Fasenvoeding in de varkenshouderij: wat staat op het menu vandaag ? D. Fremaut Hogeschool Gent, Departement Biotechnologische Wetenschappen, Landschapsbeheer en Landbouw, Vakgroep Dierlijke Produktie In het kader van een reeks voordrachten, georganiseerd door het Ministerie van Middenstand en Landbouw, Dienst Ontwikkeling Dierlijke Produktie, werd in de periode december 96 - januari 97 het systeem fasenvoeding voor varkens voorgesteld aan de varkenshouders. In deze bijdrage was het de bedoeling algemenen theoretische achtergronden van fasevoeding en de mogelijke bijdrage tot de reductie van de mineralenuitstoot in het bijzonder te verduidelijken. Fasevoeding is, zoals verder zal blijken, niet alleen van toepassing bij vleesvarkens maar kan tevens met succes toegepast worden bij zeugen en babybiggen. Naast de impact van dit voedingssysteem op het milieu blijkt ook de voederkost gereduceerd te zijn. De behoefte aan nutriënten is geen constante bij groeiende of producerende dieren. De samenstelling van de rantsoenen is een combinatie tussen enerzijds de dagelijkse behoefte voor groei en onderhoud en anderzijds de hoeveelheid voeder die opgenomen wordt. Beide factoren variëren echter in functie van de leeftijd van de dieren of in functie van het produktiestadium waarin de fokvarkens zich bevinden. Ras en leeftijd spelen een belangrijke rol De voederopname capaciteit van de groeiende vleesvarkens neemt in het begin sneller toe dan de behoefte aan nutriënten. Vanaf een lichaamsgewicht van 70-80 kg stellen we de maximale voederopname vast. Bij dieren met een betere conformatie (zuivere BL of Piétrain) moet rekening gehouden worden met een lagere dagelijkse voederopname in vergelijking met snel groeiende dieren met mindere conformatie. Bijgevolg hebben deze rantsoenen hogere gehalten aan de verschillende nitriënten. Er blijkt duidelijk dat naarmate de vleesvarkens zwaarder worden de rantsoenen relatief minder nutriënten moeten bevatten. Indien deze verlaagde behoefte niet resulteert in een andere voedersamenstelling dan blijkt dat naarmate de dieren ouder worden er een toenemend overschot aan nutriënten ontstaat. Dit overschot wordt integraal in het milieu uitgescheiden. Tweefasenvoeding In België wordt bij vleesvarkens in het algemeen het tweefasenvoedingssysteem toegepast. Dit betekent dat de dieren vanaf een gewicht van 20 kg tot een gewicht van 45 kg een groeivoeder krijgen. Daarna krijgen de vleesvarkens een afmestvoeder tot bij het slachten (105-110 kg). De gehalten aan eiwit en fosfor zijn in principe afgesteld op de behoefte van een big van 20 kg en een vleesvarken van 45 kg respectievelijk voor het groeivoeder en het afmestvoeder. Daar de voederopnamecapaciteit van groeiende vleesvarkens sneller toeneemt dan de dagelijkse behoefte voor gewichtstoename en onderhoud wordt een toenemend overschot aan eiwit en fosfor opgenomen naarmate de fase waarin het dier zich bevindt naar het einde evolueert. Bij een tweefasen systeem, namelijk een groei- en een afmestfase wordt gemiddeld slechts 35 % van het opgenomen eiwit benut. Voor fosfor kan eenzelfde theorie aangehouden worden en wordt gemiddeld slechts 25 tot 30 % van de beschikbare opgenomen fosfor benut. Wanneer het rantsoen niet aangepast wordt aan de gewijzigde eiwitbehoefte van de vleesvarkens dan blijkt dat de stikstofuitstoot vooral via de urine toeneemt. Dit illustreert dat niet de eiwitverteerbaarheid maar wel de benutting van het verteerde eiwit afneemt bij toenemend lichaamsgewicht. Zoals eerder reeds gesteld werd dit veroorzaakt door een toegenomen luxeconpumtie aan ruw eiwit. De