rapport nummer 08-03 Evaluatie van Arbobegeleidingsprogramma’s voor mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten Projectnummer 54-228 Eindrapport In opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid & het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Drs. M.C.W. Joosen Prof. dr. M.H.W. Frings-Dresen Dr. J.K. Sluiter Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid, Academisch Medisch Centrum Postbus 22660, 1100 DD Amsterdam Tel: 020-5665341 Fax: 020-6977161 [email protected] november 2008 Voorwoord Voor u ligt het rapport waarin de resultaten van onderzoek naar de effectiviteit van arbobegeleidingsprogramma’s voor mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten worden gepresenteerd. Voorafgaand aan het ZonMw onderzoeksprogramma ‘Chronisch Vermoeidheidssyndroom’ werd vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voorgesteld een evaluatie van arbozorg bij mensen met aanhoudende vermoeidheid uit te voeren. Het Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid (AMC, Amsterdam) onderhoudt actief contacten met enkele netwerken van behandelaars en heeft, na het verkrijgen van de opdracht, drie instellingen gevraagd om mee te werken aan het onderbouwen van begeleidingsprogramma’s voor mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten gericht op vermindering van participatieproblemen en behoud van werk. In de loop van het onderzoek zijn er aanpassingen geweest in de inhoud en duur van het onderzoek en zijn, in overleg met de begeleidingscommissie, een aantal doelen bijgesteld. Naast de onderzoekers namen deel aan de begeleidingscommissie: Henny Overbosch (tot 1-7-2007) (Min. SZW), Aleid Ringelberg (vanaf 1-7-2007) (Min. SZW), Yvonne de Nas (Min. VWS) en Frank van Dijk (Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid, AMC). Als bijlage is aan dit rapport het plan voor het implementeren van de resultaten van het onderzoek toegevoegd. Amsterdam, november 2008 Margot CW Joosen, Monique HW Frings-Dresen en Judith K Sluiter 2 Inhoudsopgave Voorwoord 2 Inhoudsopgave 3 Samenvatting 5 1. Inleiding 11 1.1 Aanleiding 11 1.2 Onderzoeksvragen 13 2. Methode 14 2.1 Onderzoekspopulatie en insluitcriteria 14 2.2 Design en begeleidingstrajecten 14 Begeleidingstraject 1 (Energy Control) 15 Begeleidingstraject 2 (Reaplus) 15 Begeleidingstraject 3 (Winnock) 16 2.3 Medisch Ethische Commissie 18 2.4 Variabelen en meetinstrumenten 18 Effectiviteit van arbobegeleidingsprogramma’s 18 Procesevaluatie 20 Cliëntenperspectief 20 Werkgeversperspectief 21 2.5 Analyses 3. Resultaten 3.1 Begeleidingstraject 1 22 23 23 Populatie 23 Effectiviteit van het begeleidingsprogramma 23 Effectiviteit van care-as-usual en experimenteel programma 26 Proces begeleidingstraject 1 31 3.2 Begeleidingstraject 2 32 Populatie 32 Effectiviteit van het begeleidingsprogramma 32 Effectiviteit van care-as-usual en experimenteel programma 35 Proces begeleidingstraject 2 39 3.3 Begeleidingstraject 3 40 Populatie 40 Effectiviteit van het begeleidingsprogramma 41 3 Effectiviteit van care-as-usual en experimenteel programma 43 Proces begeleidingstraject 3 51 3.4 Overzichtstabel: resultaten onderzoeksvraag 1 52 3.5 Cliëntenperspectief 53 Belemmeringen om te functioneren in het werk 53 Ervaren effectiviteit v/h programma op functioneren 55 Ervaren effectiviteit v/h programma op belemmeringen in werk 59 3.6 Werkgeversperspectief 62 Mogelijkheden voor het regelen van werkaanpassingen 62 Belemmeringen voor het regelen van werkaanpassingen 63 4. Conclusie 65 4.1 Effectiviteit begeleidingstraject 1 65 4.2 Effectiviteit begeleidingstraject 2 66 4.3 Effectiviteit begeleidingstraject 3 66 4.4 Procesevaluatie 67 4.5 Cliëntenperspectief 68 4.6 Werkgeversperspectief 70 5. Discussie 5.1 Conclusie en aanbevelingen 71 74 Literatuur 75 Dankwoord 77 Bijlage A Implementatieplan 78 4 Samenvatting Aanleiding Aanhoudende vermoeidheidsklachten komen veel voor in de algemene en werkende populatie en kunnen leiden tot ziekteverzuim en/of tot arbeidsongeschiktheid. In dit onderzoek worden drie bestaande arbobegeleidingstrajecten voor mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten geëvalueerd. Het onderzoek wordt uitgevoerd door het Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid, AMC in Amsterdam, in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De volgende vragen zijn onderwerp van studie: 1. Wat is het effect tot zes maanden na de begeleiding van drie begeleidingstrajecten bij mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten op de mate van vermoeidheid, functionele beperkingen, arbeidsparticipatie en fysiologische status? 2. Waar bestaan de drie begeleidingstrajecten in de praktijk uit? Welke begeleiding wordt er gegeven: inhoud van de training, aantal sessies, groeps- of individuele begeleiding? 3. Wat zijn voor de cliënt, voorafgaand aan het begeleidingstraject, belemmeringen om te functioneren in het werk en wat is de ervaren effectiviteit van het begeleidingstraject in relatie tot functioneren en ervaren belemmeringen in de werksituatie? 4. Hoe gaan organisaties/bedrijven om m.b.t. verzuim en re-integratie bij werknemers met langdurige gezondheidsproblemen en participatieproblemen? Is er een concreet verzuim/re-integratiebeleid opgesteld en wat zijn de mogelijkheden en onmogelijkheden voor het uitvoeren van werkaanpassingen? Methode Het onderzoek werd uitgevoerd onder mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten en participatieproblemen die zich nieuw aanmeldden bij één van de drie deelnemende begeleidingstrajecten. Het effect van drie begeleidingstrajecten over de tijd (voor-na de begeleiding) werd per begeleidingstraject onderzocht. Binnen elk begeleidingstraject werden twee programma’s met elkaar vergeleken door middel van het berekenen van effectgroottes (effect sizes). Deelnemers werden per instelling na de basismeting gerandomiseerd naar care-as-usual of naar een experimenteel programma. Vanwege de verschillende wijzen van instroom en de locaties was het niet mogelijk de drie begeleidingstrajecten met elkaar te vergelijken. Voorafgaand aan de begeleiding (t0) werd door middel van het invullen van vragenlijsten zowel vermoeidheid, functionele beperkingen als arbeidsparticipatie in kaart gebracht. 5 Daarnaast werd tijdens lichte fysieke inspanning de fysiologische status (hartslagvariabiliteit (HRV) en ademhalingsfrequentie) gemeten. Direct na afloop van de begeleiding (t1), drie maanden na afloop van de begeleiding (t2) en zes maanden na afloop van de begeleiding (t3) werden dezelfde vragenlijsten ingevuld. De fysiologische status werd tevens nog eenmaal op t1 of t3 onderzocht. Een procesevaluatie werd uitgevoerd om de inhoud van de begeleidingsprogramma’s in kaart te brengen. Om het cliënten- en werkgeversperspectief te onderzoeken werden zes maanden na afloop van de begeleiding (t3) interviews gehouden met deelnemers en werden werkgevers telefonisch geïnterviewd. Meetinstrumenten De mate van vermoeidheid werd door middel van de Checklist Individuele Spankracht (CIS) gemeten en werkgerelateerde vermoeidheid werd met de VBBA Herstelbehoefte schaal gemeten. De functionele beperkingen werden in kaart gebracht met behulp van zes subschalen van de SF-36; fysiek functioneren, fysieke rolbeperkingen, emotionele rolbeperkingen, sociaal functioneren, vitaliteit en mentale gezondheid. Arbeidsparticipatie werd gemeten met 1) zelf ingeschat werkvermogen (een item van de WAI) en 2) het verzuimpercentage (in kaart gebracht door middel van zelf geformuleerde vragen). De hartslagvariabiliteit en ademhalingsfrequentie werden met behulp van de Co2ntrol gemeten tijdens lichte fysieke inspanning (tesamen fysiologische status genoemd). Verwacht werd dat vermoeidheid en beperkingen zouden verminderen na de begeleidingstrajecten en dat arbeidsparticipatie zou verbeteren. Verder werd verwacht dat na het volgen van de begeleidingstrajecten hartslagvariabiliteit zou verbeteren (d.w.z. hoge SDNN, RMSSD en HF-waardes) en dat ademhalingsfrequentie zou verlagen. Resultaten begeleidingstraject 1 Vanaf augustus 2006 volgden 34 deelnemers begeleidingstraject 1 (een 18 weken durend trainingsprogramma, waarbij meerdere malen per week aerobe fysieke training werd afgewisseld met ademhalings- en ontspanningsoefeningen). De deelnemers hebben gemiddeld 31 trainingsdagen gevolgd. Voorafgaand aan de begeleiding is de duur van vermoeidheidsklachten gemiddeld 5,5 jaar en ervaren deelnemers gemiddeld 3,7 jaar beperkingen in het dagelijks leven. Direct na afloop van het programma, drie en zes maanden later zijn zowel vermoeidheid als functionele beperkingen significant verminderd. Het verzuimpercentage daalt significant van 32% op t0 naar 18% op t3 en het ervaren werkvermogen verbetert significant na afloop van de begeleiding. Significante verbeteringen zijn waargenomen bij de hartslagvariabiliteit (op twee parameters) en de ademhalingsfrequentie. 