SE1 economie samenvatting VWO LUZAC Inhoud Hoofdstuk 1: Productie en productiefactoren ..................................................................................................... 3 Paragraaf 1.1 Inleiding.................................................................................................................................... 3 Paragraaf 1.2 Productie en welvaart. .............................................................................................................. 3 Paragraaf 1.3 Productiefactoren ...................................................................................................................... 4 Hoofdstuk 2: Productie en productiestructuur (h2) ............................................................................................. 6 Paragraaf 2.1 Inleiding.................................................................................................................................... 6 Paragraaf 2.2 Ondernemingsvormen .............................................................................................................. 6 Paragraaf 2.3 Clusters van bedrijven .............................................................................................................. 6 Paragraaf 2.4 Jaarrekening.............................................................................................................................. 7 Hoofdstuk 3: Boekhouding nationale productie ................................................................................................. 9 Paragraaf 3.1 Inleiding.................................................................................................................................... 9 Paragraaf 3.2 Nationale grootheden.............................................................................................................. 11 3.2.1 KRINGLOOP VAN DE ECONOMIE* .............................................................................................................. 13 3.2.2 FUNCTIES VAN DE OVERHEID .................................................................................................................... 14 3.2.3 DOELSTELLINGEN VAN DE SOCIAAL ECONOMISCH POLITIEK ..................................................................... 14 3.2.4 INSTRUMENTEN ........................................................................................................................................ 14 Hoofdstuk 4: Micro-economie H9 + 10 ............................................................................................................ 16 Paragraaf 4.1 Markten .................................................................................................................................. 16 4.1.1 VRAAG OP DE MARKT ............................................................................................................................... 16 4.1.2 WELVAART EN DUURZAME ONTWIKKELING ............................................................................................. 17 4.1.3 PRIJSELASTICITEIT VAN DE VRAAG ........................................................................................................... 17 Paragraaf 4.2 Kruiselingse elasticiteit: ......................................................................................................... 18 4.2.1 INKOMENSELASTICITEIT* ......................................................................................................................... 18 4.2.2 EFFECTEN VAN DE PRIJSELASTICITEIT OP DE OMZET (9) ............................................................................ 19 Hoofdstuk 5: Het marktmechanisme (H11) ...................................................................................................... 20 Paragraaf 5.1 Inleiding.................................................................................................................................. 20 Paragraaf 5.2 ondernemersgedrag ................................................................................................................. 21 5.2.1 INLEIDING ................................................................................................................................................. 21 5.2.2 CONSTANTE EN VARIABELE KOSTEN ......................................................................................................... 21 5.2.3 DOELSTELLING VAN BEDRIJVEN ............................................................................................................... 24 Paragraaf 5.3 Volkomen concurrentie. ......................................................................................................... 24 Hoofdstuk 6: Monopolie ................................................................................................................................... 26 Paragraaf 6.1 Oplossen van de vergelijkingen: ............................................................................................. 27 Paragraaf 6.2 Oligopolie: .............................................................................................................................. 27 Paragraaf 6.3 Monopolistische concurrentie: ............................................................................................... 28 Hoofdstuk 7: Overheidsingrijpen bij consumptie (H13) ................................................................................... 30 Paragraaf 7.1 Prijszetting door de overheid: ................................................................................................. 30 Paragraaf 7.2 Andere manieren om de consumptie te beïnvloeden: ............................................................. 31 Hoofdstuk 1: Paragraaf 1.1 Productie en productiefactoren Inleiding. In de economie gaat het altijd om schaarste. Schaarste: Niet in alle behoeften van mensen kan worden voorzien omdat de middelen beperkt zijn. Schaarste betekent dus dat er een keuze gemaakt moet worden; wat wordt er gemaakt. Schaarse goederen: alle goederen die gemaakt kunnen worden met behulp van productiefactoren en waar vraag naar is. Alle goederen die een prijs hebben of waar je een prijs op kan plakken zijn schaarse goederen of diensten. Dus ook bijvoorbeeld het schoonmaken van het huis door je vader of moeder. Welvaart: de mate waarin we in onze behoefte voorzien doormiddel van schaarse goederen. Dit noemen we welvaart in ruime zin. Je zal begrijpen dat op deze manier welvaart niet te meten is want je moet de behoeften van mensen weten. Om toch de welvaart te meten wordt meestal het reëel nationaal inkomen per hoofd genomen, oftewel hoeveel kunnen we per persoon kopen met ons inkomen. Dit noemen we welvaart in enge zin. Behoeften kunnen we opdelen in primaire en secundaire behoeften. Primaire behoeften zijn noodzakelijk zoals eten en onderdak. De overige behoeften noem je secundaire behoeften. Collectieve goederen Collectieve goederen zijn goederen die alleen door een overheid gemaakt kunnen worden omdat ze ondeelbaar zijn. Als je goederen via een markt wil verkopen moeten ze deelbaar zijn. Ze moeten aan individuen te verkopen zijn en je moet dus mensen kunnen uitsluiten van gebruik. Voorbeelden van goederen die niet individueel deelbaar zijn, zijn dijken en defensie. Je kan dijken niet individueel verkopen omdat als de dijk er ligt ze iedereen beschermt en niet alleen de persoon die ervoor betaald heeft. Ook in een markteconomie zal de overheid deze goederen moeten maken. Quasi-collectieve goederen. Quasi collectieve goederen zijn individuele goederen (ze zijn deelbaar), maar ze worden toch door de overheid gemaakt. De overheid doet dit om een aantal redenen: Merit-goederen: de overheid vindt deze goederen te belangrijk voor mensen om ze aan de markt over te laten. Onderwijs is hier een voorbeeld van. Monopolies: sommige markten creëren monopolies. Bijvoorbeeld een spoorwegnet. Het is te duur om verschillende