benutting van de opgenomen stikstof kan echter op verschillende manieren verhoogd worden. De meeste efficiënte manier is echter het verlagen van het eiwitgehalte in het rantsoen naarmate de dieren ouder worden, zodat de luxeconsumptie tot een minimum wordt beperkt. De stikstofexcretie neemt bij een vleesvarken van gemiddeld 75 kg af naarmate het ruw eiwitgehalte in het rantsoen lager is. In de eerste plaats stellen we vast dat de rantsoenen voor vleesvarkens steeds meer dan voldoende eiwit bevatten. Doch eiwit op zich heeft in de voeding weinig of geen betekenis. Het zijn eerder de bouwstenen van deze eiwitten namelijk de aminozuren die een echte bijdrage kunnen leveren in de voeding. Omdat een volledig uitgebalanceerd eiwit betrekkelijk duur is wordt in de praktijk meestal met eiwit van mindere kwaliteit gewerkt en worden de aminozuren aangeleverd via een hoger ruw eiwitgehalte. Een reductie van het eiwitgehalte is bijgevolg alleen mogelijk in zoverre de dagelijkse aminozuuraanbreng niet in het gedrag komt. Wordt het aanbod van eiwit verder gereduceerd dan moet de eiwitkwaliteit verhoogd worden. Dit kan onder andere door het toevoegen van synthetische aminozuren of dierlijke eiwitten aan de rantsoenen wat uiteraard de kostprijs van het voeder zal doen toenemen. Uit verschillende proeven is gebleken dat het ruw eiwitgehalte van de rantsoen verlaagd kan worden zonder negatieve gevolgen voor de zoötechnische prestaties van de dieren. Door de reductie van het ruw eiwitgehalte in het rantsoen kan een vermindering van de stikstofuitstoot tot 20 a 30 % verwacht worden. Iedere verlaging van het ruw eiwitgehalte in het rantsoen met één procent resulteert ongeveer in een zes tot tien procent lagere stikstofuitstoot (zie tabel). Ook de fosforuitstoot kan omlaag Voor fosfor kan op basis van bovenstaande theorie eveneens een verlaging van de uitstoot verwacht worden. Een recent voorbeeld hiervan is de invoering van P-arme rantsoenen voor vleesvarkens . Volgens onderzoek is de behoefte aan verteerbaar fosfor voor een big van 20 kg 2.9 gram per kg voeder en voor een vleesvarkens van 45 kg 2.15 gram per kg. Voor het mineraal fosfor is de verteerbaarheid de grootste oorzaak van de grote uitstoot. Het gebruik van goed verteerbare fosforbronnen zoals fosfor van dierlijke oorsprong of het gebruik van enzymes kan het ruw fosfor gehalte in het rantsoen gevoelig verlagen zonder dat de voorziening aan beschikbare fosfor in het gedrang komt. Uit voorgaande blijkt dat het mogelijk is om een sterke reductie van de mineralenuitstoot te bekomen via een vermindering van het ruw eiwitgehalte in het rantsoen. Een sterke reductie van het eiwitgehalte met de noodzakelijke aminozuur aanvulling gaat samen met een toename van de kostprijs van het rantsoen. Daarom is het efficiënter om te streven naar een verlaging van “het gemiddeld” eiwitgehalte in de rantsoen. Dit kan door het introduceren van 1 of meerdere extra rantsoenen voor oudere dieren. Daar deze dieren een lagere aminozuurbehoefte hebben kan het eiwitgehalte in het voeder lager zijn zonder aanvulling met synthetische aminozuren. Driefasenvoeding In een tweefasensysteem mag het eiwit (of aminozuuraanbod) nooit lager zijn dan de behoefte van de referentie dieren namelijk respectievelijk een big van 20 kg en een vleesvarken van 45 kg. Bij driefasenvoeding krijgen de vleesvarkens op een gewicht van ongeveer 70 kg een tweede afmestvoeder dat uiteraard samengesteld is volgens de behoefte normen van een vleesvarken van 70 kg en het opname vermogen van een dergelijk dier. Uit Nederlands onderzoek blijkt dat het