6 Wat betreft het verschil tussen care-as-usual (16 deelnemers) en het experimentele programma (13 deelnemers), dat bestond uit care-as-usual plus een fysieke training gericht op opbouw van kracht, blijkt het experimentele programma na afloop van het programma een groter effect te hebben op beperkingen, werkvermogen, verzuimpercentage en ademhalingsfrequentie. Care-as-usual blijkt een groter effect te genereren op de hartslagvariabiliteit dan het experimentele programma. Resultaten begeleidingstraject 2 Het begeleidingstraject 2 (multidisciplinair cognitief gedragsmatige training) werd door 30 deelnemers gevolgd. In het 18 weken durende programma met meerdere sessies per week hebben deelnemers gemiddeld 50 sessies gevolgd. De deelnemers hebben gemiddeld 31 trainingsdagen gevolgd. Voorafgaand aan de begeleiding is de gemiddelde duur van vermoeidheidsklachten 3 jaar en ervaren deelnemers gemiddeld 2,6 jaar beperkingen in het dagelijks leven. Over alle meetmomenten zijn zowel vermoeidheid als beperkingen significant gedaald. Het verzuimpercentage is significant gedaald van 68% op t0 naar 20% op t3. Daarnaast verbetert het werkvermogen significant over de vier meetmomenten. De hartslagvariabiliteit verbetert op drie van de vier parameters significant na afloop van het programma en de ademhalingsfrequentie daalt significant (hetgeen als positief resultaat wordt beschouwd). Wat betreft het verschil tussen care-as-usual (15 deelnemers) en het experimentele programma (13 deelnemers) dat bestond uit cognitief gedragsmatige training plus haptonomie, is er geen verschil in effect sizes gevonden voor de mate van vermoeidheid, werkgerelateerde vermoeidheid, fysieke rolbeperkingen, vitaliteit en arbeidsparticipatie. Het experimentele programma blijkt een groter effect (in positieve zin) te hebben op emotionele rolbeperkingen, mentale gezondheid, de hartslagvariabiliteit en ademhalingsfrequentie. Resultaten begeleidingstraject 3 Het begeleidingstraject 3 werd door 44 deelnemers gevolgd. In dit begeleidingstraject werd onderscheid gemaakt tussen psychisch vermoeiden cliënten en lichamelijk vermoeiden cliënten. Het programma bestond uit cognitief gedragsmatige training (CGT) bij psychische indicatie en CGT met extra fysieke training bij lichamelijke indicatie. De duur van het traject was afhankelijk van de verzuimduur van de deelnemers 4, 5 of 6 weken. De deelnemers hebben gemiddeld 39 sessies gevolgd. De deelnemers hebben gemiddeld 31 trainingsdagen gevolgd. Voorafgaand aan de begeleiding is de duur van vermoeidheidsklachten gemiddeld 3,5 jaar en ervaren deelnemers gemiddeld 3 jaar beperkingen in het dagelijks leven. Vermoeidheid en functionele beperkingen verminderen 7 significant over alle meetmomenten. Het verzuimpercentage daalt significant van 69% op t0 naar 12% op t3 en het werkvermogen verbetert significant over de vier meetmomenten. De hartslagvariabiliteit en ademhalingsfrequnetie zijn zes maanden na afloop van het programma niet significant veranderd. Tussen de cognitieve gedragsmatige training bij psychische indicatie (10 deelnemers) en de cognitieve gedragsmatige training met extra fysieke training bij lichamelijke indicatie (20 deelnemers) is geen verschil in effect sizes waarneembaar op de mate van vermoeidheid, functionele beperkingen en arbeidsparticipatie. CGT bij psychische indicatie blijkt een groter effect te hebben (in positieve zin) op fysiologische status dan CGT met extra fysieke training bij lichamelijke indicatie, dit effect is echter klein. Bij het verschil in effect tussen care-as-usual (cognitieve gedragsmatige training bij psychische indicatie) (10 deelnemers) en het experimentele programma (cognitieve gedragsmatige training met extra fysieke training bij psychische indicatie) (7 deelnemers) blijkt care-as-usual een groter effect te hebben op werkgerelateerde vermoeidheid en fysiek functioneren als beperking. Het experimentele programma blijkt een groter effect te hebben op ademhalingsfrequentie dan care-as-usual. Cliëntenperspectief Vanuit het cliëntenperspectief is uit interviews met 43 deelnemers (random steekproef van alle deelnemers van de drie begeleidingstrajecten) naar voren gekomen dat belemmeringen om het werk uit te voeren, voorafgaand aan het begeleidingstraject, worden ervaren op 1) het persoonlijke vlak, 2) in de privé situatie of 3) in het werk. In de interviews is tevens gevraagd naar de ervaren effectiviteit van het begeleidingsprogramma op functioneren. Er zijn drie aspecten van functioneren naar voren gekomen die zijn beïnvloed door het gevolgde begeleidingsprogramma, namelijk functioneren in het werk, coping van klachten en functioneren op mentaal, emotioneel en fysiek vlak. Zes maanden na afloop van het programma geven tien van de 26 deelnemers van begeleidingstraject 1, d.m.v. een zelf geformuleerde vraag, aan de vermindering in belemmeringen in het werk volledig toe te schrijven aan het gevolgde programma. Bij begeleidingstraject 2 geeft meer dan de helft van de deelnemers aan de vermindering in ervaren belemmeringen in de werksituatie volledig toe te schrijven aan het programma. Bij begeleidingstraject 3 geeft meer dan de helft van de deelnemers aan de vermindering van ervaren belemmeringen gedeeltelijk toe te schrijven aan het gevolgde programma. 8 Werkgeversperspectief Uit telefonische interviews met een selectie van 20 ‘werkgevers’, van de werknemers die de begeleidingsprogramma’s hadden gevolgd, kwam naar voren dat allen de afspraken en regels van de Wet verbetering poortwachter (Wvp) toepassen bij de begeleiding van langdurige zieke werknemers. Verder geven deze ‘werkgevers’ aan dat, indien het een grote organisatie betreft, er veel mogelijkheden zijn voor het regelen van werkaanpassingen bij werknemers met langdurige gezondheidsproblemen. Beperkingen voor het regelen van werkaanpassingen worden genoemd wanneer er in de organisatie voornamelijk functies zijn met een specialistisch karakter, wanneer het kleine organisaties betreft of organisaties in een periode van reorganisatie. Conclusies en aanbevelingen Geconcludeerd wordt dat de drie arbobegeleidingstrajecten effectief blijken in het verminderen van vermoeidheid en functionele beperkingen en in het verbeteren van arbeidsparticipatie bij mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat de fysiologische status op een positieve manier wordt beïnvloed. Tevens is gebleken dat deelnemers het gevolgde programma gedeeltelijk tot volledig effectief ervaren op het verminderen van belemmeringen in de werksituatie. Vanuit kwalitatieve interviews kan geconcludeerd worden dat deelnemers belemmeringen om terug te keren naar werk kunnen ervaren op zowel persoonlijk vlak, in de privé situatie als in het werk. Deelnemers ervaren het gevolgde programma effectief op functioneren in het werk, coping van klachten en functioneren op mentaal, emotioneel en fysiek vlak. Werkgevers van deelnemers hebben weinig mogelijkheden voor het regelen van werkaanpassingen voor werknemers met langdurige gezondheidsklachten wanneer het een kleine organisatie betreft, bij een organisatie met specialistische functies en in een periode van reorganisatie. Aanbevolen wordt om het inzetten van arbobegeleidingsprogramma’s gericht op het verbeteren van het cognitief en fysiek functioneren bij mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten te stimuleren. Hierbij zou de duurzaamheid (lange termijn) van de effecten van arbobegeleidingstrajecten verder onderzocht dienen te worden. 