spoorwegnetten naast elkaar te leggen. Een overheid kan besluiten om dat zelf te doen om te voorkomen dat private bedrijven een te hoge prijs gaan rekenen. Als een goed positieve externe effecten heeft kan de overheid besluiten dit te gaan produceren. Als bijvoorbeeld het milieu er schoner van wordt kan de overheid besluiten dit goed te gaan produceren. De overheid grijpt ook in om onzekerheid te verminderen: zonder regels van de overheid neemt de onzekerheid sterk toe. Heb ik volgende week nog wel een baan, wat voor product koop ik etc. De productie van de overheid kent ook nadelen. Als de overheid gaat produceren vermindert de individuele vrijheid. Bovendien blijkt dat de overheid meestal niet zo efficiënt produceert. Aangezien de overheid geen last heeft van concurrenten wordt ze niet gedwongen om efficiënt te produceren. Bij planeconomieën zie je dat het ook te lastig is om de hele economie te plannen. Er zijn te veel zaken te regelen. Paragraaf 1.2 Productie en welvaart. Om in de behoeften te kunnen voorzien moet er geproduceerd worden. Produceren is het toevoegen van waarde. Als je de hele productie in een land optelt heb je het nationaal product. Dit is altijd gelijk aan het nationaal inkomen. Uit productie krijg je namelijk een inkomen. De toegevoegde waarde is wat er gemaakt wordt in een land en dit is gelijk aan wat er wordt verdiend. Anders gezegd: toegevoegde waarde is de waarde die een producent aan een product toevoegt door gebruik te maken van de productiefactoren natuur, kapitaal, arbeid en ondernemersschap. De toegevoegde waarde wordt dan ook uitgekeerd aan deze productiefactoren. Productiefactor Kapitaal Arbeid Natuur Ondernemersschap Beloning Rente / huur Loon Pacht Winst De toegevoegde waarde bereken je door: 1. De verkoopprijs van producten te verminderen met de kosten van grondstoffen, hulpstoffen en diensten van derden. 2. Je kan ook de beloningen van de productiefactoren optellen. Dit moet hetzelfde zijn. Niet alle extra productie hoeft te leiden tot een hogere welvaart. Ten eerste kan het zijn dat de behoeften meegroeien en ten tweede kan productie of consumptie ook externe effecten hebben. Dit betekent dat consumptie of productie de welvaart van anderen dan de producent of consument beïnvloeden. Negatieve externe effecten: anderen dan de producent of consument hebben last van de consumptie of de productie van een goed. Dit effect wordt dus niet meegenomen in de prijs. Positieve externe effecten zijn precies andersom. Negatieve externe effecten kom je meestal tegen bij milieuvervuiling. Vliegtuigen veroorzaken bijvoorbeeld milieuvervuiling en geluidsoverlast, hier hebben anderen last van. Door negatieve externe effecten kan de welvaart dalen terwijl het inkomen wel groeit. Paragraaf 1.3 Productiefactoren Arbeid Arbeid is een belangrijke productiefactor. Soms is het aanbod van arbeid (beroepsbevolking) groter dan de werkgelegenheid, er is dan sprake van werkloosheid. De hoeveelheid die één arbeider per jaar/maan/dag/uur produceert is de arbeidsproductiviteit. Door betere scholing of betere machines kan de arbeidsproductiviteit stijgen. Een aantal belangrijke begrippen voor de arbeidsmarkt: Beroepsgeschikte bevolking : iedereen tussen de 15 en 65 jaar. Beroepsbevolking (aanbod van arbeid): iedereen die wil en kan werken tussen de 15 en 65. (werkzoekenden + werkenden) Participatiegraad: het percentage van de beroepsgeschikte bevolking dat werkt of werk zoekt. Beroepsbevolking x 100% Beroepsgeschikte bevolking Vraag naar arbeid: Alle banen (werkenden) en openstaande vacatures. Kapitaal Kapitaal zijn alle goederen en geld die gebruikt worden door bedrijven om te produceren. Machines, gebouwen, voorraden zijn allemaal kapitaal(goederen). Je kan een onderscheid maken tussen vlottende kapitaalgoederen en vaste kapitaalgoederen. Vlottende kapitaalgoederen gaan maar 1 productieproces mee. Grondstoffen zijn hier een voorbeeld van. Vaste kapitaalgoederen gaan langer mee, bijvoorbeeld machines, gebouwen. Als in een bedrijf met relatief veel kapitaal wordt geproduceerd is het een kapitaalintensief bedrijf. Een voorbeeld hiervan is de auto-industrie. Er zijn ook arbeidsintensieve bedrijven zoals schoenmakers. Door diepte investeringen wordt de productie kapitaalintensiever. De arbeidsproductiviteit neemt dan toe. Bij een breedte investering blijft de arbeidsproductiviteit gelijk. Er wordt dan een zelfde machine erbij gekocht. Machines slijten, om een nieuwe machine te kunnen kopen moet er een bedrag opzij worden gelegd. Je moet dit als kosten doorberekenen. De kosten van het slijten heten afschrijvingen. Natuur Onder natuur verstaan we de hulpbronnen van de natuur waar nog niets mee is gebeurd. Dit wil zeggen dat de ijzererts die nog in de grond zit onder natuur wordt verstaan. Op het moment dat het uit de grond is gehaald is het een kapitaalgoed. Grond is ook een voorbeeld van natuur. Als de grond bewerkt is tellen we het weer als kapitaalgoed. De laatste 30 jaar is er steeds meer aandacht gekomen voor de natuur. Veel mensen maken zich zorgen om de uitputting van grondstoffen en milieuvervuiling. De overheid heeft tegenwoordig dan ook als doelstelling een duurzame economische groei. De beloning die bij natuur hoort is pacht. Pacht is de huur die je betaalt voor een stuk grond. Ondernemersschap De laatste productiefactor is ondernemersschap. Ondernemersschap houdt in dat er risico’s worden genomen. Als je binnen de risico’s de goede keuzes maakt kan je winst maken als ondernemer. Een ondernemer die bijvoorbeeld iets nieuws op de markt brengt kan winst maken. Hij loopt ook een risico, namelijk dat het product niet aanslaat. Hij loopt dan het risico dat hij verlies maakt. Hoofdstuk 2: Paragraaf 2.1 Productie en productiestructuur Inleiding Het produceren gebeurt in bedrijven en bij de overheid. De stijging van de productie van de laatste honderden jaren is voornamelijk voortgekomen uit arbeidsverdeling. Arbeidsverdeling wil zeggen dat iedereen zich specialiseert in datgene dat hij relatief het beste kan. We kennen verschillende soorten arbeidsverdeling: Interne arbeidsverdeling: in bedrijven is er een arbeidsverdeling tussen verschillende mensen. Externe arbeidsverdeling: arbeidsverdeling tussen bedrijven. Internationale arbeidsverdeling: verdeling tussen landen. Landen met veel arbeid zijn beter (goedkoper) in arbeidsintensieve goederen. Paragraaf 2.2 Ondernemingsvormen De bedrijven kunnen op verschillende manieren zijn georganiseerd. Het belangrijkste verschil is dat sommige bedrijven rechtspersonen zijn. Dit wil zeggen dat deze bedrijven (NV, BV) zelf aansprakelijk zijn. Bij bedrijven die geen rechtspersoon zijn(eenmanszaak en VOF), zijn de eigenaren hoofdelijk aansprakelijk. De volgende bedrijfsvormen moet je kennen: 1. 2. 3. 4. Eenmanszaak: de eigenaar is hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van de onderneming. De eigenaar heeft de leiding over de zaak. V.O.F.: er zijn meerdere eigenaren en deze zijn allemaal voor de gehele schuld hoofdelijk aansprakelijk. De eigenaren hebben de leiding. BV: besloten vennootschap, de aandeelhouders zijn de eigenaren. Zij zijn alleen aansprakelijk voor het ingebrachte vermogen (het bedrag van de aandelen). De aandelen staan op naam en zijn dus niet vrij overdraagbaar. NV: naamloos vennootschap, zelfde als een BV. De aandelen zijn echter wel vrij overdraagbaar. Sectoren Bedrijven en instellingen zijn nog op een andere manier te onderscheiden, namelijk op wat er geproduceerd wordt: 1. Primaire sector: landbouw, visserij en mijnbouw (hier komen de grondstoffen vandaan). 2. Secundaire sector: industrie. 3. Tertiaire sector: commerciële dienstverlening: bv banken en verzekeringsmaatschappijen. 