IKDEDKELINGEN OITRKNT DE GEOLOGIE VAN NEDERLAND, VERZAMELD DOOR DE COMMISSIE nOR HKT GEOLOGISCH ONDERZOEK. BIJDRAGE TOT DE KARTEERING ONZER ZANDGRONDEN, (I) DOOR Dr. J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK. Verhandelingen der Koninklijke Akademie Tan Wetenschappen Ie Amllerdam (TW:IpEDE SECTIE.) DEEL IV. N°. 4:. BET ÉÉN KAART. - - - - v -__ ......_ _ Q ~ - AMSTERDAM, JOHANNES MOLLER. 1895. BIJDRAGE TOT DE KARTEERING ONZER ZANDGRONDEN (I) DOOR Dr. J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK. -----<$-(.~---- Noch in zamenstelling van het zand, nooh in kleur, noch in grootte der korrels is een merkbaar verschil op te merken tU98chen de afdeelingen vau het diluvium, welke door andere kenmerken onderling verschillen, maar bij een nauwkeurige en vergelijkeude studie zullen er waarschijnlijk wel kenmerken, met de zoo versohillende herkomst in verband staande, aan te treffen zijn. STARING, Bod. l). Ned. 1I, blz. 57. 1 ~ LEI D 1 ~ G. Bij de geologische karteering der omstreken van Deventer, die ik in het vorige jaar ondernam, deed zich een moeielijkheid voor, aan wier oplossing ik destijds vergeef~ mijn krachten beproefde. Deze moeielijkheid betrof de vraag hoe men het diluviale zand der onmiddellijke omstreken van Deventer heeft op te vatten. Dit zand maakt een deel uit van het zanddiluvium van STARING en moet dus volgens dien schrijver worden beschouwd als een analogon 1) der beekklei of der groengronden, een afspoelsel der heuvels van het grinddiluvium. LORIÉ wil daarentegen een deel van STARINGB zanddiluvium als een fluviatiele afzetting opvatten, als een analogon 2) der rivierklei derhalve. Men mag nu aan een van beide verklaringen in het algemeen de voorkeur geven, in elk bijzonder geval blijft de moeielijkheid toch bestaan, en niet alleen hier, maar ook in vele andere gevallen waarin men met zand te maKen heeft. Zoolang zand nog fossielen bevat of sporen van zwervelingen, is het bezwaar te overkomen; wanneer deze echter ontbreken, is een beslissing uiterst lastig. I) W. C. H. STARING. Over het zanddiluvium. Versl. en Meded. der K. A. v. Wetenseh. Afd. Natk. Tweede Reeks, Eerste Deel. 1866. blz. 185. 2) J. Lollt. Contrib. à la Géologie des Pays-Bas. III blz. 153, 1887. D 1* Verhand. Kon. Akad. v. Wetensch. (2 6 Sectie). DL IV. N°. 4. 4: BIJDRAGE TOT DE KARTEERING ONZER ZANDGRONDEN. Het bezwaar doet zich nog in de geringste mate gevoelen bij hedendaagsche vormingen, immers nemen wij hier nog den samenhang waar met gronden die voor onze oogen ontstaan. Hoe moeten wij echter onderscheid maken tusschen zandgronden uit het diluviale tijdperk? Het is zoo goed als zeker, dat de Rijn en de Maas en andere rivieren, ook in de oudere diluviale tijden, wel eens grindvrije zandafzettingen zullen gevormd hebben. Van den gletscher of de gletscherbeken mogen wij dit ook verwachten en ten slotte zullen de rivieren en de regens in de eeuwen van overgang van het diluviale op het alluviale tijdvak ook het hunue daartoe hebben bijgedragen. Hoe zal men al die zandgronden der theorie op het veld weervinden? Bij boringen wordt de beslissing zeker niet gemakkelijker. Het is lastig zich een oordeel te vormen, wanneer bijna alle boormonsters uit zand bestaan, zooals dit bijv. het geval was met een reeks boringen op het terrein van de Waterleiding der gemeente Apeldoorn. Een paar voorbeelden uit de litteratuur mogen hier genoemd worden om te toonen, aan hoeveel moeielijkheden en gevaren de onderzoeker van zandgronden bloot staat. Bij het beschrijven van eenige grondboringen merkt LORIÉ 1) naar aanleiding van een boring te Sneek op: "In mijne Contributions II nam ik tusscben 50.en 61,5 M. - A.P. "een zuiver Rijndiluvium aan, omdat ik de enkele keitjes mikrokline "over bet boofd had gezien en die eerst bij het onderzoek der borin"gen van Sloten en Diemerbrug (Contributions IV) leerde kennen". Eenige bladzijden verder volgt 2) met betrekking tot een boring, welke door v AH CALKER beschreven is: "Uit de voorloopige mededeeling van den heer v. C. blijkt, dat "noordsche gesteenten in het diepere grint ontbreken, zoodat zich "dus een zuiver Rijndiluvium zelfs tot Groningen toe scbijnt uit te "strekken. Uit betgeen ik boven mededeelde, ook omtrent de borin"gen van Sneek en Meppel, volgt eehter, dat dit zeer goed (en niet " onwaarschijnlijk) een toevallige omstandigheid kan zijn, daar ook Ilin sommige gevallen het aangetroffene Gemengde Diluvium voor "95 pCt. uit Rijnsche gesteenten bestond". v. CAPPELLE maakt in zijn verhandeling óver den Lochemerberg S) 1) J. Lom. Grondboringen te Assen. Verh. der K. A. v. W. Tweede Sectie. Deel nO.!. 1893. blz. 17. ') 1. c. blz. 21. I) Der Lochemer Berg, ein Durchragungszug im Niederländischen Diluvium. Verh. der K. A. v. W. Tweede Sectie Deel IIl. nO. 1. 1893. . In niJDRAGE ToT DE KAttTEERING ONZER ZANDGRONDEN. 5 de volgende opmerking omtrent de keileemmantels der praeglaciale heuvels: "Diese Verhältnisse, ebenso wie der soeben erörterte geringe "Procentsatz nördlicher Gesteine in dem Geschiebelehm machten "eine Kartirung der betreffenden Bildung höchst schwierig. An "vielen Punkten, wo der Geschiebelehm die Elanken und bisweilen "den ganzen Kern der aus geschichtetem Materiale bestehenden Hügel "überkleidete, und desshalb in geringerer Mächtigkeit entwickelt ist, "sah ich diese Bildung in ihrer ganzen Dicke zu Geschiebesand "verwittert, das bei der sehr geringen Anzahl der darin eingeschloslIsenen nordischen Gesteine sich oft nur durch das rauhe Anfühlen "von dem unbedeckten Theile der Sandhöhen unterscheiden liess. Ich "habe deswegen g'emeint, auf meiner Karte die Grenze zwischen "beiden Bildungen überall da ziehn zu müssen, wo der Boden "gleichmässig aus der wellenf6rmigen Oberfläche des Geschiebelehms "sich erhebt". In het laatste voorbeeld is de topographische gesteldheid een toevlucht geweest - altijd een eenigszius gevaarlijk hulpmiddel. Uit alle voorbeelden blijkt, hoe wg bij de beoordeeling van zltndgronden van de bij gemengde gesteenten afhankelijk zijn. Zelf had ik bij de karteering van de aan grind en keien zoo rijke omstreken van Markelo weinig met de genoemde bezwaren te kampen, tot zij zich bij mijn onderzoek van Deventers omstreken zoo krachtig deden gevoelen, dat de kaart niet geheel aan het doel kon beantwoorden, dat ik mij gesteld had. Al het genoemde gaf mij een aanleiding om naar een kenmerk te zoeken, waardoor het mogelijk zou zijn althans enkele, theoretisch zeer verschillende zandsoorlen, praktisch te kunnen onderscheiden. Tot de bespreking der methode, die ik hierbij gevolgd heb, wil ik niet overgaan zonder eerst een kort overzicht te hebben gegeven van de nasporingen en meeningen van eenige vroegere onderzoekers. was een der eersten, zoo niet de eerste, die een mikroBkopisch-mineralogisch onderzoek heeft ingesteld naar de samenstelling van enkele onzer zandgronden. Hij bepaalde hierbij met zekerheid 1) de volgende mineralen: kwarts, chloriet, straalsteen, olivyn (?), biotiet, mica, calciet en veldspaat. HARTING 1) P. HARTING. De bodem onder Amsterdam ondenocht en beschreven. Verh. der eerste klB8se v. h. K.-N. Instituut enz. 1862. 6 lnJDRAGE tOT DliJ KARTEERI.NG ONZER ZANDG1tONDEN. Hierbij merkt de schrijver op, dat er wel meer soorten te verwachten zijn, maar dat hij slechts de genoemde met eenige zekerheid heeft kunnen aantoonen. Het is niet goed doenlijk in korte trekken een overzicht te geven van al hetgeen STARING tot de kennis onzer zandgronden heeft bijgedragen. De zandgronden vormen een belangrijk deel van ons land en hetgeen wij er van weten, is dus voor een groot deel aan STA RING te danken. Slechts een paar uitspraken wil ik hier in het licht stellen: zijn meening, dat ons duinzand niet door de alluviale rivieren is aangevoerd, maar moet worden opgevat als verplaatst diluviaal zand - en vervolgens het aan hem ontleende motto, dat een aanleiding tot dit onderzoek was. Ook verder zal ik nog in de gelegenheid zijn op de juistheid van zijn blik te wijzen. In het jaar 1866 verscheen het veelomvattende werk van DEL EBBE 1), een hoogst belangrijke bijdrage, ook tot de kennis onzer zandgronden. Van de meer dan 40 N ederlandsche grondproeven, door den schrijver mineralogisch onderzocht, volgen hier de voornaamste'. Duinen bij We s ter s c hou wen op Schouwen: grijze en zwarte vuw'steen, granaat, olivyn, glaukonü::t; geen magnetiet. Duinen bij 0 u d e Hoe v e op Schouwen: vuursteen, rose veldspaat, granaat, olivyn, glaukoniet, geen magnetiet. Strand bij Sc h e ven in gen: bruinroode granaat, glaukoniet. Strand b!j Sc he ven i n gen: granaat, zwarte, hoekige vuursteen, magnetiet (0,1 Ofo). Strand bij Sc h e ven i n gen: granaat, glaukoniet, rose veldspaat, olivyn. Duintop bij Sc he ven i n gen: zilverwitte glimmer, doorschijnende, roode granaat. Strand bij Za n d voo r t: granaat, witte orthoklaas, zilverwitte glimmer, gZaukoniet als steenkern van Foraminiferen. Duinhelling bij Za n d voo r t (grover dan de volgende proef): verschillend gekleurde kwarlii, geelachtige, witachtige en zwarte VUU1·- steensplinters, glimmer, veldspaat, granaat, glaukoniet. Duintop bij Z an d v 00 rt: zilverwitte glimmer, granaat, glaukoniet. Bodem van het Haarlemmermeer: glaukoniet, hoekige Vuu1'steen, geelbruine granrtat. Al schijnt het mij niet onmogelük, dat men voor olivyn , epidoot heeft te lezen, toch blijkt uit de enkele voorbeelden voldoende, dat DELESBE er zich door eigen aanschouwing van overtuigd heeft, dat 1) Lithologie du fonr! des merl. Pnris 1866. lnJD1AGE TOT DE ltAllTEERlNG ONZER ZAN'OORONDJtN. 