9 Overzichtstabel: resultaten onderzoeksvraag 1 Overzicht van het effect van de begeleiding over de totale populatie per traject (overall effect en t0-t1) en het effect van care-as-usual en een experimenteel programma per traject op de mate van vermoeidheid, beperkingen, arbeidsparticipatie en fysiologische status. Begeleidingstraject 1 ♦ Uitkomstmaten Overall t0-t1 CaU Exp. t0-t1 t0-t1 effect Begeleidingstraject 2 ♣ Overall t0-t1 CaU Exp. t0-t1 t0-t1 effect Begeleidingstraject 3 ♥ Overall CaU 1 CaU 2 Exp. t0-t1 t0-t1 t0-t1 t0-t1 effect Vermoeidheid ♦♦♦ ♦♦♦ ♦♦♦ ♦♦♦ ♣♣♣ ♣♣♣ ♣♣♣ ♣♣♣ ♥♥♥ ♥♥♥ ♥♥♥ ♥♥♥ ♥♥♥ Werkgerelateerde vermoeidheid Fysiek functioneren ♦♦♦ n.g. ♦♦ ♦♦♦ ♣♣♣ n.g. ♣♣♣ ♣♣♣ ♥♥♥ n.g. ♥♥♥ ♥♥♥ ♥♥ ♦♦♦ ♦ n.g. ♦ ♦♦♦ ♥♥♥ - n.g. - ♥♥♥ ♥♥ - n.g. ♥♥♥ ♥ n.g. - ♣♣ ♣ ♣♣♣ - ♣♣♣ ♣ n.g. n.g. ♥♥♥ ♦♦♦ ♦♦♦ n.g. ♦♦♦ ♦ ♦♦♦ ♦♦♦ ♣♣♣ ♣♣ n.g. ♣♣♣ n.g. - ♣♣♣ ♣♣♣ ♥♥♥ ♥♥♥ n.g. ♥♥ ♥♥ ♥♥ ♥ ♥♥♥ ♥♥♥ ♦♦♦ ♦♦♦ n.g. ♦♦♦ ♦♦♦ ♣♣♣ ♣♣♣ n.g. ♣♣ ♣♣♣ ♣♣♣ ♣♣♣ ♥♥♥ ♥♥♥ n.g. n.g. ♦♦ ♦♦♦ ♥♥ ♥♥♥ ♥♥♥ ♥♥♥ ♥♥ ♥♥♥ ♦♦♦ ♦♦ n.g. ♦♦ ♣♣♣ ♣♣♣ ♣♣♣ ♣♣♣ ♥♥♥ ♥♥♥ n.g. - ♣♣♣ ♣♣♣ n.g. ♦♦ ♦♦♦ ♦ ♥♥♥ ♥♥♥ ♥♥ ♥♥♥ ♥♥♥ ♥♥♥ ♥♥♥ t0-t3 t0-t3 t0-t3 t0-t3 - - ♥ ♥ ♥ ♥ ♥ ♥ ♥ ♥ - ♥ ♥♥ Sociaal functioneren Fysieke rolbeperking Emotio. rolbeperking Mentale gezondheid Vitaliteit Werkvermogen Verzuimpercentage n.g. n.g. ♣♣♣ Hartslagvariabiliteit: HF (ms ) n.g. ♦♦♦ ♦ ♦♦ Ademhalingsfrequentie n.g. ♦♦♦ SDNN (ms) n.g. RMSSD (ms) n.g. LF (ms2) n.g. 2 ♦♦ ♦ ♦ ♦♦ - n.g. - n.g. - n.g. - ♦♦ ♦♦♦ n.g. n.g. ♣ ♣ ♣ ♣♣ ♣♣ ♣♣ ♣♣ ♣♣ n.g. n.g. ♣♣ ♣♣ ♣ ♣♣ n.g. ♥ ♥ ♥ ♥ n.g. ♣♣ ♣ ♣♣ n.g. n.g. n.g. n.g. - (n.min-1) CaU ♦ = Fysieke training gericht op opbouw van aeroob vermogen Exp. ♦ = Fysieke training gericht op opbouw aeroob vermogen + kracht - = verslechtering / geen effect ♦ = geen verschil / klein effect ♦♦ = < 0,05 / middelgroot effect ♦♦♦ = < 0,01 / groot effect n.g. = niet gemeten CaU ♣ = Cognitieve gedragsmatige training (CGT) Exp.♣ = Cognitieve gedragsmatige training + haptonomie - = verslechtering / geen effect ♣ = geen verschil / klein effect ♣♣ = < 0,05 / middelgroot effect ♣♣♣ = < 0,01 / groot effect n.g. = niet gemeten CaU 1♥ = CGT + fysiek bij lichamelijke indicatie CaU 2♥ = CGT bij psychische indicatie Exp. ♥ = CGT + fysiek bij psychische indicatie - = verslechtering / geen effect ♥= geen verschil / klein effect ♥♥ = < 0,05 / middelgroot effect ♥♥♥ = < 0,01 / groot effect n.g. = niet gemeten 1. Inleiding 1.1 Aanleiding Vermoeidheid is een veelvoorkomende klacht, in de algemene en werkende populatie (13). De prevalentie van aanhoudende vermoeidheidsklachten ligt tussen de 10–20% in de algemene bevolking (2-4) en is 22% in de Nederlandse werkende populatie (1). Acute vermoeidheidsklachten kunnen ontstaan na een periode van mentale of fysieke inspanning en zijn van tijdelijke duur. Soms houden vermoeidheidsklachten echter aan met consequenties voor het persoonlijk, sociaal en beroepsmatig functioneren. De consequenties kunnen leiden tot ziekteverzuim en/of tot arbeidsongeschiktheid (5-7). In dit onderzoek wordt gesproken van aanhoudende vermoeidheid wanneer de cliënt vermoeidheid als belangrijke subjectieve klacht aangeeft en beperkingen in het dagelijks leven ervaart door de vermoeidheid. Over de oorzaak van vermoeidheidsklachten bestaat geen eenduidigheid (8;9), maar deze is doorgaans multifactorieel van aard (4). Risicofactoren voor het ontstaan van aanhoudende vermoeidheid zijn psychosociale factoren (3) en kenmerken van het werk (10;11). Daarnaast zijn er aanwijzingen dat chronische stress en fysiologische stress reacties een rol spelen bij het ontstaan en het in stand houden van aanhoudende vermoeidheidsklachten (12). Een ontregeling van lichamelijke regelsystemen of van de communicatie tussen regelsystemen zouden een verklaring kunnen zijn voor het klachtenpatroon waarbij vermoeidheid op de voorgrond staat. De oorzaak van deze ontregeling van systemen (waaronder het autonome zenuwstelsel, het hormoonstelsel, het immuunsysteem en de energiehuishouding) ligt in een verstoring van het evenwicht tussen belasting en draagkracht, waardoor mechanismen op den duur uit balans raken (8;13). Zowel biologische processen als psychologische processen spelen een rol in deze disbalans. Gezien het bovenstaande, lijken behandelingen voor mensen met vermoeidheidsklachten met zowel fysiologische als psychologische aangrijpingspunten op individueel, beroepsmatig en sociaal functioneren het meest kansrijk. Om de stijging van het aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen in Nederland te verminderen is er de laatste jaren een stroom van nieuwe wetgeving ontstaan. De meest recente verandering is de invoering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wia per 1 januari 2006). Werkgever en werknemer krijgen een grotere verantwoordelijkheid als het gaat om de activering en re-integratie van zieke werknemers. Mede door deze ontwikkelingen wordt de re-activatie van patiënten met beperkingen belangrijk en spelen begeleidingstrajecten gericht op het verminderen van participatieproblemen en behoud van werk of werkhervatting een belangrijke rol. In Nederland worden diverse begeleidingstrajecten met een multifactoriële benadering (d.w.z. een fysiologische en psychologische benadering op individueel en sociaal gebied) in de praktijk aangeboden voor mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten (14;15). Hoewel er in de praktijk veel wordt ondernomen op het gebied van begeleiding van mensen met vermoeidheidsklachten is de effectiviteit van deze begeleidingstrajecten nog nauwelijks wetenschappelijk onderzocht. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hebben het Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid (AMC, Amsterdam) opdracht gegeven om bestaande arbobegeleidingstrajecten te evalueren. Drie instellingen zijn bereid gevonden om mee te werken aan het evalueren van hun eigen begeleidingstraject op inhoud en werking. Deze drie instellingen zijn benaderd vanwege eerdere contacten die het Coronel Instituut met deze instellingen heeft. De inhoud van de begeleidingtrajecten, ontworpen door de instellingen zelf, onderscheiden zich door de nadruk die wordt gelegd op fysieke trainingsopbouw, cognitieve herstructurering en ontspanningsoefeningen, het betrekken van de werkgever/werksituatie van de cliënt, het begeleiden op individueel niveau of in groepsverband en de duur van de begeleiding. Alle drie de begeleidingstrajecten richten zich op mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten maar de cliëntengroepen zijn, vanwege de wijze waarop de cliënten worden gerekruteerd, niet geheel vergelijkbaar. In twee van de drie instellingen zijn de cliënten voornamelijk werknemers die meer of minder langdurig zijn uitgevallen van werk vanwege vermoeidheidsklachten en wordt het begeleidingstraject ingezet op advies van de bedrijfsarts en/of werkgever. De financiering geschiedt in de meeste gevallen door de werkgever. Bij de derde instelling melden mensen met vermoeidheidsklachten zich zelf aan en wordt het begeleidingstraject in de meeste gevallen zelf bekostigd. Door de verschillende wijzen van instroom en de locatie van de instellingen is het niet mogelijk de instellingen onderling te vergelijken, maar kan er wel een vergelijking worden gemaakt tussen twee programma’s binnen elke instelling. Het doel van het onderzoek is om de inhoud en de effectiviteit van de drie arbobegeleidingstrajecten voor mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten op de mate van vermoeidheid, functionele beperkingen, arbeidsparticipatie, fysiologische status, cliëntenperspectief en werkgeversperspectief te onderzoeken. 