GESCHIEDENIS (HAVO EN) VWO Eerste (nog onvolledige) concept syllabus geschiedenis (havo en) vwo 2015 ten behoeve van een drietal voorlichtingsmiddagen in mei 2012. Deze versie bevat twee uitgewerkte historische contexten. De andere twee historische contexten worden wel benoemd evenals de daarbij horende kenmerkende aspecten. Versie 0, april 2012 Toelichting bij de titel van de deze syllabus: De syllabus waar versie 0 een voorloper van is, geldt voor het CE van het jaar 2015. Syllabi van de jaren vóór 2015 zijn niet meer geldig. In 2015 zal de tijdelijke afwijking van het examenprogramma geschiedenis havo en vwo opgeheven zijn en het CE betrekking hebben op domein B samen met A. Deze syllabus is tevens uitgangspunt voor het examen 2014 voor (‘oude’ en ‘nieuwe ‘) pilotscholen die kunnen beschikken over een dispensatie van het Ministerie. In 2015 zijn er geen bezemexamens geschiedenis havo of vwo. Vanaf mei 2012 zal de syllabuscommissie verder werken aan het voltooien van deze syllabus. Tegelijkertijd zullen door voorlichting en veldraadpleging nog aanpassingen mogelijk zijn in de nu voorliggende tekst. De syllabus geschiedenis havo en vwo 2015 zal in het voorjaar van 2013 vastgesteld worden door het College voor Examens. Inhoudsopgave 2. Het centraal examen vwo ................................................................................................. 4 3. Specificaties domeinen A en B ........................................................................................... 5 3.1. Domein A voor het CE ................................................................................................ 5 3.2 Domein B. ................................................................................................................. 10 Bijlage 1. Examenprogramma geschiedenis vwo ..................................................................... 20 Bijlage 2. Voorbeeldopgaven. ............................................................................................... 25 2. Het centraal examen vwo Tijdsduur en zitting Raadpleeg hiervoor Het Examenblad, www.examenblad.nl Domeinen in het nieuwe examenprogramma Domein A: Historisch besef Domein B: Oriëntatiekennis Domein C: Thema's (4 voor E&M, 5 voor C&M) Domein D: Geschiedenis van de rechtsstaat en van de parlementaire democratie Domein E: Oriëntatie op studie en beroep Verdeling CE-stof en SE-stof Voor 2015 geldt de tijdelijke afwijking van het examenprogramma niet meer! Dit houdt in dat voor het centraal examen geschiedenis havo en vwo in 2015 geldt dat Domein A in samenhang met Domein B getoetst zal worden. De andere domeinen worden getoetst in het SE eveneens in samenhang met domein A. . In 2013 zullen (behalve voor een klein aantal pilotscholen) de domeinen voor vwo als volgt over CE en SE verdeeld worden: Domeinen A Historisch besef B Oriëntatiekennis C Twee van de 4 of 5 thema’s D Geschiedenis van de rechtsstaat en van de parlementaire democratie E Oriëntatie op studie en beroep CE SE E&M SE C&M X X X X X X X X X X SE en PTA Zie hiervoor www.slo.nl. Vakspecifieke regels correctievoorschrift Vakinhoudelijke argumenten moeten afkomstig zijn uit gezaghebbende, wetenschappelijke publicaties. 3. Specificaties domeinen A en B 3.1. Domein A voor het CE Op dit moment is hier de tekst ingevoegd uit de werkversie syllabus geschiedenis voor de pilot examens van 2008 (deze tekst zal nog enige aanpassing ondergaan). Historisch besef De naam voor wat in domein A wordt beschreven is de afgelopen jaren aan verandering onderhevig geweest. Begrippen als historische vaardigheden, benaderingswijzen en structuurbegrippen en historisch besef werden afzonderlijk en/of samen gebruikt. Met domein A wordt in deze syllabus bedoeld: historisch denken en redeneren. Bronnen Punt 5 van domein A stelt dat de kandidaten een vraag en een daarop aansluitende hypothese moeten kunnen formuleren. Vervolgens moeten zij voor een vraag bruikbare bronnen verwerven en er gegevens uit selecteren. Dit onderdeel van domein A leent zich het best voor het doen van onderzoek in het kader van het schoolexamen. Daarvoor is het nodig dat de kandidaten bronnen verwerven. Op het centraal examen wordt van de kandidaten verwacht dat zij in staat zijn informatie uit gegeven bronnen te selecteren met betrekking tot een gegeven vraag. Bronnen worden altijd beoordeeld vanuit een bepaalde vraagstelling. Daarbij zal de inhoud van de bron moeten worden verbonden met de gegevens over de aard van de bron. Pas wanneer die verbinding goed is gemaakt en ook de juiste historische voorkennis erbij wordt betrokken, kan worden vastgesteld in welke mate de bron betrouwbaar en representatief is (bij die vraagstelling). Een bron is bruikbaar als die betrouwbaar en representatief is en op de gegeven vraagstelling betrekking heeft. Oorzaken en gevolgen Waar in domein A6 gesproken wordt van het onderscheiden van oorzaken dient hieronder verstaan te worden: het onderscheid maken in oorzaken én gevolgen. Politiek, economisch, sociaal, cultureel. Een aantal keren, in de toelichting op domein A4 en A6 en op domein B, tijdvak 4, is sprake van onderscheid in politieke, economische, sociale en culturele dimensies. Onder culturele dimensie moet, voor alle duidelijkheid, ook religie worden verstaan. Domein A Historisch besef A1. De kandidaat kan: 1.1 gebeurtenissen uit zijn eigen leven alsmede verschijnselen, gebeurtenissen en personen uit de geschiedenis met behulp van een tijdbalk of een andere vorm van chronologische schematisering ordenen en daarbij de volgende aanduidingen van tijd en tijdsindeling gebruiken: jaren, eeuwen, tijdvakken, perioden en jaartellingen; 1.2 met gebruik van voorbeelden