geschiedenis (havo en) vwo - Grotius College Geschiedenis

advertisement
GESCHIEDENIS
(HAVO EN) VWO
Eerste (nog onvolledige) concept syllabus geschiedenis
(havo en) vwo 2015 ten behoeve van een drietal
voorlichtingsmiddagen in mei 2012.
Deze versie bevat twee uitgewerkte historische contexten.
De andere twee historische contexten worden wel benoemd
evenals de daarbij horende kenmerkende aspecten.
Versie 0, april 2012
Toelichting bij de titel van de deze syllabus:
De syllabus waar versie 0 een voorloper van is, geldt voor het CE van het jaar 2015. Syllabi van de
jaren vóór 2015 zijn niet meer geldig. In 2015 zal de tijdelijke afwijking van het
examenprogramma geschiedenis havo en vwo opgeheven zijn en het CE betrekking hebben op
domein B samen met A.
Deze syllabus is tevens uitgangspunt voor het examen 2014 voor (‘oude’ en ‘nieuwe ‘) pilotscholen
die kunnen beschikken over een dispensatie van het Ministerie.
In 2015 zijn er geen bezemexamens geschiedenis havo of vwo.
Vanaf mei 2012 zal de syllabuscommissie verder werken aan het
voltooien van deze syllabus. Tegelijkertijd zullen door voorlichting en
veldraadpleging nog aanpassingen mogelijk zijn in de nu voorliggende
tekst.
De syllabus geschiedenis havo en vwo 2015 zal in het voorjaar van 2013
vastgesteld worden door het College voor Examens.
Inhoudsopgave
2. Het centraal examen vwo ................................................................................................. 4
3. Specificaties domeinen A en B ........................................................................................... 5
3.1. Domein A voor het CE ................................................................................................ 5
3.2 Domein B. ................................................................................................................. 10
Bijlage 1. Examenprogramma geschiedenis vwo ..................................................................... 20
Bijlage 2. Voorbeeldopgaven. ............................................................................................... 25
2. Het centraal examen vwo
Tijdsduur en zitting
Raadpleeg hiervoor Het Examenblad, www.examenblad.nl
Domeinen in het nieuwe examenprogramma
Domein A:
Historisch besef
Domein B:
Oriëntatiekennis
Domein C:
Thema's (4 voor E&M, 5 voor C&M)
Domein D:
Geschiedenis van de rechtsstaat en van de
parlementaire democratie
Domein E:
Oriëntatie op studie en beroep
Verdeling CE-stof en SE-stof
Voor 2015 geldt de tijdelijke afwijking van het examenprogramma niet meer! Dit houdt in dat voor
het centraal examen geschiedenis havo en vwo in 2015 geldt dat Domein A in samenhang met
Domein B getoetst zal worden. De andere domeinen worden getoetst in het SE eveneens in
samenhang met domein A. .
In 2013 zullen (behalve voor een klein aantal pilotscholen) de domeinen voor vwo als volgt over CE
en SE verdeeld worden:
Domeinen
A Historisch besef
B Oriëntatiekennis
C Twee van de 4 of 5 thema’s
D Geschiedenis van de rechtsstaat en van de
parlementaire democratie
E Oriëntatie op studie en beroep
CE
SE E&M
SE C&M
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
SE en PTA
Zie hiervoor www.slo.nl.
Vakspecifieke regels correctievoorschrift
Vakinhoudelijke argumenten moeten afkomstig zijn uit gezaghebbende, wetenschappelijke
publicaties.
3. Specificaties domeinen A en B
3.1. Domein A voor het CE
Op dit moment is hier de tekst ingevoegd uit de werkversie syllabus geschiedenis voor
de pilot examens van 2008 (deze tekst zal nog enige aanpassing ondergaan).
Historisch besef
De naam voor wat in domein A wordt beschreven is de afgelopen jaren aan verandering onderhevig
geweest. Begrippen als historische vaardigheden, benaderingswijzen en structuurbegrippen en
historisch besef werden afzonderlijk en/of samen gebruikt. Met domein A wordt in deze syllabus
bedoeld: historisch denken en redeneren.
Bronnen
Punt 5 van domein A stelt dat de kandidaten een vraag en een daarop aansluitende hypothese
moeten kunnen formuleren. Vervolgens moeten zij voor een vraag bruikbare bronnen verwerven
en er gegevens uit selecteren. Dit onderdeel van domein A leent zich het best voor het doen van
onderzoek in het kader van het schoolexamen. Daarvoor is het nodig dat de kandidaten bronnen
verwerven. Op het centraal examen wordt van de kandidaten verwacht dat zij in staat zijn
informatie uit gegeven bronnen te selecteren met betrekking tot een gegeven vraag.
Bronnen worden altijd beoordeeld vanuit een bepaalde vraagstelling. Daarbij zal de inhoud van de
bron moeten worden verbonden met de gegevens over de aard van de bron. Pas wanneer die
verbinding goed is gemaakt en ook de juiste historische voorkennis erbij wordt betrokken, kan
worden vastgesteld in welke mate de bron betrouwbaar en representatief is (bij die vraagstelling).
Een bron is bruikbaar als die betrouwbaar en representatief is en op de gegeven vraagstelling
betrekking heeft.
Oorzaken en gevolgen
Waar in domein A6 gesproken wordt van het onderscheiden van oorzaken dient hieronder verstaan
te worden: het onderscheid maken in oorzaken én gevolgen.
Politiek, economisch, sociaal, cultureel.
Een aantal keren, in de toelichting op domein A4 en A6 en op domein B, tijdvak 4, is sprake van
onderscheid in politieke, economische, sociale en culturele dimensies. Onder culturele dimensie
moet, voor alle duidelijkheid, ook religie worden verstaan.
Domein A Historisch besef
A1.
De kandidaat kan:
1.1 gebeurtenissen uit zijn eigen leven alsmede verschijnselen,
gebeurtenissen en personen uit de geschiedenis met behulp van
een tijdbalk of een andere vorm van chronologische
schematisering ordenen en daarbij de volgende aanduidingen
van tijd en tijdsindeling gebruiken: jaren, eeuwen, tijdvakken,
perioden en jaartellingen;
1.2 met gebruik van voorbeelden uit de perioden- en
tijdvakkenindeling van eindterm 2, de westers-christelijke
jaartelling en een ander voorbeeld van een jaartelling of
periodisering/meerdere andere voorbeelden van jaartellingen of
periodiseringen uitleggen dat chronologische indelingen
interpretatief van aard zijn en (mede) afhangen van de
standplaats die men inneemt en/of de vraag die men wil
beantwoorden.