12 1.2 Onderzoeksvragen Met betrekking tot de inhoud van het effect van de begeleidingstrajecten zijn de volgende vragen onderzocht: 1. Wat is het effect tot zes maanden na de begeleiding van drie begeleidingstrajecten bij mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten op de mate van vermoeidheid, functionele beperkingen, arbeidsparticipatie en fysiologische status? 2. Waar bestaan de drie begeleidingstrajecten in de praktijk uit? Welke begeleiding wordt er gegeven: inhoud van de training, aantal sessies, groeps- of individuele begeleiding? Met betrekking tot het cliëntenperspectief en werkgeversperspectief zijn de volgende vragen onderzocht: 3. Wat zijn voor de cliënt, voorafgaand aan het begeleidingstraject, belemmeringen om te functioneren in het werk en wat is de ervaren effectiviteit van het begeleidingstraject in relatie tot functioneren en ervaren belemmeringen in de werksituatie? 4. Hoe gaan organisaties/bedrijven om met werknemers met langdurige gezondheidsproblemen en participatieproblemen m.b.t. verzuim en re-integratie? Is er een concreet verzuim/re-integratiebeleid opgesteld en wat zijn de mogelijkheden en onmogelijkheden voor het uitvoeren van werkaanpassingen? 13 2. Methode In dit project werden de effecten van drie verschillende arbobegeleidingstrajecten voor mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten in Nederland geëvalueerd. De betrokken instellingen waren Energy Control (traject 1) te Weesp, Reaplus (traject 2) te Dordrecht en Winnock re-integratie (traject 3) met 10 vestigingen in Nederland. 2.1 Onderzoekspopulatie en insluitcriteria De onderzoekspopulatie bestond uit mensen met vermoeidheid als belangrijke klacht en met beperkingen in het dagelijks leven. Cliënten tussen de 18 en 60 jaar die zich nieuw aanmeldden bij één van de deelnemende instellingen werden geïncludeerd op vrijwillige basis. Per instelling werd de steekproefgrootte bepaald door middel van een ‘general power analysis programme’ (G*POWER) (16). Er werd gestreefd naar een onderzoekspopulatie van 30 deelnemers per instelling. 2.2 Design en begeleidingstrajecten Een onderzoek met herhaalde metingen binnen personen werd uitgevoerd. De metingen vonden plaats voorafgaand aan de begeleiding (t0), na afloop van de begeleiding (t1), drie maanden na beëindiging van de begeleiding (t2) en zes maanden na beëindiging van de begeleiding (t3) (zie figuur 1). Naast het uitvoeren van effectmetingen voor alle begeleidingstrajecten, werden binnen de drie instellingen aparte onderzoeksvragen gesteld. Per instelling werden twee verschillende, door de instelling gekozen, programma’s vergeleken. Op deze manier werd de mogelijkheid gecreëerd om een nieuw of veelbelovend onderdeel binnen de instellingen op een gecontroleerde wijze door middel van randomisatie te onderzoeken. De keuze van het te onderzoeken onderdeel of programma werd in samenspraak met de betreffende instelling gemaakt. Begeleidingsprogramma Aanmelding t0 t1 (einde begeleiding) t2 (3 mnd na t1) t3 (6 mnd na t1) Traject 1 (Energy Control): 18 weken Traject 2 (Reaplus): 18 weken Traject 3 (Winnock): 4, 5, 6 weken Figuur 1: Meetmomenten 14 Begeleidingstraject 1 (Energy Control) In het begeleidingstraject werden voornamelijk fysieke trainingen gegeven gericht op de opbouw van het aëroob (uithoudings) vermogen, begeleid door een inspannings- en ontspanningsdeskundige. Daarnaast werden ontspanningsimpulsen en ademhalings- oefeningen gegeven. Het trainingsprogramma duurde 18 weken op individueel niveau met een frequentie van drie keer per week. Het doel van het programma was het verminderen van vermoeidheidsklachten door het herwinnen van de balans tussen activiteit en rust. Naast het standaard programma (fysieke training van het aëroob vermogen en ademhalings- en ontspanningsoefeningen) werd er tevens een fysieke training gegeven waarbij naast het opbouwen van het aëroob vermogen tevens opbouw van kracht als doel werd gesteld. De onderzoeksvraag binnen begeleidingstraject 1 was: 1a. Wat is het verschil in effectiviteit tussen een training gericht op opbouw van het aëroob vermogen en een training gericht op opbouw van het aëroob vermogen én kracht op vermoeidheid, functionele beperkingen, arbeidsparticipatie en fysiologische status? Cliënten met vermoeidheidsklachten en participatieproblemen meldden zich zelf aan bij traject 1 en financiering geschiedde meestal door de cliënt zelf. Deelnemers aan het onderzoek werden, na toestemming, at random verdeeld over het care-as-usual programma (fysieke training van het aëroob vermogen) en het experimentele programma (fysieke van het aëroob vermogen + kracht training) (zie figuur 2). Basispopulatie traject 1 Inclusie/exclusie Onderzoekspopulatie Basismeting Randomisatie Care-as-usual: Aëroob vermogen Experimenteel: Aëroob + kracht Figuur 2: Onderzoeksdesign begeleidingstraject 1 Begeleidingstraject 2 (Reaplus) In dit multidisciplinaire begeleidingstraject werd het normaliseren van de balans tussen belasting en belastbaarheid in leven en werk als doel gesteld. In het programma van 18 weken (drie periodes van 6 weken met een frequentie van drie keer naar één keer per 15 week) werden fysieke training, cognitief gedragsmatige sessies en terugkeer naar werk sessies afgewisseld, zowel in groepsverband als individueel. Het programma werd begeleid door o.a fysiotherapeuten, bewegingswetenschappers, psychologen, arbeids- en organisatiedeskundigen en Neurolinguïstisch Programmeren (NLP)-coaches. Een nieuw onderdeel binnen het huidige programma was haptonomie; dit onderdeel werd als aanvulling op het reguliere programma aangeboden. De onderzoeksvraag binnen begeleidingstraject 2 was: 1b. Wat is het verschil in effectiviteit tussen een cognitief gedragsmatige training zonder haptonomische aanpak en een cognitief gedragsmatige training met haptonomische aanpak op vermoeidheid, functionele beperkingen, arbeidsparticipatie en fysiologische status? Cliënten werden voornamelijk verwezen door bedrijfsarts en/of werkgever en het programma werd bekostigd door de werkgever of het UWV. Deelnemers aan het onderzoek werden, na toestemming, at random verdeeld over het care-as-usual programma (cognitieve gedragsmatige training zonder haptonomie (CGT)) en het experimentele programma (cognitieve gedragsmatige training met haptonomie (CGT + haptonomie))(zie figuur 3). Basispopulatie traject 2 Inclusie/exclusie Onderzoekspopulatie Basismeting Randomisatie Care-as-usual: CGT Experimenteel: CGT + haptonomie Figuur 3: Onderzoeksdesign begeleidingstraject 2 Begeleidingstraject 3 (Winnock) In dit multidisciplinaire begeleidingstraject werd door middel van cognitief gedragsmatige therapie en een graduele opbouw in activiteiten getracht terugkeer naar werk te bereiken. De duur van de begeleiding (4, 5 of 6 weken) was afhankelijk van de verzuimduur van de cliënt. Het begeleidingsteam bestond uit fysiotherapeuten, bewegingswetenschappers, psychologen, re-integratiedeskundigen en een medisch specialist. Binnen de groep met 16 mensen met vermoeidheidsklachten, werd onderscheid gemaakt in een lichamelijk programma (cognitief gedragsmatige training met extra fysieke training) en een psychisch programma (cognitief gedragsmatige training). Het lichamelijke programma werd aangeboden aan cliënten met o.a de diagnose CVS (chronisch vermoeidheidssyndroom) terwijl het psychische programma werd aangeboden aan cliënten met de diagnose Burnout. De onderzoeksvraag binnen traject 3 was: 1c. Wat is het verschil in effectiviteit tussen een cognitief gedragsmatige training (bij psychische indicatie) en een cognitief gedragsmatige training met extra fysieke training (bij lichamelijke indicatie) op vermoeidheid, functionele beperkingen, arbeidsparticipatie en fysiologische status? 