7 behalve kwarts in de Nederlandsche zanden nog vel e a n der e min era 1 e n worden aangetroffen. Van veel meer belang is echter nog de gevolgtrekking uit zijn onderzoeking der Fransche, Belgische en NerIerlandsche zanden, die hier in den oorspronkelijken tekst volgt 1) : Il me paraît du reste qu'il ne faut pas chercher exclusivement une provenance éloignée aux sables se trouvant sur les bords du canal de Flandre et à l'entrée de la mer du Nord. Car, bien qu 'il soit assez uniforme, Ie dépOt sableux littoral présente visiblement sur chaque point des caractères minéralogiques spéciaux qu'il emprunte à la cote même sur laquelle il s'est formé. A.insi, tandis que la glaucom:e y est très abondante près de Dunkerque, elle devient très rare ou bien disparaît complétement en Hollande. En outre, l'on observe dans les Pays-Bas du fe ldspath , du mica, du grenat. On voit, par conséquent, que Ie dépOt des cötes de la mer du Nord conserve en définitive un caractère local: malgré les apports de la mer qui viennent d'une grande distance et malgré les remaniements résultant de l'action incessante des courants, des vagues et des marées. Zoowel de s a men ges tel d hei d als de oor s pro n g van . het strand- en duinzand is dus door DELESSE aangetoond. Hierop volgt in 1879 BOSSCHA 2) en in den jongsten tijd RETGERSS). "Als de belangrijkste einduitkomst van zgn onderzoek meent RET"GERS te moeten laten gelden 4.): "dat de mineralen, die als korrels in het Nederlandsche duinzand "voorkomen, grootendeels afkomstig zijn uit de oudste kristallijne "lagen der aarde n.l. het zoogen. Grondgebergte of het Archaeisch "Terrein, en wel meer bepaaldelijk de kiezelzuurrijkste leden hiervan, "zoodat granieten, gneissen en glimmerleien de oorspronkelijke geste enr. ten hebben gevormd van het Hollandsche duinzand. "Hiervoor pleiten de insluitsels van den kwarts, de rijkdom aan "orthoklaas en de armoede aan plagioklaas, het geringe magnetiet-ge"halte, doch vooral het voorkomen van typische gneissmineralen als "cordiëriet, staurolieth, distheen, sillimaniet en granaat". Het lag dus voor de hand, aanvankelijk de oplossing der vraag te beproeven met behulp der door RETGERS gegeven aanwijzingen. I) 1. . c. page 238, 239. 2) Beschouwingen over het zanddiluvium in Nederland. 3) De samenstelling van het duill1.and van Nederland, 1891. 4) 1. c. blz. 48. 8 BIJDRAGE TO'r DE KARTEERING O~ZER ZANDGRONDEN. Wanneer de mineralen van het Scheveningsche duinzand die der granieten, gneissen en glimmerleien zijn, dus die der gewone kwartsrijke kristallijne gesteenten, dan is het ook te verwachten, dat zij in zandsteen zullen worden aangetroffen, daar deze middellijk of onmiddellijk van kwartsrijke kristallijne gesteenten afstammen. In verscheidene zandsteenen, die ik hiertoe onderzocht vond ik de bewuste mineralen. In een zandsteen uit de omstreken van Goslar in den Harz kon ik bijv. zonder moeite toermalijn, granaat en staurolieth aantoonen. Streng genomen krijgt de stelling van RETGERB dus dezen vorm: het (kwartsrijke) duinzand van Scheveningen is hoofdzakelijk van de gewone kwartsrijke gesteenten afkomstig. Nu wij gedwongen zijn de stelling in haar nieuwen vorm te bezigen, is de kans gering met haar hulp de vraag, hoe wij onze zandgronden praktisch zullen onderscheiden, tot oplossing te brengen. Toch heb ik nog getracht de bij uitstek qualitatieve metbode van RETGERB toe te passen. Wanneer wij op practisch gebied tot een bruikbare uitkomst willen geraken, moeten wij de "mineralen der granieten, gneissen en glimmerleien" beschouwen als kenmerkend voor het Skandinaafsch diluvium. Wat de zuidelijke mineralen betreft, hiervoor geeft RETOERS zelf calciet en olivyn aan. Om te groote kostbaarheid van het onderzoek, dat over vele zandmonsters liep, te vermijden, heb ik met geringe hoeveelheden gewerkt (10 of 5 gram). . De hoeveelheid zware mineralen bedroeg hoogstens eenige tientallen milligrammen, zeldzame mineralen zijn dus niet te verwachten. Volgens het onderzoek van RETOERS komen dan met meerder of minder recht als "noordelijke", n iet zeI d z a m e mineralen, in aanmerking: mtkroklien, amphibool, toermal!ln, augiet, epidoot, granaat en staurolieth,. als "zuidelijk" mineraal: calciet. Nu gaf een vluchtig onderzoek reeds de volgende uitkomst: Calciet komt o.a. voor in het diluviale zand van Hornbaek op Seeland (Denemarken) en in het diluviale zand bij Villingeröd op hetzelfde eiland. Ook in het duinzand van Schiermonnikoog is het aanwezig, in vele zandgronden van Noord-Brabant ontbreekt het. In bij Kleef verzamelde zandproefjes bevond zich mikroklien, amphibool, toe1'malyn, augiet, epidoot, granaat, staurolieth, dezelfde mineralen zijn niet zeldzaam in het heidezand bij Deurne en het duinzand bij Duinkerken. "Zuidelijke" mineralen kunnen dus zeer goed in zuidelijke afzettingen ontbreken - en daar wij hier met calciet te maken hebben, BIJDRAGE 'tOT DE KARTEERING ONZER ZANDG1l0NDEN. 9 kunnen wij het ontbreken met vrij groote zekerheid constateeren, daar wij slechts chemisch de afwezigheid van koolzure kalk behoeven te bewijzen. In andere gevallen zou men op de bewering, dat een of ander mineraal ontbrak, kunnen antwoorden, dat het wel1icht aan de aandacht ontsnapt was; hier vervalt dit antwoord. "Zuidelijke" mineralen komen omgekeerd voor in diluviale zandafzettingen, wier noordelijke oorsprong buiten eIken twijfel is (Denemarken) of zeer waarschijnlijk (Schiermonnikoog). 'l'en slotte treft men de "noordelijke" mineralen in streken aan, die, zooals men langs anderen weg weet, grootendeels, zoo niet geheel uit Rijn- en Maasdiluvium zijn opgebouwd. Wij kunnen de uitkomsten der schoone onderzoekingen van RETGERS dus niet gebruiken voor de oplossing der vraag die wij 0 n s h ier ges tel d heb ben; van q u a li t a tie f 0 n der z 0 e kis h i e rbij tot nog toe geen uitkomst te verwachten. In hoeverre quantitatieve onderzoekingen aan het doe1 kunnen beantwoorden, zal in de volgende bladzijden worden besproken. Voor wij hiertoe overgaan moet nog een opmerking van LORIÉ worden vermeld, daar zij ook tot de oplossing der vraag het hare kan bijdragen. De woorden van LORIÉ zijn. deze 1) : ., Nu kwam reeds herhaaldelijk bij mij de vraag op of dit licht"bonte zand niet kenmerkend zoude zijn voor het Gemengde of voor "het Rijndiluvium .... De moeielijkheid zal hier bestaan in het trekken van een grens tusschen Skandinaafsch en Gemengd-, of Gemengd- en Rijndiluvium. Wel is waar zal een grens steeds willekeurig zijn, maar bij zuiver quantitatief onderzoek kan dan toch een grenswaarde scherp voorgeschreven worden. 1) Grondboringen te Assen. Verh. der K. A. v. W. Tweede Sectie Deel lIl. nO. 1. 1893. 10 BIJDRAGE TOT DE KARTEE1UNG O~ZER ZANDG1tO~DgN. HOOFDSTIJK I. BeschrUrln. en toetsin. der .ethode. Het is wel denkbaar, dat een nauwkeurig en vooral vergelij kend onderzoek onzer zandgronden, zelfs in qualitatieven zin opgevat, goede uitkomsten zal geven; Gos8Er,ET gaf een eerste aanduiding van dergelijke onderzoekingen en er bestaat in de toekomst alle kans van slagen. Toch is het voorshands wenschelgk een eenvoudige en niet kostbare quantitatieve methode te bezitten, die in vele gevallen bij de karteering uitsluitsel kan geven, waar andere middelen ons verlaten. De eenvoudigste methode voor zandgronden is wel die, waarbij men in percenten het gehalte aan een zekere groep mineralen bepaalt. Om te onderzoeken of quartaire zandgronden hierbij niet alleen toevallige, maar ook wezenlijke verschillen bezitten, d.w.z. verschillen die met hun verschillenden oorsprong in kennelijk verband staan, sloeg ik den volgenden weg in. Van eenige Deensche, Belgische, N.-Brabantsche en andere zanden woog ik van ieder 10 gram af. Met behulp aanvankelijk van methyleenjoduur 1) en xylol stelde ik een mengsel samen van het soort. gew. 3,0. Tien gram zand werd nu in een ruimen scheitrechter gestort en niet te weinig van de vloeistof toegevoegJ. Het zand st!jgt allengs naar boven, slechts de zwaardere korrels dalen en vormen een bezinksel. Zoolang ik van zandsoorten uit zuiver Skandinaafsch diluvium en nagenoeg zuiver R!jn- en Maasdiluvium gebruik maakte, bleek steeds de volgende regel te gelden: De hoeveelheid bezinksel, dus het gehalte aan zware mineralen van Skandinaafsch zand is belangr!jk grooter dan die van R!jn- en Maaszanden. Het lag dus voor de hand het gehalte aan zware mineralen percentsgewijze uit te drukkp,n. De vraag is slechts wrlke vloeistof wij zullen gebruiken. 1) Het zij mij hier vergund Prof. v. hnrtelijken dank daarvoor te brengen. BEMMELEN, die mij deze stof verschnfte, mijn BÛDRAGE TOT DE KARTEEiUNG ONZEl1 ZANDGRONDEN. 11 De eischen, wa.araan de vloeistof voldoen moet, zijn vele, hoewel van verschillend belang. 10 • De vloeistof mag geen mengsel zijn; allicht is een der bestanddeelen vluchtiger dan het andere; hierdoor verloopt het soort gew. gedurende de proefnemingen, wordt herhaalde controle noodzakelijk en gaat het snelle I) der methode verloren. 2°. De vloeistof moet niet zeer kostbaar zijn. 3°. Groote gevoeligheid voor licht, die dUB voorzorgen eischt, is een groot bezwaar; men moet ten allen tijde en desnoods in het volle daglicht kunnen werken. 4°. Dunvloeibaarheid en kleurloosheid zijn wenschelijk, de bewerking loopt dan snel ten einde, en het einde is gemakkelijk waarneembaar. 5°. Een zeer vergiftige vloeistof geeft ook te veel tijdverlies. 