Werkplanner bij Go For It! thv 2 * Unit 1 * (page 2) Let op à je mag

advertisement
Werkplanner bij Go For It! thv 2
* Unit 1 *
(page 2)
__________________________________________________________________________________
Let op  je mag niet in het Workbook schrijven
// Let op: Wpl = Workplanner
Let op  je mag niet in de Workplanner schrijven // Let op: DYR = Do you remember
Lees Introduction Tb page 7 At the party + maak Wb Introduction page 5
• Textbook 1 A joint birthday party (Wb les 1 t/m 9, Words + Phrases Tb page 9, GS 1.1 + 1.2)
__________________________________________________________________________________
A1 = lees/beluister les 1 A joint birthday party (Tb page 8 + 9) + maak Wb les 1 + 2
A2 = Tip over Words: woordjes leren  lees Wb page 7 grijs blokje onderaan
A3 = leer Words Tb page 9 (En-Ne/Ne-En)
A4 = maak Wb les 3 + 4
A5 = leer Phrases Tb page 9 (En-Ne/Ne-En)  zie Wpl page 3  mee oefenen en opschrijven
A6 = Speaking: Wb les 7 + 8 / Listening: Wb les 10(a) + 28(a + b)
__________________________________________________________________________________
A7
A8
A9
A10
A11
A12
=
=
=
=
=
=
leer GS 1.1 (zie Tb page 113)  uitleg over myself/yourself (leer de ww uit het 2e blokje uit het hoofd!)
leer/maak Wb les 5(a + b) + Wb page 28 les E(a + b) + Wb page 33 les 5
DYR: pers.vnw/bez.vnw/aanw.vnw  maak Wpl herhalingsoefeningen page 4
DYR: present simple  leer GS 1.2 (zie Tb page 114, 115)
DYR: present simple  leer Wpl page 5 les A: gebruik present simple + maak les B + C
DYR: present simple  leer/maak Wb les 6(a + b) + Wb page 28 les F + Wb page 34 les 6
B1 = lees les 2 Celebrations around the world (Tb page 10 + 11) + maak Wb les 11(a + b) + 12
B2 = leer Words Tb page 11 (En-Ne/Ne-En en de schuingedrukte woorden alleen En-Ne)
B3 = maak Wb les 13 + 14 / Spelling: Wb les 15
• Textbook 3 School summer party (Wb les 17 t/m 26, Words and Phrases Tb page 13, GS 1.3 + 1.4)
__________________________________________________________________________________
C1 = lees/beluister les 3 School summer party (Tb page 12 + 13) + maak Wb les 17(a + b) + 18
C2 = leer Words Tb page 13 (En-Ne/Ne-En)
C3 = maak Wb les 19
C4 = leer Phrases Tb page 13 (En-Ne/Ne-En)  zie Wpl page 3  mee oefenen en opschrijven
C5 = Speaking: Wb les 23(a), 24, 25
__________________________________________________________________________________
C6 = DYR: present continuous  leer GS 1.3 (zie Tb page 115)
C7 = DYR: present continuous  leer Wpl page 6 les A + maak les B
C8 = DYR: leer/maak Wb les 21 + Wb page 29 les G(a + b)
C9 = DYR: present simple or present continuous  leer GS 1.4 (zie Tb page 116)
C10 = DYR: present simple or present continuous  leer Wpl page 7 les A + maak les B
C11 = DYR: present simple or present continuous  leer/maak Wb les 22(a + b) +
Wb page 30 les H + Wb page 35 les 7
C12 = DYR: hulpwerkwoorden  leer Wpl page 8 les A + B + maak Wpl page 9 les C + D
C13 = oefen met het INTERVIEW Wpl page 10
D1 = lees les 5 Halloween party (Tb page 15 + 16) + maak Wb les 29 + 30
D2 = leer Words Tb page 16 (En-Ne/Ne-En en de schuingedrukte woorden alleen En-Ne)
D3 = maak Wb les 31
Phrases uit GO FOR IT! thv2
* unit 1*
 om mee te oefenen en op te schrijven
(page 3)
(deel I) Phrases Tb page 9. In English, please:
___________________________________________________________________________
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
Laten we een stuk taart proberen.
Wacht tot het feest begint.
Ik denk dat we beter nu wat kunnen eten.
Het is al kwart over acht!
Je zit jezelf vol te proppen!
Je moet ermee ophouden.
Als je zo doorgaat word je misselijk.
Je moet wat taart eten.
Ik begrijp er echt niks van.
Zo erg is het nou ook weer niet.
=
=
=
=
=
=
=
=
=
=
(deel II) Phrases Tb page 13. In English, please:
___________________________________________________________________________
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
11)
Hoe gaat het?
Mag ik je voorstellen aan mijn neef?
Leuk je te ontmoeten, Nigel.
Van welke muziek hou je?
Het is jammer dat ik het niet kan zien.
Nou, ik moet gaan.
Het was leuk je te ontmoeten, Georgie.
Ik vond het ook leuk jou te ontmoeten.
Doe de groeten aan je leraren.
Tot straks.
Daar gaat ‘ie dan.
=
=
=
=
=
=
=
=
=
=
=
Herhalingsoefeningen bij unit 1: persoonlijk vnw / bezittelijk vnw /aanwijzend vnw
(A)
Persoonlijk vnw  complete these tables, please:
Rij [a] = onderwerp van de zin:
____________________
____________________
____________________
____________________
____________________
____________________
____________________
____________________
Rij [b] = lijdend vw / meew vw / na voorzetsels:
ik
jij, u
hij
zij
het
wij
jullie
zij
=
=
=
=
=
=
=
=
(B)
Bezittelijk vnw  complete these tables, please:
me
jou, u
hem
haar
het, hem
ons
jullie
hen, hun
=
=
=
=
=
=
=
=
____________________
____________________
____________________
____________________
____________________
____________________
____________________
____________________
Rij [a] = voor een zelfstandig nw:
Rij [b] = zelfstandig gebruikt:
mijn
jouw, uw
zijn
haar
z’n
ons
jullie
hun
van mij
=
van jou, van u =
van hem
=
van haar
=
van ‘hem’
=
van ons
=
van jullie
=
van hen
=
(C)
(page 4)
=
=
=
=
=
=
=
=
____________________
____________________
____________________
____________________
____________________
____________________
____________________
____________________
____________________
____________________
____________________
____________________
____________________
____________________
____________________
____________________
Aanwijzend vnw this, these, that, those  in English, please:
*
*
aanwijzend vnw voor dichtbij
aanwijzend vnw voor verder weg
=
=
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
Dit is mijn boek.
Dat is een boek van jou.
Is dat jouw balpen?
Nee, deze balpen is van haar.
Dit zijn mijn markeerstiften.
Zijn dat jouw markeerstiften?
Nee, deze markeerstiften zijn niet van mij.
Zijn die potloden van hem?
this (enk.v) / these (meerv)
that (enk.v) / those (meerv)
Oefenstencil bij unit 1 over GS 1.2
(A) Uitleg:
Present simple
(page 5)
De simple present (= ott) heeft in het Engels 2 persoonsvormen:
(a)  de stam van het werkwoord (stam= het hele werkwoord zonder to)
(b)  stam + s/es
Opm. 1: de stam gebruik je bij

I, you, we, they
Opm. 2: stam + s/es gebruik je bij 
he, she, it (of: als je voor het onderwerp
he, she, it in de plaats kunt zetten, bijv. my brother/the dog/my cousin Alfred)
Opm. 3: stam + es  bijv. to kiss-kisses / to brush-brushes / to watch-watches / to box-boxes /
to do-does / to go-goes / to fly-flies / to hurry-hurries (maar: to play-plays)
Bijv:
I play tennis.
He plays football.
Grandfather does the garden.
(play
= de stam van het ww to play)
(plays = stam + s)
(grandfather = he / does = stam + es)
Gebruik: Je gebruikt de present simple om aan te geven dat iets een feit is, of een gewoonte, of dat
iets regelmatig gebeurt. Keywords: always/never/ever/usually/often/sometimes/every day
vragende vorm:
vragende vorm:
ontkennende vorm:
ontkennende vorm:
bij groepje (a)  Do + onderwerp + stam ---?
bijv: Do you play tennis on Saturday? Yes, I do ./ No, I don’t.
bij groepje (b)  Does + onderwerp + stam ---?
bijv: Does he live in Amsterdam? Yes, he does. / No, he doesn’t.
groepje (a)
groepje (b)
 don’t + stam
 doesn’t + stam
bijv: I don’t play the violin.
bijv: He doesn’t play tennis.
(B)
Fill in the correct form of the verb, use simple present (zie GS 1.2):
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
11)
12)
13)
14)
15)
to watch
to do
to repair
to give
to do
to watch
to fly
to change
to read
to play
to cry
to kiss
to buy
to deliver
to clean
(C)
In English, please, use simple present (zie GS 1.2):
1)
Wij houden van Italiaans eten.
2)
Sandra fietst elke ochtend naar school.
3)
Mijn grootmoeder luistert elke dag naar muziek.
4)
Ted en ik drinken vaak koffie.
5)
Wendy kijkt veel tv.
6)
Ik houd van joggen in het park.
-
Ben and I ----- TV after dinner.
Sharon ----- her homework every afternoon.
Mechanics ----- cars.
A receptionist ----- information.
My neighbour ----- the garden every Friday.
My aunts always ----- the Breakfast Show.
This musician always ----- KLM.
You ----- your mind all the time, Angela!
A newsreader ----- the news.
Alice ----- tennis, but her five brothers ----- golf.
Babies ----- a lot, especially at night!
My old grandmother ----- her husband every day.
Gerald ----- his clothes in Paris.
Postmen ----- the mail.
This woman ----- offices.
Oefenstencil bij unit 1 over GS 1.3
(A)
Present continuous (-ing vorm)
(page 6)
The present continuous (= duurvorm of bezigheidsvorm in de tegenwoordige tijd)
Deze werkwoordsvorm bestaat uit een vorm van to be in de tegenwoordige tijd
(am / are / is) + een werkwoord dat eindigt op –ing.
Bijv:
What is Paula doing right now?
Paula is eating an apple right now.
 De present continuous geeft aan dat iemand op dit moment iets aan het doen
is, ergens mee bezig is
 Keywords hierbij: right now /now / at this moment /
Vragende vorm:
Are they washing the car?
Is he doing an English test?
- Yes, they are. / No, they aren’t.
- Yes, he is. / No, he isn’t.
Ontkennende vorm:
I’m not watching TV right now.
You aren’t paying attention at all.
Opm. 1: present continuous wordt niet gebruikt met de ww to see-to hear-to smell-to taste
(= werkwoorden die een werking van de zintuigen aangeven)
Opm. 2: present continuous wordt ook niet gebruikt met ww als:
to believe – to mean – to want to – to like – to hate – to know
(B)
 Write correct sentences now in the present continuous:
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
father / to mow / the grass
mother / to bake / an apple pie
grandmother and grandfather / to walk / park / ??
your little baby brother / to cry / bedroom // he / not / to sleep
I / to play / the drums / what / you / to do / ??
both my sisters / to watch / Top of the Pops
our dog Pluk / to dig / a hole / in the garden
the men at the garage / to repair / my black VW Beetle
my old neighbour / to do / not / the garden
his wife and her lady-friend / to drink / tea / together / ??
Oefenstencil bij unit 1: GS 1.4
(A) Uitleg:
vb:
present simple or present continuous
(page 7)
Wanneer gebruik je de present simple?
The sun sets in the west.
I have breakfast in the kitchen.
We clean the car on Saturday.
= De zon gaat in het westen onder.
(drukt een feit uit)
= Ik ontbijt in de keuken.
( drukt gewoonte uit)
= Wij maken op zaterdag de auto schoon . (gewoonte)
 De present simple wordt gebruikt om een feit of gewoonte aan te geven, of iets dat regelmatig gebeurt.
 Keywords hierbij: always / never / ever / usually / often / sometimes / every day
Uitleg:
Wanneer gebruik je de present continuous?
vb: What are you reading?