1d. Wat is binnen de groep cliënten met een psychische indicatie, het verschil in effectiviteit tussen een cognitief gedragsmatige training zonder extra fysieke training en een cognitief gedragsmatige training met extra fysieke training op vermoeidheid, functionele beperkingen, arbeidsparticipatie en fysiologische status? Deelnemers met een lichamelijke indicatie volgden het lichamelijke programma (CGT + extra fysieke training). Deelnemers met een psychische indicatie werden, na toestemming, at random verdeeld over het care-as-usual programma (psychische programma (CGT)) en het experimentele programma (lichamelijke programma (CGT + extra fysieke training)) (zie figuur 4). Cliënten werden voornamelijk verwezen door bedrijfsarts en/of werkgever en het programma werd bekostigd door de werkgever of UWV. Basispopulatie traject 3 Inclusie/exclusie Onderzoekspopulatie Basismeting Lichamelijke indicatie Psychische indicatie Care-as-usual: CGT + fysiek Randomisatie Vraag 1c Care-as-usual: CGT Experimenteel: CGT + fysiek Vraag 1d Figuur 4: Onderzoeksdesign begeleidingstraject 3 17 2.3 Medisch Ethische Commissie Toestemming van de Medisch Ethische Commissie van het AMC werd verkregen voordat het onderzoek werd gestart. Alle instellingen en deelnemers ondertekenden een toestemmingsverklaring. 2.4 Variabelen en meetinstrumenten Om de effectiviteit van de begeleidingstrajecten te onderzoeken werd de mate van vermoeidheid, functionele beperkingen, arbeidsparticipatie en fysiologische status in kaart gebracht op de verschillende meetmomenten zoals getoond in figuur 1 (vraagstelling 1). Procesmetingen werden uitgevoerd om te onderzoeken waar de begeleiding in de praktijk uit bestond (vraagstelling 2). Het cliëntenperspectief werd door middel van vragenlijsten en face-to-face diepte-interviews onderzocht (vraagstelling 3). Ten slotte werd de rol van werkgevers bij het re-integratieproces door middel van telefonische interviews onderzocht (vraagstelling 4). Effectiviteit van arbobegeleidingsprogramma’s Mate van vermoeidheid De mate van vermoeidheid werd in kaart gebracht met de Checklist Individuele Spankracht (CIS) (17). Op een 7-punt schaal, van 1 (nee, dat klopt helemaal niet) tot 7 (ja, dat klopt helemaal), werd aangegeven in welke mate de uitspraken over vermoeidheid gedurende de afgelopen twee weken van toepassing waren voor de cliënt. De totale CISscore loopt van 20 tot 140, waarbij een hogere score een hogere mate van vermoeidheid weerspiegelt. In dit onderzoek werden de somscores getransformeerd naar scores variërend tussen 0 en 100. De CIS werd betrouwbaar bevonden (α = 0,90) (17) en gevalideerd in de Nederlandse werkende populatie (18). Werkgerelateerde vermoeidheid werd gemeten met behulp van de herstelbehoefte schaal van de VBBA (Vragenlijst Beleving en Beoordeling van de Arbeid) (19). De herstelbehoefte schaal bestaat uit 11 dichotome items, te beantwoorden met ja en nee. De score werd berekend door de individuele scores van de 11 items op te tellen en te transformeren naar scores variërend van 0 tot 100. Hogere scores duiden op een hogere behoefte aan herstel na het werk. Deze vragenlijst kan alleen worden afgenomen als mensen werkzaam zijn. 18 Functionele beperkingen De functionele beperkingen werden door middel van de kwaliteit van leven vragenlijst SF36 (Short-Form-36 Health Survey) (20) in kaart gebracht. De SF-36 is een gestandaardiseerde vragenlijst om het functioneren van patiënten met medische klachten in kaart te brengen. De SF-36 meet acht dimensies van kwaliteit van leven, waarvan er zes werden meegenomen in dit onderzoek; fysiek functioneren (10 items), sociaal functioneren (2 items), fysieke rolbeperkingen (4 items), emotionele rolbeperkingen (3 items), mentale gezondheid (5 items) en vitaliteit (4 items). Per dimensie werden de scores op de items gesommeerd en getransformeerd. Per schaal varieert de score van 0 tot 100, waarbij een hogere score een betere gezondheidstoestand en minder beperkingen weergeeft. Arbeidsparticipatie Werkhervatting werd gemeten door een vragenlijst met zelfgeformuleerde open vragen. Opgenomen werden het aantal contracturen en het aantal werkuren op verschillende meetmomenten. Het verzuimpercentage werd berekend door het aantal verzuimuren per week op de vier meetmomenten te delen door het aantal contracturen op t0. Zelf ingeschat werkvermogen werd met behulp van twee items van de ‘Workability Index’ (21) gemeten. Het huidige werkvermogen vergeleken met het beste werkvermogen ooit behaald werd met bepaald door middel van een Visuele Analoge Schaal (VAS) (een 10 cm lange horizontale lijn die loopt van ‘niet in staat om te werken’ tot ‘werkvermogen in uw beste periode’). Daarnaast werd de eigen prognose van werkvermogen over twee jaar gemeten. Fysiologische status Om de fysiologische status te meten werden hartslagvariabiliteit (HRV) en ademhalingsfrequentie met behulp van de Co2ntrol (Decon Medical Systems, Weesp, The Netherlands) in kaart gebracht. De Co2ntrol is een klein en licht apparaat dat is bevestigd aan een borstband. Het apparaatje signaleert de R-toppen van het QRS complex (een deel van het elektrocardiogram dat het samentrekken van de hartkamers weergeeft) en stelt de tijd tussen opeenvolgende R-toppen (dus tussen opeenvolgende hartslagen) vast met een nauwkeurigheid van 1 ms. De variatie in de tijd tussen de hartslagen is de hartslagvariabiliteit en werd gemeten met vier parameters: ‘standard deviation of NN intervals’ (SDNN), ‘square root of the mean of the sum of square of differences between adjacent NN intervals’ (RMSSD), ‘low frequency-component’ (LF) en ‘high frequencycomponent’ (HF) (22). Hartslagvariabiliteit wordt gezien als een indicatie van het functioneren van het autonome zenuwstelsel (d.w.z. de activiteit van het sympathische en 19 parasympathische deel van het autonome zenuwstelsel) en een hoge hartslagvariabiliteit wordt beschouwd als gezond (22). Er wordt verwacht dat de begeleidingstrajecten een positief effect hebben op de hartslagvariabiliteit (d.w.z. hoge HRV overeenkomstig met een hoge parasympathische activiteit; hoge SDNN, hoge RMSSD en hoge HF waardes en lage sympathische activiteit; lage LF waarde). Naast HRV werd ook de ademhalingsfrequentie in kaart gebracht door middel van de elastische borstband waar de Co2ntrol aan bevestigd was. Deze band signaleerde het uitzetten van de borstomvang bij elke (in)ademhaling en werd door de Co2ntrol elke milliseconde geregistreerd. Zowel HRV als ademhalingsfrequentie werden voorafgaand aan het begeleidingsprogramma (t0) en na afloop (t1) of zes maanden na afloop van de begeleiding (t3) gemeten tijdens een gestandaardiseerde test: vijf minuten rust in zittende positie en vervolgens 12 minuten fietsen op een ergometer (EC-Bike 1000WS) met een lichte weerstand van 50 Watt en een trapsnelheid tussen de 60-65 omwentelingen per minuut. De Co2ntrol is ontwikkeld volgens de richtlijnen van ‘the European and North American Task Force’ (22) en kan reproduceerbare HRV en ademhalingsfrequentie metingen in een gezonde populatie (23) en bij patiënten met aanhoudende vermoeidheid vaststellen (24). Procesevaluatie Door middel van een procesevaluatie werd de begeleiding bij de trajecten, welke de cliënt werkelijk had ontvangen in kaart gebracht (inhoud, duur en frequentie). Elke dag werden de sessies die aan bod waren geweest op een checklist aangekruist door de begeleiders van de begeleidingstrajecten. Het 18 weken durende traject 1 bestond uit maximaal 54 trainingen. Het 18 weken durende traject 2 bestond uit minimaal 56 sessies en maximaal 90 sessies. Het aantal sessies bij traject 3 was afhankelijk van de duur van het programma (4, 5 of 6 weken), maar minimaal 31 sessies en maximaal 63 sessies. Cliëntenperspectief Op verschillende meetmomenten werd de ervaren effectiviteit van het begeleidingstraject op belemmeringen in de werksituatie van de deelnemers in kaart gebracht door middel van een zelf geformuleerde