6°. De stof moet gemakkelijk met een andere vermengd kunnen worden en 7°. moet een geschikt soortel. gewicht bezitten. De laatste eisch is wel de voornaamste en hieraan moet dus in de eerste plaats voldaan worden. Het S. G. moet grooter wezen dan dat van kwarts (2,65); voor de verdere bepaling zijn hier eenige opgaven omtrent soortelijk gewicht van gewone gesteente vormende mineralen aan ROSENBUSCH i} ontleend: Biotiet Mehlieth Muscoviet Anm·thiet Calciet - 3,01 2.93 2,85 2,76 2,72 Het S. G. der vloeistof moet grooter wezen dan dat van Calciet. Dit mineraal gaat namelijk zeer licht door den invloed der atmosphaerilien verloren - een toevallige, van den oorsprong onafhankelijke omstandigheid - en mag dus geen stem in de uitkomst hebben. Het S. G. moet boven dat van ArrortMet liggen, daar anders geringe schommelingen in het S. G. veel invloed zou hebben door het bezinken van meer of minder termen der plagioklaasreeks. Trouwens steeds moet het S. G. zooveel mogelijk met een ruime gaping der lijst samenvallen. 1) Ik wil hier even herhalen, dat ik het oog heb op karteeren ; de gehaltebepaling mag dus niet veel meer tijd nemen dan het steken van een boorgat. 2) Mikroskopiscbe Pbysiographie der petrographisch wichtigen MineralisD. 12 BIJDltAGE TOT DE KARTEERING ONZER ZANDGROND.É~. Melilieth zal vrij zeldzaam wezen, zoodat er slechts beslist moet worden tusschen een S. G. dat onder of boven dat van biotiet ligt. Zooals bekend is, zijn zand steen en in het Rijn- en Maasdiluvium niet zeldzaam en is muscoviet de glimmer bij uitnemendheid der zandsteen en. Het is dus wenschelijk ook aan den muscoviet geen invloed toe te kennen. Het S. G. der vloeistof moet dus gelegen zijn tusschen 2,85 en 3,0l. Aan dezen eisch 1) voldoet Bromoform, een stof, die ook aan alle reeds genoemde eisehen van minder belang beantwoordt. Voor de proeven deed een open scheitrechter dienst, waarbij men weliswaar meer last van de bromoformdampen heeft 2), daarentegen gemakkelijker kan roeren en schoonmaken. De hoeveelheden zand bedroegen slechts 10 of 5 gram sJ ter besparing van kosten en tijd. Het is met deze geringe hoeveelheden niet mogelijk de zeldzamere mineralen te verkrijgen, die RETGERB uit proefjes van 100 of meer gram heeft afgescheiden. Voor ons doel zou dit th a n s overbodig zijn. Lang roeren en rustig laten bezinken zijn ter verkrijging eener juiste uitkomst volstrekt noodzakelijk j bovendien moet men alvorens af te tappen door kloppen of schuinhouden van den trechter de zware deeltjes, die aan den wand als op een hellend vlak liggen, tot bezinken brengen. Nadat men afgetapt heeft, laat men de zware mineralen in het ontvangfleschje rustig bezinken en giet af. Hierbij heeft men soms eenig verlies aan zware korrels. Dit is te vermijden, doch slechts ten koste van enkele druppels bromoform. Bovendien heeft men het voordeel, dat men bij het afgieten meegesleepte lichte korrels verwijdert. De rest wordt dan vermengd met een overmaat xylol, de vloeistof nog eens afgegoten en het bezinksel gedroogd en gewogen. Een gehalte aan zware mineralen van Ininder dan 0.05 pCt. wordt als "spoor" aangeduid. I) Wel is er verschil in S. G. tusschen de verschillende preparaten Bromoform; de opgaven loopen uiteen van 2,775 (bij 14°5) tot 2,9045 (bij 15°). De vloeistof door mij gebruikt (Bromoform puriss. K. M. 10.50 van E. MERCK. Darmstadt. Cat. 1894) bezat een S. G. van ruim 2,88 l200). Volgens MEJlCK schommelt zijn preparaat tU8schen 2,864 en 2,888. Vrij belangrijke schommelingen (door temperatuur bijv.) zijn nog onschadelijk, daar in den regel de gaping tusschen de S. G. vnn 6iotiet en mu.tcf)Oiet vrij groot is. ~) Deze kunnen hevige hoofdpijnen verwekken voor bedwelming is echter weinig gevaar. I) Door zeven WBren de grofste korrels hieruit verwijderd. BIJDRAGE TOT DE KARTEERING ONZER ZANDGRONDEN. 13 Behalve het gehalte is bij elk onderzocht proefje nog een opgave der korrelgrootte gevoegd, omdat, zooals naderhand zal blijken, deze van iuvloed kan zijn op het gehalte. Hierbij maakte ik hoofdzakelijk gebruik van zeefplaten met ronde gaatjes, zooals die door W A.HNSCHAFFE 1) worden aanbevolen. In de grofste plaat zijn ronde gaatjes geboord van 2 en in de beide anderen van 1 en 0,5 millimeter middellijn. De gelegenheid tot slibben ontbrak mij ; in vele gevallen is dezp. bewerking voor dit onderzoek bovendien ongeschikt. Ter bepaling der korrelgrootte dienden hoeveelheden van 100 tot 50 gram zand. Met de uitdrukking "spoor" wordt hier een hoe. veelheid geringer dan 1 pCt. bedoeld; de getallen zijn bijna altijd tot geheele percenten afgerond, omdat proefjes uit elkaars onmiddelijke nabijheid, ja, uit dezelfde laag verzameld, reeds afwijkingen van enkele percenten kunnen vertoonen. Een nauwkeuriger opgaaf zou dus ten onrechte doen gelooven, dat aan de korrel grootte van zandproefjes als kenmerkende eigenschap een hooge waarde moest worden toegekend. De zooeven besproken voorloopige onderzoekingen met behulp van een mengsel van methyleenjodide en xylol van het S. G. 3,0 schijnen mij nog niet voldoende om aan de methode een vertrouwbaren grondslag te verschaffen. Daarom volgen nog eenige onderzoekingen, waarbij ter vereenvoudiging bromoform gebezigd werd en die betrekking hebben op grondsoorten, wier karakter vrij goed bekend ia. In de eerste plaats waren hiervoor zanden uit zuiver Skandinaafsch diluvium noodig; hiervoor deden dienst eenige proefjes van Denemarken (Vendsyssel, Noord-Seeland en Funen), van Noord-Duitschland (Dahmsdorf), en van Engeland, Dorset en Essex). Het laatstgenoemde land levert alleen in zooverre bruikbare proefjes als Rijn- en Maaszanden ziln uitgesloten. In zooverre verdienen zil nog de voorkeur vergeleken met proefjes van het Skandinaafsch diluvium uit ons vaderland, dat misschien nooit volkomen zuiver is. Minder gemakkelijk kon ik mij zandproefjes verschaffen uit zuiver zuidelijk diluvium. Hier was de toetsing dan ook aan de meeste bezwaren onderhevig. Het best voldoen nog Lichtaert in België, Kleef, Noord-Brabant, gedeeltelijk de Veluwe, en eindelijk nog praeglaciale lagen, die In het volgende Hoofdstuk aan de beurt komen. 1) Anleitung zur Wissenschaftlichen Bodenuntersuchung. Berlin 1887. 14 'BIJDRAGE TOT DE KARTEERING ONZER ZANDGRONDEN. Het gehalte aan zware mineralen der twaalf De e ti Bch e za n den 1) in een afdalende reekB gerangBchikt bedraagt in percenten uitgedrukt: 3,0 2,7 2,3 - 2,0 - 1,7 - 1,1 - 0,95 - 0,9 0,8 - 0,7 - 0,3 en minder dan 0,05. Het gehalte iB dus in het algemeen belangrtik grooter dan 0,5. Hierop maken de laatBte twee proefjes een uitzondering (de nummers 7 en 9 van den cataloguB der verzameling bij den Bchrijver aanwezig). Een nader en vergeltikend onderzoek leerde, dat deze afwtiking een gevolg der eigenaardige korrelgrootte iB; deze laatBte iB altijd gemakkelijk te bepalen en hiermede het gevaar voor verkeerde gevolgtrekkingen uitgeBloten. Om niet in noodelooze herhalingen te vervallen, worden al deze Bchijnbaar afwijkende proefjeB te zamen verder onder één hoofd beBproken. Het gehalte der proefjeB VRn D ah mBd 0 r f bij Müncheberg 2) bedroeg: 1,0 - 0,6 - 0,5. Het minimum van SkandinaafAch diluvium n1. 0,5 werd dUB niet overBchreden. De eng e lBC h e proefjeB gaven: 6,0 - 2,8 - 1,5 - 0,2 en 0,15. De beide afwijkende gevallen vindfm weder een gereede verklaring in de later beBproken oorzaken. Bovendien zijn hier en daar in het Engelsche diluvium wel Skandinaafsche gesteenten gevonden S) maar, zooalB bekend is, heeft men den oorsprong der groote meerderheid van het diluvium in Groot-Brittanje zelve te zoeken. Hiermede is mijn vergelijkingsmateriaal voor niet-zuidelijk diluvium uitgeput. De toepasBing der methode in Nederland zal gelukkig ruimschoots gelegenheid geven den invloed van het Skandinaafsch diluvium te leeren kennen, al is het dan ook niet ·aan geheel zuiver materiaal. Thans ligt het Rijn- en Maasdiluvium aan de beurt. De zanden van Lich taert 4) gaven: 0,3 - 0,25 - 0,25 - 0,2 j die van Kie e f: 0,4 - 0,4. Noor d - Bra ban t, gedeeltelijk onder Skandinaafschen invloed: 0,7 ~ 0,5 - 0,5 - 0,45 (alle in het Noorden der provincie) 0,4 - 0,3 - 0,3 - 0,25 - 0,2 - 0,05 I) Zie hiervoor en ook verder BteedB de tabellen. S) Aan de spoorweglijn van Berlijn noor Küstrin. 3) Zie o.a. V. MAnBEN. Scnnciinavian boulders at eromer. Qunrt. Journ. Geo1. Soc. 1893. 4) TU8schen lIerenthaIs en Turnhout. 15 BIJDRAGE TOT DE KARTEERING ONZJj;R ZANDGRONDEN. en eindelijk de Vel uwe, eveneens niet geheel vrij van Skandinaafsche gesteenten: 0,8 1) - 0,45 - 0,4 - 0,35 - 0,3 - 0,3 - 0,3 - 0,250,25 - 0,25 - 0,25 - 0,2 - 0,2 - 0,15. Uit de gegeven voorbeelden blijkt dus, dat 0 ver het a I gem een het gehalte van zandsoorten uit het Skandinaafsche diluvium grooter is dan 0,5 en dat van het Rijn- en Massdiluvium over het algemeen kleiner dan 0,5. Het moeielijkste deel, de verklaring der schijnbare afwijkingen, ligt nu aan de beurt. Reeds aan STA RING was bekend, dat in het "gemengde diluvium" het gehalte aan graniet afhankelijk is van de grootte der keien. Groote blokken zijn veelal graniet, onder de kleinere keien vindt men ook andere gesteenten. Bij nader onderzoek blijkt al spoedig dat, wanneer de grootte van grind aanhoudend afneemt, ook het granietgehalte geringer wordt. Vandaar dan ook het bezwaar gelegen in het uitvoeren van tellingen met het doel een denkbeeld te verkrijgen van den graad van gemengdheid. De volgende oorzaak kan op het feit ook haar invloed doen gevoelen: graniet is sterk onderhevig aan verweering, witte kwarts niet naarmate de grootte van het grind geringer wordt, zal het een grooter oppervlak aan de atmosphaerilien blootstellen en de graniet dus op den duur in de minderheid komen. Dergelijke omstandigheden zijn ook bij kwartszand in het spel. De zware mineralen zijn grootendeels minder tegen de werking der atmosphaerilien bestand dan kwarts; wordt de korrelgrcotte van het zand dus zeer gering, dan 'zal het gehalte aan zware korrels belangrijk verminderen. Hieraan is dus waarschijnlijk het geringe gehalte van enkele der Deensche proefjes te wijten; dit neemt dan ook met de korrelgrootte af: n° 5 j gemiddelde korrelgrootte : 0,03-0,4; gehalte: 0,7 0,01-0,2; " 0,3 n° 7 ; " " 0,01-0,15; " : 0,05. n° 9 ; " " 1) N0 486, onmiddelijk aan den Rijn j zooals later zlIl blijken verhoogen de rivieren bet gehalte. 