A2. De kandidaat kan de volgende tijdvakken met
bijbehorende tijdsgrenzen in chronologische volgorde
noemen en als referentiekadergebruiken:
tijdvak 1: van jagers en boeren (- 3000 voor Christus) /
Prehistorie;
tijdvak 2: tijd van Grieken en Romeinen (3000 voor Christus500 na Christus) / Oudheid;
tijdvak 3: tijd van monniken en ridders (500-1000) / vroege
Middeleeuwen;
tijdvak 4: tijd van steden en staten (1000-1500) / hoge en late
Middeleeuwen;
tijdvak 5: tijd van ontdekkers en hervormers (1500-1600)
/renaissancetijd / 16e eeuw;
tijdvak 6: tijd van regenten en vorsten (1600-1700) / Gouden
Eeuw / 17e eeuw;
tijdvak 7: tijd van pruiken en revoluties (1700-1800) / eeuw
van de Verlichting/ 18e eeuw;
tijdvak 8: tijd van burgers en stoommachines (1800-1900) /
industrialisatietijd / 19e eeuw;
tijdvak 9: tijd van de wereldoorlogen (1900-1950) / eerste helft
20e eeuw;
tijdvak 10: tijd van televisie en computer (vanaf 1950) /
tweede helft 20e eeuw.
Toelichting
Over 1.1 worden in het centraal
examen geen vragen gesteld
Zie A7 voor
‘standplaatsgebondenheid’
Zie voor het gebruik van de tien
tijdvakken als referentiekader de
toelichting bij domein B.
A3. De kandidaat kan:
3.1 de tijdvakken van eindterm 2 plaatsen in de periodes
Prehistorie, Oudheid, Middeleeuwen, Vroegmoderne Tijd en
Moderne Tijd;
De vragen / opgaven in het CE
worden geordend volgens deze
periode-indeling.
3.2 uitleggen dat de indeling in perioden en tijdvakken een
westers perspectief op de geschiedenis vertegenwoordigt en
wat de beperkingen en bezwaren daarvan kunnen zijn.
De kandidaat kan tevens
uitleggen wat het voordeel is
van het ordenen van de
geschiedenis in perioden.
A4. De kandidaat kan:
4.1 in historische processen de samenhang tussen
veranderingen en continuïteit beschrijven;
Toelichting
De kandidaat kan continuïteit en verandering
onderscheiden in historische processen.
4.2 de betekenis van historische gebeurtenissen,
verschijnselen en ontwikkelingen voor het heden
aangeven
4.3 verschillende soorten historische verandering
onderscheiden;
Dit onderdeel van domein A wordt niet
getoetst in het centraal examen.
Het gaat hierbij om het kunnen
onderscheiden van veranderingen naar
bijvoorbeeld:
tempo (bijvoorbeeld tamelijk snel en
plotseling of langzaam en geleidelijk)
 terrein (bijvoorbeeld politiek,
economisch, sociaal en cultureel)
 waardering, denk hierbij aan:
 de schaal van de veranderingen
(hoeveel mensen/landen waren erbij
betrokken)
 de intensiteit (hoe diep werd het
leven van mensen er door beïnvloed)
 de duur
Zie toelichting bij 4.1

4.4 door het onderscheiden van continuïteiten van
langere en kortere duur onderkennen hoe
elementen afkomstig uit verschillende tijdvakken
zich gelijktijdig in één tijdvak kunnen manifesteren
(de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige).
A5.
De kandidaat kan:
5.1 een vraag en een daarop
aansluitende hypothese formuleren;
5.2 voor een vraag bruikbaar
bronnenmateriaal verwerven en
gegevens eruit selecteren.
Hierover worden in het centraal examen geen vragen
gesteld.
Er kan onderscheid gemaakt worden tussen historisch
redeneren met en over bronnen.
Bij het redeneren met bronnen gaat het om de inhoud van
de bronnen. Het gaat om het verwerven van
bronnenmateriaal en het selecteren van gegevens daaruit
in relatie tot een vraagstelling.
Bij de inhoud van de bron gaat het om vragen als:

Wat voor (historische) feiten
/meningen/interpretaties bevat de bron

Wat voor informatie bevat de bron juist niet
(terwijl die wellicht verwacht mocht worden)
Bij het redeneren over bronnen gaat het om de aard van
de bronnen en het analyseren van de bron. Bij de aard van
de bron gaat het om vragen als:

onder welke omstandigheden is de bron tot stand
gekomen

wie is de auteur (tijd- en plaatsgebondenheid)

wat is het doel

voor welk publiek is de bron bedoeld
Voor zowel redeneren met als over bronnen moet rekening
gehouden worden met de bruikbaarheid. Deze is:

groter naarmate de informatie uit de bron
betrouwbaarder (of verifieerbaar) is in relatie tot
een vraagstelling;

groter naarmate de informatie uit de bron
representatiever is in relatie tot een vraagstelling.
A6. De kandidaat kan:
-
in het kader van een historische
vraagstelling:
o verklaringen geven voor
historische gebeurtenissen,
verschijnselen en ontwikkelingen;
o onderscheid maken tussen
verschillende soorten oorzaken en
gevolgen.
Het gaat om causale (oorzaak/gevolg) verbanden
tussen verschijnselen of gebeurtenissen, waarbij
rekening gehouden moet worden met motieven
van mensen.
Het aangeven van oorzaken, motieven en
gevolgen is een interpretatie die (mede) afhangt
van eigen tijd- en plaatsgebondenheid (zie ook 7)
- voorbeelden van oorzaken zijn:

structurele (indirecte) en incidentele
(directe) oorzaken. Een incidentele of
directe oorzaak die onmiddellijk aan een
gebeurtenis voorafgaat, wordt ook vaak
'aanleiding' genoemd.