vraag in de vragenlijst. In de vragenlijst konden deelnemers aangeven of de ervaren belemmeringen op het werk ‘helemaal niet’, ‘enigszins’, ‘gedeeltelijk’ of ‘helemaal’ waren beïnvloed door het begeleidingstraject. Daarnaast werd er, om meer inzicht te krijgen in wat voor cliënten belemmeringen waren om goed te functioneren op het werk en hoe zij de begeleiding vanuit het begeleidingstraject hebben ervaren, een face-to-face interview met semi-gestructureerde vragen afgenomen. De interviews werden zes maanden na afloop van het 20 begeleidingsprogramma (t3) afgenomen op locatie (bij de instelling waar de begeleiding werd gevolgd). De interviews werden door één onderzoeker (MJ) afgenomen, aan de hand van een ‘topiclist’ (zie box 1). De onderwerpen waren gebaseerd op eerder onderzoek (25), enkele proefinterviews en op de expertise van het onderzoeksteam. Het gesprek werd, na toestemming van de deelnemer, opgenomen op bandrecorder. Box 1 Topiclist interview deelnemers 1. Ervaren belemmeringen om te functioneren in de werksituatie vóór de start van het begeleidingstraject; doorvragen op belemmeringen over werktijden, werktaken, werkplek, woon-werkverkeer, communicatie leidinggevende en collega’s, begrip van leidinggevende, acceptatie van de klachten. 2. Ervaren effectiviteit van het gevolgde begeleidingstraject op maatregelen en op het functioneren. Werkgeversperspectief Om de rol van de werkgever bij re-integratie van langdurig zieke werknemers te onderzoeken werd een telefonisch interview afgenomen bij werkgevers van de deelnemers aan het onderzoek. Tijdens het laatste meetmoment van het onderzoek (= zes maanden na afloop van het begeleidingsprogramma) werd aan de deelnemers toestemming gevraagd om diens werkgever telefonisch te benaderen voor een interview over het gevoerde re-integratiebeleid van de organisatie. Het telefonische interview werd gevoerd met een persoon in de organisatie die betrokken is bij de uitvoering van het verzuim/reintegratiebeleid, bij voorkeur een P&O functionaris (of bij het ontbreken van deze functie: een direct leidinggevende of directielid). Het gestructureerde interview werd door één onderzoeker/interviewer (MJ) afgenomen (zie box 2). Het gesprek werd, na toestemming van de respondent, opgenomen op bandrecorder. Het transcript werd na afloop ter verificatie opgestuurd. Box 2 Topiclist interview werkgevers 1. Functie van de respondent 2. Beleid om langdurig zieke werknemers zo snel mogelijk te laten terugkeren naar werk. 3. Mogelijkheden en onmogelijkheden in de organisatie voor het werkaanpassingen (eventueel in andere functies) binnen het bedrijf. regelen van 21 2.5 Analyses Voor het analyseren van de effectiviteit van de verschillende begeleidingstrajecten op de mate van vermoeidheid, functionele beperkingen en arbeidsparticipatie werd binnen elke begeleidingstraject een analyse voor herhaalde metingen uitgevoerd waarbij alle deelnemers werden meegenomen. Wanneer de somscores van de variabelen op de vier meetmomenten normaal verdeeld waren (getoetst met de Shapiro-Wilk toets), werd een ‘General Lineair Models’ (GLM) procedure uitgevoerd. Wanneer de data niet normaal verdeeld waren, werd de Friedmantoets gebruikt. De fysiologische HRV data werd met behulp van ‘HRV Analysis software’ (http://venda.uku.fi/research/biosignal) (26) geanalyseerd waarbij gebruik werd gemaakt van de ‘Fast Fourier Transform’ analyse (22). Voor het analyseren van het verschil tussen t0 en t1 of t3 op fysiologische status werd, wanneer de data normaal verdeeld waren, een gepaarde t-toets uitgevoerd. Een Wilcoxon rangtekentoets werd gebruikt bij geen normaalverdeling. Voor het toetsen van het verschil in effectiviteit tussen de twee interventies binnen elke instelling werden effect sizes berekend. Hierbij werd een effect size van 0-0,20 beschouwd als geen verschil, 0,20-0,50 als een klein verschil, 0,50-0,80 als een middelgroot verschil en > 0,80 als een groot verschil. Alle statistische analyses werden uitgevoerd in SPSS 16.0.2 (SPSS inc., Chicago, IL, USA). Een significantieniveau van α = 0,05 werd aangehouden. De inhoud van de begeleidingsprogramma’s werd beschrijvend geanalyseerd. Voor het analyseren van de kwalitatieve data van het cliënten- en werkgeversperspectief werd gebruik gemaakt van het softwareprogramma MAXqda2 (Berlin, Germany, versie 2M). Alle op band opgenomen interviews werden zo volledig en letterlijk mogelijk uitgetypt. Aan de hand van literatuur, het open coderen van vijf interviews (alleen bij het patiëntenperspectief) en op basis van de vraagstellingen werd een codeboom opgesteld door de eerste onderzoeker/interviewer (MJ). De uitkomsten werden vergeleken en bediscussieerd om in het onderzoeksteam tot een codeboom te komen welke gebruikt werd om de overige interviews te analyseren, tot verzadiging werd bereikt. Deze methode werd voor zowel de interviews afgenomen in het kader van het patiëntenperspectief als voor de interviews met de werkgevers toegepast. 22 3. Resultaten De resultaten worden beschreven per begeleidingstraject. Per traject worden de karakteristieken tijdens de basismeting beschreven, het effect van het begeleidingsprogramma over alle deelnemers in de tijd en wordt het verschil in effect tussen twee programma’s binnen elke begeleidingstraject gepresenteerd. 3.1. Begeleidingstraject 1 Populatie Tussen augustus 2006 en december 2007 zijn 35 deelnemers geïncludeerd, 8 mannen en 27 vrouwen. Voor aanvang van het begeleidingsprogramma (t0) is één deelnemer uitgevallen vanwege financiële redenen. De gemiddelde leeftijd van de overige 34 deelnemers is 47 jaar (SD 9,1; range 22-58 jaar). Op t0 is de gemiddelde duur van vermoeidheidsklachten 5,5 jaar (SD 5,3), variërend van 4,5 maanden tot 17 jaar. Deelnemers ervaarden gemiddeld 3,7 jaar (SD 4,5) beperkingen in het dagelijks leven vanwege vermoeidheidsklachten, variërend van geen beperkingen tot een duur van 15 jaar. De mate van vermoeidheid (CIS) is gemiddeld 65 (SD 16,7), waarbij een minimale score van 36 en maximale score van 98 is gemeten. Na aanvang van het begeleidingsprogramma zijn twee deelnemers uitgevallen vanwege tijdsgebrek of een financiële reden. Effectiviteit van het begeleidingsprogramma Van 29 deelnemers, zes mannen en 23 vrouwen, zijn de fysiologische data op t0 (voorafgaand aan het programma) en op t1 (na afloop van het programma) beschikbaar. Voor de variabelen vermoeidheid, beperkingen en arbeidsparticipatie zijn van 26 deelnemers data beschikbaar op alle vier de meetmomenten. De gemiddelde leeftijd is 47 jaar (SD 8,3) en vermoeidheidsklachten variëren in duur van 4,5 maanden tot 17 jaar. Vermoeidheid De gemiddelde CIS percentagescore op t0 is 66 (SD 17,5); deze verbetert significant (p = 0,001) tijdens het begeleidingsprogramma. Over de vier meetmomenten is een significante verbetering (p = 0,002) van de werkgerelateerde vermoeidheid waargenomen (zie tabel 1). Deze vragenlijst is alleen ingevuld door deelnemers die aan het werk zijn. 23 Tabel 1 Aantallen (n), gemiddelden (Gem), standaarddeviaties (SD) en p-waardes voorafgaand (t0), na afloop van het programma (t1), 3 maanden (t2) en 6 maanden (t3) na afloop van het programma op de mate van vermoeidheid (0-100) en werkgerelateerde vermoeidheid. Mate van vermoeidheid Werkgerelateerde vermoeidheid (CIS) (herstelbehoefte) Meetmomenten: n Gem SD n basismeting (t0) 26 66 (17,5) 14 68 (23,8) Na afloop programma (18 wkn) (t1) 26 40 (22,2)1* 14 45 (31,1) 3 maanden na afloop (t2) 26 36 (23,0)1* 14 40 (28,9) 6 maanden na afloop (t3) 26 33 (24,3)1* 14 31 (32,8) P = <0,001 2 Een hogere waarde betekent meer vermoeidheidsklachten. 