16 BIJDRAGE TOT DE KARTEERING ONZKR ZANDGRONDEN. Deze zandsoorten (voornamelijk de nummers 7 en 9) bezitten nog de eigenaardigheid, dat een verticaal afgesneden wand van een daaruit gevormde zandhoop niet afstort. Bij het bepalen van het gehalte, doet men dus goed uiterst fijne . zanden uit te sluiten. Het is deze zelfde fijnheid van korrel, die in het Eng els c h e zand n b 548 het lage gehalte 0,15 veroorzaakt. Terwijl met betrekking tot de zware mineralen door de geringe korrelgrootte de ehemische invloeden op den voorgrond treden, komen bij uiterst grofkorrelig zand de mechanische krachten vijandig in het spel. Dit laatste is reeds lang bekend; in elk proefje kwartszand zijn de grootere korrels door onderlinge wrijving afgerond, dus afgesleten; de kleinere daarentegen scherpkantig. Geen wonder dus, dat bij grofkorrelig zand alweer de zware mineralen het moeten ontgelden en aan vernieling zijn blootgesteld. Onder de vele gevallen moge hier als voorbeeld worden gegeven n° 547 der Engelsche zanden met een gehalte 0,2 en als korrelgrootten : 2: 7% 1: 28% 0,5: 36% 0,5: 29%. Ook de tabel van de proefjes duinzand bij Schorel geeft een goed voorbeeld: de nummers 66 en 67 bezitten onderscheidenlijk 15% en 20,5% korrels met een middellijn grooter dan 0,5 m.M. voor duinzand een hooge uitzondering; het gehalte bedraagt dan ook slechts 0,05 eveneens bij duinzand een zeldzaam geval l ). Op de vermindering van gehalte tengevolge van grofkorreligheid bestaan echter uitzonderingen j wanneer een deel der grove korrels granietbrokjes zijn, zullen deze door hun verweering een bron van zware mineralen kunnen wezen. Hierdoor vindt het hooge gehalte van n° 3 der Deensche zanden een gereede verklaring. Alle tot nu toe genoemde oorzaken hebben de neiging het gehalte te vermind~ren; toch spreekt het wel van zelf dat een zandproefje ondanks dit alles nog een vrij hoog gehalte zou kunnen bezitten, wanneer dit oorspronkelijk een bijzonder hoog geweest was. Uit hetgeen tot nog toe behandeld is, zou men geneigd zijn te besluiten, dat de waarde 0,5 volstrekt vertrouwen verdient als maximum gehalte van zuiver zuidelijk diluviaalzand - als minimum voor zand van Skandinaafschen oorsprong daarentegen slechts onder voorbehoud geldig is. Gelukkig voor de praktijk schijnen de bezwaren hiermede uit den weg geruimd, althans voor het diluviaalzand. Bij > > > < 1) Zie ook de tabellen Sassenheim-Noordwijk a. zee, Schiermonnikoog-Monster en Oost-Voorne-Duinkerken. 17 .HIJDRAGE TOT DE KARTEERING ONZER ZANDGRONDEN. het alluviale zand treedt intusschen nog een verwikkeling op - een verschilnsel dat nochtans niet te betreuren valt aangezien er voor de prakt!jk der karteering iets uit te leeren is. Zooals bekend is kan men behalve met vloeistoffen van hoog S. G. de zware mineralen ook, hoewel veel minder doelmatig, door middel van een soort slibbing afzonderen. Door waterstrooming kan men de soortelilk lichtere korrels verwilderen, terwijl de soortelilk zwaardere blilven liggen. Het 8chilnt nu dat onze rivieren als dergelilke slibapparaten werkzaam kunnen wezen en dat hieruit het verhoogde gehalte in hun nabilheid moet verklaard worden. Hierdoor wordt dan ook het gehalte 0,8 bil den Doorwerth 1) duidelilk en eveneens dat van de Drunellsc he heide 2). Ook de kaart geeft aan den rechter IJseloever voorbeelden te over. In het alluvium schil nt deze gehaltevermeerdering . schering en inslag te wezen, in het diluvium heb ik haar nergens met zekerheid aangetroffen. Waarschilnlilk waren de diluviale waterstroomen in den regel te krachtig om een scheiding te weeg te brengen, maar sleepten zil groote en kleine, zware en lichte korrels zonder onderscheid mede. 1) Zie de tabel der Veluwe n° 486. lI) Zie de tabel van Noord-Brabant nD 279-281. Verhand. Kon. Akad. v. Wetensoh. (2e Sectie). Dl. IV. NO. 4. , D2 18 BIJDRAGE TOT DE KARTEERING ONZER ZANDGRONDEN. HOOFDSTlJK 11. Toepallinl der methode op bUzondere levallen. Wij zullen nu trachten met behulp der beschreven methode de volgende drie vragen op te lossen. 10. Is het diluviaalzand der IJselvallei bij Deventer door den IJsel aangevoerd dan wel door waterstroomen van de naburige heuvels afgespoeld? 2°. Is de verklaring van DELEsBE voor den oorsprong van ons duinzand juist? 3°. Zijn in de diepere lagen van den bodem van Noord-Brabant sporen van Skandinaafsch diluvium te onderkennen? Niet ieder dier vragen zal een afdoend antwoord vinden, maar er zal ruimschoots gelegenheid zijn de betrouwbaarheid der methode te toèt.sen. De lof8eballel bU Zotfen en Deventer. De vallei bezit tusschen Zutfen en Deventer ongeveer een breedte van 30 Kilometer en wordt zoowel ten Oosten als ten Westen door heuvels begrensd. Het karakter dier beide heuvelreeksen loopt veel uiteen. De westelijke wordt gevormd door de Veluwe en is nergens onderbroken, de oostelijke bestaat daarentegen uit kleinere telkens onderbroken heuvelrijen, die echter vroeger vermoedelijk ook samenhingen. Op de kaart wordt het zuidelijkste punt gevormd door de groep der Lochemer heuvels, hierop volgt naar het Noorden een vlak gebied, waarin de Geesterensche Esch een onbeteekenende verhevenheid vormt, en waardoor de Berkel, de Bolksbeek en de Schipbeek stroomen. Hierop volgt de Markelosche leemrug met de omringende heuvels en eindelijk, na een kleine onderbreking, waarin de Beus· berger waterleiding stroomt, de heuvels van Holten en Rijssen. Het deel der "lakte bewesten den IJsel is arm aan beken in vergelijking met het oostelijk deel. Het gebied, dat onmiddellijk aan den IJsel grenst, is ten Westen der rivier laag en dak, ten Oosten vrij sterk geaccidenteerd. 19 BIJDRAGE TOT DE KARTEERING ONZER ZANDGRONDEN. Het betrekkelijk hooge gehalte van het Mazerveld aan Skandinaafsche gesteenten, waarop door LORIÉ het eerst is gewezen, en de betrekkelijke armoede er aan op de Veluwe gaven mij aanleiding tot de volgende overweging: Wanneer het zoogenaamde zanddiluvium der IJselvallei een fluviatiele afzetting is, een voorganger op groote schaal van de rivierklei, zal zijn samenstelling beoosten en bewesten de rivier in hoofdzaak gelijk zijn - wanneer daarentegen dit "zanddiluvium" een afspoelsel is der naburige heuvels, moet zijn samenstelling beoosten en bewesten een getrouwe afspiegeling zijn van de samenstelling der heuvels beoosten en bewesten. Met deze gedachte tot leiddraad zullen we nu het geheele gebied der kaart iets nauwkeuriger nagaan, hoofdzakelijk met het oog op het gehalte der zandgronden. Wij beginnen hiertoe met het noordelijk deel der oostelijke heuvelrij. Hol ter b erg - Beu z e b erg. Naar aanleiding van den graad van gemengdheid van het diluvium dezer heuvels merkt LORIÉ op 1) : " Quant aux roches, celles d'origine septentrionale n'y sont que "représentées" . Hiermee is het gehalte der zanden volkomen in overeenstemming, evenmin als het mij gelukte ook maar een enkel "gelocaliseerd" Skandinaafsch gesteente te vinden. Geheel in het Noorden is het gehalte het hoogst en bereikt hier zelfs langs een dal 0,55 (nO 473). In den regel is er verder geen doorgaand verschil tusschen den kam en de helling der heuvelrij; het gehalte wisselt af tusschen 0,45 en 0,2. Bij de vindplaats van n° 474 aan de westhelling is een klein profiel; de bovenliggende laag met een gehalte van 0,4, de onderliggende met 0,05. De laatste laag zou mogelijk praeglaciaal kunnen wezen. Voorbij den Beuzeberg 2) stijgt het gehalte weer belangrijk (0,6 en 0,7). Dit hooge gehalte treft men ook daar aan, waar de straatweg van Holten naar Rijssen de spoorweglijn snijdt S). Hoewel bet aantal waarnemingen te gering is om het met zekerheid te besluiten, schijnt het mij niet onmogelijk, dat een deel der heuvelrij aan den omtrek door ecu altijd sterk verweerden keileem- 1) Contributions II. 1887 page 59. ~) De nummers 592 en 59l. 3) N0 560. 2* 20 BIJDRAGE TOT DE KARTEERING ONZER ZANDGRONDEN. mantel is omgeven 1) - een geval van "Durchragung" dus, zooals VAN CAPELLE van den Lochemerberg beschreef. Maar tot de hier gestelde vraag doet dit niets af, hiervoor is slechts de uitkomst van belang, dat het gehalte in verreweg de meeste gevallen (15 van de 21) geringer dan 0,5 is en nooit veel er boven. Het afspoelsel, dat van gemiddelde samenstelling zal wezen, moet dus een kleiner gehalte dan 0,5 bezitten. Rijs sen - Mar kei o. In de onmiddellijke nabijheid van Rijssen is het gehalte zeer gering (0,1), het stijgt echter naar het Zuiden meer en meer en sluit met een vrij hoog gehalte (0,55) aan bij de heuvels ten Zuiden van den Beuzeberg. Skandinaafsche gesteenten zijn aan de oppervlakte zeer zeldzaam. LORIÉ vond hier en daar keileem 2). Het hooge gehalte der zuidelijke deelen geeft een schoone aansluiting aan den Markeloschen leemrug. Een paar heuvels met eenigszins afwijkend karakter moeten echter nog voorafgaan, westelijk de Markelerberg, oostelijk de Herickerberg. Mar keI e r b erg. Geheel in overeenstemming met de waarnemingen van Lorié, die al steigende het aantal Skandinaafsche gesteenten geringer zag worden sJ, vinden we op den top het gehalte 0,35 en op de helling hoogere n.l. 0,4-0,6 en zelfs 5,6 - dus weer min of meer een "Durchragungstype" . Enkele meters ten oosten van n° 539 is een klein profiel te zien. Bovenaan ligt 2 d.M bouwgrond van den z.w. N.O. type van nO 537, daarop volgt 2 d.M. zand .