4. Quartaire sector: niet-commerciële dienstverlening. (stichtingen, overheid, ziekenhuizen etc.) Paragraaf 2.3 Clusters van bedrijven Bedrijfskolom zijn alle bedrijven die betrokken zijn bij de productie van een product van grondstof tot eindproduct Boer Molenaar Broodfabriek Winkel Consument Een bedrijfskolom kan veranderen, hij kan bijvoorbeeld langer of korter worden: Integratie: molenaar en broodfabriek gaan samen de bedrijfskolom wordt korter Differentiatie: tegenovergestelde: de bedrijfskolom wordt langer Voordeel integratie: je bent zekerder van de toeleveranties en hebt zelf kwaliteit in de hand. Voordeel differentiatie: je kan je beter toeleggen op dat ene productieproces. De bedrijfskolom kan ook anders breder of smaller worden: bijvoorbeeld als een bakker zich splitst in broodbakker en banketbakker. Specialisatie: winkel wordt gesplitst in broodbakker en banketbakker Parallellisatie: broodbakker en banketbakker worden samen een bakker. Voordeel van specialisatie is dat je het misschien beter kan door meer gespecialiseerd bezig te zijn. Het voordeel van parallellisatie kan zijn dat je een bredere klantenkring kan bedienen. Het samengaan van bedrijven kan ook nog andere voordelen hebben: Schaaleffecten: het kan zijn dat de kosten per product dalen bij een grotere productie Op de grote Europese markt ben je beter in staat om te concurreren als je een grotere omvang hebt. Je hebt meer marktmacht. Minder risico: door spreiding over verschillende landen kan het risico verminderen. Het samengaan van bedrijven kan op verschillende manieren: Overname: het ene bedrijf neemt het andere over Fusie: het samengaan van 2 bedrijven in 1 nieuw bedrijf. Naast het samengaan kunnen bedrijven ook afspraken maken om de concurrentie te verminderen. Dit heten kartels. Er zijn verschillende soorten kartels: Prijskartels: afspraken over de prijs Productiekartel: afspraken over de hoeveelheid die er geproduceerd gaat worden Rayonkartel: afspraken over afzetgebieden. Kartelvorming is in Nederland verboden. De Nederlandse MededingingsAutoriteit (NMA) moet daar op toezien. Paragraaf 2.4 Jaarrekening Bedrijven moeten elk jaar een overzicht geven van hoe ze ervoor staan. De twee belangrijkste onderdelen zijn: A. balans: overzicht van bezittingen (debet) en vermogen (credit) Debet Balans de Witte Duif 1-1-2000 (X f1000,--) gebouwen inventaris voorraden debiteuren bank kas 1330 320 310 240 280 20 2.500 Debet kant: Credit kant: B. credit Aandelen vermogen 1.000 Reserves 6% hypothecaire lening crediteuren nog te betalen bedragen 700 400 280 120 2500 bezittingen waarmee geproduceerd wordt: vaste activa, vlottende activa, liquide middelen Waar komt het geld vandaan: eigen vermogen (aandelen vermogen + reserves) vreemd vermogen lang (hypothecaire lening) vreemd vermogen kort (crediteuren, nog te betalen bedragen). Winst en verliesrekening: Dit is een overzicht van de manier waarop winst of verlies is veroorzaakt. Oftewel er staan alle kosten en opbrengsten op. Bijvoorbeeld: Winst en verliesrekening Omzet Kosten: Inkoopkosten verkopen Afschrijvingen Loonkosten Rentekosten Winst Debet 1.250.000 1.250.000 Credit 1.000.000 50.000 50.000 20.000 130.000 1.250.000 Je kan er de nettowinst op aflezen (130.000), maar ook de brutowinst (opbrengst min inkoop: 250.000), dit is gelijk aan de bruto toegevoegde waarde. De netto toegevoegde waarde krijg je door: bruto toegevoegde waarde – afschrijvingen: 250.000 – 50.000 = 200.000. Je ziet hier ook nogmaals dat de Netto toegevoegde waarde (200.000) gelijk is aan de beloning (loon+rente+huur+pacht+winst) van de productiefactoren. Hoofdstuk 3: Boekhouding nationale productie Paragraaf 3.1 Inleiding De productie van een land is gelijk aan het inkomen in een land. Om te meten hoe het economisch gaat wordt vaak het reëel nationaal inkomen per hoofd genomen. Dit is de koopkracht van het inkomen per persoon. Het geeft weer hoeveel er van het inkomen gekocht kan worden. De koopkracht dient vaak als maatstaf voor de welvaart. Berekeningen: Reëel inkomen (indexcijfer) = nominaal inkomens (indexcijfer ) X 100 prijs indexcijfer Nominaal inkomen is het inkomen in euro’s, meestal maak je hier een indexcijfer van. De deling die je moet maken is logisch want de hoeveelheid producten die je kan kopen is altijd het inkomen gedeeld door de prijzen. Vervolgens wil je vaak het reëel inkomen per inwoner weten, je krijg dan het volgende: (Reëel) inkomen per hoofd: (Reëel) inkomen (indexcijfer) Aantal inwoners Een probleem is dat het reële inkomen per hoofd niet de echte welvaart meet want: 1. Je telt niet alle productie mee: Je weet namelijk niet de productie thuis. Wat je moeder in het huishouden doet draagt ook bij tot de welvaart, maar je ziet het niet in de cijfers terug. Ander werk dat je niet terugziet in de cijfers is vrijwilligerswerk (grijs circuit) en het zwartwerken. 2. Je houdt geen rekening met behoeftes. Meer vrije tijd kan bijvoorbeeld wel de productie verminderen, maar ook de welvaart vergroten. 3. Je houdt geen rekening met externe effecten. Productie of consumptie kan gepaard gaan met milieuvervuiling. De milieuvervuiling kan de welvaart verminderen. In dit hoofdstuk staat de administratie van de economie als geheel centraal. Het gaat er hierbij bijvoorbeeld om hoeveel er in een land als geheel wordt geconsumeerd, geproduceerd etc. Structuur van de economie: Productiefactoren In de economie wordt onderscheid gemaakt tussen de productiekant (structuur) en de vraagkant van de economie. De toegevoegde waarde is wat er gemaakt wordt in een land en dit is gelijk aan wat er wordt verdiend. Anders gezegd: toegevoegde waarde is de waarde die een producent aan een product toevoegt door gebruik te maken van de productiefactoren natuur, kapitaal, arbeid en ondernemerschap. De toegevoegde waarde wordt dan ook uitgekeerd aan de productiefactoren arbeid, kapitaal, natuur en de rest gaat naar het ondernemerschap. Dit zijn de primaire inkomens. (secundaire inkomens zijn de inkomens na belasting en uitkeringen) Productiefactor Arbeid Kapitaal Natuur Ondernemersschap Beloning Loon Rente / huur Pacht Winst Als de economie structurele problemen heeft wil dat zeggen dat de productiecapaciteit niet groot genoeg is, of dat de productiefactoren niet de juiste kwaliteit hebben: Voorbeelden: te weinig machines slechte machines slecht geschoolde arbeid arbeid is te duur zodat er relatief weinig arbeid wordt ingeschakeld en de producten te duur worden. Structurele werkloosheid is werkloosheid die ontstaat door de problemen aan de aanbodkant van de economie. Oorzaken hiervan zijn: Te hoge lonen; hierdoor verslechtert de concurrentiepositie. Bedrijven verplaatsen zich naar het buitenland, waardoor de productiecapaciteit vermindert. Bedrijven doen arbeidsbesparende investeringen, door automatisering kunnen arbeidsplaatsen verloren gaan Als belastingen stijgen zullen bedrijven zich niet zo snel hier vestigen, of bedrijven zullen wegtrekken. Veranderingen in de productiecapaciteit De productiecapaciteit is de maximum hoeveelheid goederen die in een land kunnen worden gemaakt. De grootte van de productiecapaciteit in een land hangt af van de kwaliteit en hoeveelheid productiefactoren. Als er bijvoorbeeld maar weinig machines (kapitaal) in een land zijn zal de productiecapaciteit klein zijn. Ook ontstaat er dan vaak structurele werkloosheid. Als er te weinig kapitaal is is de knelpuntsfactor kapitaal. Voorbeeld knelpuntspfactor: Arbeidsproductiviteit = € 30.000 Aantal arbeiders = 10 miljoen Kapitaalproductiviteit = €0,40 per euro kapitaal Kapitaal = 600 mrd Je kan dan uitrekenen dat je met de hoeveelheid kapitaal maximaal 240 mrd kan producren, terwijl je met de hoeveelheid arbeid maximaal 300 mrd zou kunnen produceren. Dit betekent dus dat de knelpuntsfactor kapitaal is. Er zijn dan 60 mrd / 30.000 = 2 miljoen mensen werkloos. Oplossingen voor de structurele problemen: Loonmatiging: hierdoor wordt de concurrentiepositie ten opzichte van het buitenland beter. Er zal hier meer geïnvesteerd worden. De structurele werkloosheid zal dalen. Beter investeringsklimaat: gunstiger belastingstelsel voor bedrijven. Bedrijven zullen hier