2 Gem SD P = 0,0023 1 post-hoc analyses binnen personen (t.o.v. t0): 3 *p<0,001; General Linear Model voor herhaalde metingen; Friedmantoets over vier metingen Functionele beperkingen De deelnemers hebben op alle vier de meetmomenten de zes subschalen van de SF-36 vragenlijst ingevuld. Over de gehele onderzoeksperiode verbetert de gemiddelde score significant op de subschalen: fysiek functioneren, fysieke rolbeperkingen, emotionele rolbeperkingen, mentale gezondheid en vitaliteit. De gemiddelde score van de subschaal sociaal functioneren, verandert niet significant (p = 0,875) over de tijd (zie tabel 2). Tabel 2 Aantallen (n), gemiddelden (Gem), standaarddeviaties (SD) en p-waardes voorafgaand (t0), na afloop van het programma (t1), 3 maanden (t2) en 6 maanden (t3) na afloop van het programma op functionele beperkingen. N Beperkingen: Basismeting Na afloop prog (t0) (t1) Gem SD Gem SD 3 mnd na afloop 6 mnd na afloop (t2) Gem SD (t3) Gem SD p-waarde Fysiek functioneren 26 75 (15,7) 85 (19,4) 86 (19,5) 86 (18,9) <0,001 Sociaal functioneren 25 57 (10,9) 57 (8,9) 55 (8,7) 55 (8,1) 0,875 Fysieke rolbeperking 26 14 (28,4) 57 (46,1) 61 (44,5) 69 (42,6) <0,001 Emotionele rolbeperking 25 47 (46,2) 88 (27,0) 74 (36,0) 80 (36,0) <0,001 Mentale gezondheid 25 57 (17,3) 71 (15,9) 73 (14,9) 73 (21,1) <0,001 Vitaliteit 25 30 (10,2) 54 (17,0) 59 (17,8) 61 (21,6) <0,001 Een hogere score betekent betere gezondheidstoestand en minder beperkingen. 24 Arbeidsparticipatie Van 19 deelnemers zijn de complete verzuimgegevens opgenomen in de analyse. Op t0 en t1 hebben vier deelnemers geen betaalde baan, op t2 hebben vijf deelnemers geen betaalde baan en op t3 is dit aantal gestegen naar zeven deelnemers. Op t0 verzuimen de deelnemers gemiddeld 32% van het aantal contracturen op t0. Op t1 is het verzuimpercentage significant afgenomen (p = 0,05) naar 22%. Op t2 en t3 daalt het verzuim verder naar 18% van het aantal contracturen op t0 (zie tabel 3). Het huidige werkvermogen vergeleken met het beste werkvermogen ooit behaald stijgt significant (p = <0,001) over de meetmomenten van gemiddeld 4 op t0 tot gemiddeld 6 zes maanden na afloop van het begeleidingsprogramma (zie tabel 3). Vier (17%) van de 24 deelnemers geven tijdens de basismeting aan dat het onwaarschijnlijk is dat men het huidige werk over twee jaar uit kan voeren. Elf (46%) deelnemers denken dat het huidige werk misschien kan worden uitgevoerd en negen (38%) deelnemers geven aan het huidige werk zeer waarschijnlijk te kunnen uitvoeren. Na afloop van het begeleidingsprogramma (t1) is het aantal deelnemers dat de ‘prognose’ onwaarschijnlijk acht gedaald van vier (17%) naar één (4%). Het aantal deelnemers dat de ‘prognose’ zeer waarschijnlijk acht stijgt op t1 van negen (38%) naar 17 (71%). Tabel 3 Aantallen (n), gemiddelden (Gem), standaarddeviaties (SD) en p-waardes voorafgaand (t0), na afloop van het programma (t1), 3 maanden (t2) en 6 maanden (t3) na afloop van het programma op verzuimpercentage en werkvermogen. Verzuimpercentage t.o.v. Werkvermogen (0-100) contracturen t0 Meetmomenten: n Gem SD Basismeting (t0) 19 32 (40,1) 26 4 (2,6) Na afloop programma (18 wkn) (t1) 19 22 (36,8)1* 26 6 (2,6) 3 maanden na afloop (t2) 19 18 (30,4) 26 6 (2,5) 6 maanden na afloop (t3) 19 18 (33,6) 26 6 (2,8) P = 0,042 n Gem SD P = <0,0012 Een hogere waarde betekent een beter werkvermogen. 1Wilcoxon rangtekentest t.o.v. t0; 2Friedmantoets over vier metingen; *p=0,05 Fysiologische status Het gemiddelde van de hartslagvariabiliteit variabele SDDN stijgt significant (p = 0,01) in de verwachte richting van 15 ms voorafgaand aan het begeleidingsprogramma naar 18 ms na afloop (t1). RMSSD laat een niet-significante verandering zien op t1 in de verwachte richting. Gedurende het begeleidingsprogramma verandert de LF-component (van 80ms2 25 op t0 naar 107ms2 op t1) niet in de verwachte richting en stijgt de HF-component (van 31ms2 op t0 naar 79ms2 op t1) zoals verwacht significant (p = 0,01 en p = 0,02 resp.). De gemiddelde ademhalings-frequentie daalt significant (p = 0,001) gedurende het begeleidingsprogramma van 20,4 ademhalingen per minuut op t0 naar 17,6 ademhalingen per minuut op t1 (zie tabel 4). Tabel 4 Aantallen (n), gemiddelden (Gem), standaarddeviaties (SD) en p-waardes voorafgaand (t0) en na afloop (t1) van het programma op hartslagvariabiliteit parameters en ademhalingsfrequentie. Fysiologische n parameters Basismeting (t0) Gem (SD) Na afloop prog (t1) Gem (SD) SDNN (ms) 29 15 (8,5) 18 (10,8)1** RMSSD (ms) 29 11 (7,4) 13 (8,6)1 LF (ms ) 29 80 (110,3) 107 HF (ms2) 29 31 (38,2) 79 Ademhalingsfrequentie 24 20,4 (3,11) 17,6 2 . (131,8)1** (146,0)1* (4,06)2*** -1 (n min ) SDNN = standard deviation of NN intervals; RMSSD = square root of the mean of the sum of squares of differences between adjacent NN intervals; LF = low frequency (0.05-0.15 Hz); HF = high frequency (0.15-0.4 Hz); 1Wilcoxon rangtekentest t.o.v. t0; 2Gepaarde t-toets, 2-zijdig; *p=0,02; **p=0,01; ***p=0,001 Effectiviteit van care-as-usual en experimenteel programma Voor het bepalen van het verschil in effectiviteit tussen een fysieke training gericht op opbouw van het aëroob vermogen (care-as-usual) en een fysieke training gericht op opbouw van aëroob vermogen en kracht (experimenteel) zijn voor beide groepen apart effect sizes berekend voor het verschil tussen twee herhaalde metingen. Voor het berekenen van effect sizes werden dezelfde data gebruikt als in bovenstaande analyses: 16 deelnemers (waarvan 13 vrouwen) in de care-as-usual groep en 13 deelnemers (waarvan 10 vrouwen) in de experimentele groep. De leeftijd van de deelnemers is in de care-as-usual groep (44 jaar (SD 9,7)) significant lager dan in de experimentele groep (50 jaar (SD 4,8)). De gemiddelde duur van vermoeidheidsklachten (4,7 jaar in de care-asusual groep en 7 jaar in de experimentele groep) verschilt niet-significant tussen de twee groepen. In tabel 5 zijn de gemiddelden en standaarddeviaties van alle variabelen waarmee effect sizes zijn berekend gepresenteerd. In tabel 6 t/m 9 zijn effect sizes per uitkomstmaat en programma gepresenteerd. 26 Tabel 5 Aantallen (n), gemiddelden (Gem) en standaarddeviaties (SD) van de care-as-usual groep en de experimentele groep voorafgaand (t0), na afloop (t1) en zes maanden (t3) na afloop van het programma op de mate van vermoeidheid, werkgerelateerde vermoeidheid, functionele beperkingen, werkvermogen, verzuimpercentage, hartslagvariabiliteit en ademhalingsfrequentie. t0 Vermoeidheid t1 t3 n Gem (SD) Gem (SD) Gem (SD) Care-as-usual 14 63 (18,2) 41 (18,2) 35 (24,8) Experimenteel 12 70 (16,5) 39 (27,0) 31 (24,7) Werkgerelateerde Care-as-usual 9 64 (23,6) 45 (30,0) 31 (33,4) vermoeidheid Experimenteel 5 75 (25,2) 46 (36,7) 30 (35,6) Fysiek functioneren Care-as-usual 14 74 (16,7) 81 (22,9) 84 (19,9) Experimenteel 12 76 (15,1) 89 (13,9) 88 (18,3) Care-as-usual 14 59 (13,4) 60 (8,7) 54 (9,3) Experimenteel 11 53 (5,8) 53 (8,1) 56 (6,5) Sociaal functioneren Fysieke rolbeperking Emotio. rolbeperking Mentale gezondheid Vitaliteit Werkvermogen Verzuimpercentage SDNN (ms) RMSSD (ms) 2 LF (ms ) Care-as-usual 14 11 (16,2) 50 (44,9) 66 (44,5) Experimenteel 12 19 (38,6) 65 (48,2) 73 (41,9) Care-as-usual 14 60 (45,6) 79 (33,6) 76 (40,1) Experimenteel 11 30 (43,3) 100 (0,0) 85 (31,1) Care-as-usual 14 59 (16,1) 69 (15,1) 72 (20,0) Experimenteel 11 56 (19,4) 72 (17,4) 75 (23,4) Care-as-usual 14 33 (9,1) 50 (13,4) 57 (22,8) Experimenteel 11 26 (10,7) 60 (20,0) 66 (19,6) Care-as-usual 14 38 (26,7) 56 (25,6) 59 (29,5) Experimenteel 12 32 (27,0) 57 (28,1) 61 (27,1) Care-as-usual 11 23 (33,3) 18 (36,0 18 (34,5) Experimenteel 8 44 (49,6) 27 (39,7) 18 (34,6) Care-as-usual 16 16 (6,7) 20 (11,0) Experimenteel 13 13 (10,4) 15 (10,1) Care-as-usual 16 12 (6,0) 15 (9,2) Experimenteel 13 10 (9,1) 10 (7,0) Care-as-usual 16 80 (91,8) 107 (94,8) Experimenteel 13 79 (133,6) 107 (171,1) Care-as-usual 16 35 (35,4) 118 (186,6) Experimenteel 13 27 (42,4) 31 (41,0) Ademhalingsfrequentie Care-as-usual 13 20 (2,6) 18 (4,2) (n.min-1) Experimenteel 11 21 (3,6) 18 (4,1) HF (ms2) Care-as-usual: training gericht op opbouw van het aëroob vermogen Experimenteel: training gericht op opbouw van het aëroob vermogen + kracht Verdere afkortingen zie tabel 4 Zowel na care-as-usual