paard, varken, rundvee, gefokte herten; niet bij de kat. Ixodes ricinus West Nile virus (WNV)4, (Flavivirus) Paard, mens, hond en kat5; reservoir: vogels Culex spp. en andere muggen West Nile virus infectie (mogelijk andere niet bewezen overdrachtsmethoden) (WNV ook geïsoleerd bij teken) Ook bekend als vroege zomer-meningo-encefalitis. Nauw gerelateerd aan het TBE virus. 3) Voornamelijk bij veedrijvende border collies of jachthonden. 4) Valt onder het Japanse encefalitisvirus-complex. 5) WNV geeft sporadisch ziekte bij een klein aantal andere soorten waaronder hond en kat tijdens intensieve periodes van lokale virusactiviteit. 1) 2) 36 Infecties worden doorgaans overgedragen door een beet van een geïnfecteerde teek of mug. TBE virus: Ixodes ricinus larven, nimfen en volwassen teken kunnen geïnfecteerd zijn en zowel transstadiele en in sommige gevallen transovariële overdracht kan optreden. Vanwege de lage gastheerspecificiteit van I. ricinus kan het virus overgedragen worden naar een groot aantal gewervelde dieren, maar de meeste infecties verlopen subklinisch. Infecties bij de mens via ongepasteuriseerde melk zijn ook gemeld. LIV: Overdracht door beten van I. ricinus maar ook door blootstelling aan weefsel van geïnfecteerde dieren en via aërosolen, bijvoorbeeld in slachthuizen en laboratoria. Overdracht via het voedsel is mogelijk, onder andere via ongepasteuriseerde melk, varkensvlees of karkassen. Teken infecteren zich door bloed te zuigen op dieren, meestal schapen of hoenders met een hoge virusconcentratie in het bloed. Er treedt transstadiële, maar doorgaans geen transovariële, overdracht op. Wilde en gedomesticeerde vogels fungeren als de belangrijkste gastheer voor WNV, maar er bestaat een grote diversiteit aan mogelijke gastheren en vectoren. De mens en andere zoogdieren (voornamelijk paarden) zijn eindgastheer. Infecties, die vaak asymptomatisch verlopen, zijn seizoensgebonden bij gematigde klimaten en pieken in de vroege herfst in de noordelijke hemisfeer. 2.3.1.c. Verspreiding in Europa Europese TBE kan optreden in gebieden waar de vector I. ricinus aanwezig is. Endemische gebieden zijn binnen veel Europese landen bekend. WNV lijkt wereldwijd voor te komen in een verscheidenheid aan klimaatzones. Momenteel lijkt het virus in Europa beperkt te zijn tot Scandinavië en Centraal- en OostEuropese landen. Tabel 17: Verspreiding van vector-overgebrachte virusinfecties bij hond en kat in Europa Ziekte Landen met gemelde gevallen Europese tick-borne encefalitis (TBE) Zweden, Noorwegen, Zwitserland, Oostenrijk, Duitsland, Tsjechië, Noord Italië, Oost Frankrijk, Griekenland Louping-ill UK, Ierland1 West Nile Virus infectie Tot nu toe geen klinische gevallen gemeld bij hond en kat in Europa. Golven van uitbraken zijn beschreven bij andere soorten in de afgelopen 20 jaar in verschillende Europese landen2. Een virus, waarschijnlijk afkomstig van het Britse Louping-ill virus isolaat leidt ook tot ziekte onder rundvee en mensen in Noorwegen. Nauw verwant maar verschillende virussen zijn ook gevonden bij zieke schapen of geiten in andere Europese landen, zoals Spanje, Turkije, Griekenland en Bulgarije. 2) Roemenië (mens, 1996-97), Tsjechië (mens, 1997), Italië (paard, 1998), Frankrijk (paard, 1962, 2000, 2006), Portugal (paard, 2010), Griekenland, Italië, Sardinië (2011). 