---.---:-:-:--:--1 :.~::.~;:~~;~::~:t (nO 540) met een gehalte 1,1 j dan een zan• ".' •. g .•0,0 dige leemlaag van 4 d.M. dikte en eindelijk .•:. . .::• .....:.:......:.:..:. . .~.' .;.:,:'.: ",!. w~er )zand met het gehlli~lthet 3,9. DSke ondin~erstf.e drIe agen vormen we c een an aa schen mantel, waarover het "durchragende" praeglaciale zand is heengespoeld. Voor een dergelijke opvatting pleiten althans ook een paar waarnemingen aan den Loehemerberg. In allen gevalle is het te verwachten, da.t zand, va.n dezen heuvel afgespoeld, een hoog gehalte kan bezitten. 1) Contrib. TI page 56. I) Behalve ten Westen van hooge dealen van den rug. S) Contr. II page &4. 13tiDRAGE TOT DE KARTEERING ONZER ZANDGRÖNDEN. 21 Her i c k e r b erg. Dicht aan den top (nO 36) bevinden zich vele Skandinaafsche zwervelingen in het zand, dat een gehalte 0,6 bezit j elders, iets oostelijker bedraagt het gehalte 0,2 (in de buurt van de vindplaats van n° 39). Een profiel op laatstgenoemde plaats geeft opheldering. Wanneer wij van boven aanvangen volgen drie lagen aldus op elkander: 10 een grindhoudende zandlaag. 20 een kleilaag. 3° een grindarme zandlaag. De bovenste zandlaag heeft het hooge gehalte 0,75, de onderste het lage 0,25. De vermoedelijk praeglaciale lagen liggen dus zeer dicht aan de oppervlakte en zijn door een betrekkelijk dunne Skandinaafsche of liever gemengde laag bedekt. Op de vindplaats van n° 37 ontbreekt deze laatste laag. Slechts op enkele punten van den breeden top van den Herickerberg heeft men dus met "Durchragung" te doen. Mar keI 0 s c hel e e m rug 1). Hoewel wij hier geen zuiver Skandinaafsch, doch slechts gemengd diluvium mogen verwachten, en het gehalte dus bijv. bij dat der Deensche zanden zal achterstaan, is het gebied toch z66 rijk aan Skandinaafsche zwervelingen, dat we een hooger gehalte mogen verwachten dan bij den Holterberg. Als voorbeeld van den rijkdom aan noordelijke gesteenten behoef ik slechts te wijzen op den overvloed van granieten, porfieren en rapakivis der Álandseilanden j vervolgens waarschijnlijk Finlundrapak iv i en volkomen zeker Rhombenporfi(fr. Verder is de Scolithuszandsteen er zelfs veel algemeener dan bij Groningen en is de leemrug de eenige tot nog toe met zekerheid bekende vindplaats van Puskallavikporfier in Nederland 2). De leemrug vervalt in twee deelen, die in velerlei opzichten verschil vertoonen j een noordelijke helft n.l. de HemmeI, de Hulpe en de Beltenakkers en een zuidelijke, het Mazerveld. De eerste helft is sterk geaccidenteerd, de leem is er zandig en de Skandinaafsche zwervelingen zijn iets zeldzamer dan in de tweede helft, die een geleidelijk glooiend oppervlak bezit en waar de leem zeer vet is. Terwijl bij den Holter-, Wulle- en Beuzeberg ruim 70% der 1) Cf. mijn Verslag eeDer proeve van Geologische Karteering in de omstreken van Markelo. Yersl. en Meded. A. v. W. 1891. I) Zie ook voor de petrographische beschrijvingen: Note sur une étude du Dilurium. faite dans la réglon de Markelo. Bull. de la Soc. beIge de Giologie 1892 pp 73-85. 22 lnJDRAGE TOT DE KARTEER1NG ONZER ZANDGRONDEN. proefjes een kleiner gehalte dan 0,5 bezit, is dit hier slechts bij 15°/0 het geval j bij afspoeling is dus "zanddiluvium" van een gehalte grooter dan 0,5 te verwachten. Hier en daar is wellicht een spoor van "Durchragung" , wellicht om een voorbeeld te geven, op de vindplaats van n° 534. Het onderzoek van den bodem is daar tengevolge van het vele eikenhakhout niet gemakkelijk. Enkele witte keitjes en de welige groei van Pteris Aquilina pleiten zeer zeker voor een gaping in den keileem mantel. Op de vindplaats van n° 533 met het ongewoon hooge gehalte 7,4 verzamelde ik in 1891 Scolithuszandsteen. Naar het Zuiden toe verdwijnt de leemrug in het alluvium, doch verschijnt weer met het karakter van het Mazerveld als: Geesterensche Esch. Aangezien ik hier in 1891 in een zeer kleine ingraving onmiddellijk Älandsporfier 1) aantrof, is de rijkdom aan Skandinaafsche zwervelingen bewezen en was het verzamelen van zandproefjes aldaar overbodig. Te oordeelen naar het voorgaande kan het gehalte niet anders dan boven 0,5 wezen. Loc hem er be r g. In 1891 gelukte het mij de aanwezigheid van keileem aan den Lochemerberg aan te toonen en gaf ik tevens een beschrijving van een gesteente van den type der ~lfdalensche porfieren 2), dat ik er uit verzamelde. In het volgende jaar werd de streek door DR. H. V. C.A.PPELLE bezocht en in kaart gebracht, waarbij deze onderzoeker voor het eerst "Dnrchragungszüge" in ons vaderland aantoonde S). Volgens v. C.A.PPELLE heeft het Lochemsche heuvelgebied den volgenden bouw: Op een lijn van het N.-W. naar het Z.-Oliggen vier heuveltoppen: de Paaschberg, de eigenlijke Lochemerberg, de Zwiepsche berg en de Kalenberg, die uit praeglaciale lagen zijn opgebouwd. Alle vier deze heuvels zijn door keileemgebied omringd j zelfs vormt de keileem een soort mantel een eindweegs tegen de hellingen op j alleen de toppen der praeglaciale heuvels steken er boven uit (Durchragung). De keileem schiet op zijn beurt weer onder een omringend zandgebied weg. 1) Verslag van eenige kriBtall~ne zwervelingen uit de omstreken van Markelo. Meded. en Versl. A. v. W. 1892 blz. 487 . .2) 1. o. blz~ 438. B) D:L H. VAN CAPPELLE, Der Lochemer Berg, ein Durchragungsrug im NiederländiBchen Diluvium. Verh. K. A. v. W. BIJDRAGE TOT DE KARTEERING ONZER ZANDGRONDEN. 23 Een nauwkeurig onderzoek van dit gebied was nu gewenscht, niet alleen om het gehalte der verschillende punten te leeren kennen en zoo tot het gehalte van mogelijk afgespoeld zand te besluiten, maar ook omdat ik hier een der schaarsche gelegenheden vond om de methode aan een in den jonsten tijd uitvoerig onderzocht terrein te toetsen en zoo door vergelijking met de uitkomsten van VAN CAPPELLE er zoo mogelijk een hechteren grondslag aan te geven. Deze contröle werd zeer bemoeielijkt, doordien in de kaart van VAN CAPPELLE de topographische achtergrond zoozeer is vereenvoudigd, dat het zeer moeielijk wordt een punt in de natuur op de kaart, of een belangrijk punt der kaart op het terrein weer te vinden . Zoodoende ontstond een dubbele onzekerheid; de schrijver deelt mede, dat som~ige grenzen zeer moeielijk te bepalen waren en bovendien is het weer bezwaarlijk de door den schrijver getrokken grenzen op het terrein terug te vinden. De proefjes zijn nu in drie groepen te verdeelen: 10 proefjes, verzameld midden in een praeglaciaal gebied. 2° proefjes, verzameld midden in een keileemgebied. 3° proefjes, verzameld met de bedoeling, den overgang nabij de grenzen van VAN CAPPELLE te constateeren. Door de onzekerheid der grensbepaling, zijn zij echter slechts te beschouwen als proefjes in de nabijheid der grenzen verzameld. Midden in het praeglaciale gebied was het gehalte: 0,05 - 0,15 - 0,35. In het keileemgebied : 0,55 - 0,65. Langs de grenzen: 0,3 - 0,75 - 0,55 - spoor - spoor. In het diluviale zandterrein : 0,35. Wanneer men de ongunstige omstandigheden 111 het oog houdt, vindt de methode hier een goede bevestiging. Het gehalte is in 10 gevallen kleiner dan 0,5 en in 7 gevallen grooter. Het gehalte van het afgespoelde zand zal 1) dus over het algemeen geringer dan 0,5 wezen. Twee paar zandproefjes uit profielen aan de westelijke hellingen van den Pa.a.schberg en den Lochemerberg (616 en 615; 612 en 611) vertoonden de eigenaardigheid, dat aan de oppervlakte een dunne 1) Zie de tabel met het oog op het vrij geringe bedrag, Waarmee het !{ehalte 0,5 te boven gaat. 24 .BIJDRÁGE TOT ilE KARTEERING ONZER ZANDGRONDEN. laag met geringer gehalte lag dan dat der diepere laag (0,3 en 0,6; 0,15 en 0,55). Hetzelfde merkte ik op aan den Markelerberg. De bovenste lagen bestaan misschien uit zand, dat de regenstroomen van de praeglaciale lagen afspoelden en op den Skandinaafschen of liever gemengden mantel afzetten. Het onderzoek der oostelijke heuvelrij heeft dus geleerd, dat het gemiddeld gehalte, wanneer wij van het zuiden naar het noorden voortgaan, aanvankelijk weinig beneden 0,5 is, daarna er belangrijk boven stijgt en eindelijk veel gf'ringer dan 0,5 wordt. We moeten nu zien of d e v 1a kt e in verband staat met de heuvelrij of niet. Het gehalte bij het logement "de Kap" bij Warnsveld, vlak aan den Berkel, bedraagt 0,35 voor beide proefjfls, bij Warken 0,4 en verder oostelijk 0,3; ten noorden van Almen 0,5 (het maximum) en verder tot Gor zeI: 0,35 - 0,35 - 0,35 - 0,35 - 0,35 0,45; getallen, zooals wij die van een gemiddelde van den Lochemerberg mogen verwachten, maar die aan den anderen kant ook zeer goed bij een :8uviatielen doch diluvialen oorsprong zouden passen. Van een verhooging van gehalte door den Berkel of den Eefschen beek is niets te bespeuren. Er volgt nu een reeks proefjes van Gorzei tot Ooide, op de grens van het terrein van den invloed van den Lochemerberg en den Markeloschen leemrug. De gehalte-getallen zijn: 0,3 - 0,6 - 0,4 - 0,5 - 0,7 - 0,4 - 0,55. Het schijnt dus, dat de Markelosche leemrug zijn invloed reeds nu en dan doet gevoelen. Nog duidelijker wordt dit bij de reeks: Oolde - Okkenbroek; aanvankelijk is het gehalte laag en nauwelijks boven 0,5 maar allengs stijgt het: 0,55 - 0,55 - 0,55 - 0,65 - 0,6 - 0,7 - 0,7 - 0,7 0,8 - O,~ - 0,6 - 0,6 - 0,7 - 0,4. Eindelijk daalt het weer onder 0,5. Tot:mijn spijt kon ik geen tijd vinden om de reeks verder noordelijk voort te zetten, maar het blijkt reeds voldoende, dat d e gehaltegetallen een afspiegeling van die der o 0 s tel ij k e h e u vel r ij zijn. De bouw der westelijke heuvelrij is veel minder afwisselend; Skan· dinaafsche zwervelingen zijn er, zooals bekend is, zeldzaam. Toch moet men zich daaromtrent geen overdreven voorstelling maken; lUJDRAGÉ TOT DE KARTEERING ONZElt ZANDGRONDEN. 