Pensioenen en sociale zekerheid Vraag 1: Bespreek de voornaamste karakteristieken van het (Belgisch) 3pijlersysteem in pensioenen. De eerste pijler gaat over het wettelijk pensioen. Dit wordt georganiseerd door de staat en geldt voor de ganse bevolking. Er is daarbij een grote solidariteit voorzien. Tussen mannen en vrouwen, ouderen en jongeren, alleenstaanden en gezinnen, hoge en lage inkomens. Het principe steunt op generaties. De tweede pijler gaat over het extra-wettelijk of aanvullend pensioen. Het komt voor door een toezegging van de werkgever/sectoren of beroepsorganisaties. En wordt ingesteld voor de leden en is arbeid gebonden. Het steunt op sectoren. De derde pijler gaat over een privé pensioen. Er is daarbij geen solidariteit en men mutualiseert de risico’s. Men verkrijgt dit inkomen uit sparen door de eigen individuele voorzorg. Het steunt op familie. Vraag 2: Bespreek bondig de uitdagingen in het pensioendebat. Ga kort in op een aantal aspecten van zowel de sociale als de financiële houdbaarheid van het pensioensysteem in brede betekenis. Er moet een evenwicht bestaan tussen de sociale houdbaarheid (kwaliteitsvol leven) en de financiële houdbaarheid (betaalbaar leven). De sociale houdbaarheid gaat over het bestrijden van de armoede, de doelstelling van de EC is immers om zo weinig mogelijk de gepensioneerden de armoedegrens te laten raken. Er zijn ook gelijkstellingen, dit gaat over periodes waarin de werknemer niet kon werken en die gelijkgesteld werden aan wel gewerkte periodes (bv ziekte). Het vervangingsratio geeft de verhouding tussen het pensioeninkomen tijdens het eerste jaar van pensionering ten opzichte van het verdiende loon. Dit ligt nu rond de 40%. De welvaartsaanpassing gaat over de koppeling van de pensioentoezegging aan de index van de consumptieprijzen. Deze welvaartsaanpassing wordt gedaan om ervoor te zorgen dat een zekere levensstandaard wordt gegarandeerd. Financiële houdbaarheid gaat over het feit dat de financiering onder druk staat. De uitgaven van de sociale zekerheid vertegenwoordigen nu reeds een belangrijk deel van het federale budget. Maar 2/3de van de inkomsten van de sociale zekerheid komt uit de sociale bijdragen. Vraag 3: Leg volgende begrippen uit: afhankelijkheidsgraad, vervangingsratio, levensverwachting en gelijkstellingen. Situeer daarbij elk van deze begrippen in het pensioendebat; De afhankelijkheidsgraad gaat over de verhouding van het aantal 65 plussers over de bevolking op arbeidsleeftijd (15-64). De afhankelijkheidsgraad is enorm gestegen terwijl het doel juist is om deze zo laag mogelijk te houden. Dan zijn de 65 plussers immers minder afhankelijk van de bevolking op arbeidsleeftijd. Vervangingsratio geeft de verhouding tussen het pensioeninkomen tijdens het eerste jaar van pensionering ten opzichte van het verdiende loon. In België ligt dit rond de 41% en daarmee is België bij de laagste in Europa. Het probleem rijst zich vooral dat het gemiddelde pensioen rond de armoedegrens ligt en dat is niet ideaal. Levensverwachting: de geschatte levensduur van een persoon bij geboorte indien die heel zijn leven lang blijft blootgesteld aan de sterfte zoals die was bij zijn geboorte. Men verwacht dat de levensverwachting zal stijgen en dat zal er dus toe leiden dat er meer geld beschikbaar moet zijn om alle pensioenen te kunnen blijven betalen. Gelijkstellingen: gaat over perioden wanneer men niet gewerkt heeft omdat men niet kon (door bv ziekte). Deze perioden worden dan gelijkgesteld met arbeid. Het hoort bij het debat van de sociale houdbaarheid ->1/3de van de perioden zijn gelijkgestelde perioden en men gaat ervoor zorgen dat de gelijkgestelde perioden minder zwaar doorwegen in de berekeningen. Vraag 4: Bespreek bondig de meerkost van vergrijzing en hoe deze de duurzaamheid van het wettelijk pensioenstelsel kan ondermijnen. Geef daarbij ook aan hoe de reeds uitgevoerde politieke hervormingen een rol kunnen spelen. Er is een studiecommissie mee belast dat jaarlijks een rapport opstelt dat de raming bevat van de financiële gevolgen op vlak van diverse wettelijke pensioenstelsels, de verschillende stelsels van de sociale zekerheid voor werknemers en zelfstandigen en het stelsel van de IGO die verbonden zijn aan de demografische evolutie. Men berekent hierbij de totale kost van de vergrijzing. Men heeft berekend dat in 2050 het totaal van de pensioenen 31.2% van het BBP zal bedragen. Nu is het 25.8% van het BBP. De vergrijzing zal dus een impact uitoefenen op de betaalbaarheid. De duurzaamheid van het stelsel komt ook in gedrang aangezien er steeds minder actieven gaan zijn ten opzichte van gepensioneerden. Het wordt dan moeilijk om de betaling te garanderen. Ook de budgettaire en sociale gevolgen van vergrijzing worden hierdoor onderzocht. De vergrijzing gaat over de stijging van de levensverwachting, het feit dat studieperioden steeds langer duren, men stopt vroeger op de arbeidsmarkt, dalende geboortecijfers en toenemende vrouwelijke tewerkstelling. Vraag 5: Geef een gestructureerd zicht op de sociale bescherming die wordt geboden door de (Belgische) Sociale Zekerheid. De sociale bescherming aanziet armoede als een samenlevingsprobleem. De onderbouw hiervoor komt door Bismarck & Beveridge. Bismarck stelde dat de financiering moet gedragen worden door de werknemers en de werkgevers, dat er staatsbijdragen moesten zijn. De uitkeringen werden gekoppeld aan het loon en het zorgde voor het behoud van de levensstandaard en solidariteit onder de werkenden. Beveridge daarentegen vond dat de totale bevolking recht heeft op bestaanszekerheid en keerde forfaitaire uitkeringen uit bij het optreden van elk risico. De financiering gebeurde door de belastingen. Concreet wordt er bij loonverlies een vervangingsinkomen gegeven. Ook wordt er in een aanvulling op het inkomen voorzien indien men bepaalde lasten moet dragen (zoals bv het opvoeden van kinderen of ziektekosten). Men ontvangt bijstandsuitkeringen indien men onvrijwillig niet over een inkomen beschikt. De solidariteit wordt gewaarborgd doordat werkende mensen bijdragen moeten betalen in verhouding tot hun loon. Het wordt ondersteund door het herverdelingsprincipes en verschillende instanties (vakbonden, ziekenfondsen en werkgeversorganisaties) beslissen mee over verschillende aspecten van het systeem. Het wordt verdeeld in 6 thema’s, 7 takken en drie stelsels. Vraag 6: Bespreek in het kort de hoofdpunten van de sociale zekerheid en duidt daarbij het belang aan van kwalitatieve gegevensstromen. Er zijn 6 thema’s, 7 takken en drie stelsels. Het stelsel voor de loontrekkende werknemers gaat over personen die verbonden zijn aan de werkgever door middel van een arbeidscontract. Bepaalde categorieën van personen kunnen ermee gelijkgesteld worden en sommige kunnen uitgesloten worden van het toepassingsgebied. Het stelsel van zelfstandigen is voor mensen die een beroepsactiviteit uitoefenen zonder aangesteld te zijn door middel van een arbeidscontract of een bepaald statuut. Ook hier kunnen er weer uitsluitingen en gelijkstellingen zijn. Het stelsel van de ambtenaren regelt dan weer de personen die zijn onderworpen aan het statuut van de openbare diensten. Het globale beheer wordt verdeeld over de RSZ, de RSVZ en de RSZPPO. En er zijn verschillende instellingen die instaan voor het beheer van de ontvangsten, de vaststelling van de rechten en de uitbetaling van de uitkeringen. Het beheer berust dus op gedecentraliseerde instellingen die op min of meer autonome manier kunnen werken. Het wordt opgedeeld in primaire en secundaire netwerken. Het netwerk neemt de vorm van een ster aan, waarbij de kruispuntbank instaat voor het gegevensverkeer. Het primair netwerk bevat alle instellingen die rechtstreeks met de kruispuntbank verbonden zijn. Het zijn dus openbare instellingen. Het secundaire netwerk bestaat uit de meewerkende instellingen van een bepaalde sector van de sociale zekerheid. De openbare instellingen staan in voor de inning van de rechten en voor de verdeling van de geïnde bedragen over de verschillende instellingen. De meewerkende instellingen nemen de uitkering van de bedragen voor hun rekening. Er is een verwijzingsrepertorium dat aan de basis ligt voor de gegevensuitwisseling: Personenrepertorium: geeft aan welke personen in welke hoedanigheden dossiers bezitten bij welke actoren in de sociale sector m.b.t. welke periodes. Gegevensbeschikbaarheidstabel: geeft aan welke soorten gegevens beschikbaar zijn bij de onderscheiden actoren in de sociale sector met betrekking tot de verschillende soorten dossiers. Toegangsmachtigingstabel: geeft aan welke soorten gegevens de onderscheiden soorten actoren in de sociale sectoren mogen verkrijgen met betrekking tot de verschillende soorten dossiers. Vraag 7: Definieer het wettelijk pensioen voor werknemers en situeer daarbij de begrippen: pensioenleeftijd, loopbaanvoorwaarde, gezinstoestand en lonen, plafonds en indexering. Rustpensioen gaat over het pensioen dat men verkrijgt door vroegere tewerkstelling nadat een bepaalde arbeid is gepresteerd en een bepaalde leeftijd is bereikt. (loopbaan- of activiteitsvoorwaarde en leeftijdsvoorwaarde vervullen). Het overlevingspensioen is een uitkering volgens de tewerkstelling van de overleden echtgeno(o)t(e). Hiervoor zijn een aantal begrippen belangrijk; - - Pensioenleeftijd: de wettelijke pensioenleeftijd of vervroegde pensionering. Men kan vervroegd pensioneren indien men een bepaalde loopbaanvoorwaarde heeft voldaan. Nu is de minimumleeftijd 61.5 met een loopbaan van 40 jaar. Vanaf 2016 moet men 62 zijn en een loopbaan van 40 jaren achter de rug hebben (er bestaan uitzonderingen op). Loopbaan: gaat om de perioden van tewerkstelling, de perioden van inactiviteit of gelijkstellingen en de toegestane activiteit na pensionering. Gezinstoestand: afhankelijk van de gezinstoestand wordt vermenigvuldigd met een bepaald percentage: 60% in geval van alleenstaanden en 75% in geval van gezin. Lonen, plafonds en indexering: gaat over de werkelijke lonen, de fictieve lonen (hebben betrekking op de perioden van inactiviteit en die worden gelijkgesteld) en de forfaitaire lonen (gaat over de lonen van voor 1959 aangezien de overheid niet over gegevens beschikt met betrekking tot deze lonen). Vraag 8: Bespreek de kernpunten van de (Belgische) demografische evolutie en definieer/introduceer daarbij het begrip levensverwachting. De levensverwachting gaat over het gemiddeld aantal jaren dat een pasgeborene mag hopen te leven indien hij zijn hele leven wordt blootgesteld aan de sterfte zoals die in zijn geboortejaar was. Het is een goede demografische indicator voor de levensomstandigheden en de gezondheid van de bevolking in België. De levensverwachting is enorm gestegen de afgelopen jaren. Het vruchtbaarheidsrisico gaat over de graad van vernieuwing en de conjuncturele vruchtbaarheidsindex. Er worden steeds minder kinderen geboren en dat gaat uiteindelijk een invloed hebben op de afhankelijkheidsgraad. Een andere demografische variabele is de verouderingsquotient dat de verhouding weergeeft tussen het aantal ouderen 65+ en de 15-64 jarigen. Vraag 9: Bespreek vaste prestatieregeling en (of) vast premieregeling vanuit de impact van de loonprogressie (inflatie) en impact van de financiële markten (rendementen) Vaste prestatieregelingen: hierbij wordt de gewenste prestatie op de pensioenleeftijd bepaald. Daarna worden de noodzakelijke bijdragen berekend om de prestaties te kunnen waarborgen. Hierbij is het vervangingsratio op basis van het laatste loon gelijk en neemt deze af indien het berekend wordt op basis van het gemiddelde loon ingeval men met inflatie te maken heeft. Vaste bijdrageregelingen: het niveau van de bijdragen is bepaald en de prestaties zijn dan het resultaat van de kapitalisatie van deze bijdragen. Indien de inflatie stijgt, zal het vervangingsratio dalen. Indien de kapitalisatie stijgt, zal het vervangingsratio ook stijgen. Vraag 10: Geef een grondige argumentatie waarom de tweede pijler belangrijk is in het Belgische pensioensysteem. België kent relatief lage pensioenbedragen. De wettelijke pensioenbedragen behoren immers bij de laagste van Europa. Het wettelijke pensioensysteem bevat ook een grote graad aan solidariteit. Echter staan de pensioenen budgettair onder druk doordat 1/3de van de perioden die in aanmerking komen voor de toekenning van de pensioenrechten gelijkgestelde perioden zijn. 1/3de van de kosten