invoeren van een driefasenvoeding geen aanleiding geeft tot een verslechtering van de zoötechnische prestaties. Bij een vergelijking tussen 2- en 3fasenvoeding uitgevoerd in Lelystad (Nederland) bleek dat het gemiddeld eiwitgehalte door het toepassen van driefasenvoeding verminderd werd van 15.3 tot 14.6 %. In deze proef bevatte het groeivoeder 17 % ruw eiwit, het afmestvoeder 15 % eiwit en het tweede afmestvoeder 14 % ruw eiwit. Het al dan niet inschakelen van een derde fase voeder (voeder met 14 % ruw eiwit vanaf een gewicht van 70 kg) resulteerde in een reductie van de stikstofuitstoot met 6 %. Daarnaast werd een bijkomend voordeel bekomen omdat op het einde van de afmestperiode een relatief goedkoper afmestvoeder gegeven kan worden (5 tot 10 %). Daar in deze laatste fase nog 60 % van het voeder opgenomen wordt heeft deze lagere voederprijs nog een belangrijk effect op de totale voederkost. Door het invoeren van 3-fasenvoeding kan ook de P-uitstoot verder gereduceerd worden. Door het invoeren van een tweede afmestvoeder kan een reductie van de opname aan verteerbaar fosfor van 0.05 kg gerealiseerd worden. Hierdoor zal de totale fosforexcretie met ongeveer 10 % gereduceerd worden. Multifasenvoeding Bij multifasenvoeding wordt gedurende de mestperiode de samenstelling van het rantsoen regelmatig (vb. wekelijks) aangepast aan de behoefte van de dieren. Hierdoor is een grotere besparing van op de stikstof- en de fosforuitstoot mogelijk. Volgens Nederlandse onderzoekers zijn de stikstof- en de fosforuitstoot bij multifasenvoeding respectievelijk ongeveer 5 % en 8 % lager dan bij driefasenvoeding. Zoals reeds eerder beschreven wordt bij multifasenvoeding een stikstof- en fosforrijk rantsoen in steeds wisselende verhouding gemend met een stikstof- en fosfor arm rantsoen. Uit een vrij recent onderzoek (Rosmalen) bleek dat het gradueel mengen van een stikstofrijk voeder (16.4 % RE) en een stikstof arm voeder (13.2 % RE) gemiddeld tot dezelfde zoötechnische prestatie aanleiding gaf. De karkaskwaliteit van de vleesvarkens was iets lager bij de dieren uit de multifasengroep dan deze bij de controledieren die een klassiek tweefasenvoeder kregen (groeivoeder 17.4 % RE en afmestvoeder met 16.1 % RE). De gemiddelde reductie van de stikstofuitstoot bedroeg in deze proef 11.2 % bij de bargen en slechts 1.6 % bij de zeugen. De reductie in fosforuitstoot bedroeg 1.7 % bij de bargen en was zelfs 4.3 % hoger bij de zeugen in vergelijking met het tweefasenvoedersysteem. Wij willen hierbij wel opmerken dat deze gegevens afkomstig zijn uit Nederland waar zowel het type varken als de voedermethode sterk verschillen van de Belgische situatie. Bovendien bedroeg het lysinegehalte (eerste limiterende aminozuur) in het mineralenarme voeder 7.8 g/kg wat erop wijst dat het mineralenarme voeder samengesteld werd op basis van de behoeftecijfers van een varken van 70 kg. Volgens onze mening is het beter om de multifasenvoeding in te voeren na de groeifase. Hierbij moet het mineralenrijke en mineralenarme voeder respectievelijk afgestemd zijn op een vleesvarken van 45 en 90 tot 100 kg. Bovendien is het moeilijk om binnen het wettelijk toegelaten kader te voldoen aan de eisen voor koper en voederbespaarders indien multifasenvoeding reeds vanaf het gewicht van 20 kg toegepast wordt. Fasenvoeding bij zeugen Ook bij fokzeugen kan men een dergelijk fase-patroon onderscheiden. In hoofdzaak worden bij producerende fokzeugen drie belangrijke perioden onderscheiden namelijk een eerste periode waar de zeug in het begin van de dracht verkeerd en bijgevolg een vrij beperkte