I am reading a magazine.
= Wat ben je aan het lezen?
= Ik ben een tijdschrift aan het lezen.
 de present continuous geeft aan dat iets aan de gang is of dat men er mee bezig is
 keywords hierbij:
right now / now / at this moment
Opm. 1:
De present continuous wordt niet gebruikt met de werkwoorden:
to see – to hear – to smell – to taste
(= werkwoorden die een werking van de zintuigen aanduiden)
vb: These apples taste nice.
I smell gas in the kitchen.
We hear music.
Opm. 2:
= Deze appels smaken lekker.
= Ik ruik gas in de keuken.
= Wij horen muziek.
De present continuous wordt ook niet gebruikt met werkwoorden als:
to believe – to mean – to want to – to like – to hate – to know
vb: Peter believes in ghosts.
= Peter gelooft in geesten.
Carol wants to come early. = Carol wil vroeg komen.
What do you mean?
= Wat bedoel je?
I like your new tie.
= Ik vind je nieuwe stropdas mooi.
Tom knows what you want. = Tom weet wat je wilt.
__________________________________________________________________________________________
(B)
Present simple or present continuous? Choose/write down the right forms, please:
_________________________________________________________________________________
1)
I (eat / am eating ) an apple every day.
2)
Right now I (eat / am eating ) a lovely Granny Smith apple.
3)
We (do / are doing ) the work together every morning.
4)
Wendy (does / is doing ) her exercises at the moment.
5)
She (does / is doing ) piano exercises after dinner, every evening.
6)
Where’s Peter? He is at the cinema, he (watches / is watching ) a Bond–movie now.
7)
Peter (watches / is watching ) movies every weekend.
8)
A mechanic (repairs / is repairing ) cars at a garage.
9)
That mechanic over there (repairs / is repairing ) my BMW right now; he is under
my car at this very moment: you can see his legs in blue overalls!
10)
The sun (rises / is rising ) in the east.
11)
I -------- (to like ) your new sunglasses very much!
12)
Grandfather -------- (to hate ) loud popmusic.
13)
Those strawberries -------- (to taste ) very nice.
14)
Pam -------- (to smell ) gas in grandmother’s kitchen at this very moment.
Oefenstencil bij unit 1:
hulpwerkwoorden can / may / must / will / shall
(page 8)
(A) Hulpwerkwoorden: can – may – must – will – shall
___________________________________________________________________________
Gebruik: achter een hulpwerkwoord komt altijd de stam van een ander werkwoord
bijv:
bijv:
bijv:
bijv:
bijv:
You can help me with my homework.
You may go now.
They must finish their lessons first.
You will meet him at the party tomorrow.
I shall never forget you.
Vragende vorm= hulpwerkwoord + onderwerp + stam ---?
bijv:
Can you help me with my homework? - Yes, I can. / No, I can’t.
Ontkennende vorm bij hulpwerkwoorden = not erachter zetten.
bijv:
bijv:
bijv:
cannot-can’t / may not–mayn’t / must not–mustn’t / will not–won’t /
shall not-shan’t
You can’t leave her on her own.
You mayn’t take photographs in this museum.
bijv:
bijv:
bijv:
You mustn’t talk all the time.
He won’t meet us at the library.
We shan’t see him again.
(B) Wanneer geen vorm van to do in vragende + ontkennende zinnen:
___________________________________________________________________________



bij de hulpwerkwoorden can / may / must / will / shall
bij de vormen van to be: am / are / is / was / were
bijde vormen van to have/got: have got / has got (als het over bezit gaat)
Let op: Father has breakfast at 7 am.
neg  He doesn’t have breakfast at 7.
Does he have breakfast at 7 am? Yes, he does. / No, he doesn’t.
Oefenstencil bij unit 1:
present simple / present continuous / hulpwerkwoorden
(page 9)
(C) Oefenzinnen maak de volgende zinnen vragend:
___________________________________________________________________________
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
11)
12)
13)
14)
Sandra plays badminton on Friday.
We have got enough time.
We work at weekends.
The test will be easy.
They are having a party right now.
I can come over to you after dinner.
Sylvia likes cats.
She is doing her homework in the kitchen.
I wear contact lenses.
It rains a lot in Scotland.
You have got my new address.
Henry may take photographs in here.
It is raining at the moment.
Tom weighs 100 pounds.
(D) Oefenzinnen maak de volgende zinnen ontkennend:
___________________________________________________________________________
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
11)
12)
13)
14)
A frog has got ten teeth.
You will speak to him tonight.
My brothers have breakfast at 06:30 hours.
Sally and Dennis are waiting outside.
They play Monopoly at the weekend.
You must see that horrible film Hannibal.
These stories are true.
I shall explain the situation.
Peter loves talk-shows.
You live in a village.
He can wash my car tomorrow.
We have cornflakes and tea for breakfast.
My daughters are at the cinema now.
My grandmother misses her cat very much.
Bijlage bij unit 1:
Interview-vragen in het Engels
(page 10)
Deze opdracht hoort bij de oefeningen over vragende en ontkennende zinnen.
Met het interview oefen je met Wh-vragen en ontkennende zinnen.
Wh – vragen beginnen met woorden als:
Who – what – when – where – why – how (many/often)
Opdracht
= schrijf eerst de interviewvragen volledig op
= interview elkaar in pairs en noteer de antwoorden
Waar vraag je naar:
(a)
persoonlijk:
- naam
- leeftijd / wanneer geboren / waar geboren
- adres + woonplaats
- met z’n hoevelen thuis
(b)
uiterlijk:
- lievelingskleding
- lievelingskleur
- welke kleur draag je nooit?
- wat draag je vandaag?
(c)
sport:
- lievelingssport / waarom?
- favoriete sportman/sportvrouw + waarom?
- sport waar jij een enorme hekel aan hebt / waarom?
- waar doe je het liefst aan mee met gymnastiek?
(d)
muziek:
- naar welke muziek luister je graag?
- welke muziek haat je + waarom?
- bespeel je zelf een instrument? Zo ja, welk instrument?
- wat vind je van dansen en disco?
(e)
hobby’s / allerlei:
- hobby/vrijetijdsbesteding
- huisdier(en)
- wat vind je van lezen?
- lievelingsboek / lievelingsschrijver
- hoeveel boeken heb je?
- lievelingseten en –drinken
- wat lust je absoluut niet?
- wat koop je als je €1000 zou krijgen?
Werkplanner bij Go For It! thv 2
* Unit 2 *
(page 11)
__________________________________________________________________________________
Let op  je mag niet in het Workbook schrijven
// Let op: Wpl = Workplanner
Let op  je mag niet in de Workplanner schrijven // Let op: DYR = Do you remember
Lees Introduction Tb page 19 Down Memory Lane + maak Wb Introduction page 40
• Textbook 1 Gran’s adventures (Wb les 1 t/m 9, Words + Phrases Tb page 21, GS 2.1 + 2.2)
__________________________________________________________________________________
A1 = lees/beluister les 1 Gran’s adventures (Tb page 20 + 21) + maak Wb les 1(a + b) + 2
A2 = leer Words Tb page 21 (En-Ne/Ne-En)
A3 = leer Phrases Tb page 21 (En-Ne/Ne-En)  zie Wpl page 12  mee oefenen en opschrijven
A4 = Speaking: Wb les 7 + 8 / Listening: Wb les 10
__________________________________________________________________________________
A5 = DYR: past simple  leer GS 2.1 + 2.2 (zie Tb page 116, 117, 118)
A6 = DYR: past simple  leer/maak Wb les 5(a + b) + 6 + Wb page 62 les E + F
A7 = DYR: past simple  leer Wpl page 13 les A + maak les B
B1
B2
B3
B4
=
=
=
=
Tip over Reading: skimming  lees Wb page 47 grijs blokje
lees les 2 Face to face with our ancestors (Tb page 22 + 23) + maak Wb les 11 + 12 (= 1 t/m 8)
leer Words Tb page 23 (En-Ne/Ne-En en de schuingedrukte woorden alleen En-Ne)
maak Wb les 13 + 14 / Spelling: Wb les 15(a + b)
• Textbook 3 At the Jorvik Viking Museum (Wb les 17 t/m 26, Words and Phrases Tb page 25,
GS 2.1 + 2.2 + 2.3 + 2.4)
__________________________________________________________________________________
C1 = lees/beluister les 3 At the Jorvik Viking Museum (Tb p 24 + 25) +
maak Wb les 17(a + b) + 18(a + b)
C2 = leer Words Tb page 25 (En-Ne/Ne-En)
C3 = maak Wb les 19(a + b)
C4 = leer Phrases Tb page 25 (En-Ne/Ne-En)  zie Wpl page 12  mee oefenen en opschrijven
C5 = Speaking: Wb les 23(a + b), 24, 25
__________________________________________________________________________________
C6 = DYR: past simple  leer GS 2.1 + 2.2 (zie Tb page 116, 117, 118)
C7 = DYR: past simple  maak Wb les 21 + Wb page 66, 67 les 5 + 6 + Wb page 68 les 7(a)
C8 = leer GS 2.3 (zie Tb page 118)  uitleg over used to
C9 = leer/maak Wb les 22(a + b) + Wb page 62, 63 les G + Wb page 68 les 7(b)
C10 = leer GS 2.4 (zie Tb page 119)  alle onregelmatige werkwoorden bij unit 2
C11 = Selftest bij GS 2.4  Wpl page 14 neem de tabel over in je schrift en vul de 35 onr. ww in
D1 = lees les 5 Evacuation (Tb page 27 + 28) + maak Wb les 30 + 31
D2 = leer Words Tb page 28 (En-Ne/Ne-En en de schuingedrukte woorden alleen En-Ne)
D3 = maak Wb les 32
Phrases uit GO FOR IT! thv2
* unit 2*
 om mee te oefenen en op te schrijven
(page 12)
(deel I) Phrases Tb page 21. In English, please:
___________________________________________________________________________
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
Heb ik jullie verteld over die keer dat we naar
Italië gingen?
Het was zo’n fantastische tijd.
Ik herinner het me als de dag van gisteren.
Mick en ik waren de beste vrienden.
Vertel het nog eens, oma!
Wat gebeurde er de volgende ochtend?
Zo maar!
Ik heb ze veel over je verteld.
Het is jammer dat je weg moet.
Ik moet een foutje gemaakt hebben.
=
=
=
=
=
=
=
=
=
=
=
(deel II) Phrases Tb page 25. In English, please:
___________________________________________________________________________
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
Wat moet ik tegen Fiona zeggen?
Wil je met me naar de bioscoop?
Zullen we dit weekend gaan wandelen?
Zullen we samen aan het project werken?
Misschien kun jij helpen?
Kom op James.
Dat dacht ik wel.
Laten we naar het volgende museumstuk gaan.
In plaats daarvan ga ik Robin vragen.
Ik heb het je gezegd.
=
=
=
=
=
=
=
=
=
=
Oefenstencil bij unit 2 over GS 2.1 + 2.2 + 2.4
(A)
Past simple
(page 13)
Uitleg past simple = OVT
gebruik OVT  als iets helemaal to het verleden behoort. Je ziet dan vaak een
tijdsbepaling in de zin staan, zoals yesterday – last year – an hour ago – in 1975
vorm 
bij regelmatige ww: stam + ed
stam + d
(to finish – finished)
(to close – closed)
bij onregelmatige ww: onregelmatige vorm (zie Tb p. 111 + 112)
bijv: to buy – bought
to say – said
to give - gave
ontkennend: didn’t + stam // Father didn’t buy that expensive car.
vragend:
Did + onderwerp + stam // Did you watch Top Gear last night?
___________________________________________________________________________
(B) Schrijf nu 20 zinnen op in de past simple (OVT)  What did we all do yesterday?