eerder gaan investeren. Arbeidstijdverkorting: als iedereen wat korter gaat werken zullen er meer mensen worden aangenomen. Bedrijfstijdverlenging: als de bedrijven langer open zijn zullen de constante kosten per product dalen. De concurrentiepositie zal daardoor verbeteren. Bedrijven zullen meer investeren in Nederland en de structuurwerkloosheid zal afnemen. Let op: op lange termijn let je op het capaciteitseffect van de investering. Dit wil zeggen dat de productiecapaciteit wordt vergroot door investeringen. Op korte termijn let je alleen op het bestedingseffect (in het boek wordt dit het inkomenseffect genoemd) van investeringen. Door investeringen nemen de bestedingen toe, dit zal je zien in het volgende hoofdstuk over de vraagkant. Waar je ook rekening mee moet houden is dat er een verschil is tussen de theoretische productiecapaciteit en de productiecapaciteit bij normale bezetting. De capaciteit bij normale bezetting zal lager zijn omdat er bijvoorbeeld altijd machines kapot zijn, mensen ziek etc. De particuliere investeringen kan je op verschillende manieren opdelen: uitbreidingsinvesteringen Netto investeringen Bruto investeringen voorraadinvesteringen (voorraadmutaties) Afschrijvingen (vervangingsinvesteringen) Alleen uitbreidingsinvesteringen vergroten de productiecapaciteit. Voorraadinvesteringen kunnen zowel positief als negatief zijn. Negatieve voorraadinvesteringen wil zeggen dat de voorraad is gedaald. Een andere indeling is het verschil tussen: Breedte investeringen; de productiecapaciteit wordt uitgebreid door meer van dezelfde machines te nemen. De arbeidsproductiviteit verandert hierdoor niet. Diepte investeringen; de productiecapaciteit wordt uitgebreid met betere machines. De arbeidsproductiviteit zal toenemen Ook moet je een indeling naar soorten kapitaalgoederen kennen; Vlottende kapitaalgoederen gaan 1 productieproces mee, bijvoorbeeld grondstoffen Vaste kapitaalgoederen gaan meer dan 1 productieproces mee, bijvoorbeeld machines, gebouwen etc. Paragraaf 3.2 Nationale grootheden De toegevoegde waarde wordt gemaakt door de productiefactoren natuur, kapitaal, arbeid en ondernemersschap. Kapitaal is echter aan slijtage onderhevig en op kapitaal wordt daarom afgeschreven. Het bedrag van de afschrijvingen moet dus van het Bruto Binnenlands Product worden afgetrokken om het Netto Binnenlands Product te krijgen. Deze netto toegevoegde waarde is gelijk aan de primaire inkomens in een land. De toegevoegde waarde wordt immers gemaakt door de productiefactoren en die worden daarvoor beloond met een primair inkomen. Het Netto Binnenlands Product is dus gelijk aan het Netto Binnenlands Inkomen. Kijk bijvoorbeeld naar Luzac. Indien de directie besluit de volledige toegevoegde waarde te besteden aan lonen, intrest en pacht –ervan uitgaande dat de winst nihil (0) is–, ontstaat er over een aantal jaren een probleem. Immers, na een aantal jaren zijn tafels toe aan vervanging. Een deel van de toegevoegde waarde zal apart moeten worden gehouden om de waardevermindering van de tafels op te vangen. Dit noemen wij de afschrijvingen. Bruto Binnenlands Product (het BBP) – afschrijvingen = Netto Binnenlands Product (het NBP) Het Netto Binnenlands Product is volledig te gebruiken om de productiefactoren te belonen. loon pacht intrest winst NBP afschrijving + afschrijving BBP Kringloop In de vorige paragrafen heb je de berekening gezien van het nationaal inkomen of nationaal product. Op drie manieren kan je dit berekenen: je telt alle primaire inkomens bij elkaar op of je telt alle productie in een land bij elkaar op. Inkomen en productie zijn in een land altijd aan elkaar gelijk. Een derde manier om de het nationaal product of inkomen te meten is het optellen van alle bestedingen. Wat er in het land is besteed moet tenslotte ook geproduceerd zijn. Hieronder staan 3 verschillende categorieën; overheidsbestedingen, investeringen en consumptie. 1. Overheidsbestedingen: Wat betreft de bestedingen van de overheid moet je goed opletten dat dit niet gelijk is aan de overheidsuitgaven. Overdrachtsuitgaven (uitkeringen etc.) Overheidsuitgaven Overheidsinvesteringen Overheidsbestedingen Overheidsconsumptie (ambtenarensalarissen, overige) De bestedingen leggen beslag op productiefactoren. Bij overdrachtsuitgaven wordt er niet door de overheid besteed maar door degene die de uitkering ontvangt. De hoogte van de overheidsbestedingen worden politiek bepaald. 2. Investeringen: De investeringen worden beïnvloed door: kosten: van hogere kosten worden de investeringen onrendabeler. Het wordt onaantrekkelijker om in Nederland te investeren. o Loonkosten: een hoger loon maakt de winsten lager dus investeren onaantrekkelijker. o Rentekosten: hoe hoger de rente des te duurder wordt het om in Nederland te investeren. o Afzetverwachtingen: als je dit jaar veel denkt te gaan verkopen dan ga je meer investeren. Vaak wordt deze toekomstverwachting gebaseerd op het afgelopen jaar. Verder moet je nog weten waar investeringen uit bestaan Vervangingsinvesteringen (= afschrijvingen) Bruto-investeringen Uitbreidingsinvesteringen Netto-investeringen Voorraadmutaties (vlottende activa) (voorraadmutaties) 3. Consumptie: De hoogte van de consumptie hangt af van: Inkomen: hoe hoger het reële inkomen des te hoger de consumptie. Verwachtingen, als de verwachtingen positief zijn zal men meer gaan consumeren. Rente, als de rente laag is zal men meer gaan lenen om te consumeren. De bestedingen zijn altijd gelijk aan de productie want: Stel er wordt voor € 100,-- geproduceerd en voor € 80,-- geconsumeerd en men wil voor € 10,-uitbreidingsinvesteringen doen. Dit betekent dat er voor € 10,-- aan goederen overblijft, de voorraden nemen dus toe met € 10,-- waardoor het totaal aan netto investeringen € 20,-- zijn. De bestedingen zijn dus gelijk aan de productie! (achteraf bekeken) Je wist al dat Nationaal inkomen (Y)= Netto Nationaal Product. Y = C + I + O + E – M (ga dit na let op: I zijn de Netto investeringen!!) Productie = bestedingen Met het inkomen kan je 3 dingen doe: consumeren, belasting betalen en de rest spaar je dus geldt ook: Y=C+B+S Combineer je deze twee dan krijg je: C+B+S=C+I+O+E–M Oftewel (S - I) + (B - O) = (E – M) (S – I) = particulier spaarsaldo Nationaal spaarsaldo (B – O) = overheidssaldo (E – M) = saldo lopende rekening van de betalingsbalans (nationaal spaarsaldo) Dus: 1)Wanneer (S – I) > 0 is sprake van een particulier spaaroverschot. 2) Wanneer (B – O) > 0 is sprake van een overheidsoverschot. 3) Wanneer (S – I ) + ( B – O) > 0 is sprake van een nationaal overschot. 4) Wanneer (S –I) + (B – O) > 0 moet gelden dat (E - M) > 0. (E – M) > 0 5) Het nationaal spaaroverschot = overschot op de lopende rekening. Een overschot op de lopende rekening in geval van een nationaal spaaroverschot is ook logisch, want als er meer wordt geproduceerd dan besteed (spaaroverschot), betekent dit dat er meer goederen en diensten naar het buitenland zijn gegaan dan naar Nederland zijn toegekomen 3.2.1 Kringloop van de economie* De economie kan je ook schematisch weergeven op de volgende manier: overheid B O-B O Y gezinnen bedrijven C E I S financiële instellingen M E-M buitenland Je moet bij de kringloop goed in de gaten houden dat het om geldstromen gaat. Bij bedrijven wordt geproduceerd. Zij betalen vervolgens de productiefactoren uit in de vorm van winst, interest, loon, pacht en huur (Y). De consumenten kopen goederen bij de bedrijven ( C ) , sparen een deel van het inkomen (S) en betalen belasting (B). De overheid kan een deel van de besparingen gebruiken om te lenen (O-B) en de bedrijven kunnen het spaargeld lenen om te investeren. Als Y (de productie) groter is dan de consumptie, investeringen en de overheidsbestedingen betekent dit dat er een nationaal spaarsaldo is. Er moeten dan dus netto goederen, diensten of inkomen naar het buitenland gaan. (E-M) 3.2.2 Functies van de overheid De overheid heeft drie functies bij het voeren van economische politiek: 1. Toedelingsfunctie (allocatiefunctie): de overheid bepaalt mede wat er geproduceerd wordt. Zij bepaalt bijvoorbeeld dat er minder sigaretten moeten worden gerookt en legt daar dus accijns op. Ook kan zij bijvoorbeeld autoverkeer terugdringen omdat het teveel negatieve externe effecten heeft. In het verleden heeft de overheid ook wel eens bestellingen gedaan bij bedrijven om werkgelegenheid te behouden. 