Van wie is de stad? Guido Walraven De inleiding bestaat uit drie onderdelen: 1. Algemeen over de internationale discussie 2. Nader ingaan op enkele inhoudelijke thema’s uit de discussie 3. De verbinding maken met de prijsvraag en de essays die gepubliceerd worden. Uit het verloop van mijn verhaal zal duidelijk worden dat de vraag nauw aansluit met de leeropdracht van mijn lectoraat: dynamiek van de stad. 1. Algemeen over de internationale discussie De laatste tien tot vijftien jaar is er een internationale discussie op gang gekomen over ‘the right to the city’. Een discussie die je ook kunt samenvatten als het zoeken naar antwoorden op de vraag ‘van wie is de stad?’. Daarbij spelen deelvragen een rol zoals: Kunnen alle burgers als gelijken meebeslissen over wat er gebeurt in hun stad en wat er in de toekomst kan gebeuren? Hebben zwervers evenveel zeggenschap als investeerders? Wie worden er gerekend tot de ‘burgers’ - de inwoners van de stad, ook de mensen die er werken (maar niet wonen), of ook de mensen die een stad bezoeken? Dat zijn urgente vragen nu meer dan de helft van de wereldbevolking in steden woont en de Westerse wereld als een verstedelijkte samenleving geldt. Het zijn ook vragen die te maken hebben met hoe mensen zich een rechtvaardige stad of samenleving voorstellen. Aan de internationale discussie over ‘van wie is de stad?’ nemen uiteenlopende groepen mensen deel van over de hele wereld. Wijkbewoners die aan stadslandbouw doen, steungroepen van mensen die hun huis uit dreigen te worden gezet, buschauffeurs die niet willen dat arme wijken slechter bereikbaar worden. Bijvoorbeeld in de VS, waar in 2007 de Right to the City Alliance is opgericht waarin heel veel burgerinitiatieven uit een groot aantal steden zich verenigd hebben. Politici en beleidsmakers - bijvoorbeeld in Brazilië waar in 2001 een ‘right to the city’ in de grondwet is opgenomen en waar in steden met bijvoorbeeld buurtbudgetten wordt gewerkt. Diplomaten en mensen van niet-gouvernementele organisaties - bijvoorbeeld bij de UNESCO of het UN World Urban Forum, dat in 2004 een ‘World Charter of the Right to the City’ aannam. Ook wetenschappers nemen actief deel aan de discussie, waaronder internationale kopstukken op het gebied van stadsonderzoek als David Harvey, Edward Soja en Susan Fainstein. Er is kortom wel iets gaande. In 2009 gaven enkele auteurs hun boek als titel mee: This could be the start of something big: How social movements for regional equity are reshaping metropolitan America (Pastor en anderen). Drie jaar later zijn de activiteiten en discussies daadwerkelijk uitgegroeid tot enorme proporties, zoals ook mag blijken uit het feit dat begin oktober 2012 de zoekterm ‘right to the city’ maar liefst 92.900.000 hits op internet gaf. Dat alles speelt vooral internationaal. In Nederland is de vraag ‘van wie is de stad?’ nog nauwelijks onderwerp van discussie. Maar als je kijkt naar de veelheid aan burgerinitiatieven, dan zie je toch veel thema’s uit de internationale discussie ook hier langskomen. Bij het zoeken naar antwoorden gaat het immers om sociale en economische rechtvaardigheid, maar ook om mensenrechten, vrijheid, gelijkheid en solidariteit, participatie en democratie, milieu en sociale duurzaamheid. Vooral op lokaal niveau, maar vaak met regionale uitstraling en met oog voor de rest van de wereld. 1 Het zoeken is voornamelijk een beweging van onderop, die deels is te begrijpen vanuit reacties op neoliberaal en neoconservatief beleid alsmede op bepaalde globaliseringseffecten. Men wil samen alternatieven ontwikkelen en die vooral in de praktijk uitproberen. 