wordt niet meer gedragen door de inkomsten uit sociale zekerheidsbijdragen. De tweede pijler wordt verantwoord doordat de werkgevers of de sector een verantwoordelijkheid hebben ten opzichte van zijn werknemers. Het zorgt ook voor meer diversificatie aangezien de persoon de inkomsten ontvangt uit verschillende bronnen. Het zorgt ook voor meer rendabiliteit en het beperkt de financiële risico’s op het collectieve niveau. Het zorgt voor complementariteit met de eerste pijler en zorgt ineens ook voor voldoende inkomen na pensionering. Er is ook minder politiek risico aan verbonden. De tweede pijler biedt een compensatie voor de loonsolidariteit en is een middel om evenwicht te verkrijgen tussen de lonen van de werknemers en zelfstandigen ten opzichte van de ambtenaren. Er moet ook gestreefd worden naar een middel dat voldoende flexibel is aangezien de behoeften van de gepensioneerden verschillen en variëren over tijd en dit moet ondersteund worden door de pensioenuitkering. Vraag 11: Bespreek het product Tak 21 in het kader van pensioenoplossingen. Geef aan wat de voordelen en de nadelen zijn ten opzichte van een oplossing Tak 23 / pensioenfonds. Een Tak 21 geeft zekerheid en een gewaarborgd rendement. Er bestaan twee soorten systemen. Een contract met waarborg op de reserves waarbij de gewaarborgde rentevoet van toepassing blijft op de opgebouwde reserves tot de voorziene einddatum van het contract en waarbij een nieuwe rentevoet wordt toegepast op de nieuwe premies die worden geïnvesteerd. Het andere contract biedt een waarborg op reserves en premies. De gewaarborgde rentevoet blijft dan van toepassing op de opgebouwde reserves tot de voorziene einddatum van het contract en de nieuwe premies voor zover het huidige premieniveau niet wordt overschreden. Bij een tak 23-product belegt men in onderliggende beleggingsfondsen en wordt er geen garantie geboden. Het voordeel van een tak 21 is bijgevolg dat er zekerheid en een gewaarborgd rendement wordt geboden. Het risico ligt in dit geval bij de verzekeraar. Bij een tak 23 daarentegen bevindt het risico zich bij de werknemer. Vraag 12: Situeer en bespreek de belangrijkste pensioencomponenten (elementen waarop de politieke beslissingen een invloed kunnen hebben) en duidt aan hoe de huidige politieke oriëntatie daarop inspeelt. - - - Pensioenleeftijd: politiek heeft deze doen stijgen Loopbaanjaren: men moet een minimum aantal loopbaanjaren hebben alvorens men op vervroegd pensioen mag gaan. De hervormingen die reeds zijn aangevat trachten de perioden van werken meer te laten doorwegen dan de gelijkgestelde perioden. Solidariteit -> welvaartsaanpassing van de laagste lonen. Indien het berekende pensioen door tewerkstelling lager is dan het minimumloon, dan zal men het minimumloon in rekening brengen. Financiering eerste pijler -> men heeft een voorstel gedaan om een puntensysteem in te voeren Combinatie kapitalisatie en repartitie Plaats van eerste pijler bis en mogelijke alternatieven Vervangingsratio: men wilt vrijwillig werken na de pensionering mogelijk maken => leidt tot proportionele vermindering van het loon in overeenstemming met de overschrijding. Uitkeringswijze: verschillende pijlers leiden tot inkomsten uit verschillende bronnen. Plaats van overlijdensrisico Nieuwe producten Vraag 13: Bespreek en commentarieer de eenzijdige beslissingsbevoegdheid van een inrichter bij de instelling en de wijziging van een ondernemingsplan. De beslissing tot invoering, wijziging en opheffing van een pensioentoezegging behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van de inrichter. Behalve bij gemengde financiering. Indien het stelsel geldt voor alle werknemers en indien er werknemersbijdragen zijn, dan kan de beslissingsbevoegdheid gebeuren door middel van een wijziging in het arbeidsreglement of door middel van een CAO (afhankelijk van het feit of er een OR, CPBW of vakbondsafvaardiging is). Bij het instellen van het plan mag geen ongeoorloofd onderscheid worden gemaakt. Elk verschil moet berusten op een objectief criterium en moet redelijk verantwoord zijn. De wijziging van het plan verloopt volgens dezelfde procedure als deze van het instellen van het plan. Er moet een voorafgaand advies aan de ondernemingsraad, of bij ontstentenis ervan, het comité voor preventie en bescherming op het werk of bij ontstentenis ervan de vaksbondafvaardiging. De wijziging mag niet tot gevolg hebben dat er een vermindering was van de verworven reserves en prestaties van de verleden dienstjaren. Vraag 14: In welke mate beïnvloedt de antidiscriminatiewetgeving het design van een pensioenplan en illustreer uw antwoord met een bespreking van één of meer van volgende criteria: geslacht, leeftijd en burgerlijke staat. Een plan mag geen ongeoorloofd onderscheid maken. Elk onderscheid moet met andere woorden berusten op een objectief en redelijk verantwoord criterium. Hiervoor zijn er drie wetten namelijk de algemene antidiscriminatiewet, de genderwet en de racismewet. Discriminatie op gebied van specifieke criteria, wordt beoordeeld door middel van bijzondere wetten. Discriminatie op gebied van niet-specifieke criteria wordt beoordeeld door de WAP. Men moet er rekening mee houden dat discriminatie op gebied van niet-specifieke criteria aanleiding kan geven tot indirecte discriminatie. Indien die indirecte discriminatie berust op specifieke criteria dan moet de beoordeling daarvan gebeuren aan de hand van de WAP. Leeftijd: een direct onderscheid vormt geen discriminatie in volgende gevallen: de vaststelling van de toetredingsleeftijd, de vaststelling van de leeftijd voor het verkrijgen van het recht op pensioen- of invaliditeitsuitkeringen, vaststelling leeftijden voor toetreding of voor verkrijgen rechten, het gebruik van de leeftijdscategorie in actuariële berekeningen, een direct onderscheid op vlak van bijdragen ( 4% trapjesregel). Het is wel geoorloofd om verschillen te hanteren per personeelscategorie en om de aansluiting uit te stellen tot de leeftijd van 25 jaar. Ook mag men studenten uitsluiten. Discriminatie wordt beoordeeld naar gelang de beoogde doelstelling, het objectief karakter en het verschil in behandeling en het feit dat het verschil in behandeling niet