2. Stabilisatiefunctie: de overheid moet zorgen dat de economie stabiel groeit. Tijden van lage of negatieve groei leveren namelijk werkloosheid en sociale onrust op. Om stabiel groei te bereiken kan de overheid een anticyclisch begrotingsbeleid voeren. Dit wil zeggen dat zij meer moet gaan uitgeven in tijden van laagconjunctuur (of belastingen verlagen) en minder uitgeven in hoogconjunctuur (of belastingen verhogen) 3. Herverdelingsfunctie: de overheid kan proberen de inkomensverdeling te veranderen. Dit doet zij bijvoorbeeld met het progressieve belastingstelsel. 3.2.3 Doelstellingen van de sociaal economisch politiek De Nederlandse overheid streeft met de economische politiek bepaalde doelstellingen naar: Evenwichtige arbeidsmarkt: vermijden van werkloosheid of een overspannen arbeidsmarkt. Prijsstabiliteit: vermijden van veel inflatie of deflatie. Rechtvaardige inkomensverdeling: vermijden van inkomensverschillen die men te groot/dan wel te klein vindt. Evenwichtige betalingsbalans: evenwicht tussen export en import en stabiele wisselkoers. Evenwichtige (duurzame) groei: groei van productie en consumptie die niet ten koste gaat van latere productie. Dit houdt in dat bij de groei rekening moet worden gehouden met het milieu. Je begrijpt dat de verschillende doelstellingen tegengesteld kunnen zijn. Bijvoorbeeld voor het streven naar volledige werkgelegenheid zou de overheid zijn uitgaven moeten verhogen. Dit kan wel betekenen dat de inflatie kan gaan groeien. 3.2.4 Instrumenten We gaan nu verder in op de doelstelling van een evenwichtige en duurzame groei. Je kan daarin een onderscheid maken tussen de korte termijn en de lange termijn. Op korte termijn moet de overheid zorgen dat de economie niet teveel schommelt. Dit doet ze met een conjunctuurbeleid. Dit kan op een aantal manieren: 1. Begrotingsbeleid: de overheid kan in tijden van laagconjunctuur meer gaan uitgeven of minder belasting innen. De bestedingen nemen dan toe zodat bedrijven weer meer gaan produceren. De conjunctuur moet dan weer wat stijgen. 2. Monetair beleid: als het in Europa conjunctureel slecht gaat kan de centrale bank de rente verlagen. Mensen en bedrijven gaan dan meer lenen (meer geldschepping) en meer uitgeven. De bestedingen gaan dan omhoog. (Het monetair beleid is sinds het invoeren van de euro de verantwoordelijkheid van de ECB) 3. Inkomens- en prijspolitiek: als in tijden van hoogconjunctuur de prijzen te veel dreigen te stijgen zal de overheid aandringen bij de vakbonden op loonmatiging. In het uiterste geval kan de overheid een prijs- en loonstop opleggen. De prijzen mogen dan niet stijgen. Op lange termijn moet de productiecapaciteit groeien. Het beleid hiervoor is het structuurbeleid .Door structuurbeleid verandert de manier van produceren, of verandert de productiecapaciteit. Bij het structuurbeleid kan je denken aan de volgende maatregelen: Creëren van een gunstig investeringsklimaat: 1. 2. Goede scholing van de bevolking. Hierdoor kan de productiviteit toenemen. Aandringen op matigen van de lonen en dit ondersteunen door belastingmaatregelen. Door het matigen van de lonen wordt Nederland een aantrekkelijk investeringsland. 3. Bevorderen van deelname van vrouwen door bijvoorbeeld meer kinderopvang. 4. Migratie van werknemers. 5. Innovatie bevorderen: de overheid stimuleert bijvoorbeeld universiteiten om samen te werken met bedrijven. 6. Arbeidsdeelname van mensen stimuleren door: Verschil tussen inkomens en uitkeringen te vergroten. Betere controle van werkzoekenden Betere begeleiding van mensen op zoek naar werk. 7. Milieubeleid: door milieubeleid wordt geprobeerd om de manier van produceren te veranderen. Door bijvoorbeeld heffingen op brandstof te leggen zal men energiezuiniger gaan produceren. Ook andere zaken kunnen invloed hebben op de manier van produceren. Vrijhandel zorgt er bijvoorbeeld voor dat je als land niet zelf meer alle producten hoeft te maken. Producten die het buitenland relatief goedkoper kan maken kan je beter daar kopen. Door vrijhandel verandert dus ook de productiestructuur. Hoofdstuk 4: Paragraaf 4.1 Micro-economie Markten Goederen en diensten worden verkocht op de markt. Met de term markt kunnen twee zaken worden bedoeld: 1. Concrete markt: de plaats waar goederen en diensten worden verkocht, je kan er dus heen. Een voorbeeld is de Albert Kuyp, maar ook de Albert Heijn 2. Abstracte markt: het totaal aan vraag en aanbod van een product. Deze is niet op 1 plaats. Voorbeeld: de koffiemarkt, computermarkt etc. 4.1.1 Vraag op de markt De vraag naar consumptiegoederen wordt ten eerste bepaald door de prijs en kwaliteit van het goed. Andere factoren die een rol spelen zijn: Voorkeuren (preferenties) van de consumenten, deze worden bijvoorbeeld beïnvloed door reclame Inkomen van de consumenten Prijzen van andere goederen. De vraag naar koffiefilters zal afnemen als de prijs van koffie stijgt (dit zijn complementaire goederen). De vraag naar koffie zal afnemen als de prijs van thee daalt. (dit zijn substitutiegoederen) Aantal consumenten De vraag naar goederen kan je ook weergeven in een grafiek. Dit is dan de vraaglijn. De vraaglijn geeft weer hoeveel goederen er gevraagd worden bij een bepaalde prijs. Bijvoorbeeld: Qv (gevraagde hoeveelheid) = -2p + 100 Je ziet aan het minteken voor de p dat hoe hoger de prijs des te lager de gevraagde hoeveelheid. Als de prijs 10 is, is de gevraagde hoeveelheid 80. Je krijgt de volgende grafiek: P 0 Q (hoeveelheid) Let op de assen, de p en q staan precies andersom als bij wiskunde. De vraagfunctie geeft alleen weer hoeveel de vraag is bij een bepaald prijs. Alle overige factoren die de vraag bepalen worden constant gehouden. (Dit heet ceteris paribus: al het overige constant) Als toch iets anders verandert bijvoorbeeld dit product komt in de mode, dan zal de vraagcurve verschuiven: De vraagcurve wordt dan bijvoorbeeld: Qv (gevraagde hoeveelheid) = -2p + 150 (was 100) De vraagcurve verschuift dan: Prijs Q (hoeveelheid) Om dit soort grafieken te kunnen tekenen moet je altijd eerst een tabel maken, bijvoorbeeld: P Q = -2p + 150 0 150 20 110 50 50 75 0 4.1.2 Welvaart en duurzame ontwikkeling Consumptie kan externe effecten hebben. Een popconcert kan bijvoorbeeld overlast voor de buren veroorzaken, dit is een negatief extern effect. Je kan je ook voorstellen dat er mensen meegenieten van de muziek buiten. Dit is een positief extern effect. Negatieve externe effecten: anderen dan de producent of consument hebben last van de consumptie of de productie van een goed. Dit effect wordt dus niet meegenomen in de prijs. Vliegtuigen veroorzaken bijvoorbeeld milieuvervuiling en geluidsoverlast, hier hebben anderen last van. Door negatieve externe effecten kan de welvaart dalen terwijl het inkomen wel groeit. Positieve externe effecten zijn precies andersom. Negatieve externe effecten kom je meestal tegen bij milieuvervuiling. Bij consumptie van goederen kan je rekening houden met bijvoorbeeld de milieu-effecten van de consumptie. Sommige mensen kopen om die reden alleen biologische groenten. Ook andere overwegingen kunnen een rol spelen, bijvoorbeeld zorg om de ontwikkelingslanden. De consumptie van sommige goederen wordt door de overheid afgeremd. Dit heten demerit goederen. Voorbeelden hiervan zijn sigaretten en alcoholische dranken. Deze worden afgeremd door accijns op deze goederen te leggen en door voorlichting. Andere goederen (merit-goederen) worden bevorderd door een subsidie op deze goederen te leggen, voorbeelden hiervan zijn huursubsidie en subsidie op cultuur. 