25 op vele plaatsen geldt STARINGS opvatting, als zou de Veluwe gemengd diluvium zijn, ten volle. Dit is op het terrein der kaart hoofdzakelijk het geval bij het Order bosch, bij den Galgenberg en in de omstreken van Ernst. Bij laatstgenoemde plaats is misschien samenhang met Tongeren, waar ik o. a. A"landgraniet en Alandrapakivi aantrof. Bovendien vindt men ook nog op vele andere plaatsen Skandinaafsche zwervelingen. Hoog Soeren - Apeldoorn. Hier en daar vindt men schoone d r i e kan ter s. Het gehalte is in acht van de elf gevallen beneden 0,5 j de plaatsen waar het gehalte hooger is, zijn, voor zoover ik kan nagaan, steeds rijk aan Skandinaafsche gesteenten j door den dichten plantengroei was een nader onderzoek niet altijd mogelijk. Ernst - Yaassen - Apeldoorn - Beekbergen. In de onmiddell!jke nabijheid van Emst is het gehalte even boven 0,5 j de 14 overige proefjes blijven er echter altijd en soms vrij veel onder. Met het gehalte bij Beekbergen stemt ook vrij goed overeen dat bij Hoenderlo, waar ik intusschen niet zelf verzameld heb. Wil het gehalte der vlakte weer een afspiegeling zijn van dat der heuvelrij, dan mogen we dus overal een gehalte geringer dan 0,5 verwachten. De tabel: Klarenbeek -Teuge -Twello leert dit; van de twaalf proefjes is het gehalte nergens grooter dan 0,45 j meestal zelfs veel kleiner. Dit de medegedeelde waarnemingen kan men dus het volgende besluiten: Het "Z a ndd i 1 u v i u m" der IJ s e 1 va 11 e i tu s s c hen Z u t fen en D e ven ter i sa a n de oppervlakte een afspoelsel van het "Grinddiluvium" der naburige heuvels. Wat de diepere lagen aangaat, zoo bestaat er geen aanleiding, hiervoor een andere verklaring aan te nemen. Stellen wij ons namelijk een ouder tijdperk van de IJselvallei voor en nemen wij bijv. aan, dat het midden toen 50 M. lager lag. Dit gaf aan de ongeveer 15 K.M. lange stortbeken van de naburige heuvels een belangrijk grooter verval, nog versterkt doordien de heuvels waarschijnlijk hooger waren dan thans. De genoemde 50 M. kwamen aan de korte stortbeken, wat transporteerend vermogen aangaat, veel meer ten goede, dan aan den IJsel, waarbij dit meerdere verval over een veellangeren weg werd verdeeld. Het spreekt van zelf, dat men hoogst waarschijnlijk over de geheele 26 BIJDRAGE TOT DE KARTEERING ONZER Z!NDG RONDEN. IJselvallei de stelling mag uitbreiden en het "zanddiluvium" ook hier in den zin van STARING verklaren. Om dit verder uit te maken zÜn boringen volstrekt noodzakelÜk. Van de karteering, die slechts met de oppervlakte te maken heeft, is de vraag reeds nader tot haar oplossing gebracht. Geheel afwükend is het karakter der a II u v i a I e zanden langs den IJsel. Deze zÜn deels als rivierzand, deels als rivierduinen ontwikkeld. De eerstgenoemde vorm is goed te zien bÜ het profiel aan de Petra ten Zuiden van Deventer 1), van den laatste zÜn de Brunsbergen, het Boschje van Ravensweerd en het Epser boschje goede voorbeelden. Door de slibben de werking der rivier zÜn de gehalte-getallen belangrük hooger 2) dan in het naburige diluvium. BÜ de beken en zÜri vieren van den IJ sel (bÜ v. de nos. 511 en 512 bÜ "de Kap" aan den Berkel en no 588 bÜ Zuidloo aan den Dortherbeek) heb ik van de slibbende werking niets kunnen bespeuren. Het is uit den aard der zaak begrijpelijk, dat dus lange:; de groote rivieren de gehaltegrens 0,5 haar waarde verliest cn dat het zeer moeielük, ja waarschünlü k: onmogelük wordt, een grens tusschen oorspronkelük zuidelük of oorspronkelük noordelijk zand aan te geven. Daarentegen wordt het des te gemakkelüker het "invloedsgebied" der rivier aan te geven, m.a.w. r i v ier za n den d i I u v i a a 1za n d te 0 n der s c hei den. Ten N.-O. van Gorsel blükt deze invloed zich uit te strekken tot na 553 met een gehalte 1,9, en te . oordeelen naar het hooge gehalte 0,65 en 0,9, ligt de Galgenbelt in het gebied van een ouden rivierarm en is misschien ten deele als een oude rivierduin op te vatten. Het grootste gehalte (nO 16) van het profiel bÜ de steenfabriek de Petra bedroeg 2,0. Tevens is nu ook het hooge gehalte (0,8) aan den RÜn bÜ Doorwerth begrüpelijk, hetgeen eerst in · een vreemde tegenstelling met de lage gehalte-getallen der Veluwe stond. Dezelfde slibbende werking, die onze groote rivieren bezitten, mogen we ook verwachten bÜ de zeestrooming langs onze kust, een onderwerp waarmee de behandeling der tweede vraag in verband staat. J) Zie de Proeve eener Geol. ksrteering aer omstreken ~an Deventer. Verh. A.. v. W.1894. I) Zie de tabellen en de kaart. Tevens blijkt hieruit waarom het zeven boven het slibben is te verkiezen; het laatste geeft niet alleen 8cheidi~ volgens korrelgrootte, maar bovendien min of meer volgens het S. G. BIJDRAG.t: TOT DE KARTEERING ONZER ZANDGRONDEN. 27 De dulnenrU lanl. de Nooruee. Hetzelfde buitengewoon hooge gehalte dat wij langs Maas, Rijn en IJsel aantroffen, vinden wij veelal langs de zeekust weer. Schiermonnikoog met 4,6, Scheveningen (strand) met 26,4, Monster met 11,5 en Heijst aan Zee met 6,8 zijn voorbeelden, die de rivierzanden verre overtreffen. Ook het door RETGERS ten Zuiden van Scheveningen aan de westhelling der duinen verzamelde zand, het voorwerp van zijn uitvoerig onderzoek, behoort tot dezen type; het gehalte bedroeg volgens den schrijver gemiddeld 5 1), een gehalte, dat grooter is dan dat van een der twaalf onderzochte proefjes van diluviaalzand uit Denemarken. Een eigenaardigheid der onderzochte zeezanden bestaat nog in de duidelijk roode tint van het bezinkse], een tint die ook optreedt bij rivierzand met hoog gehalte; deze tint is het gevolg van granaat, een mineraal, waaraan alle 7! uitgeslibde" zanden rijk schijnen te zijn. Zoo bezit bijv. het bezinksel van na 16 uit het Petraprofiel met een gehalte 2,0 een duidelijk roode tint. "De buitengewone hardheid, de afwezigheid van splijtvlakken en het weerstandsvermogen tegen chemische agentien" 9), volgens RETGERS oorzaken, waardoor de granaat zich in zanden kan ophoopen, zijn eigenschappen, die ook aan kwarts toekomen; dit laatste mineraal zou zich dus ook ophoopen en hiermee zou de ophooping van den granaat worden te niet gedaan. Het ligt daarentegen voor de hand, dat de ophooping het gevolg is van de slibbing door de stroomen der Noordzee j hiervoor pleit het zeer hooge S. G., hetgeen volgens RETGERS van 3,6 tot 4,2 afwisselt. Zoodoende is ook de betrekkelijk groote hoeveelheid "gneissmineralen" zooals staurolieten (S. G. 3,4-3,8). distheen (S. G. 3,53,7) en sillimaniet (A. G. S) 3,2 -3,3) verkla.arbaar. Wat de soortelijk lichte cordieriet aangaat, deze is in het duinzand vrij zeldzaam. Wat het lage gehalte van vele zeezandproefjes betreft, hiervoor zijn twee verklaringen denkbaar, de bewuste zanden kunnen door de zee8troomingen een vermindering van gehalte hebben ondergaan, maar ook zeer goed een vermeerdering. De vindplaatsen der proefjes met een laag gehalte kunnen punten wezen, waar de van elders 1) Eigenlijk nog meer, daar de mineralen een S. G. grooter dan 3,0 bezitten. Zie RETGEBS de sa.menstelling van het duinzand van Nederland blz.14. ') 1. c. blz. 38. 8) Waarden volgens RETGE1l8. J. W. 28 BIjDRAGE TOT DE KARTÉERING ONZER ZANDG1toNDË~. uitgewasschen lichte mineralen, zooals orthoklaas, zijn afgezet - zij kunnen echter ook oorspronkelijk nog armer van gehalte zijn geweest en dus, 0 n dan k s de werking der zee als slibapparaat, het geringe gehalte bezitten. Daar in het bezinksel, dat weér dezelfde roode tint vertoont, de zwaardere onder de zware mineralen, de granatm de meerderheid vormen, schijnt de tweede verklaring mij de juiste toe I). Een blik op de tabellen geeft al zeer weinig regelmaat te aanschouwen. Het gehalte schijnt aan het strand of aan den voet der zeeduinen het hoogst te kunnen zijn; het gehalte der binnenduinen schijnt lager te wezen; dat der geestgronden het laagst 2). In ZuidHolland is het gehalte gemiddeld het hoogste. In het Zuiden is het over het algemeen iets lager; dit zou goed strooken met de meening van DELEssE, dat het materiaal van het zeezand grootendeels aan het aangrenzende land is ontleend sJ. Uit de gehalte getallen zal men met der tijd wellicht iets meer kunnen afleiden, thans is het aantal der vindplaatsen nog veel te gering en liggen zij nog te ver uiteen. Borln. op de 8etenche helde hU Dont. De tabel dezer boring maakt, dat de bespreking der verzamelde proefjes kort kan wezen. Grind is slechts in het hoogste proefje aanwezig, het karakter er van is zuidelijk - verder ontbreken in de diepere lagen bijzonderheden, die bij makroskopisch onderzoek iets omtrent de lagere zanden kunnen leeren. Op een diepte van ongeveer 15 M. schijnt de bodem van karakter te veranderen. Het gehalte, dat tot nog toe ver beneden 0,5 was, begint te stijgen, tevens wordt de hoeveelheid koolzure kalk vrij groot. Het gehalte klimt ten slotte tot 0,7. Het is dus waarschijnlijk, dat in dit deel van Noord-Brabant, Skandinaafsch zand op grootere diepte voorkomt. Nader mikroskopisch onderzoek moet dit nog uitmaken. Het mikroskopisch onderzoek der verzameling bezinksels is nog niet voldoende gevorderd om hierover nu reeds iets mee te deelen. I) Een nader ondertoek volgt later. 