politieke, economische, sociale en
culturele oorzaken
- voorbeelden van gevolgen zijn:




direct optredende gevolgen en gevolgen
op langere termijn
bedoelde en onbedoelde gevolgen
politieke, economische, sociale en
culturele gevolgen
belangrijke en minder belangrijke
gevolgen, denk hierbij aan:
o de schaal van de gevolgen
(hoeveel mensen/landen waren
erbij betrokken)
o de intensiteit (hoe diep werd het
leven van mensen er door
beïnvloed )
o de duur
3.2 Domein B.
Inleiding en toelichting
In deze syllabus wordt voor een deel van de kenmerkende aspecten het aantal historische
voorbeelden aan de hand waarvan de leerlingen een kenmerkend aspect kunnen verduidelijken
ingeperkt en specifieker omschreven.
Vanuit een beperkt aantal kenmerkende aspecten zijn drie (havo) en vier (vwo) thematische
clusters van tijdvak overschrijdende leidende vragen ontworpen. Deze “historische contexten”
zorgen telkens voor een samenhangende context tussen de kenmerkende aspecten.
Voor
1
2
3
4
het centraal examen in 2015 betreft de volgende historische contexten:
De Republiek
De Amerikaanse en Franse revolutie (alleen voor vwo)
Duitsland 1871 - 1945
De Koude Oorlog
Per historische context worden historische voorbeelden (gebeurtenissen) genoemd. De genoemde
gebeurtenissen kunnen verschillende rollen vervullen in de voorbereiding op het CE: in een latere
versie wordt hier nader op ingegaan.
Het kader waarin ze gekend moeten worden wordt kort geschetst.
De leidende vragen geven richting aan wat er van deze voorbeelden moet worden gekend.
De historische contexten zijn gespreid over de tijd, maar dekken niet alle tijdvakken en alle
kenmerkende aspecten.
In het examen zal ca. 60 à 70 % van de scorepunten betrekking hebben op de nader
gespecificeerde kenmerkende aspecten. De rest van de scorepunten betreft kenmerkende
aspecten zonder specificatie.
Voorbeeldopgaven en een toelichting aarbij in een volgende versie van deze concept syllabus.
Pas op: deze versie is dus nog niet compleet: alleen de historische contexten over Duitsland en de
Koude Oorlog zijn in deze 0-versie opgenomen. De andere twee historische contexten zijn nog in
bewerking. Wel is bij alle vier historische contexten al aangegeven welke kenmerkende aspecten
nader gespecificeerd zullen worden.
B1 Historische context De Republiek
De kenmerkende aspecten die voor deze historische context worden gespecificeerd zijn:
14
17
Opkomst van de stedelijke burgerij en toenemende zelfstandigheid van steden
Het begin van staatsvorming en centralisatie
18
21
Het begin van de Europese overzeese expansie
De protestantse reformatie die splitsing van de christelijke kerk in West-Europa tot
gevolg heeft
Het conflict in de Nederlanden dat resulteerde in de stichting van een Nederlandse staat
22
23
24
25
Het streven van vorsten naar absolute macht
De bijzondere plaats in staatkundig opzicht en de bloei en economisch en cultureel
opzicht van de Nederlandse Republiek
Wereldwijde handelscontacten, handelskapitalisme en het begin van een wereldeconomie
Deze specificatie is nog in bewerking
B2 Historische context (alleen vwo) De Amerikaanse en Franse Revolutie
De kenmerkende aspecten die voor deze historische context worden gespecificeerd zijn:
Kenmerkende aspecten
23
25
Het streven van vorsten naar absolute macht
Wereldwijde handelscontacten, handelskapitalisme en het begin van een wereldeconomie
27
Rationeel optimisme en een ‘verlicht denken’ dat werd toegepast op alle terreinen van de
samenleving: godsdienst, politiek, economie en sociale verhoudingen
Voortbestaan van het ancien regime met pogingen om het vorstelijk bestuur eigentijdse
verlichte vorm te geven (verlicht absolutisme)
Uitbouw van de Europese overheersing, met name in de vorm van plantagekoloniën en
de daarmee verbonden trans-Atlantische slavenhandel en de opkomst van het
abolitionisme
De democratische revoluties in westerse landen met als gevolg discussies over
grondwetten, grondrechten en staatsburgerschap
De opkomst van de politiek-maatschappelijke stromingen: nationalisme
28
29
30
36
Deze specificatie is nog in bewerking
B.3 Historische Context Duitsland 1871-1945.
Van keizerrijk naar nationaalsocialistische staat.
1
Duitsland 1871-1945: Het Duitse keizerrijk (1871-1918)
Leidende vraag:
Wat betekende de vorming van het Duitse keizerrijk voor het machtsevenwicht tussen de
Europese grootmachten?
Kader
Tijdens de Frans-Duitse oorlog (1870-1871) verscheen, onder leiding van Pruisen, het Duitse
keizerrijk als ‘verspätete Nation’ op het Europese toneel. Het nieuwe Duitsland was een politieke,
militaire en, door de snelle industrialisatie in de voorgaande decennia, economische grootmacht.
Rijkskanselier Otto von Bismarck was tevreden met de bestaande grenzen maar zag Duitsland
wel als omsingeld door sterke mogendheden. Het buitenlandse beleid was er daarom op gericht
door een alliantiepolitiek het bestaande machtsevenwicht te handhaven.
De troonsbestijging van Wilhelm II in 1888 luidde een nieuw tijdperk in. Wilhelm II versterkte de
positie van de keizer en zijn regering kreeg steeds meer autocratische trekken. Duitsland was
niet langer tevreden met de bestaande situatie maar wilde een belangrijkere plaats op het
wereldtoneel. Deze Duitse Weltpolitik was in eerste instantie gericht op overzees imperialisme,
waarbij het Groot-Brittannië als koloniale grootmacht tegenover zich vond. In het begin van de
twintigste eeuw werd de blik meer gericht op het Europese continent. Deze groeiende
internationale ambities ontwikkelden zich, tot verontrusting van Groot-Brittannië en Frankrijk,
hand in hand met sterke economische groei en toenemend militarisme. Zowel Duitsland als de
andere Europese grootmachten zochten in bondgenootschappen steeds meer steun.
De rivaliteit tussen de grote mogendheden kwam in 1914 tot uitbarsting in de Eerste
Wereldoorlog. Deze totale oorlog had ingrijpende gevolgen voor zowel soldaten als het thuisfront.