1) 37 2.3.1.d. Klinische verschijnselen Tabel 18: Klinisch beeld van vector-overgedragen virale infecties bij de hond Ziekte Klinisch beeld Europese tick-borne encefalitis (TBE) Peracuut lethaal (3 tot 7 dagen), acuut (1 tot 3 weken), chronisch asymptomatisch1 (maanden). Rottweilers lijken oververtegenwoordigd bij gemelde gevallen van TBE. Koorts, apathie, depressie, anorexie2, ernstige encefalitis: multifocale neurologische verschijnselen waaronder myoclonische convulsies, parese, stupor, hyperesthesie, craniale zenuwproblemen en verminderde spinale reflexen. Louping-ill Acute virale encefalomyelitis, maar kan ook asymptomatisch verlopen.1 Spiertremoren, spasme, ataxie, koorts, depressie, parese. Louping-ill virussen (LIV) zijn primair geassocieerd met ziekte bij schapen, rundvee of de mens, maar de ziekte is ook gemeld bij paarden in LIV-gebieden. Infecties bij gedomesticeerde dieren zijn voornamelijk gemeld op de Britse eilanden, maar kunnen ook verwacht worden in andere landen met gebieden die endemisch zijn voor I. ricinus. West Nile Virus infectie Klinische ziekte bij de hond lijkt zeldzaam te zijn met slechts enkele gemelde gevallen in de VS en Afrika. Koorts, apathie, anorexie, progressieve neurologische symptomen waaronder een stijve gang, ataxie, parese, tremoren, veranderd gedrag en bewuste proprioceptie gebreken. 1) 2) Een infectie met flavivirussen en seroconversie in afwezigheid van duidelijke ziekte komt veel voor. Bij honden is er geen bifasisch verloop zoals beschreven bij mensen. 2.3.1.e. Diagnostiek • TBE is een seizoensgebonden ziekte die afhankelijk is van de klimaatgerelateerde activiteit van I. ricinius. Een mogelijke diagnose is gebaseerd op klinisch bewijs en eventuele blootstelling aan tekenbeten in virus-endemische gebieden. Een toename in specifieke antilichaamtiters in monsters die zijn afgenomen met een interval van 2 tot 3 weken, of specifieke antilichamen in het CSV, kunnen een diagnose bevestigen. Kruisreactiviteit tussen verschillende flavivirussen is gemeld. In tegenstelling tot andere flavivirussen, is de viremie bij TBE doorgaans erg kort en niet aanwezig ten tijde van de klinische presentatie. In gevallen met een snelle ziekteprogressie, kan de diagnose bevestigd worden door histopathologie bij het sectie-onderzoek. • In virale CZS infecties bijvoorbeeld met TBE en WNV, kan mononucleaire pleocytose worden gevonden in de CSV van geïnfecteerde honden. • Bij een LIV infectie is er een titertoename bij de hemagglutinatie-inhibitietest. • Immunohistochemie, virusisolatie en RT-PCR en serologie worden gebruikt om een infectie met WNV te detecteren. • Flavivirussen worden doorgaans geëlimineerd door het immuunsysteem. 2.3.1.f. Bestrijding Behandeling Klinisch duidelijke TBE-infecties worden behandeld met niet-steroïdale, anti-inflammatoire geneesmiddelen (NSAID’s) en breedspectrum antibiotica. Voldoende ondersteunende therapie inclusief rehydratie wordt aanbevolen. Behandeling met glucocorticosteroïden is controversieel. Preventie • Veilige en effectieve vaccins tegen TBE zijn beschikbaar voor gebruik bij de mens bij risico op blootstelling, maar er is geen vaccinatieschema beschikbaar voor de hond. Op dit moment is er geen vaccin tegen TBE beschikbaar voor gebruik bij hond en kat. Sommige honden in endemische gebieden zijn gevaccineerd, maar de werkzaamheid van het vaccin is niet beoordeeld. De belangrijkste bestrijdingsmaatregel is gebaseerd op de preventie van blootstelling aan teken. • Dieren die een LIV-infectie overleven en het virus elimineren door een effectieve humorale afweerreactie, blijven seropositief en de bescherming is waarschijnlijk levenslang. • Het vermijden van muggenbeten door vectorbestrijding zoals afwerende middelen, is de belangrijkste methode om een infectie met WNV te voorkomen. Vaccins zijn beschikbaar voor paarden die risico lopen en een experimenteel vaccin voor honden en katten wordt nog geëvalueerd. 