2. Nader ingaan op enkele inhoudelijke thema’s uit de discussie Zowel in Nederland als daarbuiten wordt gezocht naar een taal om de burgerinitiatieven en de analyses die eraan ten grondslag liggen, te vatten. Het concept ‘right to the city’ is daartoe een poging. Een goed voorbeeld van dat zoeken naar een geschikte taal is een recente bundel van de Britse sociaalgeograaf David Harvey. Harvey heeft naam gemaakt met een baanbrekende studie over rechtvaardigheid in de stad (Social Justice and the City, 1973). De laatste tien jaar heeft hij zich (inmiddels werkzaam in de Verenigde Staten) ook actief gemengd in de discussie over ‘the right to the city’. Een bespreking van de bundel van zijn stukken daarover in NRC Handelsblad van een paar maanden geleden is een van de eerste signalen, dat de discussie het Nederlandse publiek heeft bereikt. De bijdragen in de bundel zijn van wisselende kwaliteit en laten wat mij betreft zien, dat er beperkingen zijn aan het hanteren van neomarxistische analyseschema’s. Wanneer Harvey het neoliberale kapitalisme analyseert, zijn dergelijke analyseschema’s nog wel behulpzaam. Maar als je goed greep wilt krijgen op de beweging die zich bezig houdt met ‘van wie is de stad?’, dan spelen er nieuwe vragen en is er misschien ook wel behoefte aan een andere taal en nieuwe concepten. De bijdragen waarin Harvey daar naar durft te kijken, maken de bundel extra de moeite waard. De eerste bijdrage die eruit springt, is het openingsessay dat helemaal is gewijd aan ‘the right to the city’. Dat beschouwt Harvey als een collectief mensenrecht om gezamenlijk de stad te maken en te herscheppen. Onder meer door de privatisering van de publieke ruimte wordt het ideaal van stedelijke identiteit, burgerschap en het gevoel ergens thuis te zijn (‘urban identity, citizenship and belonging’) bedreigd. Het zal strijd vergen van sociale bewegingen om ‘the right to the city’ uit de handen van private belangen te halen en het zo te democratiseren, aldus Harvey. De tweede belangrijke bijdrage gaat over het vormen van ‘the common’, een term die verwijst naar de tijd dat dorpen gemeenschappelijke grond hadden waar iedereen vee mocht laten grazen (op de mient, meent of marke). Harvey gaat in op de vraag hoe het idee van ‘the common’ georganiseerd kan worden in onze tijd en op de schaal van een grote stad. Welke gemeenschappelijke belangen worden daar erkend en hoe komt men tot afspraken daarover over publieke ruimte en publieke goederen? Het zal niet verbazen, dat Harvey ook hier kritiek heeft op het privébezit en dat leidt tot een prikkelend betoog. Enigszins terzijde wijst Harvey er ook op, dat concepten als ‘the right to the city’ en ‘the common’ zowel kunnen worden ingezet om de bestaande orde te verdedigen als om die te veranderen. De inleiding tot de bundel wijdt Harvey aan Henri Lefebvre, de Franse filosoof en socioloog die met zijn boek Le Droit á la Ville (in 1968) de term van het recht tot de stad heeft gemunt. Lefebvre was een veelzijdige denker, die in 1968 vooruitlopend op ontwikkelingen in de Westerse wereld de geheel verstedelijkte samenleving analyseerde. Het was meen ik Voltaire die heeft gezegd dat mensen de stad maken (en de natuur aantreffen). Lefebvre gaat een stap verder door te stellen dat mensen letterlijk iedere dag de stad maken, doordat zij in hun handelen de sociale werkelijkheid en ruimte produceren. Tegen die achtergrond heeft Lefebvre zich ook uitvoerig beziggehouden met het alledaagse leven en zo met de geleefde stad. Die geleefde stad wordt vaak tegenover de geplande stad geplaatst - ik kom daar nog even op terug. Ik denk (anders dan Harvey) dat Lefebvre juist daarom van belang is als het gaat om het analyseren en duiden van die recente acties en dat zijn omvangrijke werk aanknopingspunten bevat voor het zoeken naar concepten en (nieuwe) taal. Als voetnoot is daaraan nog iets toe te voegen: Lefebvre kende de schilder Constant Nieuwenhuis, die met zijn grote project over Nieuw Babylon ook gefascineerd was door de stad. Het is niet ondenkbaar dat zij samen gediscussieerd hebben over de vraag ‘van wie is de stad?’