4.1.3 Prijselasticiteit van de vraag Stel je bent een producent en je vraagt je af of je de prijs zal verhogen. Je wilt dan het volgende weten: hoeveel vermindert de vraag als ik de prijs verhoog. Als de vraag sterk vermindert moet je het misschien niet doen. Om dit te weten heb je de prijselasticiteit van de vraag nodig. Prijselasticiteit van de vraag: geeft weer hoeveel procent de vraag verandert als de prijs met 1 procent verandert. Een prijselasticiteit van –2 wil zeggen dat de vraag met 2 procent daalt als de prijs met 1 procent stijgt. Formule prijselasticiteit van de vraag: procentuele verandering van de vraag Procentuele verandering van de prijs Als we kijken naar het voorbeeld van de vorige bladzijde: Qv = -2p + 150 Als de prijs verandert van 20 naar 30 is dit een verandering van 50 procent. De vraag daalt dan van 110 naar 90. De procentuele verandering van de vraag is dus -18%. De prijselasticiteit van de vraag is: -18 / 50 = -0,36 De prijselasticiteit van de vraag is vrijwel altijd negatief, want mensen gaan vrijwel altijd minder kopen als de prijs stijgt. Je hebt goederen waarvan de vraag heel weinig reageert op de prijs, bijvoorbeeld medicijnen. Je hebt ook goederen waarbij de vraag sterk reageert op de prijs. De prijselasticiteit van de vraag is niet altijd hetzelfde, medicijnen zullen bijvoorbeeld maar heel weinig op de prijs reageren. Je kan de volgende indeling van de elasticiteiten maken: Lager dan -1: Precies -1: Tussen 0 en -1: prijselastisch, omzet stijgt bij prijsdaling, de vraag reageert sterk unitair elastisch, omzet blijft gelijk bij prijsverandering prijsinelastisch, omzet stijgt bij prijsstijging de vraag reageert weinig op de prijs (bv voedsel) volkomen inelastisch, vraag reageert niet op de prijs ( bv levensreddende medicijnen) Precies 0: Ev: procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid Procentuele verandering van de prijs Puntelasticiteit: Als je het op 1 punt moet uitrekenen mag je zelf een verandering verzinnen. Paragraaf 4.2 Kruiselingse elasticiteit: hoeveel verandert de vraag van goed A als goed B in prijs verandert Kleiner dan 0: complementaire goederen Groter dan 0: substitutie goederen Ev=procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid goed 1 Procentuele verandering van de prijs goed 2 4.2.1 Inkomenselasticiteit* Inkomenselasticiteit van de vraag: hoeveel verandert de vraag als het inkomen met 1 procent stijgt? Kleiner dan 0: inferieure goederen (sokken van de WIBRA) Men gaat minder goederen kopen bij een hoger inkomen. Tussen 0 en 1: inelastisch primaire goederen. Men gaat een kleiner deel van hun inkomen besteden aan deze goederen als het inkomen stijgt groter dan 1: luxe goederen. Bij een stijging van het inkomen wordt een groter deel van het inkomen besteed aan deze goederen. Ev: procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid Procentuele verandering van het inkomen De relatie tussen de vraag naar een goed en het inkomen is weer te geven in een grafiek. Deze grafiek heet de engelcurve. euro’s besteed aan dit goed a b c inkomen a = drempelinkomen vanaf dat inkomen gaat men dit goed pas kopen voor de inkomensgroep a-b is dit goed een luxe goed. Dit wil zeggen dat men bij een stijging van het inkomen een steeds groter deel van dat inkomen besteed aan dit goed. Tussen b en c is het een primair goed, men gaat een steeds kleiner deel van het inkomen aan dit goed besteden. Na inkomen c (het verzadigingsinkomen) is het een inferieur goed. Men gaat bij een stijging van het inkomen steeds minder van deze spullen kopen. De wet van Engel luidt dat men bij een hoger inkomen een steeds kleiner deel van dit inkomen aan basisgoederen besteedt. 4.2.2 Effecten van de prijselasticiteit op de omzet (9) Prijselastisch: prijselasticiteit van de vraag is kleiner dan –1 dus bijvoorbeeld –2 (dit zijn luxe goederen). Prijsinelastisch: prijselasticiteit van de vraag ligt tussen de 0 en –1, dit zijn noodzakelijke (primaire) goederen. Als de vraag prijsinelastisch is, zal de omzet van een bedrijf stijgen bij een prijsstijging. (de prijs stijgt maar de afzet daalt nauwelijks) Als de vraag prijselastisch is, zal de omzet van een bedrijf dalen bij een prijsstijging. (de prijs stijgt, maar de afzet daalt sneller) Hoofdstuk 5: Paragraaf 5.1 Het marktmechanisme Inleiding Eén van de belangrijkste zaken die je leert bij economie is de werking van vraag en aanbod. Als markten goed werken zorgt het marktmechanisme (prijsmechanisme) ervoor dat de gevraagde en aangeboden hoeveelheid aan elkaar gelijk worden. Hoe werkt dat: Stel er worden tijdelijk meer goederen aangeboden dan gevraagd. Producenten blijven dan met hun producten zitten. Om ze toch kwijt te raken zullen ze de prijs verlagen, de consument gaat dan meer vragen en de producenten minder produceren. De prijs zal dalen tot vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn. Je kan dat ook in vergelijkingen zetten: Vraagvergelijking: geeft weer hoeveel er gevraagd wordt bij een bepaalde prijs Aanbodvergelijking: geeft weer hoeveel er wordt aangeboden bij een bepaalde prijs. Voorbeeld vraagvergelijking: Qv = -2p + 100 De richtingscoëfficiënt van de vraagvergelijking is bijna altijd negatief. Want: hoe hoger de prijs des te minder men gaat vragen. Als de prijs dus 20 is vraagt men 60 producten. De collectieve vraagfunctie is een optelling van de individuele vraagfuncties. Als er bijvoorbeeld 2 personen zijn met een vraagfunctie van: Qv = -4p + 220 dan is de collectieve vraagfunctie voor deze twee mensen: Qv = -8P + 240 Voorbeeld aanbodvergelijking: Qa = p – 20 De richtingscoëfficiënt van de aanbodvergelijking is altijd positief. Want: hoe hoger de prijs des te meer men gaat aanbieden. Er is evenwicht op de markt als er evenveel wordt aangeboden als er wordt gevraagd. Je kan de prijs uitrekenen waarbij dit het geval is: Qv = Qa Oftewel: -2p + 100 = p – 20 100 = 3p – 20 120 = 3p p = 40 Bij een prijs van 40 zijn vraag en aanbod aan elkaar gelijk. Bij deze prijs wordt er 20 aangeboden en 20 gevraagd. Samengevat geldt het volgende op deze markt: P = 40 Q = 20 (afzet) Omzet = 20 * 40 = 800 Je kan dit ook in een grafiek zetten. Let op, dit gebeurt bij economie wat anders dan bij wiskunde. Op de Y-as zetten we de prijs (p) en op de x-as de (q). p Qv Qa q Voor het tekenen van de grafieken moet je altijd even een tabel maken: P Qa 20 0 40 20 60 40 P 0 40 50 Qv 100 20 0 Stel de vraag stijgt doordat het inkomen stijgt. De vraagcurve verschuift dan naar rechts: P Qv1 Qv2 Qa p` p q Je ziet dat de prijs dan gaat stijgen van p naar p` De vraagcurve kan verschuiven door: Voorkeuren (preferenties) van de consument, deze worden ook beïnvloed door reclame. Inkomen van de consumenten. Prijzen van andere goederen. Aantal consumenten. De aanbodcurve kan verschuiven door: Kostenontwikkeling: als de kosten stijgen zullen ze bij dezelfde prijs minder aanbieden. De aanbodcurve verschuift naar links. Bij daling van de kosten gaat de curve naar rechts. Aantal aanbieders: als het aantal aanbieders stijgt, zal bij dezelfde prijs meer worden aangeboden. De aanbodcurve gaat naar rechts. Soms grijpt de overheid in in de markt. De overheid kan om de volgende reden ingrijpen: Sommige goederen kunnen niet door de markt worden gemaakt. Dit zijn de puur collectieve goederen. Deze goederen zijn niet deelbaar (zoals defensie, dijken), ze kunnen dus ook niet individueel verkocht worden. De inkomensverdeling wordt niet eerlijk gevonden. Sommige groepen willen ze misschien beschermen. Er is veel werkloosheid, de overheid kan beleid voeren om de werkloosheid terug te dringen. Beschermen van het milieu. Onzekerheid verminderen. Door regels op te stellen voor producten weten consumenten beter waar ze aan toe zijn. Paragraaf 5.2 5.2.1 Inleiding ondernemersgedrag Bedrijven en instellingen nemen beslissingen hoeveel ze gaan produceren en op welke