uit de perioden- en tijdvakkenindeling van eindterm 2, de westers-christelijke jaartelling en een ander voorbeeld van een jaartelling of periodisering/meerdere andere voorbeelden van jaartellingen of periodiseringen uitleggen dat chronologische indelingen interpretatief van aard zijn en (mede) afhangen van de standplaats die men inneemt en/of de vraag die men wil beantwoorden. A2. De kandidaat kan de volgende tijdvakken met bijbehorende tijdsgrenzen in chronologische volgorde noemen en als referentiekadergebruiken: tijdvak 1: van jagers en boeren (- 3000 voor Christus) / Prehistorie; tijdvak 2: tijd van Grieken en Romeinen (3000 voor Christus500 na Christus) / Oudheid; tijdvak 3: tijd van monniken en ridders (500-1000) / vroege Middeleeuwen; tijdvak 4: tijd van steden en staten (1000-1500) / hoge en late Middeleeuwen; tijdvak 5: tijd van ontdekkers en hervormers (1500-1600) /renaissancetijd / 16e eeuw; tijdvak 6: tijd van regenten en vorsten (1600-1700) / Gouden Eeuw / 17e eeuw; tijdvak 7: tijd van pruiken en revoluties (1700-1800) / eeuw van de Verlichting/ 18e eeuw; tijdvak 8: tijd van burgers en stoommachines (1800-1900) / industrialisatietijd / 19e eeuw; tijdvak 9: tijd van de wereldoorlogen (1900-1950) / eerste helft 20e eeuw; tijdvak 10: tijd van televisie en computer (vanaf 1950) / tweede helft 20e eeuw. Toelichting Over 1.1 worden in het centraal examen geen vragen gesteld Zie A7 voor ‘standplaatsgebondenheid’ Zie voor het gebruik van de tien tijdvakken als referentiekader de toelichting bij domein B. A3. De kandidaat kan: 3.1 de tijdvakken van eindterm 2 plaatsen in de periodes Prehistorie, Oudheid, Middeleeuwen, Vroegmoderne Tijd en Moderne Tijd; De vragen / opgaven in het CE worden geordend volgens deze periode-indeling. 3.2 uitleggen dat de indeling in perioden en tijdvakken een westers perspectief op de geschiedenis vertegenwoordigt en wat de beperkingen en bezwaren daarvan kunnen zijn. De kandidaat kan tevens uitleggen wat het voordeel is van het ordenen van de geschiedenis in perioden. A4. De kandidaat kan: 4.1 in historische processen de samenhang tussen veranderingen en continuïteit beschrijven; Toelichting De kandidaat kan continuïteit en verandering onderscheiden in historische processen. 4.2 de betekenis van historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen voor het heden aangeven 4.3 verschillende soorten historische verandering onderscheiden; Dit onderdeel van domein A wordt niet getoetst in het centraal examen. Het gaat hierbij om het kunnen onderscheiden van veranderingen naar bijvoorbeeld: tempo (bijvoorbeeld tamelijk snel en plotseling of langzaam en geleidelijk) terrein (bijvoorbeeld politiek, economisch, sociaal en cultureel) waardering, denk hierbij aan: de schaal van de veranderingen (hoeveel mensen/landen waren erbij betrokken) de intensiteit (hoe diep werd het leven van mensen er door beïnvloed) de duur Zie toelichting bij 4.1 4.4 door het onderscheiden van continuïteiten van langere en kortere duur onderkennen hoe elementen afkomstig uit verschillende tijdvakken zich gelijktijdig in één tijdvak kunnen manifesteren (de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige). A5. De kandidaat kan: 5.1 een vraag en een daarop aansluitende hypothese formuleren; 5.2 voor een vraag bruikbaar bronnenmateriaal verwerven en gegevens eruit selecteren. Hierover worden in het centraal examen geen vragen gesteld. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen historisch redeneren met en over bronnen. Bij het redeneren met bronnen gaat het om de inhoud van de bronnen. Het gaat om het verwerven van bronnenmateriaal en het selecteren van gegevens daaruit in relatie tot een vraagstelling. Bij de inhoud van de bron gaat het om vragen als: Wat voor (historische) feiten /meningen/interpretaties bevat de bron Wat voor informatie bevat de bron juist niet (terwijl die wellicht verwacht mocht worden) Bij het redeneren over bronnen gaat het om de aard van de bronnen en het analyseren van de bron. Bij de aard van de bron gaat het om vragen als: onder welke omstandigheden is de bron tot stand gekomen wie is de auteur (tijd- en plaatsgebondenheid) wat is het doel voor welk publiek is de bron bedoeld Voor zowel redeneren met als over bronnen moet rekening gehouden worden met de bruikbaarheid. Deze is: groter naarmate de informatie uit de bron betrouwbaarder (of verifieerbaar) is in relatie tot een vraagstelling; groter naarmate de informatie uit de bron representatiever is in relatie tot een vraagstelling. A6. De kandidaat kan: - in het kader van een historische vraagstelling: o verklaringen geven voor historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen; o onderscheid maken tussen verschillende soorten oorzaken en gevolgen. Het gaat om causale (oorzaak/gevolg) verbanden tussen verschijnselen of gebeurtenissen, waarbij rekening gehouden moet worden met motieven van mensen. Het aangeven van oorzaken, motieven en gevolgen is een interpretatie die (mede) afhangt van eigen tijd- en plaatsgebondenheid (zie ook 7) - voorbeelden van oorzaken zijn: structurele (indirecte) en incidentele (directe) oorzaken. Een incidentele of directe oorzaak die onmiddellijk aan een gebeurtenis voorafgaat, wordt ook vaak 'aanleiding' genoemd. politieke, economische, sociale en culturele oorzaken - voorbeelden van gevolgen zijn: direct optredende gevolgen en gevolgen op langere termijn bedoelde en onbedoelde gevolgen politieke, economische, sociale en culturele gevolgen belangrijke en minder belangrijke gevolgen, denk hierbij aan: o de schaal van de gevolgen (hoeveel mensen/landen waren erbij betrokken) o de intensiteit (hoe diep werd het leven van mensen er