Vier mythes over de arbeidsmarkt Paul de Beer* Artikel t.b.v. Magazine De Unie, juni 2004 Hoe vaak lees je het niet in de krant? Steeds meer banen voor laagopgeleiden verdwijnen, vast werk maakt steeds meer plaats voor flexwerk, vanwege de vergrijzing zullen we steeds langer moeten doorwerken en de sterk genivelleerde lonen in Nederland belemmeren een goede marktwerking. Maar is dit ook werkelijk zo? 1. Werk voor laaggeschoolden verdwijnt De moderne kenniseconomie vraagt om hoog opgeleide kenniswerkers. Voor laaggeschoolden lijkt de toekomst er dus somber uit te zien. Voor hen wordt het steeds moeilijker om een baan te vinden en zij lijken veroordeeld tot een bestaan als werkloze. Dat blijkt in de praktijk echter nogal mee te vallen. Het is waar dat de werkgelegenheid voor hoog opgeleiden sneller groeit dan die voor laag opgeleiden. Maar ook het aantal ‘elementaire functies’, waarvoor geen opleiding benodigd is, is de afgelopen tien jaar met de helft gegroeid, tot meer dan een half miljoen. Wel verandert dit ongeschoolde werk van aard. Vroeger ging het om handarbeid in de landbouw en industrie. Tegenwoordig gaat het om eenvoudige functies in de dienstensector, zoals schoonmaker, portier of kelner. Hoewel de werkloosheid onder laaggeschoolden bijna het dubbele is van die onder hooggeschoolden, is deze verhouding al een kwart eeuw redelijk constant. De arbeidsmarktpositie van laaggeschoolden is dus niet verslechterd ten opzicht van die van hooggeschoolden. 2. De vaste baan is op zijn retour De baan voor het leven behoort tot het verleden. Moderne werknemers ‘hoppen’ van job naar job. En wie blijft zitten, loopt goede kans bij de volgende reorganisatie op straat te komen staan. Dat is het heersende beeld van de moderne arbeidsmarkt. Maar de cijfers spreken een andere taal. Het aantal jaren dat werknemers gemiddeld bij dezelfde baas in dienst zijn, schommelt al sinds het begin van de jaren negentig tussen negen en negeneneenhalf jaar. Van de mannen van 55 jaar en ouder is zelfs zestig procent de laatste twintig jaar niet meer van baan veranderd. Als de economie aantrekt wisselen weliswaar meer werknemers van baan, maar zodra de economie weer inzakt, blijven de meesten zitten waar zij zitten. Zo wisselden in 2003 slechts zes procent van de werkenden van baan, evenveel als in 1992. De trouw van werknemers aan hun baan en aan hun baas blijkt nog altijd opvallend groot te zijn. 3. De vergrijzing dwingt ons langer door te werken Het lijkt zo logisch: de bevolking wordt steeds ouder, dus moeten we langer doorwerken om de kosten van de vergrijzing op te vangen. Bij nader inzien is dit toch minder vanzelfsprekend dan het lijkt. We zeggen toch ook niet: de economie stagneert, dus moeten we langer doorwerken om de economische groei te stimuleren? De werkgevers zouden dat misschien wel willen, maar op langere termijn is de economie er veel meer bij gebaat dat we slimmer gaan werken in plaats van langer of harder te werken. Zoals economen het uitdrukken: welvaartsgroei is in de eerste plaats te danken aan productiviteitsgroei en veel minder aan groei van de arbeidsparticipatie. Zo kunnen we de gevolgen van de vergrijzing ook beter opvangen door de productiviteit te stimuleren dan door harder of langer te werken. Een hogere productiviteit resulteert in een breder economisch draagvlak en dus meer mogelijkheden om de kosten van collectieve voorzieningen te financieren. Of er langer kan en moet worden doorgewerkt, hangt vervolgens af van de mogelijkheden en behoeften van de afzonderlijke sectoren. 4. De loonverschillen in Nederland zijn te klein Het cliché wil dat de beloningsverhoudingen in Nederland zo plat zijn als een dubbeltje. Daarom zouden werknemers nauwelijks geprikkeld worden om zich in te spannen: dat levert toch amper iets op. Het is waar dat de loonverhoudingen in Nederland in de jaren tachtig tot de meest genivelleerde in de westerse wereld behoorden. Maar sindsdien is er wel wat veranderd! De tien procent best betaalde werknemers verdienden in 1983 nog geen tweeëneenhalf maal het loon van de tien procent minst betaalde werknemers. In 2000 was deze verhouding toegenomen tot meer dan drie. De loonverschillen zijn in Nederland met ongeveer een derde toegenomen. Dat is een zeer forse denivellering. Zelfs in een land als de Verenigde Staten namen de loonverschillen beduidend minder sterk toe. Vergeleken met andere West-Europese landen kan het Nederlandse loongebouw dan ook niet meer als sterk genivelleerd worden aangemerkt. Niet alleen de topinkomens hebben dus een hoge vlucht genomen. Ook daaronder zijn de lonen fors uit elkaar getrokken. Dat de loonverschillen in Nederland nog groter moeten worden om de arbeidsmarkt beter te laten functioneren, kan zo langzamerhand dan ook niemand meer met droge ogen beweren. * Bijzonder hoogleraar arbeidsverhoudingen op de Henri Polak leerstoel, Universiteit van Amsterdam, tevens verbonden aan het Amsterdams Instituut voor ArbeidsStudies (AIAS) en De Burcht.