In de herfst van 1918 leidde de zware last van de oorlog tot steeds meer onvrede onder de
bevolking die culmineerde in een revolutie. Tegelijkertijd werd duidelijk dat Duitsland de oorlog
op het slagveld verloren had. Op 9 november 1918 werd de republiek uitgeroepen en op 11
november 1918 tekende de regering van deze republiek de wapenstilstand.
Gebeurtenissen
Kenmerkende aspecten
1871
Uitroepen Duitse keizerrijk in
Versailles
31, 40
1884-85 Conferentie van Berlijn
1898 Vlootwet
33, 36
33, 36, 40
1914
1918
40, 43
31, 40
Von Schlieffenplan treedt in werking
De regering van de Republiek van
Weimar ondertekent de
wapenstilstand in Compiègne
2 Duitsland 1871-1945: De Republiek van Weimar (1919-1933)
Leidende vraag:
Welke factoren leidden tot de ondergang van de Republiek van Weimar?
Kader
De Republiek van Weimar maakte van Duitsland een parlementaire democratie. De basis van
deze democratie was wankel door de machtsstrijd tussen democraten en groepen die een einde
wilde maken aan de parlementaire democratie, zoals de oude conservatie elite, extreem- rechtse
groepen en communisten . De leiders van de republiek probeerden door middel van een
vreedzame politiek weer aanzien te krijgen in Europa. De Duitse bevolking had echter weinig
vertrouwen in de Repbliek omdat deze verantwoordelijk werd gehouden voor de vernedering
door het Verdrag van Versailles en er niet in slaagde de grote politieke en vooral economische
problemen op te lossen. De herstelbetalingen drukten zwaar op de economie en leidden in 1923
tot een grote crisis. Mede door hulp van de Verenigde Staten begon een voorzichtig economisch
herstel en konden tussen 1924 en 1929 redelijk stabiele regeringen worden gevormd.
De Amerikaanse Beurskrach van 1929 legde de zwakte van de Duitse economie en de politieke
instabiliteit bloot. Hiervan profiteerde de nationaalsocialistische partij (NSDAP) onder leiding van
Adolf Hitler. Mede door het redenaarstalent van Hitler, grootscheepse propaganda en paramilitair
machtsvertoon, groeide de NSDAP uit tot een massapartij. Het Duitse volk werd economisch
herstel beloofd, verwerping van het Verdrag van Versailles en sterk leiderschap. Hierdoor zou
Duitsland weer de plaats op het wereldtoneel krijgen waar het, volgens Hitler, recht op had. De
NSDAP won de verkiezingen en met steun van de conservatieve elite werd Hitler in 1933
rijkskanselier. Vlak na zijn aantreden begon hij met de opbouw van een totalitair regime. Met
een noodverordening werd het parlement buiten spel en was de Republiek van Weimar ten einde.
Gebeurtenissen
1919
Moord op Rosa Luxemburg en Karl
Liebknecht
1919
Verdrag van Versailles
Kenmerkende aspecten
38
1923
1924
Bierkellerputsch
Dawesplan
38
39, 40
1933
Instelling Rijkscultuurkamer
Goebbels
Rijksdagbrand
1933
3
door
31, 38, 40
37, 38
38
Duitsland 1871-1945: Het Derde Rijk (1934-1945)
Leidende vraag:
Welke gevolgen had het nationaalsocialisme voor Duitsland en Europa?
Kader
Onder leiding van Hitler werd, met grootschalige propaganda, censuur en terreur, de Duitse
samenleving genazificeerd. Door het economisch herstel en omverwerping van het Verdrag van
Versailles kreeg het regime veel steun van de bevolking. Tot de eerste slachtoffers behoorden
degenen die niet pasten in de Duitse ‘Volksgemeinschaft’ vanwege onder meer ras, fysieke
eigenschappen, seksuele geaardheid of politieke opvattingen.
In zijn buitenlandse politiek richtte Hitler zich aanvankelijk op de aansluiting van Duitse gebieden
maar streefde hij uiteindelijk naar een totale etnische herschikking van Europa waarin het
arische ras moest overheersen. Groot-Brittannië probeerde met de politiek van appeasement
oorlog te voorkomen. Maar toen Hitler, gedekt door de Sovjet-Unie, in 1939 Polen binnenviel,
verklaarden Groot-Brittannië en Frankrijk aan Duitsland de oorlog. De door Duitsland snel
veroverde gebieden werden volledig onderworpen aan het nationaalsocialisme; de mate waarin
verschilde sterk in West- en Oost-Europa. In 1941 viel Duitsland ook de Sovjet-Unie binnen.
Deze oorlog verbond een radicaal anticommunisme met een racistisch wereldbeeld en leidde tot
vernietiging op grote schaal. Tijdens deze aanval begon de genocide op de joden in onderworpen
gebieden. De ommekeer aan het oostfront vond plaats na de verloren slag bij Stalingrad en in
juni 1944 bereikten de geallieerden de definitieve doorbraak in het westen. Gezamenlijk trokken
de Verenigde Staten, de Sovjet-Unie en Groot-Brittannië op tegen Duitsland. Toen in mei 1945
Berlijn was ingenomen door de Russen eindigde de totale oorlog met een totale nederlaag voor
Duitsland. De toekomst van Duitsland lag nu in handen van de geallieerden.
Gebeurtenissen
Kenmerkende aspecten
1935
1938
Neurenberger wetten
Conferentie van München
38, 41
40
1941
1942
Inval Sovjet-Unie
Wannseeconferentie
38, 40, 43
38, 41
1945
Conferentie van Potsdam
38, 40
Overzicht kenmerkende aspecten en gebeurtenissen in de H.C. Duitsland
Kenmerkende aspecten
Gebeurtenissen
31 De opkomst van de politiek-maatschappelijke
stromingen nationalisme, liberalisme, socialisme,
confessionalisme en feminisme.
1871
1918
1919
Uitroepen Duitse keizerrijk in
Versailles
De regering van de Republiek
van Weimar ondertekent de
wapenstilstand in Compiègne
Verdrag van Versailles
33 De industriële revolutie die in de westerse wereld
de basis legde voor een industriële samenleving.
1884-85 Conferentie van Berlijn
1898
Vlootwet
36 De moderne vorm van imperialisme die verband
hield met de industrialisatie.
1884-85 Conferentie van Berlijn
1898
Vlootwet
37 De rol van moderne propaganda- en
communicatiemiddelen en vormen van
massaorganisatie
1933
Instelling Rijkscultuurkamer
door Goebbels
38 Het in praktijk brengen van de totalitaire
ideologieën communisme en fascisme/nationaalsocialisme.