door beïnvloed ) o de duur 3.2 Domein B. Inleiding en toelichting In deze syllabus wordt voor een deel van de kenmerkende aspecten het aantal historische voorbeelden aan de hand waarvan de leerlingen een kenmerkend aspect kunnen verduidelijken ingeperkt en specifieker omschreven. Vanuit een beperkt aantal kenmerkende aspecten zijn drie (havo) en vier (vwo) thematische clusters van tijdvak overschrijdende leidende vragen ontworpen. Deze “historische contexten” zorgen telkens voor een samenhangende context tussen de kenmerkende aspecten. Voor 1 2 3 4 het centraal examen in 2015 betreft de volgende historische contexten: De Republiek De Amerikaanse en Franse revolutie (alleen voor vwo) Duitsland 1871 - 1945 De Koude Oorlog Per historische context worden historische voorbeelden (gebeurtenissen) genoemd. De genoemde gebeurtenissen kunnen verschillende rollen vervullen in de voorbereiding op het CE: in een latere versie wordt hier nader op ingegaan. Het kader waarin ze gekend moeten worden wordt kort geschetst. De leidende vragen geven richting aan wat er van deze voorbeelden moet worden gekend. De historische contexten zijn gespreid over de tijd, maar dekken niet alle tijdvakken en alle kenmerkende aspecten. In het examen zal ca. 60 à 70 % van de scorepunten betrekking hebben op de nader gespecificeerde kenmerkende aspecten. De rest van de scorepunten betreft kenmerkende aspecten zonder specificatie. Voorbeeldopgaven en een toelichting aarbij in een volgende versie van deze concept syllabus. Pas op: deze versie is dus nog niet compleet: alleen de historische contexten over Duitsland en de Koude Oorlog zijn in deze 0-versie opgenomen. De andere twee historische contexten zijn nog in bewerking. Wel is bij alle vier historische contexten al aangegeven welke kenmerkende aspecten nader gespecificeerd zullen worden. B1 Historische context De Republiek De kenmerkende aspecten die voor deze historische context worden gespecificeerd zijn: 14 17 Opkomst van de stedelijke burgerij en toenemende zelfstandigheid van steden Het begin van staatsvorming en centralisatie 18 21 Het begin van de Europese overzeese expansie De protestantse reformatie die splitsing van de christelijke kerk in West-Europa tot gevolg heeft Het conflict in de Nederlanden dat resulteerde in de stichting van een Nederlandse staat 22 23 24 25 Het streven van vorsten naar absolute macht De bijzondere plaats in staatkundig opzicht en de bloei en economisch en cultureel opzicht van de Nederlandse Republiek Wereldwijde handelscontacten, handelskapitalisme en het begin van een wereldeconomie Deze specificatie is nog in bewerking B2 Historische context (alleen vwo) De Amerikaanse en Franse Revolutie De kenmerkende aspecten die voor deze historische context worden gespecificeerd zijn: Kenmerkende aspecten 23 25 Het streven van vorsten naar absolute macht Wereldwijde handelscontacten, handelskapitalisme en het begin van een wereldeconomie 27 Rationeel optimisme en een ‘verlicht denken’ dat werd toegepast op alle terreinen van de samenleving: godsdienst, politiek, economie en sociale verhoudingen Voortbestaan van het ancien regime met pogingen om het vorstelijk bestuur eigentijdse verlichte vorm te geven (verlicht absolutisme) Uitbouw van de Europese overheersing, met name in de vorm van plantagekoloniën en de daarmee verbonden trans-Atlantische slavenhandel en de opkomst van het abolitionisme De democratische revoluties in westerse landen met als gevolg discussies over grondwetten, grondrechten en staatsburgerschap De opkomst van de politiek-maatschappelijke stromingen: nationalisme 28 29 30 36 Deze specificatie is nog in bewerking B.3 Historische Context Duitsland 1871-1945. Van keizerrijk naar nationaalsocialistische staat. 1 Duitsland 1871-1945: Het Duitse keizerrijk (1871-1918) Leidende vraag: Wat betekende de vorming van het Duitse keizerrijk voor het machtsevenwicht tussen de Europese grootmachten? Kader Tijdens de Frans-Duitse oorlog (1870-1871) verscheen, onder leiding van Pruisen, het Duitse keizerrijk als ‘verspätete Nation’ op het Europese toneel. Het nieuwe Duitsland was een politieke, militaire en, door de snelle industrialisatie in de voorgaande decennia, economische grootmacht. Rijkskanselier Otto von Bismarck was tevreden met de bestaande grenzen maar zag Duitsland wel als omsingeld door sterke mogendheden. Het buitenlandse beleid was er daarom op gericht door een alliantiepolitiek het bestaande machtsevenwicht te handhaven. De troonsbestijging van Wilhelm II in 1888 luidde een nieuw tijdperk in. Wilhelm II versterkte de positie van de keizer en zijn regering kreeg steeds meer autocratische trekken. Duitsland was niet langer tevreden met de bestaande situatie maar wilde een belangrijkere plaats op het wereldtoneel. Deze Duitse Weltpolitik was in eerste instantie gericht op overzees imperialisme, waarbij het Groot-Brittannië als koloniale grootmacht tegenover zich vond. In het begin van de twintigste eeuw werd de blik meer gericht op het Europese continent. Deze groeiende internationale ambities ontwikkelden zich, tot verontrusting van Groot-Brittannië en Frankrijk, hand in hand met sterke economische groei en toenemend militarisme. Zowel Duitsland als de andere Europese grootmachten zochten in bondgenootschappen steeds meer steun. De rivaliteit tussen de grote mogendheden kwam in 1914 tot uitbarsting in de Eerste Wereldoorlog. Deze totale oorlog had ingrijpende gevolgen voor zowel soldaten als het thuisfront. In de herfst van 1918 leidde de zware last van de oorlog tot steeds meer onvrede onder de bevolking die culmineerde in een revolutie. Tegelijkertijd werd duidelijk dat Duitsland de oorlog op het slagveld