manier. In de volgende paragrafen staat het gedrag van de ondernemingen centraal. De volgende factoren zijn van belang bij de beslissingen: De kostenfunctie De doelstelling van het bedrijf: streven ze naar winstmaximalisatie, omzetmaximalisatie, kostendekking etc. Marktvorm: als er veel concurrentie is zal het bedrijf anders reageren dan als het een monopolist is. 5.2.2 Constante en variabele kosten De bedrijven laten zich leiden door kosten en opbrengsten. Je moet verschillende soorten kosten kennen: Variabele kosten: kosten die steeds veranderen als de geproduceerde hoeveelheid verandert. Constante kosten: kosten die niet veranderen als de hoeveelheid verandert. De volgende kosten worden onderscheiden: TK = totale kosten (variabele + constante kosten TVK = totale variabele kosten TCK = totale constante kosten GTK = gemiddelde totale kosten (TK/Q) GCK = gemiddelde constante kosten (TCK/Q) GVK = gemiddelde variabele kosten (TVK/Q) MK = marginale kosten: afgeleide van TK of TVK De marginale kosten geven dus weer hoeveel de kosten veranderen als de productie met 1 stijgt. De variabele kosten kunnen een verschillend verloop hebben: A. proportioneel variabele kosten: variabele kosten zijn per product constant, de totale kosten nemen dus steeds met dezelfde hoeveelheid toe GVK en MK zijn dus dezelfde horizontale lijn Grafiek met TK, TVK en TCK TK TVK TCK q Wiskundig voorbeeld: TK: 10q + 100 TVK: 10q TCK: 100 MK: GVK: GCK: GTK: 10 10 100/q 10 + 100/q Grafiek met GTK, MK GVK GCK GTK MK, GVK GCK Q B. toenemende (progressief) variabele kosten: variabele kosten worden per product steeds hoger. TK TVK TCK Q TK: TVK: TCK: 5q2 + 100 5q2 100 MK: GVK: GCK: GTK: 10q 5q 100/q 10q + 100/q Kosten MK GTK GVK GCK c. Q degessief variabele kosten: variabele kosten dalen per product, totale kosten nemen dus steeds minder toe TK TVK TCK Q TK: TVK: TCK: -5q2 + 20q + 100 -5q2 + 20q 100 MK: GVK: GCK: GTK: -10q + 20 -5q + 20 100/q -5q + 20 + 100/q kosten GCK MK GVK Q d. Wet van de toe en afnemende meeropbrengsten: In het begin nemen de kosten per product af maar na een bepaald punt gaan ze weer stijgen. Je moet dan denken aan het feit dat als een klein bedrijf groeit er efficiëntie winsten zijn te halen door meer (interne) arbeidsverdeling. Na een bepaald punt wordt een bedrijf echter te groot, het wordt lastiger te besturen, er komen steeds meer managers wat de kosten opdrijft. TK TVK TCK Q TK: TVK: TCK: 2q3 - 10 q2 + 30q + 100 2q3 - 10q2 + 30q 100 MK: GVK: GCK: GTK: 6q2 - 20q + 30 2q2 - 10q + 30 100/q 2q2 - 10q + 30 + 100/q Kosten MK GTK GVK De marginale kosten snijden altijd door het dieptepunt van de gemiddelde kostencurven. Dit komt omdat als er iets bijkomt dat lager is dan het gemiddelde het gemiddelde daalt , en komt er iets bij dat hoger is dan het gemiddelde het gemiddelde zal stijgen (dit is het geval na mk=gtk) 5.2.3 Doelstelling van bedrijven De bedrijven moeten de beslissing nemen hoeveel ze gaan produceren. Dit hangt af van hun kosten en hun opbrengsten. Bij de hoeveelheid hoort een bepaalde prijs. De volgende kosten worden onderscheiden: TO = totale opbrengsten GO = gemiddelde opbrengsten MO = marginale kosten: afgeleide van TK of TVK De marginale opbrengsten geven dus weer hoeveel de opbrengsten veranderen als de productie met 1 stijgt. Bedrijven kunnen verschillende doelstellingen hebben: 1. Maximale winst: het bedrijf gaat produceren tot het punt MO = MK. Zolang MK onder MO ligt betekent dit dat bij 1 product extra er minder kosten bijkomen dan opbrengsten. De winst zal dus tot MO = MK stijgen. 2. Maximale omzet: het bedrijf gaat produceren tot het punt MO = 0. Zolang MO positief is stijgt de omzet. Dit doen bedrijven om zo’n groot mogelijk marktaandeel te bereiken, om concurrenten buiten de markt te houden. 3. Zoveel mogelijk produceren zonder verlies te maken. Er wordt dan geproduceerd tot het punt TO = TK of GO = GTK. Deze doelstelling zie je voornamelijk bij overheidsbedrijven. Paragraaf 5.3 Volkomen concurrentie. Niet elke markt is hetzelfde, bij de verkopen van groenten is er veel meer concurrentie dan bij de markt voor stroom. Dit zijn dan ook verschillende marktvormen. De eerst marktvorm die wordt besproken is volkomen concurrentie. Kenmerken: 1. veel vragers en aanbieders 2. homogeen product 3. transparante markt 4. vrije toe- en uittreding consequentie: a. Er komt 1 prijs tot stand voor alle aanbieders, de individuele aanbieder kan deze prijs niet veranderen daarom wordt hij ook wel hoeveelheidsaanpasser genoemd. b. Door de vrije toe- en uittreding zullen de overwinsten op termijn verdwijnen. In de grafiek hieronder zie je de prijs die tot stand komt op de markt (linkergrafiek). De prijs zie je vervolgens in de rechter grafiek. Deze prijs kan de individuele aanbieder niet veranderen. Deze prijs is de gemiddelde opbrengsten en marginale opbrengst op deze markt. Hier herken je de markt van volledige concurrentie aan: MO = GO = P De producent zal q max gaan produceren als hij maximale winst nastreeft. Het gearceerde deel is de maximale winst. Als de doelstelling kostendekking is zal de hoeveelheid productie Q0 zijn. Totale markt qv Individuele curven qa MK p P GTK P=MO=GO GVK q Q max Q0 Q Wil je de maximale winst berekenen doe je volgende: 1. Bereken de MO curve: dat is de prijs die op de totale markt tot stand komt (qa=qv) 2. Stel MO en MK aan elkaar gelijk 3. Vul de gevonden hoeveelheid in in de GTK en de GO functie 4. (GO – GTK) X Q = maximale winst Het gearceerde deel in de grafiek is de maximale winst. Hoofdstuk 6: Monopolie Kenmerken: 1. 1 aanbieder vele vragers 2. homogeen product 3. meestal transparante markt 4. onmogelijk om toe te treden consequentie: a. De vraaglijn van de consumenten is de GO lijn voor de producent want alle vragers vragen het bij de monopolist. b. Er wordt meestal winst gemaakt, hieronder te zien in de bovenste rechthoek. Kosten, opbrengsten mk GTK q MO GO Het gearceerde deel is de maximale winst. Dit is het verschil tussen de totale opbrengsten (GoxQ) en de totale kosten (GTKxQ). Redenen waarom monopolies ontstaan: Natuurlijke monopolies: er is maar 1 waterbron in spa. Wettelijk monopolie: de wetgever heeft bepaald dat er maar 1 aanbieder mag zijn. Bijvoorbeeld de uitgifte van paspoorten is er een wettelijk monopolie van de overheid. Economisch redenen voor het ontstaan van monopolies: grote schaalvoordelen, zodat de grootste de goedkoopste is die de rest uit de markt kan drukken (bv. met hele hoge constante kosten.) Dit is ook de reden waarom de overheid het spoorwegnet wil behouden, het is tenslotte niet rendabel om verschillende netten naast elkaar te leggen.Voor een overheid kunnen dit redenen zijn om zelf de productie in handen te nemen. Als je deze monopolies aan marktpartijen overlaat leidt dit tot hoge prijzen. Paragraaf 6.1 Oplossen van de vergelijkingen: Om te weten hoeveel bedrijven gaan produceren en tegen welke prijs moet je de doelstelling van het bedrijf of instelling weten. Je moet drie doelstellingen onderscheiden: Maximale winst (of minimaal verlies): dit is de meest voorkomende doelstelling. Bij commerciële bedrijven ga je ervan uit dat dit de doelstelling is. Maximale omzet: bedrijven kunnen dit kiezen om concurrenten uit de markt te houden. Kosten dekking (break-even punt): dit zal je vaak tegenkomen bij overheidsinstellingen. Minimale kosten per product (optimale allocatie): dit is de meest efficiënte productiewijze. Verder kan je nog combinaties tegenkomen, bijvoorbeeld afzetmaximalisatie onder de voorwaarde van kostendekking. Je bepaalt altijd eerst de hoeveelheid en dan de bijbehorende prijs. Maximale winst: MO = MK Maximale omzet: MO = 0 Break-even punt: GVK = GO of TO = TK Optimale allocatie: Regel van lerner: MK = GO (p) Dit komt dus alleen automatisch tot stand bij volkomen concurrentie Let op: Vaak wordt de vraaglijn gegeven in de vorm van: Q = -2p + 100 De vraaglijn van de markt van een monopolist is gelijk aan