1919
1933
1935
1941
1942
1945
Moord op Rosa Luxemburg en
Karl Liebknecht
Verdrag van Versailles
Bierkellerputsch
Instelling Rijkscultuurkamer
door Goebbels
Rijksdagbrand
Neurenberger wetten
Inval Sovjet-Unie
Wannseeconferentie
Conferentie van Potsdam
39 De crisis van het wereldkapitalisme.
1924
Dawesplan
40 Het voeren van twee wereldoorlogen.
1871
1919
1924
1938
1941
1945
Uitroeping Duitse keizerrijk in
Versailles
Vlootwet
Von Schlieffenplan treedt in
werking
De regering van de Republiek
van Weimar ondertekent de
wapenstilstand in Compiègne
Verdrag van Versailles
Dawesplan
Conferentie van München
Inval Sovjet-Unie
Conferentie van Potsdam
41 Racisme en discriminatie die leidden tot genocide,
in het bijzonder op de joden.
1935
1942
Neurenberger wetten
Wannseeconferentie
43 Verwoestingen op niet eerder vertoonde schaal
door massavernietigingswapens en de betrokkenheid
van de burgerbevolking bij oorlogvoering.
1914
Von Schlieffenplan treedt in
werking
Inval Sovjet-Unie
1919
1923
1933
1898
1914
1918
1941
B4 Historische context: De Koude Oorlog
1
De verdeling van Europa in ideologische blokken (1945-1955)
Leidende vraag:
Waardoor raakte Europa na 1945 verdeeld in twee ideologische blokken en waardoor groeide de
spanning tussen deze blokken?
Kader
Na de revolutie van 1917 ontstond in Rusland een nieuw politiek systeem, de Sovjet-Unie, onder
leiding van de communistische partij, die streefde naar een klasseloze samenleving en
wereldrevolutie. Dit politieke systeem, vanaf 1928 geleid door Stalin, week af van dat van de
Verenigde Staten, met zijn nadruk op de politieke rechten van het individu. In de Tweede
Wereldoorlog werkten de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten samen in de strijd tegen de asmogendheden. Tegen het einde van de oorlog liep de spanning tussen de twee landen snel op,
onder meer door onenigheid over de vredesregeling met Duitsland en de nieuwe
machtsverhoudingen in Europa. Het wantrouwen tussen de Sovjet-Unie en de westelijke
mogendheden nam verder toe en daarmee de behoefte aan controle over gebieden die van
strategisch belang werden geacht. Dit streven naar invloedsferen bevestigde voor elk van beide
partijen het vijandbeeld van de andere partij. Onder Sovjet-Russische invloed ontstonden in
Oost-Europa volksdemocratieën naar het model van de Sovjet-Unie. De Amerikaanse president
Truman stimuleerde de eenwording van West-Europa om een dam op te werpen tegen
communistische expansie onder meer met het Marshall plan. Europa raakte verdeeld in twee
ideologische machtsblokken, die door de wapenwedloop en de vorming van militaire
bondgenootschappen steeds grimmiger tegenover elkaar kwamen te staan.
Gebeurtenissen
1945 Conferentie van Potsdam
Kenmerkende aspecten
Ka 40, 45
1945 Atoombom op Hiroshima
1947 Afkondiging van de Truman Doctrine
Ka 40, 43
Ka 45
1948 Blokkade van Berlijn
1949 Oprichting van de NAVO
Ka 45
Ka 45
1953 Terechtstelling van het echtpaar
Rosenberg
Ka 37, 45
1955 Oprichting van het Warschau-Pakt
Ka 45
2 De verdeling van Azië in ideologische blokken (1945-1972)
Leidende vraag:
Waardoor raakte Azië na 1949 betrokken bij de Koude Oorlog en waardoor groeide de spanning
tussen beide blokken in Azië?
Kader
De verhouding tussen de machtsblokken veranderde in 1949 doordat de Sovjet-Unie eveneens
de atoombom ontwikkelde en door het uitroepen in hetzelfde jaar van de Volksrepubliek China
onder leiding van Mao Zedong, de tweede communistische grootmacht. De Amerikaanse regering
zag de communistische landen tot 1960 als één hecht ideologisch blok. Door de moeizame
dekolonisatie en door ingrijpen van de Volksrepubliek China in Korea breidde de Koude Oorlog
zich uit naar Zuidoost-Azië. Korea en Vietnam werden in tweeën gedeeld, waarbij in beide landen
het Noorden zich richtte op de Volksrepubliek China en de Sovjet-Unie en het Zuiden op de
Verenigde Staten. Eisenhower gebruikte de dominotheorie als legitimatie om met militaire steun
aan bevriende regimes in Zuid-Korea en Zuid-Vietnam verdere verspreiding van het
communisme te voorkomen. De communistische staten zagen deze betrokkenheid als een vorm
van Westers imperialisme. Met grote militaire inspanningen van vooral de Verenigde Staten wist
een VN-leger Zuid-Korea buiten de communistische invloedssfeer te houden. In Vietnam lukte dit
niet. Onder president Johnson escaleerde het conflict, terwijl de zwakke, op Amerikaanse steun
leunende Zuid-Vietnamese regimes grip verloren op de eigen bevolking. De guerrilla die de
Vietcong voerde, bleek niet te stoppen met grote troepeninzet en zware bombardementen. De
publieke opinie in de Verenigde Staten, met name de naoorlogse protestgeneratie, keerde zich
tegen het eigen Vietnambeleid, wat bijdroeg tot het besluit van president Nixon om een uitweg te
zoeken via de vietnamisering van de oorlog en via de driehoeks-diplomatie.
Gebeurtenissen
1949 De S.U. brengt een A-bom tot ontploffing
Kenmerkende aspecten
Ka 40
1950 Noord-Korea valt met Chinese steun het
zuiden binnen tijdens de Korea-oorlog
Ka 45
1954 Akkoorden van Genève
1965 Tonkin-incident
Ka 45, 46
Ka 45
1969 Woodstock
1973 Akkoorden van Parijs
Ka 48
Ka 45, 46
3 Wapenwedloop en dreiging van een atoomoorlog (1955-1963)
Leidende vraag:
Waardoor liep de Koude Oorlog op kritieke momenten niet uit op een directe militaire
confrontatie tussen beide grootmachten?