verloren had. Op 9 november 1918 werd de republiek uitgeroepen en op 11 november 1918 tekende de regering van deze republiek de wapenstilstand. Gebeurtenissen Kenmerkende aspecten 1871 Uitroepen Duitse keizerrijk in Versailles 31, 40 1884-85 Conferentie van Berlijn 1898 Vlootwet 33, 36 33, 36, 40 1914 1918 40, 43 31, 40 Von Schlieffenplan treedt in werking De regering van de Republiek van Weimar ondertekent de wapenstilstand in Compiègne 2 Duitsland 1871-1945: De Republiek van Weimar (1919-1933) Leidende vraag: Welke factoren leidden tot de ondergang van de Republiek van Weimar? Kader De Republiek van Weimar maakte van Duitsland een parlementaire democratie. De basis van deze democratie was wankel door de machtsstrijd tussen democraten en groepen die een einde wilde maken aan de parlementaire democratie, zoals de oude conservatie elite, extreem- rechtse groepen en communisten . De leiders van de republiek probeerden door middel van een vreedzame politiek weer aanzien te krijgen in Europa. De Duitse bevolking had echter weinig vertrouwen in de Repbliek omdat deze verantwoordelijk werd gehouden voor de vernedering door het Verdrag van Versailles en er niet in slaagde de grote politieke en vooral economische problemen op te lossen. De herstelbetalingen drukten zwaar op de economie en leidden in 1923 tot een grote crisis. Mede door hulp van de Verenigde Staten begon een voorzichtig economisch herstel en konden tussen 1924 en 1929 redelijk stabiele regeringen worden gevormd. De Amerikaanse Beurskrach van 1929 legde de zwakte van de Duitse economie en de politieke instabiliteit bloot. Hiervan profiteerde de nationaalsocialistische partij (NSDAP) onder leiding van Adolf Hitler. Mede door het redenaarstalent van Hitler, grootscheepse propaganda en paramilitair machtsvertoon, groeide de NSDAP uit tot een massapartij. Het Duitse volk werd economisch herstel beloofd, verwerping van het Verdrag van Versailles en sterk leiderschap. Hierdoor zou Duitsland weer de plaats op het wereldtoneel krijgen waar het, volgens Hitler, recht op had. De NSDAP won de verkiezingen en met steun van de conservatieve elite werd Hitler in 1933 rijkskanselier. Vlak na zijn aantreden begon hij met de opbouw van een totalitair regime. Met een noodverordening werd het parlement buiten spel en was de Republiek van Weimar ten einde. Gebeurtenissen 1919 Moord op Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht 1919 Verdrag van Versailles Kenmerkende aspecten 38 1923 1924 Bierkellerputsch Dawesplan 38 39, 40 1933 Instelling Rijkscultuurkamer Goebbels Rijksdagbrand 1933 3 door 31, 38, 40 37, 38 38 Duitsland 1871-1945: Het Derde Rijk (1934-1945) Leidende vraag: Welke gevolgen had het nationaalsocialisme voor Duitsland en Europa? Kader Onder leiding van Hitler werd, met grootschalige propaganda, censuur en terreur, de Duitse samenleving genazificeerd. Door het economisch herstel en omverwerping van het Verdrag van Versailles kreeg het regime veel steun van de bevolking. Tot de eerste slachtoffers behoorden degenen die niet pasten in de Duitse ‘Volksgemeinschaft’ vanwege onder meer ras, fysieke eigenschappen, seksuele geaardheid of politieke opvattingen. In zijn buitenlandse politiek richtte Hitler zich aanvankelijk op de aansluiting van Duitse gebieden maar streefde hij uiteindelijk naar een totale etnische herschikking van Europa waarin het arische ras moest overheersen. Groot-Brittannië probeerde met de politiek van appeasement oorlog te voorkomen. Maar toen Hitler, gedekt door de Sovjet-Unie, in 1939 Polen binnenviel, verklaarden Groot-Brittannië en Frankrijk aan Duitsland de oorlog. De door Duitsland snel veroverde gebieden werden volledig onderworpen aan het nationaalsocialisme; de mate waarin verschilde sterk in West- en Oost-Europa. In 1941 viel Duitsland ook de Sovjet-Unie binnen. Deze oorlog verbond een radicaal anticommunisme met een racistisch wereldbeeld en leidde tot vernietiging op grote schaal. Tijdens deze aanval begon de genocide op de joden in onderworpen gebieden. De ommekeer aan het oostfront vond plaats na de verloren slag bij Stalingrad en in juni 1944 bereikten de geallieerden de definitieve doorbraak in het westen. Gezamenlijk trokken de Verenigde Staten, de Sovjet-Unie en Groot-Brittannië op tegen Duitsland. Toen in mei 1945 Berlijn was ingenomen door de Russen eindigde de totale oorlog met een totale nederlaag voor Duitsland. De toekomst van Duitsland lag nu in handen van de geallieerden. Gebeurtenissen Kenmerkende aspecten 1935 1938 Neurenberger wetten Conferentie van München 38, 41 40 1941 1942 Inval Sovjet-Unie Wannseeconferentie 38, 40, 43 38, 41 1945 Conferentie van Potsdam 38, 40 Overzicht kenmerkende aspecten en gebeurtenissen in de H.C. Duitsland Kenmerkende aspecten Gebeurtenissen 31 De opkomst van de politiek-maatschappelijke stromingen nationalisme, liberalisme, socialisme, confessionalisme en feminisme. 1871 1918 1919 Uitroepen Duitse keizerrijk in Versailles De regering van de Republiek van Weimar ondertekent de wapenstilstand in Compiègne Verdrag van Versailles 33 De industriële revolutie die in de westerse wereld de basis legde voor een industriële samenleving. 1884-85 Conferentie van Berlijn 1898 Vlootwet 36 De moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie. 1884-85 Conferentie van Berlijn 1898 Vlootwet 37 De rol van moderne propaganda- en communicatiemiddelen en vormen van massaorganisatie 1933 Instelling Rijkscultuurkamer door Goebbels 38 Het in praktijk brengen van de totalitaire ideologieën communisme en fascisme/nationaalsocialisme. 