Let op: de werkwoorden met het sterretje zijn onregelmatig (zie Tb page 119)
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
11)
12)
13)
14)
15)
16)
17)
18)
19)
20)
I - to say* hello – mother and baby brother
my brother - to walk – the dog
mother - to go* – to the supermarket
she - to buy* – fruit and potatoes
I - to meet* – best friend
we - to have* dinner – at 6 o’clock
my sister - to phone – a classmate
she - to study/not – the English words
we - to drink* – a pot of Earl Grey tea
I - to tell* – my parents – about my good marks
I – to tell*/not – them – about my bad marks
I - to make* – a cappuccino for my father
he - to read* – an article in the paper
we all - to watch – the news on TV
both my brothers to check – their e-mail
father - to take* – a glass of hot milk
he - to cycle – to the sports centre
I - to talk – to my friends - about my future plans
mother - to drop – the teapot – on the floor
I - to hurry – to my piano lesson
Selftest bij unit 2 over GS 2.4
onregelmatige werkwoorden
(page 14)
Overzicht van de onregelmatige ww die in deze unit voorkomen (zie ook Tb page 119)
Neem de tabel over in je schrift en vul die in:
hele ww in het Ned:
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
11)
12)
13)
14)
15)
16)
17)
18)
19)
20)
21)
22)
23)
24)
25)
26)
27)
28)
29)
30)
31)
32)
33)
34)
35)
zijn
worden
kopen
vangen
komen
doen
drinken
rijden
eten
vallen
(zich) voelen
vinden
vergeten
krijgen, worden
geven
gaan
hebben
houden
weten
verlaten, weggaan
maken
ontmoeten
lezen
rennen
zeggen
zien
zitten
slapen
nemen
leren, onderwijzen
vertellen
denken
begrijpen
dragen
schrijven
hele ww in het Engels:
verleden tijd:
//
Werkplanner bij Go For It! thv 2
* Unit 3 *
(page 15)
__________________________________________________________________________________
Let op  je mag niet in het Workbook schrijven
// Let op: Wpl = Workplanner
Let op  je mag niet in de Workplanner schrijven // Let op: DYR = Do you remember
Lees Introduction Tb page 31 In the great outdoors + maak Wb Introduction page 75
• Textbook 1 A walk in the Lake District (Wb les 1 t/m 9, Words + Phrases Tb page 33, GS 3.1 + 3.2)
__________________________________________________________________________________
A1 = lees/beluister les 1 A walk in the Lake District (Tb page 32 + 33) + maak Wb les 1(a + b) + 2
A2 = Tip over Words: omgaan met onbekende woorden  lees Wb page 77 grijs blokje onderaan
A3 = leer Words Tb page 33 (En-Ne/Ne-En)
A4 = maak Wb les 3 + 4
A5 = leer Phrases Tb page 33 (En-Ne/Ne-En)  zie Wpl page 16  mee oefenen en opschrijven
A6 = Speaking: Wb les 7 / Listening: Wb les 10
__________________________________________________________________________________
A7 = leer GS 3.1 (zie Tb page 120)  uitleg over past continuous
A8 = leer/maak Wb les 5(a, b, c) + Wb page 98, 99 les E + Wb page 103 les 5
A9 = leer Wpl page 17 les A + maak les B  over de past continuous
A10 = leer GS 3.2 (zie Tb page 120)  uitleg over if en when
A11 = leer/maak Wb les 6 + Wb page 99 les 7 + Wb page 104 les 6
B1
B2
B3
B4
=
=
=
=
Tip over Reading: scannen  lees Wb page 83 grijs blokje
lees les 2 Amazon adventure (Tb page 34 + 35) + maak Wb les 11(a) + 12
leer Words Tb page 35 (En-Ne/Ne-En en de schuingedrukte woorden alleen En-Ne)
Spelling: Wb les 15
• Textbook 3 Open day at Hopley Organic Farm (Wb les 17 t/m 26, Words and Phrases Tb page 37,
GS 3.3 + 3.4 + 3.5)
__________________________________________________________________________________
C1 = lees/beluister les 3 Open day at Hopley Organic Farm (Tb p 36 + 37) + maak Wb les 17(a+b) + 18
C2 = leer Words Tb page 37 (En-Ne/Ne-En)
C3 = maak Wb les 19(a + b) + 20
C4 = leer Phrases Tb page 37 (En-Ne/Ne-En)  zie Wpl page 16  mee oefenen en opschrijven
C5 = tip over Speaking  lees Wb page 91 grijs blokje
C6 = Speaking: Wb les 23, 24, 25
__________________________________________________________________________________
C7 = leer GS 3.3 (zie Tb page 121 + 122)  uitleg over bijwoorden
C8 = leer/maak Wb les 21(a + b) + Wb page 99 les G + Wb page 104 les 7(a)
C9 = leer Wpl page 18 les A  uitleg over bijwoorden
C10 = maak Wpl page 19 les B  oefening over bijwoorden
C11 = DYR: many/much/little/few  leer GS 3.4 (zie Tb page 122 + 123)
C12 = leer Wb les 22 + leer Wpl page 20 les A + maak les B  over many/much/little/few
C13 = leer GS 3.5 (zie Tb page 123)  alle onregelmatige ww bij unit 3 + maak Wb les 29
C14 = Selftest bij GS 3.5  Wpl page 21  neem de tabel over in je schrift en vul de onr. ww in
D1 = lees les 5 Poo keeper for a day (Tb page 39 + 40) + maak Wb les 30(a + b) + 31
D2 = leer Words Tb page 40 (En-Ne/Ne-En en de schuingedrukte woorden alleen En-Ne)
D3 = maak Wb les 32 + 33 (= vraag 1 t/m 5)
Phrases uit GO FOR IT! thv2
* unit 3*
 om mee te oefenen en op te schrijven
(page 16)
(deel I) Phrases Tb page 33. In English, please:
___________________________________________________________________________
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
11)
Ik heb er genoeg van!
Hallo. Spreek ik met GPS Help?
Wat kan ik voor u doen?
Ik wil graag dat u ons helpt.
Hebt u het al ontvangen?
Hartelijk dank!
Wij zijn u graag van dienst.
Dat is onmogelijk.
Er moet iets fout gegaan zijn.
Het ziet er beter uit.
Wat zei je over …?
=
=
=
=
=
=
=
=
=
=
=
(deel II) Phrases Tb page 37. In English, please:
___________________________________________________________________________
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
11)
Wat betekent ‘dierenwelzijn’ precies?
Ik begrijp het niet.
Kun je uitleggen hoe?
Ik begrijp niet helemaal wat je bedoelt.
Bedoel je dat je alleen chemicaliën gebruikt …?
Wat ik probeer te zeggen is …
Heb je hulp nodig?
Wacht eens even!
Denk eens aan mijn tapijt.
Heb je enig idee hoe we hem kunnen vangen?
Volgens mij moeten we Toby vangen.
=
=
=
=
=
=
=
=
=
=
=
Oefenstencil bij unit 3 bij GS 3.1
(A)
Past continuous
(page 17)
The past continuous (= duurvorm of bezigheidsvorm in de verleden tijd)
Deze werkwoordsvorm bestaat uit de verleden tijd van to be (was / were) +
een werkwoord dat eindigt op –ing.

Wanneer was en wanneer were:
I
you
he
she
it
was
were
was
was
was
we
you
they
were
were
were
Bijv: When I came home last night you were watching TV.
 de past continuous geeft aan dat men in het verleden op een bepaald
moment ergens mee aan de gang was.
(B)
 Write correct sentences now: What was everybody doing when you came home
last night?
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
father / to watch / Manchester United / on TV
two neighbours / to run / in the park
the dog / to sleep / under the table // it / to snore / a little
you / to study / English words and phrases
your brothers / to make / a lot of noise / upstairs
I / to make / spaghetti with tomato sauce
the boys next door / to play / a football game
your youngest sister / to have a bath
she / to use / a lot of shampoo
mother / to talk / to a friend / on the phone
Oefenstencil bij unit 3 bij GS 3.3
(A) Vergelijk:
Bijwoorden
(page 18)
He is a very slow driver.
He drives very slowly.
slowly is een bijwoord, slow is een bijvoeglijk naamwoord. Wat is het verschil?
bijwoorden
slowly
geven antwoord op vragen met: ‘Hoe …?’
How does he drive? He drives slowly.
bijvoeglijke nw
slow
geven antwoord op vragen met: ‘Wat voor …?’
What sort of driver is he? He is a slow driver.
Hoe maak je bijwoorden?
 bijvoeglijk nw + -ly
vb: slow – slowly / safe – safely / real – really
Let op de spelling:
medeklinker + y  ily vb: easy – easily / pretty – prettily
Als het bijvoeglijk nw eindigt op – le, dan verandert dat in – ly bij het bijwoord:
vb: terrible – terribly / possible - possibly
Let op  het bijwoord van good is well:
Hij is een goede voetballer.
He is a good football player.
Hij speelt goed.
He plays well.
De woorden hard (hard) en fast (snel) hebben als bijwoord en bijvoeglijk nw dezelfde vorm. Bijv:
He is a hard worker.
He works very hard.
This is a fast train.
It runs very fast.
Er zijn meer woorden die als bijwoord en bijvoeglijk nw dezelfde vorm hebben. Leer ze uit het hoofd:
early =
late
=
high =
cheap =
straight =
low
=
vroeg
laat
hoog
goedkoop
recht(streeks)
laag
bijvoeglijk nw:
an early train
the late film
high mountains
a cheap coat
a straight back
low wages
bijwoord:
May I go home early today?
He had to work late.
The plane flew high.
I bought this coat very cheap.
Go straight home.
The plane flew too low.
Een bijwoord geeft aan hoe, op welke manier iets gebeurt.
Het bijwoord kan iets over het werkwoord zeggen. Het bijwoord staat dan na het werkwoord:
vb:
Sarah sings beautifully.
Het bijwoord kan ook iets over een ander bijwoord of bijvoeglijk nw zeggen.
Het bijwoord staat dan vóór het andere bijwoord of bijvoeglijk nw:
vb:
That man drives terribly slowly.
vb:
They live in an extremely large house.
Let op  sommige ww worden in het Engels niet gevolgd door een bijwoord. Leer ze uit het hoofd:
vb: to be / to look / to feel / to taste / to smell / to sound / to become
vb:
This apple pie tastes good.
The food smells nice.
Vervolg oefenstencil bij unit 3 bij GS 3.3
Bijwoorden
(page 19)
(B) Vul de juiste vorm in, bijwoord of bijvoeglijk naamwoord. Verander het woord als dat nodig is:
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
11)
12)
13)
14)
15)
16)
17)
18)
19)
20)
21)
22)
23)
24)
25)
26)
27)
28)
29)
30)
31)
32)
33)
34)
35)
36)
37)
38)
39)
40)
Ray plays the guitar very ________ (good) indeed.
Please, sit down ________ (quiet).
I ________ (complete) forgot what you asked me.
Lucy can sing ________ (beautiful).
The car turned round very ________ (slow).
Do you dance very ________ (good)?
Are you a ________ (good) singer?
Do you walk very ________ (quick)?
Are you a ________ (strong) swimmer?
Do you work ________ (hard)?
How ________ (fast) can you type?
Do you drive _______ (careful)?
It had been raining ________ (heavy) all day long.
Why can’t he give a ________ (polite) answer?
Hmmmm, these freshly baked scones look ________ (good).
In fact, they look ________ (extreme) ________ (good).
Who is playing the piano right now? It sounds ________ (good)!
All your answers to that difficult Maths test were ________ (good), Derek!
I say, ________ (good) done, my dear boy!
But sir, they were all very ________ (simple) questions, if you ask me!
Sheila looked ________ (simple) gorgeous in that little black dress.
Fred has always been a ________ (heavy) smoker.
Fred smokes ________ (heavy) from dawn till dusk, every day.
We sat there ________ (silent) watching each other.
Why are you so ________ (silent) this evening?
I think this white wine tastes ________ (perfect) all right.
Where is that ________ (loud) music coming from?
Chris is a very ________ (good) tennis player.
Make sure you spend your money ________ (good)!
That question can ________ (easy) be answered.
Please, park your car ________ (quiet) and ________ (tidy).
She speaks Russian very ________ (bad) indeed.
Her French is a lot better. She speaks it ________ (fluent).
Father was still very ________ (sleepy) when the phone rang at 5 am.