38 2.3.1.g. Overwegingen met betrekking tot de volksgezondheid Onlangs is er meer aandacht voor TBE-gerelateerde risico’s voor mens en hond. Louping-ill: gevallen bij de mens zijn zeldzaam, maar worden sporadisch waargenomen bij voornamelijk personeel van slachthuizen of laboratoria. Er is een toenemende bezorgdheid ten aanzien van de mogelijkheden van WNV om zich verder te verspreiden in Europa en er is een verhoogd risico gerelateerd aan mogelijke virusoverdracht door bloedtransfusie en orgaantransplantaties. 39 BIJLAGE 1 - ACHTERGRONDINFORMATIE ESCCAP (European Scientific Counsel Companion Animal Parasites) is een onafhankelijke, non-profit organisatie met als doel het ontwikkelen van richtlijnen voor de behandeling en preventie van parasieten bij gezelschapsdieren. Met de juiste adviezen kan het ziekterisico en de overdracht van parasieten tussen dieren en mensen geminimaliseerd worden. ESCCAP streeft naar een Europa waar parasieten niet langer een probleem vormen voor de gezondheid en het welzijn van huisdieren en mensen. Er is een grote diversiteit aan parasieten en hun belang in Europa. De ESCCAP richtlijnen geven een overzicht van de verschillende situaties in Europa, met de nadruk op de belangrijkste verschillen tussen parasieten in de verschillende delen van Europa, samen met specifieke aanbevelingen met betrekking tot te nemen bestrijdingsmaatregelen. ESCCAP is van mening dat: • Dierenartsen en huisdiereigenaren maatregelen moeten nemen om huisdieren te beschermen tegen parasitaire infecties. • Het reizen met huisdieren kan leiden tot veranderingen in epidemiologische situaties door im- of export van niet-endemische parasieten. Daarom moeten dierenartsen en eigenaren de huisdierpopulatie beschermen tegen risico’s die gepaard gaan met het reizen en de gevolgen daarvan. • Dierenartsen, eigenaren en huisartsen moeten samenwerken om de risico’s gerelateerd aan de overdracht van parasitaire zoönosen te verminderen. • Dierenartsen moeten eigenaren informeren over de risico’s van parasitaire infecties en de maatregelen die kunnen worden genomen om deze risico’s te minimaliseren. • Dierenartsen moeten eigenaren informeren over parasitaire infecties van hun huisdier en aan hen leren hiermee op verantwoorde wijze om te gaan. Dit ook ten behoeve van andere dieren en mensen in hun omgeving. • Dierenartsen waar nodig de juiste diagnostische tests uitvoeren om de parasitaire infectiestatus vast te leggen om het best mogelijke advies te kunnen geven. Om deze doelstellingen te bereiken, produceert de ESCCAP: • Een gedetailleerde richtlijn voor dierenartsen en dierenarts parasitologen • Een samenvatting of aangepaste richtlijn die gebruikt kan worden door zowel dierenartsen als eigenaren van gezelschapsdieren Beide versies van de richtlijn zijn te vinden op www.esccap.org. Disclaimer: Wij hebben uiterste zorg en aandacht besteed aan de juistheid van de informatie in de Richtlijnen. Deze informatie is gebaseerd op de kennis en ervaring van de auteurs. Auteurs en uitgever kunnen echter geen verantwoording nemen voor gevolgen door een verkeerde interpretatie van de verstrekte informatie noch kunnen hieraan rechten worden ontleend. ESCCAP benadrukt dat nationale, regionale en lokale regelgeving altijd eerst in acht moet worden genomen alvorens adviezen van de ESCCAP op te volgen. Alle doseringen en indicaties die genoemd worden, moeten beschouwd worden als een richtlijn. Dierenartsen moeten echter de bijsluiter van lokaal geregistreerde middelen raadplegen voor meer informatie. 40 Lokale sponsors: 41 Bestrijding van door vectoren overgedragen aandoeningen bij hond en kat Richtlijn 5, Tweede editie -september 2012 Stichting ESCCAP Benelux Postbus 539­­ 1200 AM Hilversum Tel: +31(0)35 6255188 Email: [email protected] Web: www.esccap.eu Stichting ESCCAP Benelux KvK Midden Nederland nr. 30245648 42 ISBN 978-1-907259-36-4