zijn GO (prijs) lijn. Alle vraag op deze markt komt tenslotte bij de monopolist terecht. Om de GO lijn te krijgen moet je de vraaglijn echter wel omschrijven naar: GO = -1/2q + 50 Dit moet je doen omdat je dan naar q kan differentiëren Vervolgens kan je de TO en MO gaan bepalen. Berekeningen: TK = TVK + TCK GVK = TVK/q GCK = TCK/q GTK = GVK + GCK MK = TK' (afgeleide van de totale kosten) TO = p*q GO = TO/q GO = p MO = TO' (afgeleide van de totale opbrengsten) Een monopolist kan zelf de prijs vaststellen. Hij kan zijn markt ook opsplitsen en op de verschillende deelmarkten andere prijzen vragen. Dit kan hij op twee manieren doen: 1. prijsdiscriminatie: hij maakt een prijsverschil tussen de verschillende soorten klanten voor precies hetzelfde product. Bijvoorbeeld bejaarden moeten een andere prijs betalen voor hun kaartje dan andere mensen. Dit kan alleen als het product niet overdraagbaar is. (bijvoorbeeld buskaartjes) 2. prijsdifferentiatie: Voor technisch hetzelfde product, maar economisch verschillende producten verschillende prijzen vragen. Bijvoorbeeld dag en nacht tarieven voor stroom. Op de twee deelmarkten kan de monopolist weer de hoeveelheid dusdanig vaststellen dat MO = MK op de beide deelmarkten geldt . De winst is dan hoger dan zonder prijsdiscriminatie of prijsdifferentiatie Paragraaf 6.2 Oligopolie: Kenmerken: 1. weinig aanbieders, veel vragers 2. heterogeen of homogeen product 3. weinig transparante markt 4. moeilijke toe- en uittreding consequenties: a. prijsstarheid, doordat iedereen op elkaar let. Een prijsverhoging kost veel marktaandeel, een prijsverlaging levert weinig marktaandeel op want de andere verlagen ook de prijs. Men is erg bang voor een prijzenoorlog. b. Meestal wordt er winst gemaakt. De verschillende marktvormen hebben allemaal voor- en nadelen. Toch wordt volkomen concurrentie meestal als beste gezien omdat het leidt tot de meest efficiënte productie. In een aantal gevallen kunnen monopolies of oligopolies gunstiger zijn: Als er sprake is van grote schaalvoordelen kan er het beste zoveel mogelijk worden geproduceerd door 1 bedrijf. Bedrijven die veel winsten maken zullen vaak meer geld besteden aan research. Dit kan de technische vooruitgang bevorderen. De laatste honderd jaar zijn de bedrijven steeds groter geworden. De macht van de bedrijven is daarmee ook gegroeid. Om tegenwicht hieraan te bieden zijn consumentenorganisaties opgericht. Voorbeeld hiervan is de consumentenbond. De consumentenbond komt op voor de belangen van de consumenten. Er zijn 4 marketinginstrumenten (4p’s): Productbeleid: het product moet afgestemd zijn op je doelgroep. Je kan dan productdifferentiatie toepassen: het product in verschillende varianten aanbieden. Promotiebeleid: reclame, verkoopacties, public relations. Als je doelgroep jongeren is moet je adverteren in een jongerenblad en niet in de Margriet. Prijsbeleid: voor jongeren zal je het over het algemeen niet al te duur moeten maken. Plaatsbeleid: afzetkanalen, verkooppunten, winkelformule. Bij prijsbeleid kan er ook sprake zijn van prijsdifferentiatie en prijsdiscriminatie Paragraaf 6.3 Monopolistische concurrentie: Kenmerken: 1. Vele vragers en aanbieders 2. Heterogeen product 3. transparante markt 4. makkelijke toe- en uittreding consequenties: a. iedere aanbieder is een "monopolist" want hij is de enige die dit specifieke product aanbied. Hij heeft dus te maken met een dalende GO lijn. b. Door de makkelijke toe- en uittreding verdwijnen de overwinsten. Door toetreding verschuift de GO lijn naar links tot het punt dat de GO lijn de GTK lijn raakt. Er wordt geen winst meer gemaakt. Kosten, opbrengsten mk GTK q MO GO Je ziet in de grafiek dat op het punt van MO=MK de GTK de GO lijn raakt. Dit betekent dat op het punt van maximale winst (MO=MK) er geen winst is (GO=GTK) Hoofdstuk 7: Paragraaf 7.1 Overheidsingrijpen bij consumptie Prijszetting door de overheid: De overheid kan soms maximum of minimumprijzen instellen. Maximumprijs: ter bescherming van de consumenten, deze ligt onder de evenwichtsprijs. Er is dan sprake van een vraagoverschot. Er moeten dan distributiemaatregelen worden getroffen. Dit zie je bijvoorbeeld bij huurhuizen. p maximumprijs qa qv q Er is sprake van een vraagoverschot Minimumprijs: ter bescherming van de producenten, deze ligt boven de evenwichtsprijs. Er is dan sprake van een aanbodoverschot. Het aanbodoverschot moet worden opgekocht door de overheid. Je ziet dit bijvoorbeeld met melk. p minimumprijs qv qa q Er is sprake van een aanbodoverschot. Dit is wiskundig ook op te lossen: Stel: Qa = 2p – 20 Qv = - p + 40 Minimumprijs door de overheid ingesteld is 25. De minimumprijs ligt boven de evenwichtsprijs (20 ga na). Het aanbod is 30 en de vraag is 15. Het aanbodoverschot is dus 15. Deze koopt de overheid op tegen een prijs van 25. Dit kost de overheid dus: 15*25 = 375. Paragraaf 7.2 Andere manieren om de consumptie te beïnvloeden: Heffing: Door een vaste heffing per product op te leggen verschuift de aanbodcurve naar boven. In de aanbodfunctie gebeurt het volgende: Qa = 3p + 12 Dit wordt dan: Qa = 3(p - heffing) + 12 Je ziet dat de prijs gaat stijgen, maar minder dan de heffing. De consument betaalt een deel van de heffing. Hij betaalt P`-P, terwijl de producent de rest van de heffing betaalt. Als de vraag sterk reageert (elastisch is) zal de producent een kleiner deel van de heffing kunnen doorberekenen. Dit kan je ook uitrekenen door de nieuwe evenwichtsprijs uit te rekenen en dan te kijken hoeveel de prijs is gestegen. Voorbeeld: Qa = 2p – 10 Qv = -p + 20 Als je die uitrekent komt er een evenwichtsprijs uit van 10 Als er een heffing van € 3,-- wordt opgelegd krijg je: Qa = 2(p – 3) – 10 Qv = -p + 20 De nieuwe evenwichtsprijs wordt dan: P = 12 (reken na) Dit wil dus zeggen dat de consument € 2,-- meer betaald, en de producent dus € 1,-- minder krijgt. Er wordt dus 2/3 van de heffing op de consumenten afgewenteld. Bij een heffing als percentage (20%) van de verkoopprijs exclusief heffing krijg je het volgende: Qa = 3p + 12 Dit wordt: Qa = (100/120)*3p + 12 Subsidie: Subsidie gaat het precies andersom je krijgt dan Qa = 3(p+subsidie) + 12 Quota: De overheid kan een maximumproductie afspreken bijvoorbeeld door afgifte van een beperkte hoeveelheid vergunningen. P quotum Convenanten: De overheid kan met producenten op vrijwillige basis afspraken maken. Voorbeelden hiervan zijn afspraken tussen overheid en producenten om fosfaten uit de wasmiddelen te halen. Grondstofovereenkomsten Er wordt geprobeerd de prijs te stabiliseren door het opkopen als de prijs laag ligt en te verkopen als de prijs hoog is. Hiervoor kunnen er buffervoorraden worden aangelegd. Bij een lage prijs wordt de buffervoorraad aangevuld, en bij een hoge prijs verkocht. Dit wordt toegepast op sommige grondstoffen. Buffervoorraden Een andere manier van de overheid om de prijs te beïnvloeden is het aanleggen van buffervoorraden. Dit is op internationaal niveau geprobeerd met bepaalde grondstoffen. Er wordt gekocht op het moment dat de prijs laag is. De prijs zal dan wat omhoog gaan. Op het moment dat de prijs hoog is wordt er weer wat verkocht uit de buffervoorraad. Het voordeel dat dit systeem heeft is dat de prijs stabiliseert. De inkomsten van de grondstofexporterende landen worden dan wat zekerder. Concurrentiebewaking De overheid beschermt de consument door kartelvorming te verbieden. De Nieuwe Mededingings Autoriteit controleert of er geen afspraken worden gemaakt. De overheid moet er over waken dat er op de markten genoeg concurrentie is. Kartels zijn verboden door de overheid, en grote fusies kunnen worden tegengehouden. De instantie die dat voor de overheid in de gaten houdt is de NMA (Nederlandse Mededingings Autoriteit). Kwaliteitsbewaking De overheid stelt minimum veiligheidseisen aan producten zoals voedsel en elektrische producten. Het nadeel van deze eisen is dat ze natuurlijk wel de prijzen opdrijven.