Kader
Nadat de Bondsrepubliek lid was geworden van de NAVO en de DDR van het Warschaupact leek
de Oost-Westverhouding in Europa gestabiliseerd. Dit bleek bij de Hongaarse opstand in 1956,
toen de Verenigde Staten niet bereid waren om voor de Hongaarse opstandelingen een Derde
Wereldoorlog te riskeren. Van haar kant streefde de leiding van de Sovjet-Unie sinds het
overlijden van Stalin naar vreedzame co-existentie. Toch kwam het in 1961 onder Kennedy en
Chroesjtsjov tot een tweede crisis rond West-Berlijn, dat een belangrijke symboolfunctie had
voor de Westerse wereld en bovendien voor DDR-burgers een vluchtweg bood. De crisis eindigde
met de bouw van de Berlijnse Muur, die door het Westen werd geaccepteerd maar ook een
symbool werd voor datgene waar het Westen tegen streed. De meest riskante confrontatie
tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie ontstond in oktober 1962 door de voorbereidingen
door de Sovjet-Unie voor installatie van Russische raketten op Cuba. Beide partijen namen
tijdens de Cubacrisis grote risico’s en een atoomoorlog leek dichterbij dan ooit.
Gebeurtenissen
Kenmerkende aspecten
1956 Hongaarse Opstand wordt neergeslagen
1961 Bouw van de Berlijnse muur
Ka 45
Ka 45
1962 Cuba-crisis
Ka 45
4 Aanhoudende wapenwedloop, afnemende dreiging van een atoomoorlog (19631989)
Leidende vraag:
Waardoor nam de dreiging van een atoomoorlog na 1963 af?
Kader
Na de Cubacrisis drong bij beide partijen het besef door dat de Koude Oorlog uit de hand dreigde
te lopen en een bedreiging vormde voor de wereldvrede. Dit leidde tot initiatieven om de
wapenwedloop te beperken, met name de atoombewapening. Door de toenemende reikwijdte en
vernietigingskracht van de moderne wapens nam de intensiteit van de wapenwedloop niet af,
maar door de Détente ontstond wel een verbetering in de betrekkingen tussen de Verenigde
Staten en de Sovjet-Unie. De strijd om uitbreiding van de eigen invloedssfeer verplaatste zich in
deze periode naar Afrika waar de dekolonisatie een einde maakte aan de overheersing door het
Westen. Begin jaren tachtig leek de wapenwedloop een nieuwe dimensie te krijgen met het
Amerikaanse SDI-project, opgezet onder het bewind van president Reagan, waarover de
meningen in het Westen sterk verdeeld waren. Dit project veroorzaakte grote onrust in de
Sovjet-Unie, omdat de Russische economie deze nieuwe concurrentieslag niet aankon. Met de
komst van Michael Gorbatsjov en zijn beleid van Glasnost en Perestrojka ging de Koude Oorlog
de laatste fase in. Het loslaten van de Breznjev-doctrine stelde Oostbloklanden in de gelegenheid
een eigen politieke koers te gaan volgen, al dan niet geïnitieerd door binnenlands protest. In
Polen nam de vakbond Solidarnosc onder leiding van Lech Walesa hierin het voortouw. Nadat
Hongarije de grens met het Westblok had geopend viel de Muur tussen West- en Oost-Duitsland.
Gorbatsjov werd afgezet, waarna een staatsgreep onder leiding van Boris Jeltsin een einde
maakte aan het communistisch bewind in de Sovjet-Unie. Door het uiteenvallen van het Oostblok
was er een einde gekomen aan de Koude Oorlog.
Gebeurtenissen
Kenmerkende aspecten
1968 Praagse lente
1975 Na de dekolonisatie breekt in
Angola een burgeroorlog uit tussen
MPLA en FNLA
Ka 45, 48
Ka 45, 46
1968 Het non-proliferatieverdrag wordt
getekend
1980 lancering van SDI
Ka 45
1981 legalisering Solidarnosc
1989 Val van de Berlijnse muur
Ka 45, 47
Ka 45, 47, 48
Ka 45
Overzicht van de gespecificeerde kenmerkende aspecten en de daarbij gekozen
gebeurtenissen.
Kenmerkende aspecten
Gebeurtenissen
37 De rol van moderne propagandaen communicatiemiddelen en vormen
van massaorganisatie
1953
Terechtstelling van het echtpaar Rosenberg
40 Het voeren van twee
wereldoorlogen
1945
1945
1949
Conferentie van Potsdam
Atoombom op Hirosjima
De S.U. brengt een A-bom tot ontploffing (V)
43 Verwoestingen op niet eerder
vertoonde schaal door
massavernietigingswapens en de
betrokkenheid van de burgerbevolking
bij oorlogvoering
45 De verdeling van de wereld in twee
ideologische blokken in de greep van
een wapenwedloop en de daaruit
voortvloeiende dreiging van een
atoomoorlog.
1945
1945 Atoombom op Hirosjima
1947
1948
1949
1953
1955
1950
1968
1980
1981
1989
Afkondiging van de Truman Doctrine
Blokkade van Berlijn
Oprichting van de NAVO
Terechtstelling van het echtpaar Rosenberg
Oprichting van het Warschau-Pakt
Noord-Korea valt met Chinese steun het zuiden
binnen tijdens de Korea-oorlog
De Fransen verlaten Vietnam (V)
Tonkin-incident (V)
Akkoorden van Parijs (V)
Hongaarse Opstand wordt neergeslagen
Bouw van de Berlijnse muur
Cuba-crisis
Praagse lente
Na de dekolonisatie breekt in Angola een
burgeroorlog uit tussen MPLA en FNLA
Het non-proliferatieverdrag wordt getekend
Lancering van SDI/of toch Afghanistan?
Legalisering Solidarnosc
Val van de Berlijnse muur
1954
1973
De Fransen verlaten Vietnam (V)
Akkoorden van Parijs (V)
1954
1965
1973
1956
1961
1962
1968
1975
46 de dekolonisatie die een einde
maakte aan de westerse hegemonie in
de wereld
1975
47 De eenwording van Europa.
1981
1989
1969
1989
1968
48 De toenemende westerse welvaart
die vanaf de jaren zestig van de
twintigste eeuw aanleiding gaf tot
ingrijpende sociaal-culturele
veranderingsprocessen.