1919 1933 1935 1941 1942 1945 Moord op Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht Verdrag van Versailles Bierkellerputsch Instelling Rijkscultuurkamer door Goebbels Rijksdagbrand Neurenberger wetten Inval Sovjet-Unie Wannseeconferentie Conferentie van Potsdam 39 De crisis van het wereldkapitalisme. 1924 Dawesplan 40 Het voeren van twee wereldoorlogen. 1871 1919 1924 1938 1941 1945 Uitroeping Duitse keizerrijk in Versailles Vlootwet Von Schlieffenplan treedt in werking De regering van de Republiek van Weimar ondertekent de wapenstilstand in Compiègne Verdrag van Versailles Dawesplan Conferentie van München Inval Sovjet-Unie Conferentie van Potsdam 41 Racisme en discriminatie die leidden tot genocide, in het bijzonder op de joden. 1935 1942 Neurenberger wetten Wannseeconferentie 43 Verwoestingen op niet eerder vertoonde schaal door massavernietigingswapens en de betrokkenheid van de burgerbevolking bij oorlogvoering. 1914 Von Schlieffenplan treedt in werking Inval Sovjet-Unie 1919 1923 1933 1898 1914 1918 1941 B4 Historische context: De Koude Oorlog 1 De verdeling van Europa in ideologische blokken (1945-1955) Leidende vraag: Waardoor raakte Europa na 1945 verdeeld in twee ideologische blokken en waardoor groeide de spanning tussen deze blokken? Kader Na de revolutie van 1917 ontstond in Rusland een nieuw politiek systeem, de Sovjet-Unie, onder leiding van de communistische partij, die streefde naar een klasseloze samenleving en wereldrevolutie. Dit politieke systeem, vanaf 1928 geleid door Stalin, week af van dat van de Verenigde Staten, met zijn nadruk op de politieke rechten van het individu. In de Tweede Wereldoorlog werkten de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten samen in de strijd tegen de asmogendheden. Tegen het einde van de oorlog liep de spanning tussen de twee landen snel op, onder meer door onenigheid over de vredesregeling met Duitsland en de nieuwe machtsverhoudingen in Europa. Het wantrouwen tussen de Sovjet-Unie en de westelijke mogendheden nam verder toe en daarmee de behoefte aan controle over gebieden die van strategisch belang werden geacht. Dit streven naar invloedsferen bevestigde voor elk van beide partijen het vijandbeeld van de andere partij. Onder Sovjet-Russische invloed ontstonden in Oost-Europa volksdemocratieën naar het model van de Sovjet-Unie. De Amerikaanse president Truman stimuleerde de eenwording van West-Europa om een dam op te werpen tegen communistische expansie onder meer met het Marshall plan. Europa raakte verdeeld in twee ideologische machtsblokken, die door de wapenwedloop en de vorming van militaire bondgenootschappen steeds grimmiger tegenover elkaar kwamen te staan. Gebeurtenissen 1945 Conferentie van Potsdam Kenmerkende aspecten Ka 40, 45 1945 Atoombom op Hiroshima 1947 Afkondiging van de Truman Doctrine Ka 40, 43 Ka 45 1948 Blokkade van Berlijn 1949 Oprichting van de NAVO Ka 45 Ka 45 1953 Terechtstelling van het echtpaar Rosenberg Ka 37, 45 1955 Oprichting van het Warschau-Pakt Ka 45 2 De verdeling van Azië in ideologische blokken (1945-1972) Leidende vraag: Waardoor raakte Azië na 1949 betrokken bij de Koude Oorlog en waardoor groeide de spanning tussen beide blokken in Azië? Kader De verhouding tussen de machtsblokken veranderde in 1949 doordat de Sovjet-Unie eveneens de atoombom ontwikkelde en door het uitroepen in hetzelfde jaar van de Volksrepubliek China onder leiding van Mao Zedong, de tweede communistische grootmacht. De Amerikaanse regering zag de communistische landen tot 1960 als één hecht ideologisch blok. Door de moeizame dekolonisatie en door ingrijpen van de Volksrepubliek China in Korea breidde de Koude Oorlog zich uit naar Zuidoost-Azië. Korea en Vietnam werden in tweeën gedeeld, waarbij in beide landen het Noorden zich richtte op de Volksrepubliek China en de Sovjet-Unie en het Zuiden op de Verenigde Staten. Eisenhower gebruikte de dominotheorie als legitimatie om met militaire steun aan bevriende regimes in Zuid-Korea en Zuid-Vietnam verdere verspreiding van het communisme te voorkomen. De communistische staten zagen deze betrokkenheid als een vorm van Westers imperialisme. Met grote militaire inspanningen van vooral de Verenigde Staten wist een VN-leger Zuid-Korea buiten de communistische invloedssfeer te houden. In Vietnam lukte dit niet. Onder president Johnson escaleerde het conflict, terwijl de zwakke, op Amerikaanse steun leunende Zuid-Vietnamese regimes grip verloren op de eigen bevolking. De guerrilla die de Vietcong voerde, bleek niet te stoppen met grote troepeninzet en zware bombardementen. De publieke opinie in de Verenigde Staten, met name de naoorlogse protestgeneratie, keerde zich tegen het eigen Vietnambeleid, wat bijdroeg tot het besluit van president Nixon om een uitweg te zoeken via de vietnamisering van de oorlog en via de driehoeks-diplomatie. Gebeurtenissen 1949 De S.U. brengt een A-bom tot ontploffing Kenmerkende aspecten Ka 40 1950 Noord-Korea valt met Chinese steun het zuiden binnen tijdens de Korea-oorlog Ka 45 1954 Akkoorden van Genève 1965 Tonkin-incident Ka 45, 46 Ka 45 1969 Woodstock 1973 Akkoorden van Parijs Ka 48 Ka 45, 46 3 Wapenwedloop en dreiging van een atoomoorlog (1955-1963) Leidende vraag: Waardoor liep de Koude Oorlog op kritieke momenten niet uit op een directe militaire confrontatie tussen beide grootmachten? Kader Nadat de Bondsrepubliek lid was geworden van de NAVO en de DDR van het Warschaupact leek de Oost-Westverhouding in Europa gestabiliseerd. Dit bleek bij de Hongaarse opstand in 1956, toen de Verenigde Staten niet bereid waren om voor de Hongaarse opstandelingen een Derde Wereldoorlog te riskeren. Van haar kant streefde de leiding van de Sovjet-Unie sinds het overlijden van Stalin naar vreedzame co-existentie. Toch kwam het in 1961 onder