That is why he answered the phone very ________ (sleepy).
You did that very ________ (clever), Maeve!
But then, you are a ________ (real) ________ (clever) person, aren’t you?
Ted’s handwriting is _______ (terrible). He writes _______ (terrible) _______ (bad).
After all these difficult questions I feel very ________ (tired), don’t you?
I agree. And I think all these questions were ________ (horrible) difficult.
__________________________________________________________________________________
Oefenstencil bij unit 3 over GS 3.4
(A)
many/much/little/few
(page 20)
Uitleg over many / much / little / few:_____________________________________________
many -
betekent veel
wordt gebruikt bij meervoud
vb: many students / many flowers
much -
betekent veel
wordt gebruikt bij enkelvoud
vb: much coffee / much luck
let op: in plaats van many/much kun je ook a lot of gebruiken (in bevestigende zinnen)
let op: a lot of kan zowel bij enkelvoud als bij meervoud gebruikt worden
vb:
He has got a lot of money.
(enkelvoud)
She has got a lot of friends.
(meervoud)
little
-
betekent weinig
wordt gebruikt bij enkelvoud
vb: little money / little sugar
a little -
betekent een beetje
wordt gebruikt bij enkelvoud
vb: a little coffee / a little luck
few
-
betekent weinig
wordt gebruikt bij meervoud
vb: few visitors / few problems
a few -
betekent een paar
wordt gebruikt bij meervoud
vb: a few questions / a few people
__________________________________________________________________________________
(B) Vul nu de juiste vertaling in (Do You Remember Words from unit 4?):
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
11)
12)
13)
14)
15)
veel daglicht
weinig wandelaars
een paar vogels
weinig aandacht
veel biggetjes
veel schapen
weinig biologische boerderijen
een paar lieve huisdieren
veel verkeer
een beetje modder
weinig principes
weinig poep
een paar uitgeputte apen
weinig insecten
veel lichtgeraakte mannen
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
11)
12)
13)
14)
15)
Selftest bij unit 3 over GS 3.5
onregelmatige werkwoorden
(page 21)
Overzicht van de onregelmatige ww die in deze unit voorkomen (zie ook Tb page 123)
Neem de tabel over in je schrift en vul die in:
hele ww in het Ned:
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
11)
12)
13)
14)
15)
16)
17)
18)
19)
20)
hele ww in het Engels:
verleden tijd:
beginnen
brengen, meenemen
bouwen
trekken, tekenen
groeien
horen
(vast)houden
leiden
leren
laten
liggen
verliezen
betekenen, bedoelen, menen
betalen
zetten
(ver)zenden
zetten
tonen, laten zien
spreken
staan
Do You Remember onregelmatige ww bij uit unit 2:________________________________________
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
11)
12)
zijn
worden
kopen
vangen
komen
doen
drinken
rijden
eten
vallen
(zich) voelen
vinden
13)
14)
15)
16)
17)
18)
19)
20)
21)
22)
23)
24)
vergeten
krijgen, worden
geven
gaan
hebben
houden
weten
verlaten, weggaan
maken
ontmoeten
lezen
rennen
25)
26)
27)
28)
29)
30)
31)
32)
33)
34)
35)
zeggen
zien
zitten
slapen
nemen
leren, onderwijzen
vertellen
denken
begrijpen
dragen
schrijven
__________________________________________________________________________________
Werkplanner bij Go For It! thv 2
* Unit 4 *
(page 22)
__________________________________________________________________________________
Let op  je mag niet in het Workbook schrijven
// Let op: Wpl = Workplanner
Let op  je mag niet in de Workplanner schrijven // Let op: DYR = Do you remember
Lees Introduction Tb page 43 On the move + maak Wb Introduction page 110
• Textbook 1 To Edinburgh by coach (Wb les 1 t/m 10, Words + Phrases Tb p 45, GS 4.1 + 4.2 + 4.3)
__________________________________________________________________________________
A1 = lees/beluister les 1 To Edinburgh by coach (Tb page 44 + 45) + maak Wb les 1(a, b, c) + 2
A2 = leer Words Tb page 45 (En-Ne/Ne-En)
A3 = maak Wb les 3
A4 = leer Phrases Tb page 45 (En-Ne/Ne-En)  zie Wpl page 23  mee oefenen en opschrijven
A5 = Speaking: Wb les 8 + 9 / Listening: Wb les 11
__________________________________________________________________________________
A6 = DYR: trappen van vergelijking  leer GS 4.1 (zie Tb page 123, 124)
A7 = leer Wb les 5(a + b) + leer Wpl page 24 les A + maak Wpl page 24 + 25 les B en C
A8 = leer GS 4.2 (zie Tb page 125)  uitleg over present perfect
A9 = leer/maak Wb les 6(a) + Wb page 137 les F + Wb les 140 les 5
A10 = leer Wpl page 26 les B + page 27 les C, maak Wpl page 27 les D  over present perfect
A11 = DYR: wordorder  leer GS 4.3 (zie Tb page 126)
A12 = DYR: wordorder  leer Wpl page 29 les A + maak les B
A13 = maak Wb les 7(a + b)
B1 = lees les 2 All about the chaos (Tb page 46 + 47) + maak Wb les 12 + 13
B2 = leer Words Tb page 47 (En-Ne/Ne-En en de schuingedrukte woorden alleen En-Ne)
B3 = maak Wb les 14 + 15 / Spelling: Wb les 16(a + b)
• Textbook 3 Moving house (Wb les 18 t/m 28, Words + Phr Tb page 49, GS 4.4 + 4.5 + 4.6 + 4.7)
__________________________________________________________________________________
C1 = lees/beluister les 3 Moving house (Tb p 48 + 49) + m Wb les 18(a + b) + 19
C2 = leer Words Tb page 49 (En-Ne/Ne-En)
C3 = maak Wb les 20 + 21
C4 = leer Phrases Tb page 49 (En-Ne/Ne-En)  zie Wpl page 23  mee oefenen en opschrijven
C5 = Speaking: Wb les 25, 26, 27
__________________________________________________________________________________
C6 = leer GS 4.4 (zie Tb page 126, 127)  uitleg over past simple / present perfect
C7 = leer/maak Wb les 22(a + b) + Wb page 137 les G + Wb page 141 les 6
C8 = leer Wpl page 26, 27 les A, B, C + maak Wpl page 28 les E, F, G
C9 = leer GS 4.5 (zie Tb page 127, 128)  uitleg over de Gerund
C10 = leer/maak Wpl page 30
C11 = maak Wb les 23(a + b) + Wb page 137 les E + Wb page 141 les 7
C12 = DYR: the/a/an  leer GS 4.6 (zie Tb page 128)
C13 = DYR: the/a/an  maak Wpl page 31 les A + B
C14 = leer GS 4.7 (zie Tb page 129)  alle onregelmatige ww bij unit 4 + maak Wb les 31(a + b)
C15 = Selftest bij GS 4.7  Wpl page 32  neem de tabel over in je schrift en vul de onr. ww in
D1 = lees les 5 News in brief (Tb page 51 + 52) + maak Wb les 32 + 33
D2 = leer Words Tb page 52 (En-Ne/Ne-En en de schuingedrukte woorden alleen En-Ne)
D3 = maak Wb les 34(a + b) + 35
Phrases uit GO FOR IT! thv2
* unit 4*
 om mee te oefenen en op te schrijven
(page 23)
(deel I) Phrases Tb page 45. In English, please:
___________________________________________________________________________
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
11)
12)
Wil je wat water?
Nee, bedankt.
Weet je zeker dat het zo groot is?
Ik wist niet dat er een kasteel was.
Weet je het (heel) zeker?
Ik denk het wel.
Ik dacht dat het een sportschool was.
Ik moet het verkeerd hebben gezien.
Ik denk niet dat je gelijk hebt.
Het staat in mijn reisgids.
Wil je dat ik even met de chauffeur ga praten?
Wat vervelend.
=
=
=
=
=
=
=
=
=
=
=
=
(deel II) Phrases Tb page 49. In English, please:
___________________________________________________________________________
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
11)
Kun je me even helpen?
Ik heb moeite met deze doos.
Ik heb je hulp nu nodig!
Kun je hulp gebruiken?
Ik wil dat Tanya me helpt.
Houd je rug recht.
Je moet hem niet buigen als je iets optilt.
Ik kan het net zo goed zelf doen.
Je moet je rug rust geven.
Hebt u nog ander advies, dokter?
Je kunt deze driemaal daags nemen.
=
=
=
=
=
=
=
=
=
=
=
oefenstencil bij unit 4 over GS 4.1
trappen van vergelijking
(page 24)
uitleg  wanneer gebruik je welke trap:__________________________________________
(A)

Het gewone woord gebruik je in een zin als deze als bijvoeglijk naamwoord:
Vb: My uncle drives a fast car. He is a lover of fast cars, you know.

De vergrotende trap komt voor in een vergelijking met than:
His Porche is a lot faster than my old Panda.

De overtreffende trap gebruik je met het lidwoord the:
In fact, it is the fastest car I have ever driven!
Opm: Let op de spelling!
Vergelijkt then en than:
Hij is 1,80 m lang.
Dan is hij veel langer dan zijn broer.
He is six feet tall.
Then he is much taller than his brother.
Opm: Let op de vergelijking met as … as:
Wanneer je wilt zeggen dat twee personen of dingen hetzelfde zijn, gebruik je in het Nederlands
even … als, maar in het Engels as … as:
Ik ben even sterk als jij.
I am as strong as you are.
__________________________________________________________________________________
(B) Trappen van vergelijking, vul de tabel verder in (-er/-est of more/most). Let goed op de spelling!
gewone woord:
vergrotende trap
overtreffende trap:
1)
strong
2)
fast
3)
large
4)
friendly
5)
funny
6)
dry
7)
hot
8)
white
9)
serious
10)
good-looking
11)
fit
12)
slim
13)
dangerous
14)
beautiful
15)
stupid
* Let goed op de onregelmatige trappen van vergelijking! Vul ze in en leer ze uit het hoofd:
16)
good
17)
bad
18)
little
19)
many
20)
much
oefenstencil bij unit 4 over GS 4.1
trappen van vergelijking
(page 25)
(C) Trappen van vergelijking. Kies de juiste vorm van de woorden tussen haakjes:
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
11)
12)
13)
14)
15)
16)
17)
18)
19)
20)
It is much ________ (easy) to work here now without that noise.
She is the ________ (nervous) child of them all.
He is the ________ (polite) boy I have ever met.
Frank has the ________ (big) room in the house.
Fluffy is the ________ (wild) dog I know.
This is the ________ (welcome) news we have had for weeks.
Exercise every day will make you feel much ________ (fit).
This bag is ________ (heavy) than I thought.
Roads in England are ________ (wide) than I expected.
This train will take you to the ________ (great) places in the US.
A bicycle costs ________ (little) than a car.
Angela is my ________ (good) friend.
This will take ________ (much) time than I had expected.
The results in your class are ________ (bad) than I thought…
An elephant is a ________ (heavy) animal.
Is an elephant ________ (heavy) than a giraffe?
A whale is ________ (big) than a shark, but is it also ________ (dangerous)?
Have you any idea what the ________ (dangerous) animal in the whole world is?
A swan is ________ (strong) than a duck, and ________ (beautiful) as well.
I did a very ________ (bad) Bookpromo in class, but his was the ________ (bad)
presentation I have ever come across in my entire career.
__________________________________________________________________________________
(D) Oefen met de trappen van vergelijking van GS 4.1:
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
11)
12)
13)
14)
groot
lang
koud
klein
dom
duur
grappig
droog
groot
dik
goed
slecht
weinig
veel (2x)
__________________________________________________________________________________
Oefenstencil bij unit 4 over GS 4.2 + 4.4
(A)
past simple/ present perfect
(page 26)
De onvoltooid verleden tijd =OVT (zie GS 2.1 + 2.2):
* regelmatige werkwoorden krijgen ed in de verleden tijd
bijv: She passed me in a red car.
The plane landed.