11) Hierop kom ik spoedig terug (Tijdschr. Ned. Heidem.). I) Zie de Inleiding. BIJDRAGE TOT DE KAR'fEERING ONZER ZANDGRONDEN. 29 Wanneer ik trouwens in de vorige bladzijden heb kunnen aantoonen, dat bij het onderzoek onzer zandgronden van de weegschaal nut is te verwachten, zal mijn doel bereikt zijn. Het was, met uitzondering van de IJselvallei, niet mogelijk alle proefjes zelf te verzamelen; vele ervan heb ik dan ook aan de welwillende hulpvaardigheid van anderen te danken Het zij mij vergund hier mijn hartelijken dank uit te spreken aan de HH. E. VAN DEN BROECK, A. GEIKU:, J . GOBBELET, V. MA.DSEN, A. RUTOT, K. RÖRDA.M, K. J. V. STEENSTRUP en W. TOPLEY, aan den Heer LOVINK, Directeur der Nederlandsche Heidemaatschappij, den Heer A. D. HEEDERIK, aan wien ik de monsters der boring bij Dorst verschuldigd ben en verder aan allen, die mij behulpzaam waren in het verzamelen van zandproefjes. DEVENTER, 21 September 1894. 30 lHJDRA(iE TOT DE KARTEERING ONZER ZANDGRO~DEN. TNBELLEN DER ONDERZO~DTE GROl'Q)EN. VerklarIDI: In de eerste kolom staat het nummer van den catalogus der verzameling. In de tweede, derde, vierde en vijfde: gegevens omtrent de korreIgrootte en wel het (afgeronde) aantal gewichtspercenten der hoeveelheden zand met een korrelgrootte onderscheidenlijk: >2 m.M., >1 m.M., > 0,5 m.M., < 0,5 m.M. In de zesde kolom het gehalte in gewichtspercenten aan mineralen met een hooger S. G. dan 2,88. In iedere tabel zijn de proefjes zooveel mogelijk naar hun vind· plaatsen gerangschikt. De tabellen welke op de omstreken van de IJselvallei betrekking hebben zyn in groepen verdeeld: Oostelijke heuvelrij , Oostelijke vlakte, Oostelijke rivierduinen en rivierzand, Westelijke heuvelrij en Westelijke vlakte. BIJDRAGE TOT DlI4 KA.RTEElUNG ONZER ZANDGRONDEN. 31 Ven d ByB Bel. (Noordelijk deel van Jutland). PERCENT8GE~ZE VERDEELING DER KORRELS. Num· mer in den Gehalte aan zware :nineralen Grooter dan Kleiner in pCt. cat&dan van het logus. 11 mM.ll mM.'0.5 mMo 0.5 mMo gewicht. TOELICHTING. 3 39 19 4 38 11,3 Tolne; grindlaag in Diluviaalzand. 11 1 5 311 611 0,95 Tolne; Bryozoenzand. 5 0 0 0 ]00 0,7 Mosbjerg; Diluviaalzand. 111 0 0 spoor 100 3,0 Hörmested; Diluviaalzand. Helling b~p"emose bij Hornbaek. d. Diluviaa Onder de bovenste moraine b~ Söhuset bt Hornbaek. Diluviaalzan . Ro teen:S bij Strö. Diluviaalzand. N oord-Seeland. 8 1) 0 0 0 100 1,1 I lI) 0 0 0 100 0,8 7 0 0 0 100 0,3 la 0 0 spoor ]00 2,7 Onder de bovenste moraine bij Vilin· geröd. DiluvÎBalzand. Funen. 9 0 0 0 100 spoor 4 10 23 37 30 0,9 6 0 0 0 100 1,7 Tusschen 11 moraineH. Aebelö. Diluviaalzand. Ouder danjongste moraine,litc op mor.mergel, rindlöse Bjer~e. ogensee. Steil strand bij Strib. iluviaalzand. 11 0 0 0 100 11,0 Middelfart. Diluviaalzand. N oord-DultlchlaDd. 482 0 0 spoor 100 1,0 483 spoor 1 9 90 0,5 484 11 10 54 34 0,6 498 3 4 14 79 0,4 499 7 4 12 76 0,4 ", 1) Zie K. RöRDAM • Saltvandsalluviet •) I. o. N°. il, Dahmsdorf bij Müncheberg. , " 11 , /I /I Kleef (gedenknaald). /I " , i dit nordostlige Sjaelland. 1892. blz. 19. N°, 1. 32 BIJDRAGE TOT DE KARTEERING ONZER ZANDGRONDEN. Par k Bton e, DOl'Bet. PERCENTSGE~JZE VERDEE~G Gehalte aan zware mer mineralen in den Grooter dan Kleiner in pCt. catadan van het logus. SI mM.ll mM./o.5 mMo 0,5 mMo gewicht. Num- 647 DER KORRELS. I 7 I 28 I 36 29 I 0,2 TOELICHTING. I Zandlaag in plateaugrind ; 210 voet hoveudenzeespiegel. (Clement Reid). Great C hes ter f 0 r d, EBsex. 646 2 2 6 90 2,8 56-68 voet, boring (Whitaker) 549 3 1 3 93 1,5 70-132 voet, boring (Whitaker) . 548 0 0 spoor 100 0,15 138-141 voet, boring (Whitaker). 546 3 3 15 79 6,0 150-156 voet, boring (Whitaker), Vailei van de rivier de Cam, onmiddellijk boven het krijt. BeiIJle. 421 spoor spoor 1 99 0,2 422 0 spoor 1 99 0,25 423 spoor spoor 1 99 0,25 424 spoor spoor 2 98 0,3 Lichtaert. , , , Noord-Brabant. 11 81 0,2 Dorst bij Breda. spoor 1 99 0,3 Gilze. 0 spoor 2 98 0,4 Tilburg_ 96 0 spoor 10 90 (1,05 Eindhoven. 93 1 24 75 0,3 Deurne. 279 °1 1 3 95 0,46 Drunensche heide. 280 spoor 1 3 96 0,7 , 281 0 1 2 97 0,5 , 266 °0 ° spoor 1 99 0,5 HelvoortBohe heide. 2 98 0,25 Fort habel 43 4 4 94 0 95 149 , , (diepere laag). (nog diepere laag). BIJDRAGE TOT DE KARTEERING ONZER ZANDGRONDEN De Veluwe. ~ PERCENTSGEWIJZE VERDEELING NUJD.- DER KORRELS_ mer in den Gehalte aan zware mineralen in pCt. Kleiner catadan van het logus. 2 mMo 1 mMo O,5mM. 0,5 mMo gewicht. 'fEOLICHTING. Grooter dan 90 0 spoor 1 99 0,45 Hoellderlo. 91 0 spoor 14 86 0,25 Otterlo. 98 0 spoor 6 94 0,2 Lunteren. 92 0 spoor 21 79 0,25 Ede. 97 0 spoor 5 95 0,2 99 0 spoor 3 97 0,35 BenIlekom. " 487 6+ 5 14 75 0,25 Amerongsche berg. 492 3 3 10 84 0,15 Grebbeberg. 493 1 1 4 94 0,25 , 494 spoor spoor spoor 100 spoor 495 9 6 20 65 0,4 490 4 4 16 76 O,~ 491 14 5 13 68 0,3 488 2 6 20 72 0,3 489 7 3 17 73 0,1 'i 485 1 1 4 04 0,3 486 2 spoor 8 90 0,8 Verhand. Kon. Akad. V. I Wageningen (Zandgat). , 11 Oralljc-N as~au-oord. • • 11 HeeJsuUl. • Doorwerth. 11 Wetenseh. (2e Sectie). Dl. IV. NO. 4. D 3 33 34 BUDRAG E Tor DE KARTEERING ONZER ZANDGRONDEN. HoUerher. - .PERCENTSGEWIJZE VERDEELING Num- Beuzeher•. Gehalte DER KORRELS. aan zware mer mineralen in den Grooter dan Kleiner in pCt. catadan van het logus. 2 mMo 1 mMo 0.5 mMo 0,5 mMo gewicht. TOELIQHTING. 472 0 spoor 3 97 O,S 471 2 2 10 86 0,5 • 473 spoor 1 7 92 0,55 11 474- 0 spoor 2 98 0,46 , 470 3 3 6 88 0,35 475 spoor 2 2 96 0,4 469 2 2 14 8il 0,4 477 1 6 34 59 0,4 476 spoor 2 6 92 0,05 468 spoor spoor spoor 100 0,25 561 spoor 1 4 96 0,4 478 spoor spoor 2 98 467 I 4 54 560 spoor 1 479 spoor 46fi Westelijke dalhelling bij Helhnizen. , , • , , , I \ 41 0,35 Holter luk. 4 95 0,7 spoor 1 9!J n,45 spoor 1 a 96 0,3 Loker Ink. 464 1 4 19 76 0,2 Voet van den Beuzeberg. 41i5 6+ 3 5 86 0,4 spoor 1 2 97 0,6 U 0 1 99 0,7 94- 0,35 591 I I 5(j9 I spoor 1 1 4 I , Een klein profiel &an de westhelling van den heuvel. De Blikkert. 592 11 Bij he\ hoogate punt (68 M.). 0,35 ~ , BIJDRAGE 'roT DE KARTEERINli ONZER ZANDGRONDEN. 35 BU··en-Jlarkelo. Num- PERCENTSGEWIJZE VERDEELING DER KORRELS. mer Grooter dan eata- 562 Hall zware mineralen in den logus, I Gehalte I Kleiner I I . ! TOELICHTING. in pCt. van het dan 2 mMo 1 mMo 0,5 mM.! 0,5 mMo gewioht. 4+ 6 21 69 0,1 Den F.sch . 563 spoor 1 6 94 0,1 Rijsaensche veld. 564 0 0 spoor 100 0,36 Voorveld. 566 spoor 1 6 94 0,25 Voet Vriezenberg. 566 0 spoor spoor 100 0,65 West .Elzen. 567 spoor 3 4 93 0.55 Winterkampen. 568 spoor 1 4 95 0,5 Markeler beril". 536 5 6 12 77 0,6 Helling. 637 9 14 38 39 0,35 Top. 1 3 !i5 0,4 Helling. ~ 538 540 0 spoor 1 99 1,1 541 spoor spoor 18 82 3,\1 539 0 0 spoor 100 5,6 .Profiel aan de helling . Helling. Herlkerbera· 3n spoor 1 2 97 0,6 Zand met Sklin keien van den top. 37 SpOOl" 1 6 93 0,2 Zand elders van den top. 38 8 7 20 65 39 1 2 4 \13 Grind en zand onder NU. 37 . 0,75 Klei onder NO. 39. 40 41 Zand Illet Skandiu. keien (Top). 2 2 10 8U 0.25 Z,and onder N0. 4-0. 3* 36 BIJDRAGE TOT DE KARTEERING ONZER ZANDGRONDEN. Markelo!!lche leemru... PERCENTSGEWIJZE VERDEELING Num· DER KORRELS. mer miueralen in deu Grooter dan catalogus. 535 534 533 34 35 Gehalte aan zware Kleiner dan van het 2 mM.ll mMo 0,5 mMo 0,5 mMo gewicht. :+ I ] 2 1 spoor 1 I Voet van 1 99 90 0,55 1 0,35 I Holle weg tusschen Hemmei en H ulpe. 1 1 3 95 3 • Nnbij den top van de Hulpe. ] }al van de l3eusherger waterleiding 2 94 95 7,4 0,4 0,85 632 3 2: 2 531 1 ;$ 5 5 90 91 0,6 642 spoor 1 2 97 0,6 97 90 0,5 530 spoor 1 2 529 528 I 3 2 6 3 543 0 0 spoor spoor 544 TOELICHTING. iu pCt. I , 0,4 0,7 w den HemmeI. . • " BeItenakkers. " Ten W. van West-StokkulU. i Zandstuiving bij bet Molenvlier. : Jf , 11 .'1 ! Ten W. v/h o kleine Vlier. 0,6 spoor 94 ]00 0,55 I Het Kooivonder. 1 99 0,6 , Zuidelijker dan NO. 543 . Lochemerber... 616 spoor 1 8 I 3 spoor 6 0,6 \ :i 96 0,75 West.elijke helliug Paaschberg. 3 2 1 2 91 89 0,3 615 4 " I lil u via I es Sa ud terrain". 7 spoor 21 1 91 61 99 0,35 11 0 609 608 7 2 38 3 8 5 24 85 66 0,65 0,05 0,15 2 20 3 31 603 11 2 93 607 604 0 spoor spoor spoor 100 0,55 0,56 1 14 86 0,05 605 spoor 6 95 606 0 0 spoor 5 95 spoor 0,05 602 42 0 21 I 13 7 23 97 43 0,35 0,35 33 spoor 5 30 65 0,65 614 613 612 611 610 0,15 0,55 Profiel aan de westelijke helling .an deu Paaschberg. I Klein profiel; eerste vindplaats van den keileem. Noordhelling v. d. Lochemerberg \ Helling nabij den top. 11 11 Holle weg Lindeb.·Herb. Dollehoed. 11 11 • 11 " " "Dilu viales Sandterraiu"; holle weg bij den Herberg Dollehoed. Top Kaleuberg . Helling Kalenberg. BIJDRAGE TOT DK KARTEERING ONZER ZANDGRONDE~. 37 Warnsveld, Almen, Gorzei. PERCENTSGEWIJZE VERDEELING Num- DER KORRELS. mer i in den Grooter dan catalogus. I Gehalte aan zware mineralen Kleiner in pCt. dan van het TOELICHTING. 2m:\I.IL mMo ,0,5 lOM. 0,5 mM . gewicht. i 511 spoor 512 I 2 3 95 0,35 spoor ! 3 96 0,35 513 1 2 4 93 0,4- 614 1 1 2 96 0,3 515 1 1 2 96 0,5 Ten N .W . van Almen. 5]6 2 1 2 95 0,35 Begraafplaats bij Almen. 517 spoor 1 2 97 0,3 'l'en N . W. van den Harfselll!chen Enk 5L8 spoor spoor 2 98 0,:35 5L9 1 7 9 83 0,35 520 spoor spoor 1 99 0,31) 621 spoor spoor 2 98 0,4 • , 425 spoor spoor 1 99 0,45 H Brug bij de Kap, aan den Berkel. , • , , 1/ , W arken~che veld. , N , n , " , Gorzelsche heide. , " " Gorzel-Oolde. (iorzelsche heide. De Batterij. 553 l4 5 3 78 1,9 564 spoor spoor 3 97 0,3 99 0,6 " " • • 566 spoor spoor 1 556 spoor 2 4 94 0,4 Nieuwkamp. 557 spoor 1 4 95 0,5 De Nachtegaal. 