Kennedy en Chroesjtsjov tot een tweede crisis rond West-Berlijn, dat een belangrijke symboolfunctie had voor de Westerse wereld en bovendien voor DDR-burgers een vluchtweg bood. De crisis eindigde met de bouw van de Berlijnse Muur, die door het Westen werd geaccepteerd maar ook een symbool werd voor datgene waar het Westen tegen streed. De meest riskante confrontatie tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie ontstond in oktober 1962 door de voorbereidingen door de Sovjet-Unie voor installatie van Russische raketten op Cuba. Beide partijen namen tijdens de Cubacrisis grote risico’s en een atoomoorlog leek dichterbij dan ooit. Gebeurtenissen Kenmerkende aspecten 1956 Hongaarse Opstand wordt neergeslagen 1961 Bouw van de Berlijnse muur Ka 45 Ka 45 1962 Cuba-crisis Ka 45 4 Aanhoudende wapenwedloop, afnemende dreiging van een atoomoorlog (19631989) Leidende vraag: Waardoor nam de dreiging van een atoomoorlog na 1963 af? Kader Na de Cubacrisis drong bij beide partijen het besef door dat de Koude Oorlog uit de hand dreigde te lopen en een bedreiging vormde voor de wereldvrede. Dit leidde tot initiatieven om de wapenwedloop te beperken, met name de atoombewapening. Door de toenemende reikwijdte en vernietigingskracht van de moderne wapens nam de intensiteit van de wapenwedloop niet af, maar door de Détente ontstond wel een verbetering in de betrekkingen tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie. De strijd om uitbreiding van de eigen invloedssfeer verplaatste zich in deze periode naar Afrika waar de dekolonisatie een einde maakte aan de overheersing door het Westen. Begin jaren tachtig leek de wapenwedloop een nieuwe dimensie te krijgen met het Amerikaanse SDI-project, opgezet onder het bewind van president Reagan, waarover de meningen in het Westen sterk verdeeld waren. Dit project veroorzaakte grote onrust in de Sovjet-Unie, omdat de Russische economie deze nieuwe concurrentieslag niet aankon. Met de komst van Michael Gorbatsjov en zijn beleid van Glasnost en Perestrojka ging de Koude Oorlog de laatste fase in. Het loslaten van de Breznjev-doctrine stelde Oostbloklanden in de gelegenheid een eigen politieke koers te gaan volgen, al dan niet geïnitieerd door binnenlands protest. In Polen nam de vakbond Solidarnosc onder leiding van Lech Walesa hierin het voortouw. Nadat Hongarije de grens met het Westblok had geopend viel de Muur tussen West- en Oost-Duitsland. Gorbatsjov werd afgezet, waarna een staatsgreep onder leiding van Boris Jeltsin een einde maakte aan het communistisch bewind in de Sovjet-Unie. Door het uiteenvallen van het Oostblok was er een einde gekomen aan de Koude Oorlog. Gebeurtenissen Kenmerkende aspecten 1968 Praagse lente 1975 Na de dekolonisatie breekt in Angola een burgeroorlog uit tussen MPLA en FNLA Ka 45, 48 Ka 45, 46 1968 Het non-proliferatieverdrag wordt getekend 1980 lancering van SDI Ka 45 1981 legalisering Solidarnosc 1989 Val van de Berlijnse muur Ka 45, 47 Ka 45, 47, 48 Ka 45 Overzicht van de gespecificeerde kenmerkende aspecten en de daarbij gekozen gebeurtenissen. Kenmerkende aspecten Gebeurtenissen 37 De rol van moderne propagandaen communicatiemiddelen en vormen van massaorganisatie 1953 Terechtstelling van het echtpaar Rosenberg 40 Het voeren van twee wereldoorlogen 1945 1945 1949 Conferentie van Potsdam Atoombom op Hirosjima De S.U. brengt een A-bom tot ontploffing (V) 43 Verwoestingen op niet eerder vertoonde schaal door massavernietigingswapens en de betrokkenheid van de burgerbevolking bij oorlogvoering 45 De verdeling van de wereld in twee ideologische blokken in de greep van een wapenwedloop en de daaruit voortvloeiende dreiging van een atoomoorlog. 1945 1945 Atoombom op Hirosjima 1947 1948 1949 1953 1955 1950 1968 1980 1981 1989 Afkondiging van de Truman Doctrine Blokkade van Berlijn Oprichting van de NAVO Terechtstelling van het echtpaar Rosenberg Oprichting van het Warschau-Pakt Noord-Korea valt met Chinese steun het zuiden binnen tijdens de Korea-oorlog De Fransen verlaten Vietnam (V) Tonkin-incident (V) Akkoorden van Parijs (V) Hongaarse Opstand wordt neergeslagen Bouw van de Berlijnse muur Cuba-crisis Praagse lente Na de dekolonisatie breekt in Angola een burgeroorlog uit tussen MPLA en FNLA Het non-proliferatieverdrag wordt getekend Lancering van SDI/of toch Afghanistan? Legalisering Solidarnosc Val van de Berlijnse muur 1954 1973 De Fransen verlaten Vietnam (V) Akkoorden van Parijs (V) 1954 1965 1973 1956 1961 1962 1968 1975 46 de dekolonisatie die een einde maakte aan de westerse hegemonie in de wereld 1975 47 De eenwording van Europa. 1981 1989 1969 1989 1968 48 De toenemende westerse welvaart die vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw aanleiding gaf tot ingrijpende sociaal-culturele veranderingsprocessen. Na de dekolonisatie breekt in Angola een burgeroorlog uit tussen MPLA en FNLA Legalisering Solidarnosc Val van de Berlijnse muur Woodstock (V) Val van de Berlijnse muur Praagse Lente B5. Kenmerkende aspecten algemeen In het schema op de volgende bladzijde is te zien welke kenmerkende aspecten zijn gespecificeerd en welke niet. Welke plaats hebben de niet gespecificeerde kenmerkende aspecten in het centraal examen? Zoals in het advies aan de Minister is aangegeven: Om het karakter van de oriëntatiekennis te garanderen, dienen de leerlingen alle kenmerkende aspecten ook op een algemener niveau te kunnen herkennen en uitleggen aan de hand van nieuwe contexten en onbekende voorbeelden. Dat geldt voor zowel de uitgewerkte als de niet nader gespecificeerde kenmerkende aspecten. K.A. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39. 40. 41. 42. 43. 44. 45. 46. 47. 48. 