* onregelmatige ww: de OVT moet je uit het hoofd leren (zie GS 30, 2e rij)
bijv: She thought that I was the waiter.
We saw you yesterday.
* de OVT vragend (Yes/No-questions): DID ---onderwerp--- + STAM …………?
bijv: Did the plane land on time? Yes, it did. / No, it didn’t.
* de OVT ontkennend: DIDN ‘T + STAM
bijv: I didn’t sell my car.
He didn’t do his homework.
Het gebruik van de OVT: om aan te geven dat iets in het verleden gebeurde.
Je moet de OVT daarom altijd gebruiken als er een bepaling van de verleden tijd in de zin
staat, zoals: yesterday – two days ago – last night – some time ago – before the war etc.
In het Nederlands wordt in dit geval vaak de VTT gebruikt, bijv:
En:
Ne:
(B)
I saw you at the cinema yesterday evening.
Ik heb je gisteravond in de bioscoop gezien.
De voltooid tegenwoordige tijd = VTT (zie GS 4.2 + 4.4):
Hoe maak je de present perfect / VTT:
vtt = hulpww to have in de tegenwoordige tijd (= has/have) + voltooid deelwoord
let op: bij he/she/it gebruik je has, bij I/you/we/they gebruik je have
 voltooid deelwoord bij regelmatige ww = STAM + ed/d
 voltooid deelwoord bij onregelmatige ww = 3e vorm (zie GS page 142, 143, 144)
bijv: to think – thought – thought  I have thought about you quite a lot.
bijv:
He has made a terrible mistake. = Hij heeft een vreselijke fout gemaakt.
I have answered your letter.
= Ik heb jouw brief beantwoord.
* de VTT vragend: HAS/HAVE ---onderwerp--- + VOLTOOID DEELWOORD……?
bijv: Have you read the paper?
Yes, I have. / No I haven’t.
* de VTT ontkennend: HASN ‘ T/ HAVEN ‘ T + VOLTOOID DEELWOORD
bijv:
I haven ’t answered your letter.
Vervolg oefenstencil bij unit 4 over GS 4.2 + 4.4 present perfect / past simple
(C)
Wanneer gebruik je de VTT:
*
als dingen voorbij zijn, zonder tijdsbepaling:
bijv: Have you had breakfast yet? – No, I haven ‘t had it yet.
Vergelijk:
I had my breakfast at 7 o’clock this morning. (= OVT, vanwege de
tijdsbepaling at 7 o’clock this morning).
*
met het woord just, om aan te geven dat iets net gebeurd is:
bijv: He has just painted the wall (m.a.w.: de verf is nog nat!)
*
voor een handeling die in het verleden begon en nog steeds voortduurt. Hierbij
gebruik je een tijdsbepaling met for of since om aan te geven hoe lang dit al duurt.
bijv:
bijv:
*
(page 27)
He has worked at this school for 24 years now (= Hij werkt hier al 24 jaar, en nog steeds!)
She has been here since 10 o’clock this morning (= Ze is hier af vanaf 10 uur, en nog steeds!)
Let op: Ned: VTT + tijdsbepaling die slaat op het verleden = Eng: OVT
bijv: Ned: Ik heb gisteren in het park gewandeld.
Eng: I walked in the park yesterday.
Vergelijk: Ik heb in het park gewandeld = I have walked in the park. (= zonder tijdsbepaling)
(D)
Oefen nu met de VTT  Vul de juiste vorm in = has/have + voltooid deelwoord:
Let op  de werkwoorden met een * zijn onregelmatig, zie GS page 142, 143, 144
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
11)
12)
13)
14)
15)
16)
17)
18)
19)
20)
to go*
to fall*
to walk
to make*
to see*
to land
to explain
to rain
to wait
to lose*
to buy*
to start
to arrive
to begin*
to know*
to live
to be*
to have*
to meet*/not
to be*/you
-
All the guests _______________ home.
The little girl _______________ from the stairs.
Mother and I _______________ to the supermarket.
That boy _______________ a grave mistake.
I _______________ your letter from Denmark.
Ladies and gentlemen, the plane ___________________!
The teacher _______________ a new Grammar part.
It _______________ hard, the streets are all wet.
We _______________ for you for a long time, Ruben.
Oh dear, I _______________ my Pandora bracelet.
My brother _______________ himself a Notebook.
Come on, father _______________ the car.
Your taxi _______________ , sir.
The lesson _______________ , you’re late.
How long _______________ you each other?
We _______________ in this house for 29 years now.
My mother’s aunt _______________ ill for 12 years now.
Doctor, I _______________ this headache for 3 days now.
I _______________ your parents yet.
_______________ ever to Canada or Australia? No, I ________!
Vervolg oefenstencil bij unit 4 over GS 4.2 + 4.4 present perfect / past simple
(E)
Oefenzinnen algemeen: Make Yes/No-questions and give short answers (Yes/No):
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
(F)
I like spinach a lot. ( I  you)
She lives in the country.
The test will be easy.
Grandfather arrived at half past seven.
She has got a phonecard of 25 units.
Mother bought an expensive car.
She tries to start the engine.
These planes land on time.
She has done all the work alone.
You must stay here. ( you  I)
Oefenzinnen algemeen: In English, please (zinnen met verschillende ww-tijden):
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
11)
12)
13)
14)
15)
16)
17)
(G)
(page 28)
Hij heeft hard gewerkt.
Hij werkt altijd hard.
Ik wacht al vanaf vijf uur op jou.
Wij zijn in Londen geweest.
Deze hond bijt niet.
Haar hond heeft mijn vader gebeten.
Die hond heeft mij vorige week gebeten.
Houdt zij van rode wijn? ~ Ja! ( geef hier een kort antwoord)
Ik heb nooit van rode wijn gehouden.
Het vliegtuig is net geland.
Het vliegtuig is een paar minuten geleden geland.
Hoe lang woon je hier nu al?
Ik woon hier nu al 16 jaar.
Hij draagt die oude trui nu al drie dagen.
Kijk! Jeremy heeft een nieuwe Porche gekocht!
We hebben hem gisteren een e-mail gestuurd. Heeft hij die nog niet gekregen?
Mijn oude tante is in januari 1999 overleden. (overlijden = to die – died – died)
Vul de juiste tijd in. Let op  markeer eerst de keywords voor de ww-tijden:
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
Liz and Mary --- (to be) in the same class for four years.
--- you --- ( to swim) in this river? Your hair is still wet.
They --- (not/to find) a good restaurant yet.
I --- ( to tell) you this some time ago.
--- they --- (to enjoy) their holidays in Spain last year? Yes, very much!
He is tired. He --- (to work) in his garden for more than three days now.
I --- (to make) that trip five times so far (= tot nu toe).
That elderly couple --- (to live) here since they were married.
But they --- (to move) to an apartment next month.
Last night they --- (to go) shopping to buy new furniture. (= meubilair)
Oefenstencil bij GS 4.3
(A)
Woordvolgorde
( page 29)
Woordvolgorde in Engelse zinnen:
*
*
*
*
eerst komt het onderwerp (= the subject)
dan komt het werkwoord / de werkwoorden (= the verbs)
soms heb een plaatsbepaling (waar vindt iets plaats)
soms heb je een tijdsbepaling (wanneer vindt iets plaats)
Let op: * een tijdsbepaling komt altijd of aan het begin of aan het eind van de zin
bijv: Tomorrow we are going to have a party.
bijv: We are going to have a party tomorrow.
* staat de tijdsbepaling aan het eind van de zin, dan komt de plaatsbepaling vóór tijd
bijv: I saw you at the library yesterday.
* bijwoorden van tijd (always / often / sometimes / never / normally / usually)
staan vóór het hoofdwerkwoord of achter een vorm van to be:
bijv:
bijv:
We never listen to him.
We are always late for school.
 Look at these sentences and do the following assignments:
*
underline the subject
*
put a circle round the verbs
*
put a double line under the words that say where it is
*
put a dotted line (= stippellijn) under the words that say when it is
1)
2)
3)
4)
5)
6)
(B)
John and Rob are at the swimming-pool right now.
Aunt Megan reads the newspaper in the morning.
Every day grandmother and I walk in the beautiful park of Harwich.
Right now aunt Megan and uncle Harold are watching TV in the bedroom.
They always watch TV there after dinner.
All these young people are going to get a soft drink at the ice cream car.
The following sentences are all mixed up. Put them in the right order:
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
11)
12)
on Friday / plays / badminton / Sandra / often
go shopping / mother and I / after lunch / every Saturday
work / hard / we / always / in English lessons
a difficult Maths test / tomorrow / are going to have / we
they / are having / a noisy party / right now / ??
can come over / I / this evening / to your place
sometimes / talks / Sylvia / about her bad marks
is doing / her homework / she / in the kitchen / or in her bedroom / ??
her / can help / you / with her Maths homework / tomorrow afternoon / ??
always / in Scotland / rains / a lot / it
in my computer / have got / I / your new address
Henry / in this museum / not / may take / photos
Oefenstencil bij GS 4.5
(A)
Gerund
(page 30)
Vergelijk de volgende 3 zinnen met elkaar, bestudeer de onderstreepte woorden, en geef aan
In welk(e) zin(nen) een gerund voorkomt.
Als het onderstreepte woord geen gerund is, wat is het dan?
1) Peter is smoking a cigar.
2) Smoking is bad for your health.
3) Do you like smoking?
(B) Wanneer gebruiken we de gerund? Vul de ontbrekende woorden in, gebruik daarbij de Gerund:
(I) AFTER ALL PREPOSITIONS (na voorzetsels als in/on/of/at/for/before/without/:
1)
2)
3)
4)
5)
6)
John is keen ---------------------------He went away ------------------------Thank you -----------------------------He had a huge breakfast -----------I am very fond ------------------------Thank you ----- not -------------------
=
=
=
=
=
=
John is dol op voetballen.
Hij ging weg zonder te betalen.
Bedankt voor het komen! (dat je gekomen bent)
Hij at een enorm ontbijt voordat hij naar school ging.
Ik ben dol op westerns kijken.
Hartelijk dank dat u niet rookt. (voor het niet roken)
(II) AFTER busy (druk) – worth (waard) – feel like (zin hebben) – near (op het punt)
7)
8)
9)
10)
This book is ---------------------------I was -----------------------------------My father is --------------------------I don’t feel -----------------------------
=
=
=
=
Dit boek is het lezen waard.
Ik stond op het punt mijn zus te slaan.
Mijn vader is druk bezig de auto te wassen.
Ik heb geen zin om naar huis te gaan.
(III) AFTER it’s no good/no use – there is no point – can’t help – can’t stand
11)
12)
13)
14)
15)
It’s -----------------------------------It’s -----------------------------------There’s ------------------------------I --------------------------------------I --------------------------------------(IV)
=
=
=
=
=
Het heeft geen zin het hem te vertellen.
Het is niet goed om te doden.
Het heeft geen zin hier te wachten.
Ik kan er niets aan doen dat ik van je houd.
Ik kan er niet tegen naar hem te moeten luisteren.
AFTER SOME VERBS: like – love – enjoy – prefer – dislike – hate – start – stop finish – keep – go on - mind
16)
I hate -------------------------------= Ik heb de pest aan auto’s schoonmaken.
17)
He likes------------------------------= Hij gaat graag naar school.
18)
We enjoy ---------------------------= Wij genieten van wandelen in de bergen.
19)
Have you finished ----------------= Ben je klaar met het opschrijven van de antwoorden?
20)
Stop ----------------------------------= Hou onmiddellijk op met fluisteren.
21)
Would you mind--------------------= Wil je nu alsjeblieft weggaan ?
22)
Please go on ------------------------= Ga alsjeblieft door met werken.
23)
When have you started ---------= Wanneer ben je begonnen met lezen?
24)
I hate --------------------------------= Ik haat vroeg opstaan in de vakantie.
25)
He kept -----------------------------= Hij bleef maar doorpraten over zijn rijke ouders.