nutriëntenbehoefte heeft. In tegendeel een te ruime eiwitvoorziening kan zelfs nadelig zijn voor de zeugen. Volgens bepaalde literatuurbronnen kan een te groot overschot aan eiwit in het rantsoen aanleiding geven tot een verhoogde embryonale sterfte. Op het einde van de dracht nemen de foetussen snel in gewicht toe waardoor de groei van de foeten een belangrijke toename van de nutriëntenbehoefte veroorzaakt. Een derde fase in het produktieproces bij fokzeugen is de lactatie waar een maximale melkproduktie nagestreefd moet worden. Hierdoor is ook de nutriëntenbehoefte zeer hoog. Een dergelijk strek variërende nutriëntenbehoefte wordt in de eerste plaats benaderd door het aanpassen van de dagelijkse voederopname bij de zeugen. Deze ruwe aanpassingen zijn echter niet in staat om de werkelijke behoefte van de dieren dicht te benaderen. Het gebruik van meerdere voeders kan samen met een aangepaste voedergift beter de behoefte van de zeug invullen. Bij fokzeugen is het eveneens mogelijk om de stikstof- en de P-uitstoot gevoelig te reduceren. Rekening houdend met het feit dat de bijdrage in de N en P uitstoot van de zeugen op een gesloten bedrijf ongeveer een kwart bedraagt loont het zeker de moeite om ook in zekere klasse van varkens een inspanning te leveren. Het resultaat is ook hier niet alleen merkbaar op het niveau van de reductie in de mineralenuitstoot maar kan bovendien een reductie in de kostprijs leveren en eventueel een toename van de produktiviteit. Op vele bedrijven echter wordt nog veel gebruik gemaakt van een eenfasezeugenvoeder dat zowel tijdens de dracht als tijdens de lactatie aan de dieren gevoederd wordt. Fasenvoeding bij babybiggen Bij babybiggen lijkt het gebruik van meerdere voeders eveneens zijn ingang te vinden. Het invoeren van fasevoeding heeft hier niet onmiddellijk tot doel een bijdrage te leveren aan de reductie van de mineralenuitstoot maar beoogt veeleer betere zoötechnische prestaties en een beter gezondheidstoestand van de biggen. De babybiggenperiode wordt bij dit voedersysteem verdeelt in twee deelperioden, namelijk de periode juist na het spenen (ongeveer 10 dagen) en de periode tot 20-25 kg. In het eerste voeder voor pas gespeende biggen tot 10 dagen na spenen wordt dan ook dikwijls gebruik gemaakt van zeer goed verteerbare voedermiddelen en/of voedermiddelen die de immuniteitsstatus van de dieren verhogen, zoals plasma-eiwitten. Conclusie Bovenstaande gegevens wijzen duidelijk in de richting van een gebrek aan voldoende proefgegevens in verband met fasenvoeding. De praktijk hoeft echter niet te wachten op officiële proefresultaten. Indien een varkenshouder in het kader van het milieu of in het kader van de mestwetgeving denk voordeel te halen uit (multi)fasenvoeding dan kan hij op zijn bedrijf enkele rantsoenen uitproberen en de resultaten voor zijn bedrijf vastleggen. Wanneer fasevoeding als doel heeft de mineralenoutput op het bedrijf te verminderen dan zal de bedrijfsleider dit moeten bewijzen en daarvoor zal een mineralenbalans noodzakelijk zijn. Alhoewel nog heel wat onderzoek nodig is alvorens tot een juist uitgebalanseerde fasevoeding te komen blijkt op theoretisch grond de (multi)fasenvoeding perspectieven te bieden voor de toekomst van de varkenshouderij. Tabel Effect van het verlagen van het ruw eiwitgehalte op de stikstofuitstoot Eiwitgehalte (%) in het rantsoen Stikstofaanvoer (kg) via het voeder per varken Stikstofaanzet in Kg per varken Stikstofuitstoot in kg per varken 18 17 16 15 14 7.96 7.51 7.07 6.63 6.19 2.04 2.04 2.04 2.04 2.04 5.92 = 100 % 5.47 = 92 % 5.03 = 85 % 4.59 = 78 % 4.15 = 70 %