onevenredig mag zijn ten opzichte van het beoogde geoorloofde doel. Een direct onderscheid op grond van leeftijd kan uitsluitend gerechtvaardigd worden op grond van wezenlijke en bepalende beroepsvereisten. De beoordeling gebeurt op basis van de context en de doelstellingen. Men mag de aansluiting uitstellen tot 25 jaar en men kan de prestaties en de reserves ten vroegste verkrijgen op de leeftijd van 60 jaar. Een maximumleeftijd voor het betalen van de wezenrente is ook mogelijk. De maximumleeftijd moet wel dezelfde zijn voor alle kinderen. Indien de eindleeftijd 65 is, kan men een verlenging van de pensioentoezegging voorzien indien deze geldt voor alle werknemers. Indien de eindleeftijd lager is dan 65 dan is het aangewezen om de verderzetting te voorzien. Geslacht: een direct onderscheid op basis van geslacht vormt een directe discriminatie. Alleen verschillen op gebied van de respectievelijke levensverwachtingen van mannen en vrouwen zijn toegelaten. Er mag geen onderscheid gemaakt worden tussen mannen en vrouwen voor het bepalen van het niveau van de persoonlijke bijdragen. Tot 20 december 2012 kan men, als geslacht een bepalende factor was voor de beoordeling van het risico, een onderscheid maken op basis van geslacht. Bij plannen in rente is een verschil in vestigend kapitaal niet discriminerend maar een verschil in forfaitaire coëfficiënten is wel discriminerend. Burgerlijke staat: elk direct onderscheid vormt directe discriminatie tenzij het gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en als de middelen voor het bereiken van het doel passend en noodzakelijk zijn. De wetgeving heeft meer en meer de tendens om de wettelijk samenwonenden gelijk te schakelen met gehuwden omdat het objectief en gemakkelijk te controleren is. Bij waarborgen leven is het aangeraden om niet te differentiëren op basis van burgerlijke staat. De uitzondering hiervoor zijn plannen in rente met overdraagbaarheid tussen gehuwden en plannen in kapitaal van het type rente*coëfficiënt waarbij de coëfficiënt berust op actuariële factoren. Bij plannen in verband met overlijden is er de mogelijkheid om te differentiëren omdat het verschil in behandeling onderbouwd is door het risico op verlies van inkomen voor het onderhoud van de familie. De prestaties mogen afhankelijk zijn van het feit of de aangeslotene kinderen ten laste heeft voor zover het objectief en redelijk verantwoordbaar blijft. Vraag 15: Bespreek volgende begrippen voor een sectoraal pensioenstelsel: toepassingsgebied, opting out, paritair comité, toezichtscomité. Paritair comité: het is samengesteld uit een gelijk aantal vertegenwoordigers van werkgeversen werknemersorganisaties. Ze worden opgericht in alle bedrijfstakken om de ondernemingen te groeperen en regelgevingen uit te werken die aangepast zijn aan de arbeidsvoorwaarden. Hun opdracht bestaat erin om CAO’s te sluiten, het voorkomen en het bijleggen van sociale conflicten. Ze adviseren ook de regering, NAR en de centrale raad voor bedrijfsleven. De paritaire subcomités zijn dan weer de onderafdelingen van de paritaire comités. Beiden worden opgericht per koninklijk besluit en om de vier jaar wordt er voor elk paritair comité en subcomité een oproep tot kandidaat-representatieve organisaties bekendgemaakt in het BS. Het toepassingsgebied wordt beschreven in de sectorale CAO. Het kan de mogelijkheid bieden om bepaalde werknemers uit te sluiten en het kan ook de mogelijkheid bieden voor een werkgever om zelf de uitvoering van het pensioenstelsel te organiseren op het niveau van de onderneming. De mogelijkheid om aanvullende voordelen te bieden die groter zijn dan de sectoriële voordelen is ook mogelijk. Opting out: hierbij wordt de uitvoering van het pensioenstelsel voor alle of een deel van de werknemers geheel of gedeeltelijk zelf georganiseerd op het niveau van de onderneming. Het doel hiervan is om het sectorplan te integreren met het pensioenplan dat reeds bestaat op het niveau van de onderneming en om de voordelen van de beide plannen te harmoniseren. Ook kan het een transparanter overzicht bieden van de voordelen waarvan de aangeslotenen kunnen genieten. Er worden zware voorwaarden opgelegd: de stortingen mogen bijvoorbeeld niet lager zijn dan deze die zouden voortvloeien uit het sectoraal pensioenstelsel. De verworven reserves bij vaste prestatieplannen mogen ook niet lager zijn dan deze die op gebied van het sectorplan worden bepaald. Toezichtscomité: Dit wordt opgericht indien de pensioentoezegging gemeenschappelijk is en indien ze niet paritair beheerd wordt. Het wordt in het bezit gesteld van het jaarlijks verslag vooraleer het aan de inrichter wordt meegedeeld. Vraag 16: Bereken (één of meer van) volgende elementen in een concrete oefening voor een gegeven vaste prestatie: R1, R2, R3, R4, R5 (eventueel deeltijds). Oefening klas Vraag 17: bespreek de procedure van vertrek en definieer daarbij de verworven rechten van de aangeslotene voor een plan vaste prestaties. Indien de overdracht gesteld wordt binnen de gestelde termijn: - Het over te dragen bedrag is dan tenminste gelijk aan de verworven reserves op datum van uittreding, verhoogd tot de minimumwaarborg op datum van uittreding. Men past de actualisatieregels op datum van uittreding toe. Indien er een waarborg overlijden na uittreding is voorzien, moet de financiering van de kostprijs van het risico overlijden gebeuren door de verworven reserves. Indien de overdracht buiten de gestelde termijn plaatsvindt: - Het over te dragen bedrag is tenminste gelijk aan de verworven reserves op datum van de overdracht verhoogd tot de minimumwaarborg op datum van de uittreding. - - De actualisatieregels van de minimumreserve gebeurt op datum van de overdracht. Voor de verworven reserves R2, R3 en R4 worden de actualisatieregels gebruikt die vastgelegd zijn in het rendement behalve indien ze een kleiner resultaat teweeg brengen. De prestatie van overlijden gebeurt op het ogenblik van uittreding indien er een rechthebbende is. Er heerst een verplichting tot aanzuivering Grafiek slide 89 hoofdstuk 6. procedure: slide 81 hoofdstuk 6 Vraag 18: Bereken (één of meer van) volgende elementen in een concrete oefening voor een gegeven vaste premieregeling : R1, R2, R3, R4, R5 (eventueel deeltijds). Zie oefening les Vraag 19: Bespreek de procedure van vertrek en definieer daarbij de verworven rechten van de aangeslotene voor een plan vaste premieregeling. Overdracht binnen de gestelde termijn: - Het over te dragen bedrag is tenminste gelijk aan de verworven reserve op datum van uittreding verhoogd tot de minimumwaarborg op datum van uittreding. Indien er een waarborg overlijden is voorzien dan gebeurt de financiering van de kostprijs van het risico op overlijden door de verworven reserve. Overdracht buiten de gestelde termijn: - Het over te dragen bedrag is tenminste gelijk aan de verworven reserve op datum van overdracht verhoogd tot de minimumwaarborg op datum van de uittreding. Er heerst een verplichting tot aanzuivering. Men moet de verworven reserves en de minimumreserve aanzuiveren op datum van de uittreding. Men moet niet aanzuiveren op de individuele rekening. Men kan het aanzuiveren door middel van een financieringsfonds of in een egalisatiefonds. Indien de verzekerde een slaper blijft, dan moet men de verworven reserves aanzuiveren op datum van de uittreding en op de pensioenleeftijd. Vraag 20: Bespreek de toepassing van het dynamisch beheer en de impact op de berekening van de verworven rechten. Het algemeen geldend principe is dat een wijziging van de pensioentoezegging in geen geval een vermindering van de verworven prestaties of van de verworven reserves voor verlopen dienstjaren tot gevolg mag hebben. De verworven rechten met betrekking tot de verleden dienstjaren moeten worden bepaald volgens de oude pensioentoezegging op basis van de elementen die gekend zijn op de berekeningsdatum. Een wijziging in de pensioenprestatie in geval van leven en/of overlijden na pensionering en een wijziging in het pensioenreglement van de actualisatieregels waarmee de verworven reserves worden berekend, vallen onder de toepassing van het dynamisch beheer. Meer algemeen kan worden gesteld dat elke wijziging van een pensioentoezegging van het type vaste prestatie die het gevolg is van een beslissing van een inrichter om het pensioenreglement te wijzigen waarbij een wijziging optreedt in de pensioenformule of een wijziging in de berekening van de verworven rechten teweeg brengt. Deze vallen onder het dynamisch beheer. Een wijziging in de individuele situatie zonder een wijziging in de collectieve pensioentoezegging is dus geen wijziging van het plan. Vraag 21: Bespreek bondig de rollen van een verzekeraar/pensioenfonds binnen de organisatie van de tweede pijler (België). Duidt hierbij aan welke de invloed is van de regelgeving en welke evolutie hierin kan vastgesteld worden. Vraag 22: Hoe is de controle op de tweede pijler vandaag georganiseerd (wie/wat/hoe)? Er zijn verschillende instanties die controle uitvoeren op de sociale aspecten van de pensioentoezeggingen. - - - - - - FSMA: belast met de controle op de WAP/WAPZ/WAPBL op het sociale luik ervan, niet op het fiscale luik. Deze kan maatregelen opleggen om bepaalde toestanden te verbeteren, kan controle-inspecties uitvoeren, kan adviezen en reglementen uitvaardigen. Het kan een advies formuleren indien een vraag wordt gesteld over een bijzonder of een ingewikkeld geval of indien een klacht wordt ingediend. Dit is echter ondergeschikt indien hoven en rechtbanken beslissen. Er geldt ook geen opschorting van de verjaring indien een klacht wordt neergelegd. Arbeidsinspectie: toezicht op het werk. Deze informeren, adviseren, verzoenen en controleren het reglementair arbeidsrecht en het collectief arbeidsrecht. Ze informeren en adviseren aangaande het burgerlijk arbeidsrecht of het niet-verbindend verklaarde conventionele arbeidsrecht. Ze kunnen algemene controlebezoeken uitvoeren of speciale controlebezoeken. Commissarissen en de aangewezen actuarissen: zij moeten verplicht melden aan de FSMA van elke beslissing of elk feit dat een inbreuk maakt op de bepalingen van de WAP waarvan ze kennis hebben gekregen tijdens het uitvoeren van hun werk. Het leidt niet rechtstreeks tot aansprakelijkheid van de betrokken personen. Commissie voor aanvullende pensioenen: opvolging van de toepassing van de bepalingen van de WAP, een periodieke evaluatie van de WAP. Ze formuleren aanbevelingen voor de FSMA of voor bevoegde ministers. Men kan ook specifieke aanbevelingen doen in het kader van sectorplannen. Raad voor aanvullende pensioenen: zij oefenen de controle uit. Ze hebben een raadgevende bevoegdheid. Kunnen overleg plegen over de toepassing van de WAP en de uitvoeringsbesluiten ervan. Ze kunnen ook adviezen geven over alle problemen inzake de toepassing van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten. Hoven en rechtbanken: de arbeidsrechtbank is bevoegd voor geschillen over aanvullende pensioenen. Vraag 23: Wat is DB2P en welke doelstellingen worden ondersteund? Leg bondig uit. Het is een gegevensbank betreffende de aanvullende pensioenen en de informatie voor de werknemers, de zelfstandigen, de ambtenaren over gegevens betreffende aanvullende pensioenen. Het is opgericht voor de ontwikkeling van de tweede pijler maar het heeft meerdere doeleinden: - Controle van WAP/WAPZ/WAP BL door de FSMA Controle van de 80% regel door de FOD financiën Verplichting tot informatieverstrekking uit de WAP en de WAPZ voor de aangeslotenen en overgenomen zullen worden door SIGeDIS - Controle van de stortingen van de SZ-bijdrage op de bijdrage van de tweede pijler door de RSZ en de RSZPPO Inning van de speciale RSZ bijdrage (1.5%) voor loontrekkenden en de speciale RSVZ bijdrage (1.5%) voor zelfstandigen Historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden en voor beleidsvoorbereidende doeleinden Vraag 24: Bespreek de administratieve impact van de opbouw DB2P bij de meeste verzekeraars/verzekeringsfondsen. Welke praktische moeilijkheden kan dit mogelijks teweegbrengen ten opzichte van de huidige manier van werken? De juridische entiteiten worden gesplitst. Er wordt een scanning of een creatie gemaakt van een elektronische versie van de reglementen. Er komt een noodzaak aan documentmanagement. Men moet de types plannen splitsen alsook de financieringsfondsen. Stortingen: de communicatiebasis (8.86%?), behandeling van de regelingen met stopzetting, behandeling van betalingsachterstanden. Rekeningen: behandeling van de zieken en de premievrijstellingen, opmaak van pensioenfiches en refusals alsook de verschillende onthaalstructuren. Er zijn praktische moeilijkheden op gebied van: - Infomatica Operationeel Risicomanagement Commercieel Communicatie Juridisch Audit Vraag 25: Bespreek de krachtlijnen van het toezichtskader voor de tweede pijler en integreer in uw antwoord minstens drie belangrijke beschermingsmaatregelen voor aangeslotenen. Het steunt op twee principes namelijk kapitalisatie en externalisatie. Externalisatie zorgt ervoor dat er een gescheiden rechtspersoon instaat voor de opbouw van de reserves. 