__________________________________________________________________________________
Oefenstencil bij GS 4.6
/ the / a / an /
(page 31)
Do you remember: je gebruikt [a] voor woorden die je uitspreekt met een medeklinker aan het
begin. En je gebruikt [an] voor woorden die je uitspreekt met een klinker aan het begin.
Klinkers zijn: /a/e/o/i/u/ /vb: an apple / an elbow / an old man / an ice-cream /an umbrella
Let op 
Let op 
Let op 
an hour / an honest man / maar: a house / a hotel
a unit / a uniform / a university / maar: an uncle
a one-way street / maar: an onion
(A)
Fill in: a / an__________________________________________________________________
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
Elly is ----- teacher.
She is always in ----- hurry.
That’s ----- pity.
Diana is ----- honest girl.
Why does ----- postman wear ----- uniform?
Janet works as ----- lifeguard in summer.
Is there ----- Art Gallery where you live?
Is ----- European car really better than ----- Japanese car?
Is Mr Gregory ----- important man?
I think so, he is ----- MEP ( which means: Member of the European Parliament).
Don’ t turn into that street! It’s ----- one-way, you know.
I am waiting for ----- 83 bus.
That building is more than ----- hundred years old.
Do you know what ----- ID card is? It’s ----- Identification Card.
Alice is such ----- nice girl.
You can’t enter this church without ----- hat.
10)
11)
12)
13)
14)
15)
(B)
Zet een streep onder het woord the als het uitgesproken wordt als ‘the ’
in ‘the apple ’ ( klinkt als ‘thie’ apple, omdat apple in de uitspraak begint
met een klinker). Dus: waar je met het onbepaald lidwoord an voor zou
zetten, moet het bepaald lidwoord the klinken als ‘thie’ .
__________________________________________________________________________________
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
11)
12)
In the early morning you can see the old man.
Is he the one with the yellow car?
He doesn’t go by car, he takes the underground.
That is the easiest way to go to the city.
No, he comes back in the afternoon.
It is 08:00 now  the minute hand points to the twelve and the hour hand to the eight.
Is it the only right answer?
Do you like the English breakfast?
Only in the holidays.
Don’ t you have lunch in the afternoon?
The F is the sixth letter of the English alphabet.
The R is the eighteenth letter of the alphabet.
Selftest bij unit 4 over GS 4.7
onregelmatige werkwoorden
(page 32)
Overzicht van de onregelmatige ww die in deze unit voorkomen (zie ook Tb page 129)
Neem de tabel over in je schrift en vul die in:
hele ww Nederlands:
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
11)
12)
13)
14)
15)
16)
17)
18)
19)
20)
21)
22)
23)
24)
25)
26)
27)
28)
29)
30)
31)
32)
33)
34)
35)
zijn
worden
kopen
vangen
komen
doen
drinken
rijden
eten
vallen
(zich) voelen
vinden
vergeten
krijgen, worden
geven
gaan
hebben
houden
weten
verlaten, weggaan
maken
ontmoeten
lezen
rennen
zeggen
zien
zitten
slapen
nemen
leren, onderwijzen
vertellen
denken
begrijpen
dragen (van kleren)
schrijven
hele ww Engels:
verleden tijd:
//
voltooid deelwoord:
Werkplanner bij Go For It! thv 2
* Unit 5 *
(page 33)
__________________________________________________________________________________
Let op  je mag niet in het Workbook schrijven
// Let op: Wpl = Workplanner
Let op  je mag niet in de Workplanner schrijven // Let op: DYR = Do you remember
Lees Introduction Tb page 55 Beyond the horizon + maak Wb Introduction page 5 (in Workbook B!)
• Textbook 1 A new invention (Wb les 1 t/m 9, Words + Phrases Tb p 57, GS 5.1 + 5.2)
__________________________________________________________________________________
A1 = lees/beluister les 1 A new invention (Tb page 56 + 57) + maak Wb les 1(a + b) + 2
A2 = leer Words Tb page 57 (En-Ne/Ne-En)
A3 = maak Wb les 3
A4 = leer Phrases Tb page 57 (En-Ne/Ne-En)  zie Wpl page 34  mee oefenen en opschrijven
A5 = Speaking: Wb les 7
__________________________________________________________________________________
A6 = leer GS 5.1 (zie Tb page 130)  uitleg over future
A7 = leer Wpl page 35 les A + maak les B + C
A8 = leer/maak Wb les 5(a, b, c) + Wb page 26 les E + Wb page 30 les 5
A9 = DYR: betrekkelijk vnw who/which/that  leer GS 5.2 (zie Tb page 131)
A10 = DYR: betr. vnw who/which/that  leer/maak Wb les 6 + Wb page 27 les F + Wb p 31 les 6
B1 = lees les 2 Flying cars ready to take off (Tb page 58 + 59) + maak Wb les 11 + 12
B2 = leer Words Tb page 59 (En-Ne/Ne-En en de schuingedrukte woorden alleen En-Ne)
B3 = maak Wb les 13 / Spelling: Wb les 15(a, b, c)
• Textbook 3 At the TV studio (Wb les 17 t/m 27, Words + Phr Tb page 61, GS 5.3 + 5.4 + 5.5 + 5.6)
__________________________________________________________________________________
C1 = lees/beluister les 3 At the TV studio (Tb p 60 + 61) + m Wb les 17 + 18
C2 = leer Words Tb page 61 (En-Ne/Ne-En)
C3 = maak Wb les 19
C4 = leer Phrases Tb page 61 (En-Ne/Ne-En)  zie Wpl page 34  mee oefenen en opschrijven
C5 = Speaking: Wb les 25 + 26
__________________________________________________________________________________
C6 = DYR: bezit aangeven met [of] en [ ‘s ]  leer GS 5.3 (zie Tb page 131, 132)
C7 = leer/maak Wb les 21(a + b)
C8 = leer Wpl page 36 les A + maak les B
C9 = leer GS 5.4 (zie Tb page 132, 133)  dagen / maanden / data
C10 = maak Wb les 22 + Wb page 27 les G + Wb page 31 les 7
C11 = DYR: plurals  leer GS 5.5 (zie Tb page 133, 134)
C12 = DYR: maak Wb les 23(a + b)
C13 = leer GS 5.6 (zie Tb page 135)  alle onregelmatige ww bij unit 5 + maak Wb les 30
C14 = Selftest bij GS 5.6  Wpl page 35  neem de tabel over en vul de onr. ww in
D1 = lees les 5 Get healthy! (Tb page 63 + 64) + maak Wb les 31(a + b) + 32
D2 = leer Words Tb page 64 (En-Ne/Ne-En en de schuingedrukte woorden alleen En-Ne)
D3 = maak Wb les 33 + 34(a)
Phrases uit GO FOR IT! thv2
* unit 5*
 om mee te oefenen en op te schrijven
(page 34)
(deel I) Phrases Tb page 57. In English, please:
___________________________________________________________________________
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
Kan ik misschien een zaag lenen?
Wil je dat ik je erover vertel?
Ga je gang.
Laat me je over de achtergrond vertellen.
Luister je nog?
Zoals ik al zei …
Het is nog veel beter!
Mag ik het zien?
Ik beloof je: het zal je niet teleurstellen.
Hierbij presenteer ik de mobiele koffer!
=
=
=
=
=
=
=
=
=
=
(deel II) Phrases Tb page 61. In English, please:
___________________________________________________________________________
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
Laten we het nog een keer doen.
Kun je de titel van het boek herhalen?
Goed gedaan!
Ik ga even de procedure doornemen.
Om ongeveer een uur gaan jullie lunchen.
Hoe laat gaat u de microfoons aanbrengen?
Ik moet gaan.
Ik denk dat jullie een heel goede kans maken.
Kunt u de vraag herhalen?
We hebben geen idee.
=
=
=
=
=
=
=
=
=
=
Oefenstencil bij GS 5.1
(A)
future
(page 35)
future tense = toekomende tijd
gebruik  voor dingen die in de toekomst gaan gebeuren
vaak met een tijdsbepaling in de zin zoals tomorrow – next week – in a fortnight
Je kunt future op verschillende manieren aangeven:
*
met:
will / shall + stam
bijv: He will meet his brother next week.
ontkennend:
will not / won’t + stam
bijv: He won’t be at my party tonight.
shall not / shan’t + stam
bijv: I shan’t be late.
will/shall + onderwerp + stam bijv: Shall I help you with your Maths?
vragend:
*
*
met:
een vorm van to be going to (wanneer je van plan bent iets te gaan doen,
of wanneer je denkt dat iets zeker gaat gebeuren)
bijv: This afternoon I’m going to clean my dirty bike.
bijv: It is going to rain, look at those black clouds!
ontkennend:
vragend:
zet not achter de vorm van to be
bijv: I’m not going to do that.
zet de vorm van to be voorop, dan onderwerp + going to
bijv: Are you going to watch the 8 o’clock news? Of course I am!
met:
to be + -ing (wanneer iets zo geregeld of afgesproken is)
bijv: We are having dinner at 7:30 pm.
bijv: They are playing ice hockey tonight.
__________________________________________________________________________________
(B)
Schrijf nu 5 zinnen op in future tense (What are you all going to do next weekend?)
Gebruik hierbij een vorm van to be going to:
1)
2)
3)
4)
5)
(C)
I – to sleep late
my brother – to visit – best friend
mother – to finish – library book
father – to paint – my bedroom
my sister and I – to bake – an apple pie
Wat besluiten deze mensen te gaan doen? Gebruik will/shall:
1)
2)
3)
4)
5)
Have you cleaned your room yet? OH no, I forgot. I ________ it now.
I’ve got a letter for the post. Oh, Joshua ________ for you .
What can we have for lunch? I know! We ________ some spaghetti.
Oh no! It’s starting to rain! I think ________ a taxi.
Someone has to walk the dog. ________ you ________ that, Anne?
Oefenstencil bij GS 5.3
(A)
bezit met [ of ] en [ ‘s ]
(page 36)
bezit aangeven met [of] en [ ‘s ]
Om aan te geven dat iets van iemand is, of dat iets ergens bij hoort, gebruik je:
*
*
[of] bij dingen:
Het dak van de auto.
De deur van het huis.
The roof of the car.
The door of the house.
[ ‘s ]bij personen:
Het huis van mijn vader.
Kinderkleren.
My father’s house.
Children’s clothes.
Let op de spelling!
Gebruik alleen [ ‘ ], en dus niet [ ‘s ], wanneer het woord in het meervoud al op –s
eindigt. Bijv: De fietsen van de jongens.
The boys’ bikes.
*
Let op de volgende voorbeelden:
[ ‘s ] geeft ook huis of winkel aan:
We gaan naar moeder.
We are going to mother’s.
Ik ga naar de bakker.
I am going to the baker’s.
*
[of] moet worden gebruikt:
bij hoeveelheden:
*
na de woorden month en name:
een pond kaas
twee paar sokken
de maand mei
de naam Smith
a pound of cheese
two pairs of socks
the month of May
the name of Smith
*
na woorden zoals village, town, city, state, island, isle:
het eiland Wight
the Isle of Wight
de stad Amsterdam
the city of Amsterdam
de staat New York
the state of New York
__________________________________________________________________________________
(B)
Vul nu de juiste vorm in:
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
________ (de moeder van Bob) was working in the garden.
The children were frightened by ________ (de geweren van de soldaten).
________ (de muur van de tuin) was knocked down.
He studies at ________ (de universiteit van Londen).
I have never met ________ (de vader van James).
I always drink ________ (een glas melk) in the morning.
________ (de bakkerswinkel) is at the corner of our street.
Our holidays starts in ________ (de maand augustus).