Na de dekolonisatie breekt in Angola een
burgeroorlog uit tussen MPLA en FNLA
Legalisering Solidarnosc
Val van de Berlijnse muur
Woodstock (V)
Val van de Berlijnse muur
Praagse Lente
B5. Kenmerkende aspecten algemeen
In het schema op de volgende bladzijde is te zien welke kenmerkende aspecten zijn gespecificeerd
en welke niet.
Welke plaats hebben de niet gespecificeerde kenmerkende aspecten in het centraal examen?
Zoals in het advies aan de Minister is aangegeven:
Om het karakter van de oriëntatiekennis te garanderen, dienen de leerlingen alle kenmerkende
aspecten ook op een algemener niveau te kunnen herkennen en uitleggen aan de hand van nieuwe
contexten en onbekende voorbeelden. Dat geldt voor zowel de uitgewerkte als de niet nader
gespecificeerde kenmerkende aspecten.
K.A.
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
16.
17.
18.
19.
20.
21.
22.
23.
24.
25.
26.
27.
28.
29.
30.
31.
32.
33.
34.
35.
36.
37.
38.
39.
40.
41.
42.
43.
44.
45.
46.
47.
48.
49.
HC I
HC II
HC III
H IV
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
Bijlage 1. Examenprogramma geschiedenis vwo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A Historisch besef
Domein B Oriëntatiekennis
Domein C Thema's
Domein D Geschiedenis van de rechtsstaat en van de parlementaire democratie
Domein E Oriëntatie op studie en beroep.
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op de Domeinen A en B.
De CEVO stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
De CEVO maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op Domein A en:
- de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
- indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het
centraal examen betrekking heeft;
- indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen
verschillen.
De examenstof
Wat in onderstaande tekst gecursiveerd is, geldt alleen voor het examenprogramma vwo.
Domein A: Historisch besef
1. De kandidaat kan:
- gebeurtenissen uit zijn eigen leven alsmede verschijnselen, gebeurtenissen en personen uit de
geschiedenis met behulp van een tijdbalk of een andere vorm van chronologische
schematisering ordenen en daarbij de volgende aanduidingen van tijd en tijdsindeling
gebruiken: jaren, eeuwen, tijdvakken, perioden en jaartellingen;
- met gebruik van voorbeelden uit de perioden- en tijdvakkenindeling van eindterm 2, de
westers-christelijke jaartelling en een ander voorbeeld van een jaartelling of
periodisering/meerdere andere voorbeelden van jaartellingen of periodiseringen uitleggen dat
chronologische indelingen interpretatief van aard zijn en (mede) afhangen van de standplaats
die men inneemt en/of de vraag die men wil beantwoorden.
2. De kandidaat kan de volgende tijdvakken met bijbehorende tijdsgrenzen in chronologische
volgorde noemen en als referentiekader gebruiken:
- tijdvak 1: van jagers en boeren (- 3000 voor Christus) / Prehistorie;
- tijdvak 2: tijd van Grieken en Romeinen (3000 voor Christus-500 na Christus) / Oudheid;
- tijdvak 3: tijd van monniken en ridders (500-1000) / vroege Middeleeuwen;
- tijdvak 4: tijd van steden en staten (1000-1500) / hoge en late Middeleeuwen;
- tijdvak 5: tijd van ontdekkers en hervormers (1500-1600) / Renaissancetijd / 16e eeuw;
- tijdvak 6: tijd van regenten en vorsten (1600-1700) / Gouden Eeuw / 17e eeuw;
-
tijdvak
tijdvak
tijdvak
tijdvak
7: tijd van pruiken en revoluties (1700-1800) / eeuw van de Verlichting/ 18e eeuw;
8: tijd van burgers en stoommachines (1800-1900) / industrialisatietijd / 19e eeuw;
9: tijd van de wereldoorlogen (1900-1950) / eerste helft 20e eeuw;
10: tijd van televisie en computer (vanaf 1950) / tweede helft 20 e eeuw.
3. De kandidaat kan:
- de tijdvakken van eindterm 2 plaatsen in de periodes Prehistorie, Oudheid, Middeleeuwen,
Vroegmoderne Tijd en Moderne Tijd;
- uitleggen dat de indeling in perioden en tijdvakken een westers perspectief op de geschiedenis
vertegenwoordigt en wat de beperkingen en bezwaren daarvan kunnen zijn.
4. De kandidaat kan:
- in historische processen de samenhang tussen veranderingen en continuïteit beschrijven;
- de betekenis van historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen voor het heden
aangeven;
- verschillende soorten historische verandering onderscheiden;
- door het onderscheiden van continuïteiten van langere en kortere duur onderkennen hoe
elementen afkomstig uit verschillende tijdvakken zich gelijktijdig in één tijdvak kunnen
manifesteren (de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige).
5. De kandidaat kan:
- een vraag en een daarop aansluitende hypothese formuleren;
- voor een vraag bruikbaar bronnenmateriaal verwerven en gegevens eruit selecteren.
6. De kandidaat kan:
- in het kader van een historische vraagstelling verklaringen geven voor historische
gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen;
- onderscheid maken tussen verschillende soorten oorzaken en gevolgen
7. De kandidaat kan bij het geven van oordelen over het verleden rekening houden met:
- het onderscheid tussen feiten en meningen;
- tijd- en plaatsgebondenheid van interpretaties en oordelen afkomstig van personen uit het
verleden en afkomstig van hedendaagse personen, onder wie hij zelf;
- de rol van waardepatronen in heden en verleden;
- het ondersteunen van uitspraken met behulp van argumenten.
Domein B: Oriëntatiekennis
8. De kandidaat kan voor elk van de tien tijdvakken die genoemd zijn in eindterm 2:
- de kenmerkende aspecten voor ieder tijdvak noemen;
- bij elk kenmerkend aspect van een tijdvak een passend voorbeeld geven van een gebeurtenis,
ontwikkeling, verschijnsel of handeling dan wel gedachtegang van een persoon en dit voorbeeld
gebruiken om het betreffende aspect te verduidelijken;
- uitleggen hoe kennis van het betreffende tijdvak de oriëntatie op de hedendaagse werkelijkheid
beïnvloedt;
- uitleggen dat de betekenis die aan tijdvakken wordt toegekend mede afhangt van de tijd, plaats
en omstandigheden waarin mensen zich met het verleden bezighouden.