49. HC I HC II HC III H IV X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X Bijlage 1. Examenprogramma geschiedenis vwo Het eindexamen Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen. Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen: Domein A Historisch besef Domein B Oriëntatiekennis Domein C Thema's Domein D Geschiedenis van de rechtsstaat en van de parlementaire democratie Domein E Oriëntatie op studie en beroep. Het centraal examen Het centraal examen heeft betrekking op de Domeinen A en B. De CEVO stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast. De CEVO maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen. Het schoolexamen Het schoolexamen heeft betrekking op Domein A en: - de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft; - indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft; - indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen. De examenstof Wat in onderstaande tekst gecursiveerd is, geldt alleen voor het examenprogramma vwo. Domein A: Historisch besef 1. De kandidaat kan: - gebeurtenissen uit zijn eigen leven alsmede verschijnselen, gebeurtenissen en personen uit de geschiedenis met behulp van een tijdbalk of een andere vorm van chronologische schematisering ordenen en daarbij de volgende aanduidingen van tijd en tijdsindeling gebruiken: jaren, eeuwen, tijdvakken, perioden en jaartellingen; - met gebruik van voorbeelden uit de perioden- en tijdvakkenindeling van eindterm 2, de westers-christelijke jaartelling en een ander voorbeeld van een jaartelling of periodisering/meerdere andere voorbeelden van jaartellingen of periodiseringen uitleggen dat chronologische indelingen interpretatief van aard zijn en (mede) afhangen van de standplaats die men inneemt en/of de vraag die men wil beantwoorden. 2. De kandidaat kan de volgende tijdvakken met bijbehorende tijdsgrenzen in chronologische volgorde noemen en als referentiekader gebruiken: - tijdvak 1: van jagers en boeren (- 3000 voor Christus) / Prehistorie; - tijdvak 2: tijd van Grieken en Romeinen (3000 voor Christus-500 na Christus) / Oudheid; - tijdvak 3: tijd van monniken en ridders (500-1000) / vroege Middeleeuwen; - tijdvak 4: tijd van steden en staten (1000-1500) / hoge en late Middeleeuwen; - tijdvak 5: tijd van ontdekkers en hervormers (1500-1600) / Renaissancetijd / 16e eeuw; - tijdvak 6: tijd van regenten en vorsten (1600-1700) / Gouden Eeuw / 17e eeuw; - tijdvak tijdvak tijdvak tijdvak 7: tijd van pruiken en revoluties (1700-1800) / eeuw van de Verlichting/ 18e eeuw; 8: tijd van burgers en stoommachines (1800-1900) / industrialisatietijd / 19e eeuw; 9: tijd van de wereldoorlogen (1900-1950) / eerste helft 20e eeuw; 10: tijd van televisie en computer (vanaf 1950) / tweede helft 20 e eeuw. 3. De kandidaat kan: - de tijdvakken van eindterm 2 plaatsen in de periodes Prehistorie, Oudheid, Middeleeuwen, Vroegmoderne Tijd en Moderne Tijd; - uitleggen dat de indeling in perioden en tijdvakken een westers perspectief op de geschiedenis vertegenwoordigt en wat de beperkingen en bezwaren daarvan kunnen zijn. 4. De kandidaat kan: - in historische processen de samenhang tussen veranderingen en continuïteit beschrijven; - de betekenis van historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen voor het heden aangeven; - verschillende soorten historische verandering onderscheiden; - door het onderscheiden van continuïteiten van langere en kortere duur onderkennen hoe elementen afkomstig uit verschillende tijdvakken zich gelijktijdig in één tijdvak kunnen manifesteren (de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige). 5. De kandidaat kan: - een vraag en een daarop aansluitende hypothese formuleren; - voor een vraag bruikbaar bronnenmateriaal verwerven en gegevens eruit selecteren. 6. De kandidaat kan: - in het kader van een historische vraagstelling verklaringen geven voor historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen; - onderscheid maken tussen verschillende soorten oorzaken en gevolgen 7. De kandidaat kan bij het geven van oordelen over het verleden rekening houden met: - het onderscheid tussen feiten en meningen; - tijd- en plaatsgebondenheid van interpretaties en oordelen afkomstig van personen uit het verleden en afkomstig van hedendaagse personen, onder wie hij zelf; - de rol van waardepatronen in heden en verleden; - het ondersteunen van uitspraken met behulp van argumenten. Domein B: Oriëntatiekennis 8. De kandidaat kan voor elk van de tien tijdvakken die genoemd zijn in eindterm 2: - de kenmerkende aspecten voor ieder tijdvak noemen; - bij elk kenmerkend aspect van een tijdvak een passend voorbeeld geven van een gebeurtenis, ontwikkeling, verschijnsel of handeling dan wel gedachtegang van een persoon en dit voorbeeld gebruiken om het betreffende aspect te verduidelijken; - uitleggen hoe kennis van het betreffende tijdvak de oriëntatie op de hedendaagse werkelijkheid beïnvloedt; - uitleggen dat de betekenis die aan tijdvakken wordt toegekend mede afhangt van de tijd, plaats en omstandigheden waarin mensen zich met het verleden bezighouden. Voor tijdvak 1 gelden de volgende kenmerkende aspecten: - de levenswijze van jagers-verzamelaars; - het ontstaan van landbouw en landbouwsamenlevingen; - het ontstaan van de eerste stedelijke gemeenschappen. Voor tijdvak 2 gelden de volgende kenmerkende aspecten: - de ontwikkeling van wetenschappelijk denken en het denken over burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat; - de klassieke vormentaal van de Grieks-Romeinse cultuur; - de groei van het Romeinse imperium waardoor de Grieks-Romeinse cultuur zich in Europa verspreidde; - de confrontatie tussen de Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse cultuur van NoordwestEuropa; - de ontwikkeling van het jodendom en het christendom als de eerste monotheïstische godsdiensten. Voor tijdvak 3 gelden de volgende kenmerkende aspecten: - de verspreiding van het christendom in geheel Europa; - het ontstaan en de verspreiding van de islam; - de vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane cultuur door een zelfvoorzienende agrarische cultuur, georganiseerd via hofstelsel en horigheid; - het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur. Voor tijdvak 4 gelden de volgende kenmerkende aspecten: - de opkomst van handel en ambacht die de basis legde voor het herleven van een agrarischurbane samenleving; - de opkomst van de stedelijke burgerij en de toenemende zelfstandigheid van steden; - het conflict in de christelijke wereld over de vraag of de wereldlijke dan wel de geestelijke macht het primaat behoorde te hebben; - de expansie van de christelijke wereld naar buiten toe, onder andere in de vorm van de kruistochten; - het begin van staatsvorming en centralisatie. Voor tijdvak 5 gelden de volgende kenmerkende aspecten: - het begin van de Europese overzeese expansie; - het veranderende mens- en wereldbeeld van de renaissance en het begin van een nieuwe wetenschappelijke belangstelling; - de hernieuwde oriëntatie op het erfgoed van de klassieke Oudheid; - de protestantse reformatie die splitsing van de christelijke kerk in West-Europa tot gevolg had; - het conflict in de Nederlanden dat resulteerde in de stichting van een Nederlandse staat. Voor tijdvak 6 gelden de volgende kenmerkende aspecten: - het streven van vorsten naar absolute macht; - de bijzondere plaats in staatkundig opzicht en de bloei in economisch en cultureel opzicht van de Nederlandse Republiek; - wereldwijde handelscontacten, handelskapitalisme en het begin van een wereldeconomie; - de wetenschappelijke revolutie. Voor tijdvak 7 gelden de volgende kenmerkende aspecten: - rationeel optimisme en ‘verlicht denken’ dat werd toegepast op alle terreinen van de samenleving: godsdienst, politiek, economie en sociale verhoudingen; - voortbestaan van het ancien régime met pogingen om het vorstelijk bestuur op eigentijdse verlichte wijze vorm te geven (verlicht absolutisme); - uitbouw van de Europese overheersing, met name in de vorm van plantagekoloniën en de daarmee verbonden transatlantische slavenhandel, en de opkomst van het abolitionisme; - de democratische revoluties in westerse landen met als gevolg discussies over grondwetten, grondrechten en staatsburgerschap. Voor tijdvak 8 gelden de volgende kenmerkende aspecten: - de industriële revolutie die in de westerse wereld de basis legde voor een industriële samenleving; - discussies over de ‘sociale kwestie’; - de moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie; - de opkomst van emancipatiebewegingen; - voortschrijdende democratisering, met deelname van steeds meer mannen en vrouwen aan het politieke proces; - de opkomst van politiek-maatschappelijke stromingen: liberalisme, nationalisme, socialisme, confessionalisme en feminisme. Voor tijdvak 9 gelden de volgende kenmerkende aspecten: - de rol van moderne propaganda- en communicatiemiddelen en vormen van massaorganisatie; - het in praktijk brengen van de totalitaire ideologieën communisme en fascisme/nationaalsocialisme; - de crisis van het wereldkapitalisme; - het voeren van twee wereldoorlogen; - racisme en discriminatie die leidden tot genocide, in het bijzonder op de joden; - de Duitse bezetting van Nederland; - verwoestingen op niet eerder vertoonde schaal door massavernietigingswapens en de betrokkenheid van de burgerbevolking bij oorlogvoering; - vormen van verzet tegen het West-Europese imperialisme. Voor tijdvak 10 gelden de volgende kenmerkende aspecten: - de verdeling van de wereld in twee ideologische blokken in de greep van een wapenwedloop en de daaruit voortvloeiende dreiging van een atoomoorlog; - de dekolonisatie die een eind maakte aan de westerse hegemonie in de wereld; - de eenwording van Europa; - de toenemende westerse welvaart die vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw aanleiding gaf tot ingrijpende sociaal-culturele veranderingsprocessen; - de ontwikkeling van pluriforme en multiculturele samenlevingen. Domein C: Thema's 9. De kandidaat kan: - aan de hand van vijf (voor profiel cultuur en maatschappij) / vier (voor profiel economie en maatschappij) nader omschreven concrete thema's met gebruikmaking van de eindtermen uit Domein A een beargumenteerd antwoord geven op inhoudelijke vragen over het betreffende thema; - op grond van situaties in de verschillende tijdvakken ontwikkelingen op langere termijn beschrijven. Domein D: Geschiedenis van de rechtsstaat en van de parlementaire democratie 10.De kandidaat kan: - verband leggen tussen het ontstaan van vrijheidsrechten en politieke rechten in bepaalde historische tijdvakken en kenmerkende aspecten van die tijdvakken; - belangrijke denkers noemen en hun opvattingen over de relatie tussen staat en onderdanen; - uitleggen onder invloed van welke factoren de rechtsstaat zich in Nederland heeft ontwikkeld en welke actoren erbij betrokken waren; - uitleggen onder invloed van welke factoren de parlementaire democratie zich in Nederland heeft ontwikkeld sinds 1795; - de ontstaansgeschiedenis van de belangrijkste politieke stromingen en partijen weergeven sinds 1848. Domein E: Oriëntatie op studie en beroep Bijlage 2. Voorbeeldopgaven. Op dit moment werkt het Cito aan een aantal voorbeeldopgaven en een daarbij horende toelichting. College voor Examens 030 - 2840 700, [email protected] Postbus 315, 3500 AH Utrecht www.cve.nl