________ (de stad Seattle) lies in ________ (de staat Washington).
Father always has ________ (twee klontjes suiker) in his coffee). (klontjes = lumps)
Selftest bij unit 5 over GS 5.6
onregelmatige werkwoorden
(page 37)
Overzicht van de onregelmatige ww die in deze unit voorkomen (zie ook Tb page 135)
Neem de tabel over in je schrift en vul die in:
hele ww Nederlands:
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
11)
12)
13)
14)
15)
16)
17)
18)
19)
20)
21)
22)
23)
24)
25)
26)
27)
28)
29)
30)
(ver)dragen
beginnen
breken
brengen, meenemen
bouwen
kiezen
snijden, knippen
handelen
dromen
trekken, tekenen
voeden
vechten
groeien
horen
(vast)houden
hangen
leggen
leren
leiden
laten
rijden
stijgen
zingen
schudden
verkopen
zoeken
uitgeven, besteden
slaan
gooien
winnen
hele ww Engels:
verleden tijd:
voltooid deelwoord:
Werkplanner bij Go For It! thv 2
* Unit 6 *
(page 38)
__________________________________________________________________________________
Let op  je mag niet in het Workbook schrijven
// Let op: Wpl = Workplanner
Let op  je mag niet in de Workplanner schrijven // Let op: DYR = Do you remember
Lees Introduction Tb page 67 In the city + maak Wb Introduction page 37
• Textbook 1 Please stand clear of the doors (Wb les 1 t/m 9, Words + Phrases Tb p 69, GS 6.1 + 6.2)
__________________________________________________________________________________
A1 = lees/beluister les 1 Please stand clear of the doors (Tb page 68 + 69) + m Wb les 1(a + b) + 2
A2 = leer Words Tb page 69 (En-Ne/Ne-En)
A3 = maak Wb les 3 + 4 (= vraag 1 t/m 5)
A4 = leer Phrases Tb page 69 (En-Ne/Ne-En)  zie Wpl page 39  mee oefenen en opschrijven
A5 = Speaking: Wb les 7 + 8 / Listening: Wb les 10(a + b)
__________________________________________________________________________________
A6 = leer GS 6.1 (zie Tb page 136)  uitleg over can/could
A7 = leer/maak Wb les 5 + Wb page 58 les E + Wb page 61 les 5
A8 = leer Wpl page 40 les A + maak les B  over can/could/to be able to
A9 = leer Wpl page 41 les A + maak les B  over can/may/could/to be allowed to
A10 = leer GS 6.2 (zie Tb page 136, 137)  uitleg over must/should/to have to
A11 = leer/maak Wb les 6 + Wb page 58 les F + Wb p 61 les 6
A12 = leer Wpl page 42 les A + maak les B  over must/should/to have to
B1 = lees les 2 The city that never sleeps (Tb page 70 + 71) + maak Wb les 11(a + b) + 12
B2 = leer Words Tb page 71 (En-Ne/Ne-En en de schuingedrukte woorden alleen En-Ne)
B3 = maak Wb les 13 + 14 / Spelling: Wb les 15
• Textbook 3 Please be quiet (Wb les 17 t/m 26, Words + Phr Tb page 73, GS 6.3 + 6.4 + 6.5)
__________________________________________________________________________________
C1 = lees/beluister les 3 Please be quiet (Tb page 72 + 73) + m Wb les 18 (= vraag 1 t/m 8)
C2 = leer Words Tb page 73 (En-Ne/Ne-En)
C3 = maak Wb les 19
C4 = leer Phrases Tb page 73 (En-Ne/Ne-En)  zie Wpl page 39  mee oefenen en opschrijven
C5 = Speaking: Wb les 23 + 25
__________________________________________________________________________________
C6 = DYR: vragend vnw who/what/which/when/where/why/how  leer GS 6.3 (zie Tb page 137)
C7 = leer/maak Wb les 21(a + b)
C8 = leer Wpl page 43 les A + maak les B
C9 = leer GS 6.4 (zie Tb page 138)  uitleg over one/ones
C10 = leer/maak Wb les 22 + Wb page 58 les G + Wb page 62 les 7
C11 = leer GS 6.5 (zie Tb page 138, 139)  alle onregelmatige ww bij unit 6 + maak Wb les 29(a+b)
C12 = Selftest bij GS 6.5  Wpl page 44  neem de tabel over en vul de 27 onr. ww in
D1 = lees les 5 City Life review (Tb page 75 + 76) + maak Wb les 30(a + b) + 31(a + b)
D2 = leer Words Tb page 76 (En-Ne/Ne-En en de schuingedrukte woorden alleen En-Ne)
D3 = maak Wb les 32
Phrases uit GO FOR IT! thv2
* unit 6*
 om mee te oefenen en op te schrijven
(page 39)
(deel I) Phrases Tb page 69. In English, please:
___________________________________________________________________________
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
11)
We zouden naar de nieuwe Harry Potter=
film kunnen gaan.
=
Geen sprake van!
=
Harry Potter is waardeloos vergeleken met
=
James Bond.
=
Ik ga liever naar die nieuwe film van Kylie.
=
Kunnen we vanavond niet naar Harry Potter gaan? =
Wat vind jij?
=
Maar oké dan, jij wint.
=
Mogen we twee retourtjes, alstublieft?
=
Dat is goedkoper.
=
Kunnen we geen korting krijgen?
=
Alstublieft.
=
(deel II) Phrases Tb page 73. In English, please:
___________________________________________________________________________
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
Dat is veel beter dan de mijne.
Welke moet ik kopen?
Neem die met de memorystick.
Wauw, moet je die eens zien.
Wat een ongelooflijk goed ontwerp.
Dat is teveel! Wie kan dat nou betalen?
Ik word jullie nu echt zat.
Waarom kunnen jullie niet stil zijn?
Hij ziet er niet zo goed uit.
Misschien heb je wel gelijk.
=
=
=
=
=
=
=
=
=
=
Oefenstencil bij GS 6.1 + 7.1
(A)
can / could / to be able to
(page 40)
can / could
We gebruiken can om uit te drukken dat je in staat bent iets te doen.
Kijk naar deze voorbeelden:
Man:
Woman:
*
I can drive a racing car. I can ski. I can windsurf. I can speak Chinese.
I can play the violin.
But you can’t dance!
can/could gebruik je in de tegenwoordige en de verleden tijd:
Zij kan piano spelen.
Hij kon zijn horloge niet vinden.
*
to be able to gebruik je voor andere tijden (met will/shall, have/had) en na to:
Ik zal niet kunnen komen.
Hij heeft niet kunnen komen.
Zij had hem niet kunnen bereiken.
Het is heerlijk te kunnen reizen.
*
She can play the piano.
He couldn’t find his watch.
I will not/won’t be able to come.
He hasn’t been able to come.
She hadn’t been able to reach him.
It is wonderful to be able to travel.
Let op de spelling:
cannot (can’t) wordt altijd als één woord geschreven:
Ik kan in bed niet lezen.
I cannot (can’t) read in bed.
__________________________________________________________________________________
(B)
Vul nu de juiste vorm in (gebruik can, could of een vorm van to be able to en het
werkwoord tussen haakjes):
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
I don’t think I’ll ________ (give) you any more money.
We ________ (not go) to sleep last night because of the noise.
I ________ (not think) what he meant by that.
You ________ (watch) the match on TV if you want to.
£1000 for anyone who will ________ (give) further information.
I ________ (not believe) my eyes when I saw her.
Do you think you will ________ (handle) this matter?
We hope he has ________ (meet) her at the station.
I ________ (drive) a car, but my brother ________ not.
Do you think you ________ (lift) this heavy box for me?
Oefenstencil bij GS 6.1 en 7.1
(A)
can / may / could / to be allowed to
(page 41)
can / may / could / be allowed to
Toestemming vragen kun je op drie manieren:
Can I use your pen?
Could I use your pen?
May I use your pen?
*
Wanneer je iemand toestemming vraagt is Could I …? beleefder dan Can I …?
May I …? Drukt ook een verzoek uit, maar is nogal formeel.
Vergelijk nu de volgende twee zinnen. Welke van de twee zou je gebruiken om
je vriend iets te vragen?
May I take a photo here?
Are we allowed to take photos here?
*
Werkwoorden om uit te drukken dat je iets mag doen, zijn can/could en may.
Could is wat beleefder dan can, en may klinkt nogal formeel en is nog beleefder.
Maar voor mogen of toestemming hebben wordt ook to be allowed to gebruikt.
Wanneer gebruik je nu may, en wanneer to be allowed to?
*
may gebruik je in de tegenwoordige tijd:
Je mag mijn pen wel even gebruiken.
Mag ik binnenkomen?
*
You may use my pen.
May I come in?
to be allowed to gebruik je voor andere tijden en na to
to be allowed to wordt ook voor officiële regels gebruikt
We mochten komen.
Zullen we het interview mogen opnemen?
Mogen we hier parkeren?
We were allowed to come.
Shall we be allowed to record the interview?
Are we allowed to park here?
*
Let op! Wanneer iets officieel niet mag, zeg je dus:
Je mag hier niet roken.
You are not allowed to smoke in here.
Honden mogen niet naar binnen.
Dogs are not allowed in.
*
Let op! May/might kunnen ook heel iets anders betekenen dan mogen.
Ze drukken onzekerheid uit (might drukt méér onzekerheid uit dan may):
Misschien ga ik naar de disco.
I may go to the disco.
Het kan zijn dat hij morgen ziek is.
He may be ill tomorrow.
De trein zou wel eens te laat kunnen zijn.
The train might be late.
(B)
Vul nu de juiste vorm in (gebruik may of een vorm van be allowed to en het
werkwoord tussen haakjes):
1)
2)
3)
4)
5)
He ________ (smoke) if he wants to..
They will not ________ (visit) us.
Playing football on Sundays ________ (not) in Britain.
He has not ________ (go out) for a week.
Dutch soldiers ________ (wear) earrings.
Oefenstencil bij GS 6.2
must / to have to / should
(A)
Het Nederlandse moeten kun je op verschillende manieren weergeven:
met must / to have to / should (ought to)
*
must gebruik je om uit te drukken dat iets noodzakelijk is.
Je moet meer je best doen.
You must try harder.
Je moet in het bezit zijn van een pas.
You must have a passport.
(page 42)
Let op de spelling: must not / mustn’t
must gebruik je alléén in de tegenwoordige tijd
gebruik had to voor de verleden tijd:
My grandmother had to go into hospital last month.
Did you have to work late yesterday? – Yes, I did.
We didn’t have to pay for our meal last night. Our friends did.
*
to have to kan in alle tijden gebruikt worden:
We moeten het geld terugbetalen.
We have to pay back the money.
Hij moest vroeg vertrekken.
He had to leave early.
We zullen om 8 uur aan het werk moeten zijn. We will have to be at work at 8.
*
should drukt uit wat iemand behoort te doen. Je geeft eigenlijk een advies:
Man:
I feel tired all the time.
Woman:
You should have a holiday. You shouldn’t work so hard.
Let op: in plaats van should kun je ook ought to gebruiken:
John should see a doctor / John ought to see a doctor.
*
Let op!
must en to have to betekenen hetzelfde: moeten
Maar must not en don’t have to betekenen niet hetzelfde:
mustn’t
= niet moeten / niet mogen
don’t/doesn’t have to = niet hoeven
You mustn’t wash this sweater.
Je mag deze trui niet wassen .
(dry clean only)
(alleen stomen, dus je hebt géén keuze)
You don’t have to wash this sweater,
Je hoeft deze trui niet te wassen,
it isn’t dirty yet.
hij is nog niet vies. (je hebt wél een keuze)
__________________________________________________________________________________
(B)
Betekenen de volgende zinnen a en b hetzelfde of niet? Zo niet, wat is het verschil?
1)
2)
3)
(a)
(b)
(a)
(b)
(a)
(b)
I must be at work at 08:30 every day.
I have to be at work at 08:30 every day.
You mustn’t be at work at 08:30.
You don’t have to be at work at 08:30.
John should know better.
John ought to know better.
Oefenstencil bij GS 6.3
(A)
vraagwoorden: who/what/which/where/when/why/how
(page 43)
Vraagwoorden.
Net als in het Nederlands zijn er veel verschillende woorden in het Engels waarmee je
een vraag kunt beginnen. Let op de betekenis en het gebruik ervan:
who
what
“
“
“
which
wie
wat
welke
hoe
waar
welke
where
when
why
how
waar
wanneer
waarom
hoe
Who is that guy?
What is that?
What soap do you use?
What does she look like?
What are you looking for?
Which of the two do you
prefer?