1. De activa moeten groter zijn dan de passiva. De dekkingswaarden moeten met andere woorden altijd groter zijn dan de verbintenissen ten opzichte van de aangeslotenen. 2. Bevoorrechte schuldvordering: alle aangeslotenen hebben een speciaal vorderingsrecht op de dekkingswaarden ten opzichte van de technische provisies. Het vorderingsrecht wordt uitgeoefend voor alle andere schuldeisers. 3. Verschillende controlemechanismen: Twin peaks Model. De NBB staat in voor de micro- en de macro-economische stabiliteit van het financiële stelsel. Deze staat ook in voor de prudentiële controle op de verzekeraars. Deze gaat de financiële soliditeit na door vereisten betreffende de liquiditeit, de solvabiliteit en de rendabiliteit. De FSMA staat dan weer in voor de goede werking, de transparantie en de integriteit van de financiële markten. Het kijkt ook na op het naleven van de gedragsregels zodat men zich op een loyale, billijke en professionele wijze inzet voor de klanten. Deze staat in voor de prudentiële controle bij de IBP’s en voor de sociale controle van zowel de IBP’s als de verzekeraars. De NBB staat dan weer in voor de prudentiële controle van de VA. 4. Solvabiliteitsmarge: verplichting tot het opvoeren van de buffers binnen het eigen vermogen om risico’s op te vangen. Vraag 26: Hoe speelt het eigen vermogen van een pensioeninstelling mee in haar solvabiliteit, en is dit verschillend voor verzekeraars en fondsen? Toon aan met boekhoudkundige principes en leg uit specifiek voor een verzekeraar met variaties in affectatiewaarde van activa in tak 21 en tak 23. Bij een verzekeraar staan de verplichtingen van de inrichter niet op de balans. Er is bijgevolg dus een verschil tussen de solvabiliteit van de verzekeraar en deze van het pensioenregime. Bij een IBP staan de verplichtingen van de inrichter ingeschreven op de balans. Bijgevolg is er dus geen onderscheid tussen de solvabiliteit van een pensioeninstelling en deze van het pensioenregime. Voor een tak 21 is de solvabiliteitsmarge 4% van de technische provisies. Voor een tak 23 bedraagt deze 1% van de technische provisies. Indien de dekkingswaarden bij een tak 23 verminderen, zullen de technische provisies ook dalen. Indien de dekkingswaarden bij een tak 21 verminderen, zal er vrije activa aan de dekkingswaarden worden toegevoegd. De IBP stelt een solvabilteitsmarge op die haar in staat stelt om het geheel van haar activiteiten te dekken. Bij de VA wordt deze samengesteld m.b.t. het geheel van de verrichtingen. Indien deze leven en niet-leven combineren, dan moet men een solvabiliteitsmarge voor beide apart opstellen. Vraag 27: Bespreek de rapportering en controle op de financiering van een pensioentoezegging en leg inhoudelijk uit specifiek voor een fonds. Duidt daarbij het verschil tussen een saneringsplan en een herstelplan. Bij de groepsVA gebeurt de rapportering niet per plan maar volgens de financiering in de groepsverzekering. instelling voor bedrijfspensioenen daarbij heeft men wel een financieringsplan. Controle: gebeurt bij de VA door de VA risico gebaseerd bij de IBP. In het financieringsplan moet per pensioenregeling en op gedetailleerde wijze de berekeningswijze van de bijdragen die elke bijdragende onderneming op vastgestelde tijden stort aan de instelling. Dit om een passende financiering te verzekeren met inachtneming van de aard van de beloofde verbintenissen en de gelopen risico’s, om haar deel van de solvabiliteitsmarge op te stellen en om de kosten te dekken. Saneringsplan: wordt opgelegd door de FSMA aan de IBP om het binnen een bepaalde termijn ter goedkeuring vast te leggen. Indien nodig kan de FSMA een plan opleggen. Dit wordt gedaan om de ontoereikendheid van de solvabiliteitsmarge, de technische voorzieningen of de dekkingswaarden te voorkomen. Het kan ook worden ingevoerd indien bepaalde rechten van de aangeslotenen of de begunstigden in gedrang komen door de verslechterde financiële toestand van de onderneming. Herstelplan: dit wordt opgelegd door de FSMA indien de instelling niet meer voldoet aan de samenstelling van de solvabilteitsmarge of aan de vereisten betreffende de technische voorzieningen door dekkingswaarden of andere beleggingsregels. Kan worden opgelegd indien de realiseerbare activa niet meer voldoet om het geheel van haar verbintenissen te dekken met inbegrip van de samenstelling van de solvabiliteitsmarge. Vraag 28: leg de vereist ‘fit & proper’ voor bestuurders van pensioeninstellingen en verzekeraars uit. Het gaat om een van de vereisten van de prudent person. De bestuurders moeten over de juiste kwalificaties en kennis beschikken om beslissingen te kunnen nemen. Vraag 29: Leg inhoudelijk uit wat een financieringsmethode is en welke soorten theoretisch kunnen worden bepaald. Geef hierbij 3 onderscheidingscriteria en leg bondig uit welk effect deze criteria hebben op het toepassen op de berekening en/of het resultaat van de methode. Een financieringsplan is een van de basisdocumenten van het prudent beheer van een pensioenfonds. Het heeft drie onderdelen namelijk het financieringsobjectief, de investeringspolitiek en de waarderingsregels. Het gaat hierbij om een kostencalculatie met als doel het voorzien van de voordelen waarvan het fonds voor het uitkeren van de voordelen is opgebouwd. De werkelijke kost is onafhankelijk van de gebruikte financieringsmethode. Het gaat enkel over de spreiding in tijd van de opbouw van de nodige financiële middelen. Je kan doen aan initial funding (alles betalen in het begin) of