. 2 3. De verbinding maken met de prijsvraag en de essays die gepubliceerd worden Het belang van een vooral internationale discussie voor Nederland is volgens mij groot. Mijn wens bij het indienen van het thema voor de prijsvraag was daarom, de vraag ‘van wie is de stad?‘ ook hier op de agenda te krijgen. Ik ben blij verrast met het aantal van de 101 ingestuurde essays - blijkbaar zijn er veel mensen die de moeite willen nemen om over deze vraag na te denken en te schrijven. Ik ben ook verheugd over de diversiteit en de kwaliteit van de door de jury bekroonde essays (die ik al mocht lezen). In het licht van het bovenstaande zou ik daar een paar korte opmerkingen over willen maken. De essays op de eerste en de tweede plaats laten goed het verschil zien tussen een aanpak die uitgaat van de geplande stad of de geleefde stad. Arnold Reijndorp, die straks zitting heeft in het debatforum, heeft recent een boek gemaakt waarin dat onderscheid centraal staat. Daarin komt ook goed tot uitdrukking welke strategieën en tactieken er gebruikt worden verandering te bevorderen of tegen te houden. De wandelingen door de alledaagse en geleefde stad die Ariadne van der Ven in haar essay beschrijft roepen herinneringen op aan wat kopstukken als Walter Benjamin of Jane Jacobs beschreven en behalve aan Henri Lefebvre ook aan Ervin Goffman. ‘Als wij stedelingen dat willen, kunnen we bezit nemen van de straat… met ons allen straat voor straat bezit van de stad kunnen nemen.’ (aldus van der Ven) De straat is van de mensen die ‘m gebruiken, die voelen eigenaarschap en tonen zich verantwoordelijk. Dat eigenaarschap komt ook terug bij Errik Buursink, die het verder vooral over de geplande stad heeft: alleen als iedere bewoner zich eigenaar weet is een stad ook duurzaam leefbaar. Hij spreekt van een inclusieve en rechtvaardige stad. Bij Jan de Boer zien we vergelijkbare beweging, namelijk de geplande stad die meer een coproductie wordt van stedebouwkundigen en consumenten (of burgers?). Hein Eberson roept de interessante vraag op, of de stad straks niet van Facebook, Apple en Google is? Het onderscheid tussen de geplande en de geleefde stad lijkt door smartphones en andere sociale media op losse schroeven te worden gezet. De stad wordt personaliseerbaar en klikbaar; doel van de openbare ruimte wordt commercie (aldus Eberson). Dat wil zeggen: wanneer Facebook en dergelijke bedrijven hun zin krijgen. Eberson geeft gelukkig ook aan, hóe we dat als burgers zouden kunnen voorkomen. Namelijk mede door aandacht voor het algemeen belang (‘the common’). Ik heb al deze essays met plezier gelezen en ik heb er van geleerd. Ze helpen bij het zoeken naar een nieuwe taal om alle gevarieerde burgerinitiatieven te analyseren. Hoewel de discussie in Nederland nog niet in termen van ‘the right to the city’ wordt gevoerd, zijn we hier zoals gezegd inhoudelijk wel met de thema’s daarvan bezig. Op zichzelf is het geen probleem wanneer bepaalde labels niet worden gebruikt - je kunt bijvoorbeeld ‘proza’ spreken zonder dat je je bewust bent van dat label. Maar juist wanneer mensen uit de werelden van onderzoek, beleid en praktijk proberen vat te krijgen op nieuwe ontwikkelingen en daar adequate taal voor zoeken, kan het helpen om kennis te nemen van de termen waarmee vergelijkbare ontwikkelingen elders worden geanalyseerd. Daarom is het goed dat de vraag ‘van wie is de stad?’ is bediscussieerd en het achterliggende concept van ‘the right to the city’ ook in Nederland bekend wordt. 3