Where are my keys?
When is your birthday?
Why are you so quiet?
How are you today?
Wie is die vent?
Wat is dat?
Welke zeep gebruik je?
Hoe ziet ze eruit?
Waar zoek je naar?
Welke van de twee
heb je liever?
Waar zijn mijn sleutels?
Wanneer ben je jarig?
Waarom ben je zo stil?
Hoe gaat het met je vandaag?
__________________________________________________________________________________
(B) Vul in: who / what / which / where / when / why / how:
__________________________________________________________________________________
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
11)
12)
13)
14)
15)
16)
17)
18)
19)
20)
---------- are you going to meet Sheila? ~I think tonight at eight pm.
Everybody is going to Mike’s party. ---------- am I never invited?
---------- are you going to spend your holiday?~ In France, I guess.
---------- do you know today is his birthday? ~His mum told me about it.
I know you’re shy, but ---------- don’t you walk up to her and tell her you like her?
Here is my bike. ---------- is your bike?
I cannot find my bike. ~---------- colour is it?
---------- can help me with this boring history project?
Look over there! ---------- is that man with the tattoo?
---------- would you like to drink, girls?
---------- about a coke?
Let’s go over to Brenda’s. Yes, ---------- not?
---------- is the name of your PE teacher? ~It’s Humphries.
I don’t know ---------- she is crying. Has someone upset her?
---------- are my keys? I can’t find them anywhere.
Hi, Paul! ---------- are you doing? ~ I’m fine.
---------- book do you want, this one or that one?
I could not hear ---------- she told you about her father.
Excuse me, do you know ---------- time it is?
Peter, ---------- are you looking for? Can I help you find it?
Selftest bij unit 6 over GS 6.5
onregelmatige werkwoorden
(page 44)
Overzicht van de onregelmatige ww die in deze unit voorkomen (zie ook Tb page 138, 139)
Neem de tabel over in je schrift en vul die in:
hele ww Nederlands:
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
11)
12)
13)
14)
gebeuren
(ver)slaan
buigen
15)
16)
17)
18)
19)
20)
21)
22)
23)
24)
25)
26)
27)
betalen
zetten
(ver)zenden
zetten
schieten
tonen, laten zien
sluiten
ruiken
spreken
verspreiden
staan
blazen, waaien
binden
werpen
kosten
vliegen
verbergen
slaan, raken
liggen
verlichten
verliezen
betekenen, menen
bedoelen
steken, vastzitten
zwemmen
hele ww Engels:
verleden tijd:
voltooid deelwoord:
Werkplanner bij Go For It! thv 2
* Unit 7 *
(page 45)
__________________________________________________________________________________
Let op  je mag niet in het Workbook schrijven
// Let op: Wpl = Workplanner
Let op  je mag niet in de Workplanner schrijven // Let op: DYR = Do you remember
Lees Introduction Tb page 79 Away from it all + maak Wb Introduction page 67
• Textbook 1 Samburu National Park (Wb les 1 t/m 9, Words + Phrases Tb p 81, GS 7.1 + 7.2)
__________________________________________________________________________________
A1 = lees/beluister les 1 Samburu National Park (Tb page 80 + 81) + m Wb les 1(a + b) + 2
A2 = leer Words Tb page 81 (En-Ne/Ne-En)
A3 = maak Wb les 3 + 4
A4 = leer Phrases Tb page 81 (En-Ne/Ne-En)  zie Wpl page 46  mee oefenen en opschrijven
A5 = Speaking: Wb les 7 + 8 / Listening: Wb les 10(a)
__________________________________________________________________________________
A6 = leer GS 7.1 (zie Tb page 139)  uitleg over to be able to/to be allowed to
A7 = herhaal Wpl page 40 les A + B  over can/could/to be able to
A8 = herhaal Wpl page 41 les A + B  over can/may/could/to be allowed to
A9 = leer/maak Wb les 5(a + b) (= vraag 1 t/m 8) + Wb page 90 les F + Wb page 93 les 5
A10 = DYR: some/any  leer GS 7.2 (zie Tb page 139, 140)
A11 = DYR: some/any  leer/maak Wb les 6
B1 = lees les 2 Holiday nightmares (Tb page 82 + 83) + maak Wb les 11(a + b) + 12
B2 = leer Words Tb page 83 (En-Ne/Ne-En en de schuingedrukte woorden alleen En-Ne)
B3 = maak Wb les 13 (= vraag 1 t/m 7) + 14 / Spelling: Wb les 15(a + b)
• Textbook 3 A canal boat holiday (Wb les 17 t/m 26, Words + Phr Tb page 85, GS 7.3 + 7.4 + 7.5)
__________________________________________________________________________________
C1 = lees/beluister les 3 A canal boat holiday (Tb p 84 + 85) + m Wb les 17(a + b) + 18
C2 = leer Words Tb page 85 (En-Ne/Ne-En)
C3 = maak Wb les 19
C4 = leer Phrases Tb page 85 (En-Ne/Ne-En)  zie Wpl page 46  mee oefenen en opschrijven
C5 = Speaking: Wb les 23 + 24
__________________________________________________________________________________
C6 = leer GS 7.3 (zie Tb page 140)  uitleg over question-tags
C7 = leer/maak Wb les 21(a) + Wb page 89 les E + Wb page 94 les 6
C8 = leer Wpl page 47 les A + maak les B  over question-tags
C9 = leer GS 7.4 (zie Tb page 141)  uitleg over advies geven met can/could/should/might
C10 = leer/maak Wb les 22 + Wb page 90 les G + Wb page 94 les 7
C11 = leer GS 7.5 (zie Tb page 141, 142)  alle onregelmatige ww bij unit 7 + maak Wb les 29
C12 = Selftest bij GS 7.5  Wpl page 48  neem de tabel over en vul de 17 onr. ww in
Selftest  onderaan de pagina staan alle 113 onregelmatige ww uit Go For It! deel 2
D1 = lees les 5 Holiday fun in the long run (Tb page 87 + 88) + maak Wb les 30(a + b) + 31
D2 = leer Words Tb page 88 (En-Ne/Ne-En en de schuingedrukte woorden alleen En-Ne)
D3 = maak Wb les 32
Phrases uit GO FOR IT! thv2
* unit 7*
 om mee te oefenen en op te schrijven
(page 46)
(deel I) Phrases Tb page 81. In English, please:
___________________________________________________________________________
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
We gaan nu weer verder.
Denkt u eraan dat …
Het kan gevaarlijk zijn.
Je kunt het beste naar de gids gaan.
Vraag hem wat je moet doen.
Hoe moet ik hem terugkrijgen?
Denk eraan dat u de auto niet kunt verlaten.
Hoe kan ik dat doen?
Ik zou hem wat fruit aanbieden.
=
=
=
=
=
=
=
=
=
(deel II) Phrases Tb page 85. In English, please:
___________________________________________________________________________
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
We moeten gauw stoppen.
We kunnen bij dat café daar stoppen.
Laten we nog wat verder gaan.
Alsjeblieft.
Wees voorzichtig.
Nou, zoals je wilt.
Ik wil graag een pizza bestellen.
Kunt u dat voor me spellen?
Mag ik een voorstel doen?
=
=
=
=
=
=
=
=
=
Oefenstencil bij GS 7.3
(A)
question - tags
(page 47)
Een question-tag is een kort vraagzinnetje dat achter een zin wordt geplakt. Het wordt in
het Nederlands vaak vertaald met [hè?], [toch?] of [nietwaar?]
bijv: Your dad looks like a filmstar, doesn’t he?
bijv: You wrote that e-mail, didn’t you?
*
*
*
*
*
Hoe maak je een question-tag:
Je herhaalt het onderwerp en het hulpwerkwoord (to be/to have/to do/can/will/must)
uit de voorafgaande zin.
Als er in de voorafgaande zin géén hulpww staat, dan maak je de tag met to do.
Als het werkwoord bevestigend is, wordt de question-tag ontkennend.
Als het werkwoord ontkennend is, wordt de question-tag bevestigend.
Je mag in de question-tag geen namen gebruiken, die vervang je door he/she/it etc.
Let op! [ I am]  wordt in de question-tag [aren’t I?]
bijv: I’m your best friend, aren’t I?
__________________________________________________________________________________
*
(B) Maak de zinnen af met een question-tag::
__________________________________________________________________________________
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
11)
12)
13)
14)
15)
16)
17)
18)
19)
20)
I’m not interrupting you, __________?
John must be told the truth, __________?
Several people have lost their jobs, __________?
I needn’t explain everything, __________?
You’ve got a new sweater, __________?
I sometimes get the right answers, __________?
There’s nobody outside, __________?
Your parents came from India, __________?
You can meet me at the station, __________?
They don’t ever give a straight answer, __________?
He will go abroad this year, __________?
She was absolutely frozen after her long wait, __________?
He has painted these portraits himself, __________?
George must answer this letter, __________?
He doesn’t need my help, __________?
They managed to cross the road safely, __________?
I am rather late, __________?
He became rather angry, __________?
Harry never smoked any cigars, __________?
I didn’t interrupt you, __________?
Selftest bij unit 7 over GS 7.5
onregelmatige werkwoorden
(page 48)
Overzicht van de onregelmatige ww van unit 7 (zie ook Tb page 141, 142). Neem over in je schrift en vul in:
hele ww Nederlands:
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
11)
12)
13)
14)
15)
16)
17)
hele ww Engels:
verleden tijd:
wedden
bijten
uitzenden
graven
verbieden
vergeven
(be)vriezen
pijn doen
lenen (aan iemand)
overwinnen
opbellen
schijnen
zinken
stelen
zweren, vloeken
scheuren, trekken
terugtrekken
Do you remember all the irregular verbs from the Grammar Survey?
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
8)
9)
10)
11)
12)
13)
14)
15)
16)
17)
18)
19)
20)
21)
22)
23)
24)
25)
26)
27)
28)
29)
voltooid deelwoord:
gebeuren
zijn
(ver)dragen
(ver)slaan
worden
beginnen
buigen
wedden
binden
bijten
blazen, waaien
breken
brengen, meenemen
uitzenden
bouwen
kopen
werpen
vangen
kiezen
komen
kosten
snijden, knippen
handelen
graven
doen
trekken, tekenen
dromen
drinken
rijden
30)
31)
32)
33)
34)
35)
36)
37)
38)
39)
40)
41)
42)
43)
44)
45)
46)
47)
48)
49)
50)
51)
52)
53)
54)
55)
56)
57)
eten
vallen
voeden
(zich) voelen
vechten
vinden
vliegen
verbieden
vergeten
vergeven
(be)vriezen
krijgen, worden
geven
gaan
groeien
hangen
hebben
horen
verbergen
slaan, raken
(vast)houden
pijn doen
houden
weten
leggen
leiden
leren
verlaten, weggaan
58)
59)
60)
61)
62)
63)
64)
65)
66)
67)
68)
69)
70)
71)
72)
73)
74)
75)
76)
77)
78)
79)
80)
81)
82)
83)
84)
85)
***
(Did you know there are 113 altogether?!)
lenen (aan iemand)
laten
liggen
verlichten
verliezen
maken
86)
87)
88)
89)
90)
91)
betekenen,bedoelen,menen 92)
ontmoeten
93)
overwinnen
94)
betalen
95)
zetten
96)
lezen
97)
rijden
98)
opbellen
99)
stijgen
100)
rennen
101)
zeggen
102)
zien
103)
zoeken
104)
verkopen
105)
(ver)zenden
106)
zetten
107)
schudden
108)
schijnen
109)
schieten
110)
tonen, laten zien
111)
sluiten
112)
zingen
113)
zinken
zitten
slapen
ruiken
spreken
uitgeven, besteden, doorbrengen
verspreiden
staan
stelen
steken, vastzetten
slaan
zweren, vloeken
vegen
zwemmen
slingeren
nemen
leren, onderwijzen
scheuren, trekken
vertellen
denken
gooien
begrijpen
ondernemen
wakker worden
dragen
winnen
terugtrekken
schrijven
_____________________________________________________________________________________________________
Download