aan terminal funding (alles betalen bij pensionering). Het heeft zowel objectieven op lange als op korte termijn. Het zal de jaarkost definiëren die bij betaling bijdraagt tot de opbouw van een reserve dat voldoende moet zijn om de voordelen in de toekomst te bepalen. Deze jaarkost zal worden toegewezen aan de verleden en de toekomstige dienstjaren. Onderscheid: - - - Individueel of collectief: bij een individuele wordt de berekening gemaakt voor ieder individu met aanpassing van de kostprijs. Bij en collectieve methode wordt de groep als geheel beschouwd en wordt de kostprijs globaal berekend. Opgebouwd (ABCM) of geprojecteerd (PBCM): accrued benefit cost method -> bekijkt de beloofde voordelen zoals ze zich op het huidige ogenblik voordoen (berekent door de elementen die nu gekend zijn). Het berekent de kostprijs als de huidige waarde van de beloofde voordelen. projected benefit cost method -> bekijkt de voordelen door middel van projectiehypothesen. Op actuariële wijze wordt de kost teruggebracht tot het huidig ogenblik en gespreid over de gewenste duur. Met bijkomende verplichtingen of zonder bijkomende verplichtingen: de SL zijn bijkomende gecreëerde verplichtingen die op een volledig afzonderlijke of volledig geïntegreerde of gedeeltelijk afzonderlijke manier worden afgeschreven. Deze kunnen worden gecreëerd door back-service, wijziging in het plan, wijziging in de actuariële assumpties en actuariële winsten en verliezen. Een methode met SL zal de berekende kostprijs volledig uitsplitsen of scheiden van de verplichtingen van de toekomstige diensten. Een methode without SL zal de SL niet uitsplitsen maar zal het omzetten in een TC. Een methode met partial SL zal een gedeelte uitsplitsen en de rest onmiddellijk opnemen in de kostprijs. Vraag 30: Bespreek de rol van actuariële assumpties in de financieringsmethode voor een pensioentoezegging. Hoe gaat de actuaris daarmee om over de tijd en welke band is er met zijn actuarieel rapport. Er worden actuariële assumpties gemaakt met betrekking tot het plan en de populatie (uit- en instroom). Een wijziging in de actuariële assumpties kan leiden tot de creatie van een supplemental liability. De confrontatie van het plan met de realiteit zal zorgen voor actuariële winsten die op hun beurt weer kunnen leiden tot een supplemental liability. De actuaris zal een analyse uitvoeren over de oorzaken van de verschillen en desgevallend de financieringsmethode en de financieringshypothesen bijwerken. In het actuariële rapport komt objectieve informatie om het actuariële werk te kunnen evalueren: - Informatie over het pensioenfonds, de klant en de actuaris Rapportering over de aangeleverde gegevens en het reglement Bespreking van actuariële assumpties en methoden Resultaten van de actuariële waardering Vraag 31: Bespreek een opgegeven financieringsmethode. Zie vraag 29. Vraag 32: Oefening op een opgegeven financieringsmethode. Zie oefening in de les. Vraag 33: De fiscaliteit op levensverzekeringen (tweede pijler) zijn een samenvoeging van fiscale regels op de verschillende deelaspecten van de verzekering (opbouwfase en uitkeringsfase). Geef een gestructureerd overzicht van de onderdelen van de huidige fiscale toepassing. Tijdens de opbouwfase: - Belasting op premies: belasting op de verzekeringsverrichting, speciale bijdrage SZ, speciale bijdrage hoog verdieners. Fiscale voordelen: voor de WG/inrichter, de aangeslotene, 80% regel. Indirecte belasting: op winstdeelname Fiscale behandeling voorschotten/panden Successierechten Fiscaliteit facultatieve contracten Tijdens de uitkeringsfase: - Fiscale behandeling van de overdrachten Belasting bij vereffening: pensioenkapitaal, pensioenrente, fictieve rente, overlijden Vraag 34: Leg meer in detail uit welke belastingregeling er geldt op de premies. Belasting op de verzekeringsverrichtingen: de voet bedraagt 4.4% voor leven/overlijden/avro collectief of individueel. Een plan dat meerdere toezegging bevat, kan ook de belastingvoet van 4.4% hebben ingeval de voorwaarden voldaan zijn: - Plan en de eventueel voorziene alternatieve individuele keuzemogelijkheden moeten op eenzelfde en niet-discriminerende wijze toegankelijk zijn voor alle werknemers. Geen uitsluiting voor de toezeggingen overlijden en/of invaliditeit op basis van een medisch onderzoek indien meer dan 10 personen bij het plan zijn aangesloten. Het plan wordt op een gedifferentieerde wijze beheerd. Indien deze voorwaarden niet voldaan zijn moet er 9.25% betaald worden. De belasting wordt betaald door de inrichter maar opgevraagd door de pensioeninstelling en doorgestort aan de belastingadministratie. Specifieke bijdrage van sociale zekerheid: Een bijdrage van 8.86% enkel voor de patronale bijdragen. Het wordt niet opgevraagd door de VA. De werkgever/inrichter betaalt het rechtstreeks aan de RSZ via de trimestriële aangifte. Deze 2 bijdragen moeten niet betaald worden indien de voorwaarden voor het sociaal plan voldaan zijn. Wyninckx-bijdrage: de werkgever is verplicht om een aanvullende sociale bijdrage van 1.5% te betalen op het deel van de bijdragen en/of premies die de jaarlijkse drempel van 30000 euro overschrijden. Deze geldt per werknemer en wordt geïndexeerd. Deze wordt enkel toegepast op de werkgeversbijdragen. Vraag 35: Leg meer in detail uit welke belastingregeling er geldt op de uitkeringen. Zowel de prestaties die voortkomen uit de persoonlijke stortingen als deze die voortkomen uit patronale stortingen zijn belastbare inkomsten. Bruto= hoofdverzekering + winstdeelname. Netto= bruto – afhoudingen – belastingen. De RIZIV bijdragen wordt betaald op kapitalen en renten 2de pijler: een bijdrage van 3.55% is verschuldigd op het brutobedrag. De verzekeraar moet deze afhouding doen en het doorstorten aan de RIZIV. Voorts worden er ook solidariteitsbijdragen van 0,1 of 2% betaald op het brutobedrag. De verzekeraar moet deze afhoudingen doen en doorstorten aan de RVP. Het kapitaal wordt afzonderlijk belast aan 10%, 16.5%, 18% of 20% afhankelijk van de leeftijd waarop men het pensioen opneemt. Voor de rente geldt het regime van afstand van kapitaal indien het gaat omvorming van de netto kapitaal. Dan wordt eerst het kapitaal belast en dan het kapitaal