Voor tijdvak 1 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
- de levenswijze van jagers-verzamelaars;
- het ontstaan van landbouw en landbouwsamenlevingen;
- het ontstaan van de eerste stedelijke gemeenschappen.
Voor tijdvak 2 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
- de ontwikkeling van wetenschappelijk denken en het denken over burgerschap en politiek in de
Griekse stadstaat;
- de klassieke vormentaal van de Grieks-Romeinse cultuur;
- de groei van het Romeinse imperium waardoor de Grieks-Romeinse cultuur zich in Europa
verspreidde;
- de confrontatie tussen de Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse cultuur van NoordwestEuropa;
- de ontwikkeling van het jodendom en het christendom als de eerste monotheïstische
godsdiensten.
Voor tijdvak 3 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
- de verspreiding van het christendom in geheel Europa;
- het ontstaan en de verspreiding van de islam;
- de vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane cultuur door een
zelfvoorzienende agrarische cultuur, georganiseerd via hofstelsel en horigheid;
- het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur.
Voor tijdvak 4 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
- de opkomst van handel en ambacht die de basis legde voor het herleven van een agrarischurbane samenleving;
- de opkomst van de stedelijke burgerij en de toenemende zelfstandigheid van steden;
- het conflict in de christelijke wereld over de vraag of de wereldlijke dan wel de geestelijke
macht het primaat behoorde te hebben;
- de expansie van de christelijke wereld naar buiten toe, onder andere in de vorm van de
kruistochten;
- het begin van staatsvorming en centralisatie.
Voor tijdvak 5 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
- het begin van de Europese overzeese expansie;
- het veranderende mens- en wereldbeeld van de renaissance en het begin van een nieuwe
wetenschappelijke belangstelling;
- de hernieuwde oriëntatie op het erfgoed van de klassieke Oudheid;
- de protestantse reformatie die splitsing van de christelijke kerk in West-Europa tot gevolg had;
- het conflict in de Nederlanden dat resulteerde in de stichting van een Nederlandse staat.
Voor tijdvak 6 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
- het streven van vorsten naar absolute macht;
- de bijzondere plaats in staatkundig opzicht en de bloei in economisch en cultureel opzicht van
de Nederlandse Republiek;
- wereldwijde handelscontacten, handelskapitalisme en het begin van een wereldeconomie;
- de wetenschappelijke revolutie.
Voor tijdvak 7 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
- rationeel optimisme en ‘verlicht denken’ dat werd toegepast op alle terreinen van de
samenleving: godsdienst, politiek, economie en sociale verhoudingen;
- voortbestaan van het ancien régime met pogingen om het vorstelijk bestuur op eigentijdse
verlichte wijze vorm te geven (verlicht absolutisme);
- uitbouw van de Europese overheersing, met name in de vorm van plantagekoloniën en de
daarmee verbonden transatlantische slavenhandel, en de opkomst van het abolitionisme;
- de democratische revoluties in westerse landen met als gevolg discussies over grondwetten,
grondrechten en staatsburgerschap.
Voor tijdvak 8 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
- de industriële revolutie die in de westerse wereld de basis legde voor een industriële
samenleving;
- discussies over de ‘sociale kwestie’;
- de moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie;
- de opkomst van emancipatiebewegingen;
- voortschrijdende democratisering, met deelname van steeds meer mannen en vrouwen aan het
politieke proces;
- de opkomst van politiek-maatschappelijke stromingen: liberalisme, nationalisme, socialisme,
confessionalisme en feminisme.
Voor tijdvak 9 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
- de rol van moderne propaganda- en communicatiemiddelen en vormen van massaorganisatie;
- het in praktijk brengen van de totalitaire ideologieën communisme en
fascisme/nationaalsocialisme;
- de crisis van het wereldkapitalisme;
- het voeren van twee wereldoorlogen;
- racisme en discriminatie die leidden tot genocide, in het bijzonder op de joden;
- de Duitse bezetting van Nederland;
- verwoestingen op niet eerder vertoonde schaal door massavernietigingswapens en de
betrokkenheid van de burgerbevolking bij oorlogvoering;
- vormen van verzet tegen het West-Europese imperialisme.
Voor tijdvak 10 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
- de verdeling van de wereld in twee ideologische blokken in de greep van een wapenwedloop en
de daaruit voortvloeiende dreiging van een atoomoorlog;
- de dekolonisatie die een eind maakte aan de westerse hegemonie in de wereld;
- de eenwording van Europa;
- de toenemende westerse welvaart die vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw aanleiding
gaf tot ingrijpende sociaal-culturele veranderingsprocessen;
- de ontwikkeling van pluriforme en multiculturele samenlevingen.
Domein C: Thema's
9. De kandidaat kan:
- aan de hand van vijf (voor profiel cultuur en maatschappij) / vier (voor profiel economie en
maatschappij) nader omschreven concrete thema's met gebruikmaking van de eindtermen uit
Domein A een beargumenteerd antwoord geven op inhoudelijke vragen over het betreffende
thema;
- op grond van situaties in de verschillende tijdvakken ontwikkelingen op langere termijn
beschrijven.
Domein D: Geschiedenis van de rechtsstaat en van de parlementaire democratie
10.De kandidaat kan:
- verband leggen tussen het ontstaan van vrijheidsrechten en politieke rechten in bepaalde
historische tijdvakken en kenmerkende aspecten van die tijdvakken;
- belangrijke denkers noemen en hun opvattingen over de relatie tussen staat en onderdanen;
- uitleggen onder invloed van welke factoren de rechtsstaat zich in Nederland heeft ontwikkeld en
welke actoren erbij betrokken waren;
- uitleggen onder invloed van welke factoren de parlementaire democratie zich in Nederland heeft
ontwikkeld sinds 1795;
-
de ontstaansgeschiedenis van de belangrijkste politieke stromingen en partijen weergeven sinds
1848.
Domein E: Oriëntatie op studie en beroep
Bijlage 2. Voorbeeldopgaven.
Op dit moment werkt het Cito aan een aantal voorbeeldopgaven en een daarbij horende
toelichting.
College voor Examens
030 - 2840 700, [email protected]
Postbus 315, 3500 AH Utrecht
www.cve.nl
Download