558 spoor spoor 1 99 0,7 Mashut. spoor 100 0,4 Harfsensche School. 0,55 001 de. 569 589 ° spoor ° I 2 97 11 11 Bathmen-t:Jolmeschate. 597 spoor 1 5 94 0,7 Ten Oosten van Bathmen. 633 I 2 4 93 0,55 Colmeschate. 632 spoor 1 2 97 0,6 De Esch. , BIJURAGE! Tot DE J(ARTEERING ONZEn. ZANDGRO~UEN. 38 Oolde-Okkenbroek. - - - _. I PERCENTSGEWIJZE VERDEELING Num- DER KORRELS. mer ~ mineralen in den Grooter dan Cl$ta- Gehalte aan zware Kleiner in pCt. dan van het TOELICHTING. 2 mM.I-l DIM. 10,5 m~ 589 spoor 1 2 97 0,ö5 Dolde 588 spoor 1 2 97 0,65 NijkaDlp. 587 1 a 4 9l! 0,55 Zuidloo . 58f! spoor 1 2 97 0,65 Zuidloosche Houwland. 1 2 97 0.6 Langenberger veld. 10) 0,7 /I • 89 0,7 N • 94 0,7 t. O. van Hathem. - 0,8 t. N. van Hathem. 5 90 0,8 t. N. van NO. 455. Gooijer veld logus. 584 °0 0 583 2 4 °5 597 spoor I 5 585 455 I) - - - 0,6 mM. gewicht. 590 2 3 596 spoor 1 2 97 0,6 593 spoor· spoor 2 98 0,6 59~ 1 2 4 ga 0,7 Dkkenbroek. 595 spoor 1 1 98 0,4 Borgelinks Hoek. ! • . Koo. 80eren-.&peldoorn. a 16 80 0,05 W lIltersbergje . 0 2 6 92 0,4 Renbaan. 446 0 3 9 88 U,5 448 0 spoor 3 97 0,45 449 0 7 45 48 1,2 445 0 2 14 84 0,95 450 1 5 94 0,3 444 °0 1 1 98 0,1 451 0 2 6 92 0,7 443 0 4 97 69 0,05 De Slop. 452 0 2 9 89 0,45 School. 64\1 1+ 447 I Berg en Bosch. Voet van den Galgenberg 1) Het proefje was te klein voor een juiste bepaling uer korrelgrootte. 39 BIJDRAGE TOT DE KARTEKRING ONZER ZANUGRONDEN. - _. - Gehalte DER KORRELS . aan zware Num- mer mineralen in den Grooter dan eatalagua. - - - PESOENTSGEWlJZE VERDEELING Kleiner in pCt. dan van het TOELICHTING. 2 ruM. 1 ruM. 10,5 mM. . 0,5 mMo gewicht . I 0,55 Ern8t. 89 0,26 Ten Oosten van Achter Hegge. 4 95 0,3 2 19 79 0,3 Ten Zuiden van Vaas8en spoor 1 12 86 0,3 Wenurn8che veld. Noordelijk dc:el. 643 14. :5 4 79 0,35 642 4 2 9 86 0,16 64 \ 1 11 10 87 0.25 Ten Noorden van Het Loo 452 0 2 9 89 0,45 School te Apeldoorn. 443 0 4 27 69 0,06 De Slop. 621 :3 4. 20 73 0,25 Beekbergen. Het Liereu8hnl. 622 0 spoor spoor 100 !l,15 617 U 1 8 91 0,35 618 1 2 7 90 0,3 . 619 0 1 4 96 0,3 , 636 0 spoor I 99 0,3 638 0 1 3 96 0,2 637 0 8poor 1 99 0,45 436 0 8poor 3 97 G,2 436 0 0 3 97 0,35 43' 0 spoor 3 97 0,3 433 0 8poor 3 97 0,46 432 10 3 4- 83 0,46 598 8poor spoor 1 99 0,3 599 1 SI 4 93 0,35 601 spoor lIpoor 4 96 0,2 , , 600 llpoor 2 8 90 0,3 , 648 ,/ spoor 1 6 93 647 spoor 3 8 646 8poor 1 645 spoor 644 I . , , , , , , . . . Zuidelijk • , " , , • Achter de Bergen. , . , , • , IUarenbeek-Teqe-Twello. Klarenbeek. , Apeldoornsche velcl. Tenge. Groot Hondschoteu. ,. Twello. Ht.t HolthuÎ8. 40 .BIJDRAGE TOT DE KARTEERlNG ONZER ZANDGRONDEN. Bruusberl(eu-Gall(enbelt. . PERCENTSGEWIJZE VERDEELING Gehalte DER KORRELS . aan zware mineralen Nummer in den Grooter dan cata- -- logus. Kleiner in pCt. dan van het TOELICHTING. 2 mM.ll mMo 0,5 mMo 0,5 mMo gewicht. I 98 0,95 Brunsbergen. spoor 100 1,45 , spoor 3 97 1,6 0 spoor 3 97 1,35 550 spoor spoor 3 97 1,3 441 0 0 1 99 1,1 442 0 spoor 6 94 1, L 440 0 epoor 4 96 0,8 " 438 0 spoor 9 91 0,95 Epse. 437 0 spoor 10 90 0,95 639 spoor spoor 2 640 spoor spoor 551 spoor 552 ! I 14 0 () spoor 100 1,15 430 spoor 1 6 93 0,9 431 1 3 5 IJL 0,65 Boschje v. Raveneweerd. • • , If , " Duintop. Epser boschje. 11 I ! If Duintop. , • Steenfabriek de Petra 1). Galgenbelt. N Pro8el bij de Steenfabriek de Petra 2). 13 14 , () 0 spoor 100 0,15 Bouwgrond. 1,15 Zand met leemlaagjes, Leem. 15 97 16 2 spoor 17 0 0 1 99 18 0 spoor 2 98 19 0 spoor 1 99 20 4 10 41 45 2,0 Leem. 0,6 Zand. Leem. 0,2 Zand. Leem. 21 22 Zand met 6jn grind en sohelpj es. 0 spoor spoor 100 0,95 Zand. I) Zie ook de afzonderlijke tabel van de Petra. 2) De nummers 13-22 beantwoorden aan de nummers 1-10 der Verhandeling: Proeve cener geologische karteering der omstreken van Deventer. BIJDRAGE TOT DE KARTEERING ONZER ZANDGRONDEN. 41 Waterleldln((sterreln 1). PERCENTSGEWIJZE VERDEELING Num- DER KORRELS. Gehalte aan zware mer mineralen in denl Groot.er dan cata-I Kleiner TOELICHTING. in pCt. I dan van het IOgus·1 2 mMo I 05 mMo gewicht. mM.10,5 mM o n 1 2 5 92 0,4 1 Zand, 24 4 SI 3 92 0,:~5 \ 25 5 3 4- 88 0,35 26 2 1 a 94 0,4 27 spoor 1 6 94 0,4 1 " \ , , 28 spoor spoor 3 97 0,3 , - - - Leemachtig zand, 93 0,5 Zand, diepte 17 d.M. 81 0,3 29 - 30 - - - 31 0 1 6 32 11 3 5 , diepte 3 d.M. , " " " , " 10 d.M. 5 d.M. 10 dM. 10 d.M. 10 d.M. Oerachtig zand, diepte 18 d.M. , , , 20 d.M. 16 d.M. Dnlnenr\j van 8chlermonnlkoof( tot Bonster. 581 0 0 0 100 4,6 580 0 0 0 100 14,4 579 0 0 0 100 0,56 Terschelling. Top van een zeeduin. 578 0 0 0 100 0,96 Vlieland. Vóet zeeduin, t. N . v/h dorp. 577 0 0 0 100 1,7 Texel. 463 0 0 1 99 0,65 Huisduinen. 454 0 spoor 99 0,65 576 0 0 1 0 100 0,2 Callandsoog. 64 0 spoor 2 98 0,9 SchoorI 575 0 spoor 1 99 0,3 Egmond aan Zee. 510 0 0 0 100 0,95 428 0 0 0 100 1,5 429 0 0 0 0 100 1,2 480 0 0 100 26,4 Noordwijk aan Zee 3). Katwijk a/Z. Zee voet van het duin. 5 min. t. Z. der kerk Nog 500 M. zuidelijker. Scheveningen. Strand. 496 0 0 0 100 2,3 Idem. Zeevoet vlh duin, bid Vuurtoren. 497 0 0 0 100 1,3 574 0 0 0 100 11,6 Schiermonnikoog. Ameland. Zeedwnvoet, Z. zijde. 2). Idem. Verl. vld Laan v. Meerdevoort. Monster. ') De nummers 23-32 beantwoorden aan de nummers lOa, 11-19 der Verhandeling: Proeve eener geologische karteering der omstreken nn Deventer. 2) Zie ook de afzonderlijke tabel van Schoor!. 3) Zie ook de afzonderlijke tabel Sassenheim-Noordwijk aan Zee. BIJURAGE TOT DE KARTEERI~G ONZER ZANDGRONDEN. 42 DuiDeDrU vaD 008t-Voorne tot DaJDkerkeD. I ! PERCENTSGEWIJZE VERDEELING Num- I DER KORRELS Gehlll.te aan zware mer :--------~--_I in de~ mineralen ' Grooter dan Kleiner in pCt. cataloguIl. dan van het [ 2 Mm . 1 mM. 0,5m M. 0,5 mM o gewicht. I TOELICHTING. !I---..,.I------I 628 o o o o o 824 o 6i5 o o o o o o o o 5,3 572 627 628 6il 631 629 6:S0 650 651 652 spoor spoor lOU ],6 Oost-V oorne () 0 100 0,4 Goedereede. o o o o o o o o o o o o 0 100 0,35 Zandgat Oranjezon bij Vrouwenpolder . o 10U 0,35 spoor 100 1,1 lIpoor 100 1,0 o o o 100 1,0 100 0,8 100 0,4 West-Cappelle (Zandgat). 1 99 0,1 Vlissingen (duin). 1 99 0,1 o o o 100 6,8 Heyst a/Zo (België). 100 0,3 Duinkerken. 100 0,3 , , , , Duin bij Domburg. , " , Manteling (duin) bij Domburg. , , , , " , 8choorl. 63 68 69 70 7] 62 64 65 66 67 o o o o o o o o o o o 0,1 99,9 0,4 spoor') ],4 99 0,3 o o o o 0,4 99,6 0,11 0,5 99,5 0,65 0,8 99,51 0,8 0,3 99,7 0,4 spoor 1.9 98,1 0,9 llpoor ~,6 9~,4 O,!, apoor 15 85 0,05 spoor 20,5 79,5 0,05 z.g.n. dood zand. z g.n. levend zand. 1) In deze tabel wordt met ,spoor" een hoeveelheid bedoeld ge~er dan 0,05 pCt. BIJDRAGE TOT DE KARTEERING ONZER ZANDGRONDEN. 8all8enhelm-NoordwUk a /Zo -- ----_ ., PERCENTSGEWIJZE VERDEELING Nllm- DER KORRELS. mer I Gehalte &an zware mineralen in den Groowr dau cataloglls. Kleiner in pCt. dau van het TOELICHTING . 2 ruM. , I mM o 0,5 mM o O, ~ mMo gewicht. 504- 0 5 IS 0 0 100 1,0 Drekeherg (duinen). U 100 0,7 Noord wijkerhoutaohe geest. 0 0 100 0 0 100 0 0 100 0 100 0 0 , 506 0 507 0 508 0 509 0 0 0 0 510 I ! Ii I spoor j 100 , 0,75 r I I 0,66 t. N . V. I 0,5 " • 0,46 Zandgrond hinnen de zeeduinen. I 0,96 I Noordwijk (geestgrond). r Buitenste zeeduinen. i , 43 44 BIJDRAGE TOT DE KARTEERING ONZER ZANDGRONDEN. BorinK op de 8etersche helde PERCENTSGEWIJZE VERDEELING Num- bU Dorst. Gehalte DER KORRELS . aan zware Diepte der laag mineralen betrekkelijk Grooter tlan Kleiner in pCt. A .P. dan van het mM·lo,5 mM. 0,5 mMo gewicht. mer in den catalogus. 2 TOELICHTING. mM.ll .- + 6,58 + 5,18 + 5,18 + 1,58 Lichtgeel zand. 43 4 4 11 81 0,2 44 spoor 1 4 95 O,U 45 spoor spoor 1 99 0,35 - - + 1,58 + 0,08 + 0,08 - 1 99 0,3 - 0,82 - 3,22 Zand. 6,92 Zann. 46 - - - 0,8~ 47 spoor spoor 48 2 4 24 70 0,1 - 3,22 - 49 1 2 19 78 0,15 - 6,92 - - - - - 50 - - Zand. Zalld. Geelacbtig leemig zn. 7,62 Zand. Zand en klei tbiauw), 7,62 - 9,72 plantenrestell. 9,72 -ll,92 Zand. spoor spoor 100 0,1 - 5l! ° spoor spoor spo?r 10n 0,2 -11,92 -12,92 Zand. 53 spoor 7 93 0,15 -12,92 -14,22 Zand. 54 ° - - -14,22 -15,92 Grijze klei. 55 - - - -15,911 -21,92 Groenachtig mergelz. 66 - -21,92 -24,82 i spoor 100 0,4 -24,82 -35.42 11 - -35,42 -38,02 , ·• 0,6 -38,Oll -39,92 • • - .Blauw acht., kalkarme -39,92 -40,92 klei; planteuresten. Zwak kalk.houdend, -40,92 -43,42 leemig zand. 51 57 58 ° - 59 60 61 0 spoor - - - - 0 - - ° - spoor spoor spoor - 100 100 0,7 " · BIJDRA.GE TOT DE KARTEERING ONZER ZA.NDGRONDEN. 45 De roode cijfers geven het "gehalte" aan; de decimaalpunt de juiste vindplaats. Om deze laatste gemakkelijk terug te vinden zijn do wegen m den omtrek door dunne lijnen aangeduid. De zwarte getallen zijn de nummers van den Catalogus. De zwarte stippellijnen geven (ongeveer) de grenzen der hoogere terreinen aan. De grijze tint I) geeft de verspreiding van den keileem aan, voorzoo ver deze gekarteerd is. Bij den Lochemerberg duiden de witte, door keileem omgeven velden "Durchragungen" aan. De Schaal der kaart is 1 : 100000. 1) Nauwkeuriger zijn deze grenzen te vinden van den Lochemerberg in de Verhandeling van H. VAN CAPPELLE, vun den Markeloschen leemrug in die van den schrijver. 563 ~ Nijhpoek. .-----!(tj.<;si'll<\·tWe veld Yaassen. " Terwolde+ ~ '~~8 ~ (,93 Co~ijep nénl1ll1&k . tk2 "\46~ , , Batnmen' '-.- ( : fI"dtt'l ... b"~·t/j' 0.05 IN9 NB ~ l.!: ~, 447 557 ~ ~ ,J~3"'! ~.O~.s Sl7 Beekbergen ... _----;, /".;Loenen 0,45 Hall + 80 1érhaful f{(J/I. Aaul V. Hétmsck i!<',\~'di<, lJed IV ~ SlB 0.4 j)t!_8{,~c:;t0er:.!J 0"" J9~\J\ \. : \ 466 :e.3 LOht1TtJc , vl'ld O.~ 580/ veld " sc, o.~ !Q.1 .. / . ------- .. _.. ____ ---, __ -'4\' -1!.35 -"'y6.9