omgezet in de nettorente. Het wordt dan aangegeven bij het roerend inkomen (25%). Indien het gaat om omvorming van het bruto kapitaal: toevoeging aan de inkomsten en belasting aan de marginale voet. De voorheffing wordt afgehouden door de VA op de bruto rente en volgens schijven van die rente (0-37.5%) Vraag 36: Vergelijk een loonsverhoging in bruto/netto rendement met een gelijk(waardige) storting in een groepsverzekering. Zie slide 53 hoofdstuk 11 en volgende Vraag 37: Leg de 80%-regel uit (in toepassing van fiscaliteit Leven- 2P) Maximum AP ≤ N/M* (80S –WP) AP (in rente) ≤ 30%S1 + 80%S2 Premie < 12% S1 + 32% S2 Attest van gelijkvormigheid moet verstrekt worden indien aan de 80% regel wordt voldaan. Indien er niet aan voldaan is moet men een attest van niet-gelijkvormigheid verstrekt worden. Het totale bedrag van de verzekerde toekenningen en van het wettelijk rustpensioen is gelijk aan of lager dan de totale maximumtoekenning, dan is voldaan aan de beperking van 80%. Als de verzekerde toekenningen de totale maximumtoekenning of het maximumpercentage van overdraagbaarheid van de rente overschrijden, dient men de aftrek van de patronale premies te beperken tot het bedrag dat strikt vereist is om de totale maximumtoekenning of de overdraagbaarheid van de rente tegen 80% te waarborgen. De overschrijding wordt in eerste plaats aangerekend op de patronale premies en vervolgens eventueel op de persoonlijke bijdragen totdat er voldaan is aan de 80%-regel. Een individuele controle wordt waarschijnlijk de standaard voor de loontrekkenden. Vraag 38: Definieer pensioenveiligheid vanuit het oogpunt ‘bescherming van de aangeslotene’. Wat zijn daarbij de aandachtspunten/moeilijkheden en hoe kan de regelgeving daar positief bij bijdragen? Hoe zorgen we ervoor dat de overheid/ pensioenfondsen en VA/ pensioenaanbieders en investeerders de gemaakte afspraken, overeenkomsten, beloften nakomen? Het moeilijke bestaat erin dat de bescherming in competitie is met de werkingsmiddelen. Het wordt beveiligd door het opleggen van verplichte externalisatie zodat de financiële middelen extern worden geïsoleerd. De uiteindelijke verantwoordelijkheid ligt bij de inrichter/sponsor. De verplichting van de pensioeninstelling bestaat erin om te melden aan de aangeslotenen indien de inrichter geen bijdrage heeft gestort uiterlijk drie maanden na de niet-betaling. Indien de pensioeninstelling een verzekeringsonderneming is, dan is de verzekeringspremie een haalschuld. Bij een IBP behoort de inning van de bijdragen tot de operationele taken. Vraag 39: Bespreek 4 kwalificaties voor pensioenveiligheid. Leg ieder van de kwalificaties uit met een omschrijving van de betrokken thema’s. - - Kwaliteit van de toezegging en belofte: risicoprofiel van het plan, verworven rechten in functie van het type en de hoogte van de toezegging, minimumwaarborg in functie van de reeds gedane financiering. Kwaliteit van de financiële realisatie: ALM, risk based capital, duration, sponsortussenkomsten, waarborgfondsen. Kwaliteit van de informatieverstrekking: informatie naar de toezichthouder, de sponsor en de aangeslotenen. Kwaliteit van beheer en toezicht: governance, controle en toezichthouders, beheer van fondsen en verzekeraars, methoden en veronderstellingen. Kwaliteit van planmechanisme: verplichte externalisatie, opbouw van technische provisies, niveau van financiering. Vraag 40: In het risicobeheer is solvabiliteit van de pensioeninstelling fundamenteel. Bespreek kernachtig de voornaamste elementen van het toekomstige wettelijk kader (S2 voor verzekeraars en IORP voor IBP). Duidt daarbij aan voor fondsen wat bedoeld wordt met holistic balancesheet. Solvabiliteit gaat over de verplichting tot het opvoeren van een extra buffer binnen het eigen vermogen voor het opvangen van risico’s. Bij IORP en S2 zal het berekend worden op een risk based- manier. Ten op zichte van een factor based zoals die nu is. Solvency 2 is gebaseerd op drie pijlers: - Kwantitatieve aspecten: SCR, MCR Kwalitatieve aspecten: intern en extern door risk management en audit en ook door auditing en supervising. Informatie De prudentiële balans wordt berekend op basis van marktwaarden. Holistic balancesheet= heeft als doel een eenduidig regulerend kader op te leggen dat voldoende flexibel kan inspelen op de types van IORP. Alle beveiligingsmechanismen worden op expliciete wijze herkend. Het identificeert en reguleert hoe en door wie de risico’s verbonden aan het geheel van de pensioentoezegging worden gedragen. Vraag 41: Hoe kan risico worden gemeten en welke band is er met het proces van het risicobeheer. Risico gaat over de onverwachte verandering in de waarde van de activiteit/ onderneming. Economische waarde met risico-correctie= opbrengst van het gebruikte kapitaal – (benodigd kapitaal aangepast aan het risico * vergoeding van het kapitaal aan marktwaarden) Risicocorrectie impliceert een bewuste keuze van de risicotolerantie in verhouding tot het betrouwbaarheidsniveau. Proces van risicobeheer: - Identificeren van de risico’s Analyse en begrijpen van de risico’s Evaluatie/ kwantificatie van de risico’s Aanvaarden/ niet-aanvaarden van de risico’s Overdracht/ verminderen van de risico’s; Ze worden opgedeeld in ernstige risico’s, verwaarloosbare risico’s, belangrijke risico’s en gematigde risico’s afhankelijk van hun impact en hun waarschijnlijkheid. De ernstige risico’s moet men zoveel mogelijk vermijden. Vraag 42: Bespreek bondig de risico’s die aanwezig kunnen zijn in (lange termijn) pensioenbeloften. Er zijn risico’s verbonden aan de levenscyclus van de pensioentoezegging en aan de levenscyclus van de aangeslotene. Langleven/ sterfte/ migratie: demografie Interest activa & passiva Nieuwe wetgeving, evolutie en fiscaliteit: gaat over het financiële risico Inflatie: ontwaarding van de munten Liquiditeiten Krediet: alle aspecten verbonden met de derde partij Uittreding/ aansluiting: aspecten van de arbeidsrelatie Operationeel: beheersaspecten, uitvoeringsmodaliteiten, governance. Elke waarborg of garantie heeft zijn prijs. Producten moeten dus een juiste combinatie hebben tussen waarborgen en verwachte opbrengst. Onaangepaste producten kunnen kapitaalonevenwichten veroorzaken.