als na het experimentele programma is op t1 en op t3 een groot effect waargenomen t.o.v. t0 op de mate van vermoeidheid. Bij werkgerelateerde vermoeidheid is er een groot effect waarneembaar op t1 en t3 na het experimentele 27 programma en op t3 na care-as-usual, maar op t1 is een middelgroot effect geobserveerd na care-as-usual (zie tabel 6). Tabel 6 Aantallen (n) en effect sizes (cohen’s d) van de care-as-usual groep en de experimentele groep van het effect na afloop van het programma t.o.v. de basismeting (t0 – t1) en 6 maanden na afloop t.o.v. de basismeting (t0 –t3) op de mate van vermoeidheid en werkgerelateerde vermoeidheid. Vermoeidheid t0 – t1 t0 – t3 n Cohen’s d Cohen’s d Care-as-usual 14 1,19 1,26 Experimenteel 12 1,37 1,86 Werkgerelateerde Care-as-usual 9 0,68 1,12 vermoeidheid Experimenteel 5 0,92 1,44 Een positieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de betreffende variabele daalt in de verwachte richting t.o.v. de gem. score op de basismeting. Tabel 7 Aantallen (n) en effect sizes (cohen’s d) van de care-as-usual groep en de experimentele groep van het effect na afloop van het programma t.o.v. de basismeting (t0 – t1) en 6 maanden na afloop t.o.v. de basismeting (t0 –t3) op beperkingen. t0 – t1 t0 – t3 n Cohen’s d Cohen’s d Care-as-usual 14 -0,37 -0,58 Experimenteel 12 -0,94 -0,75 Care-as-usual 14 -0,08 Experimenteel 11 Fysieke rolbeperking Care-as-usual 14 Experimenteel 12 -1,05 -1,34 Emotio. rolbeperking Care-as-usual 14 -0,48 -0,39 Experimenteel 11 -2,27 -1,44 Care-as-usual 14 -0,65 -0,72 Fysiek functioneren Sociaal functioneren Mentale gezondheid Vitaliteit 0 -1,16 0,38 -0,37 -1,65 Experimenteel 11 -0,91 -0,89 Care-as-usual 14 -1,52 -1,40 Experimenteel 11 -2,24 -2,56 Een negatieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de betreffende variabele stijgt in de verwachte richting t.o.v. de gem. score op de basismeting. Fysiek functioneren verbetert zowel op t1 en t3 na care-as-usual, waarbij respectievelijk een klein en middelgroot effect waarneembaar is. Na het experimentele programma is de effect size op t1 groot en op t3 middelgroot. Na zowel care-as-usual als na het experimentele programma is er geen tot een klein verschil waarneembaar op t1 en t3 op 28 de uitkomstmaat sociaal functioneren. Bij de maten fysieke rolbeperkingen, mentale gezondheid en vitaliteit zijn zowel bij beide groepen als op beide meetmomenten de effecten middelgroot tot groot. Bij emotionele rolbeperkingen is een verschil in effect size te zien tussen de care-as-usual groep en de experimentele groep, een klein effect op t1 en t3 na care-as-usual en een groot effect op t1 en t3 na de experimentele interventie (zie tabel 7). In tabel 8 is te zien dat voor zowel werkvermogen als voor het percentage verzuim de grootte van het effect op de meetmomenten tussen de twee programma’s verschillen. Na care-as-usual is bij werkvermogen een middelgroot effect waarneembaar en na de experimentele interventie een groot effect. Bij het verzuimpercentage is op beide meetmomenten geen effect waarneembaar na care-as-usual en een klein tot middelgroot effect na de experimentele interventie. Tabel 8 Aantallen (n) en effect sizes (cohen’s d) van de care-as-usual groep en de experimentele groep van het effect na afloop van het programma t.o.v. de basismeting (t0 – t1) en 6 maanden na afloop t.o.v. de basismeting (t0 –t3) op werkvermogen en verzuimpercentage. Werkvermogen Verzuimpercentage t0 – t1 t0 – t3 n Cohen’s d Cohen’s d Care-as-usual 14 -0,68 -0,76 Experimenteel 12 -0,91 -1,08 Care-as-usual 11 0,12 0,13 Experimenteel 8 0,37 0,61 Een negatieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de betreffende variabele stijgt t.o.v. de gem. score op de basismeting; Een positieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de betreffende variabele daalt t.o.v. de gem. score op de basismeting. Bij de hartslagvariabiliteit variabelen is op t1 na care-as-usual een klein tot middelgroot verschil waarneembaar, na de experimentele interventie is er geen verschil te zien. Bij de ademhalingsfrequentie is een middelgroot effect gevonden na care-as-usual en een groot effect op t1 na de experimentele interventie (zie tabel 9). 29 Tabel 9 Aantallen (n) en effect sizes (cohen’s d) van de care-as-usual groep en de experimentele groep over het effect na afloop van het programma t.o.v. de basismeting (t0 – t1) op hartslagvariabiliteit parameters en ademhalingsfrequentie. t0 – t1 SDNN RMSSD LF HF Ademhalingsfrequentie . -1 (n min ) n Cohen’s d Care-as-usual 16 -0,52 Experimenteel 13 -0,14 Care-as-usual 16 -0,48 Experimenteel 13 0,04 Care-as-usual 16 -0,29 Experimenteel 13 -0,18 Care-as-usual 16 -0,62 Experimenteel 13 -0,11 Care-as-usual 13 0,68 Experimenteel 11 0,86 Een negatieve effect size betekent dat de gem. score (op t1) van de betreffende variabele stijgt t.o.v. de gem. score op de basismeting; Een positieve effect size betekent dat de gem. score (op t1) van de betreffende variabele daalt t.o.v. de gem. score op de basismeting. Verdere afkortingen zie tabel 4 30 Proces begeleidingstraject 1 Om de inhoud van begeleidingstraject 1 in kaart te brengen zijn de data van 26 deelnemers onderzocht. Het gemiddelde totaal aantal gevolgde trainingsdagen over 18 weken is 31 (SD 9,9) en gemiddeld zijn er drie trainingsdagen per deelnemer gemist (SD 2,5), variërend van nul tot 8 gemiste dagen (zie tabel 10). Redenen om trainingen te missen waren ziekte, vakantie, vervoersproblemen, werk, ‘geen reden’ of onduidelijkheid over aanwezigheid vanwege niet ingevulde lijsten. Tabel 10 Aantal sessies per deelnemer bij begeleidingstraject 1 training Niveau trainingsonderdelen Gem (SD) aantal Min-max aantal trainingsonderdelen onderdelen per per deelnemer Fysieke training Ontspanning Mentale training Groepsniveau Individueel Individueel Warming-up 25 (9,7) deelnemer 10-47 Lichte aerobe training (duur 1) 12 (13,6) 0-36 Aerobe training (duur 2) 16 (15,1) 0-49 Zware aerobe training (duur 3) 17 (11,0) 0-41 Kracht training 11 (13,1) Cooling down 26 (9,4) 10-48 Passieve warming-up 26 (9,2) 10-46 Passieve cooling-down 25 (9,2) 10-48 Ademhalingsoefeningen 24 (8,9) 9-45 21 (14,1) 6-63 Persoonlijke gesprekken (be- 0-34 spreken cognities en training) Totaal gevolgde trainingsdagen Totaal gemiste trainingsdagen 31 (9,9) 13-50 3 (2,5) 0-8 31 3.2 Begeleidingstraject 2 Populatie Tussen augustus 2006 en februari 2008 zijn 30 deelnemers geïncludeerd, 17 mannen en 13 vrouwen. De gemiddelde leeftijd is 46 jaar (SD 8,5) en varieert tussen 22 en 58 jaar. Op t0 is de gemiddelde duur van vermoeidheidsklachten drie jaar (SD 3,5), variërend van één maand tot 14 jaar. Deelnemers ervaarden gemiddeld 2,6 jaar (SD 3,2) beperkingen in het dagelijks leven vanwege vermoeidheidsklachten, variërend van één maand tot 10 jaar. De mate van vermoeidheid, gemeten met de Checklist Individuele Spankracht (CIS) is gemiddeld 73 (SD 17,5), waarbij een minimale score van 31 en maximale score van 100 gemeten is. Effectiviteit van het begeleidingsprogramma Voor het onderzoeken van de effectiviteit van het begeleidingsprogramma zijn de complete data van 28 deelnemers, 17 mannen en 11 vrouwen, meegenomen. Van 25 deelnemers is de fysiologische data op t0 (voorafgaand aan het programma) en op t1 (na afloop van het programma) beschikbaar. Voor het beoordelen van het effect op de variabelen vermoeidheid, beperkingen en arbeidsparticipatie zijn van 24 deelnemers data beschikbaar op alle vier de meetmomenten. De gemiddelde leeftijd is 46 jaar (SD 8,3), de vermoeidheidsklachten variëren in duur van één maand tot 12,5 jaar. Tabel 11 Aantallen (n), gemiddelden (Gem), standaarddeviaties (SD) en p-waardes voorafgaand (t0), na afloop van het programma (t1), 3 maanden (t2) en 6 maanden (t3) na afloop van het programma op de mate van vermoeidheid (0-100) en werkgerelateerde vermoeidheid. Meetmomenten Mate van vermoeidheid Werkgerelateerde vermoeidheid (CIS) (herstelbehoefte) n Basismeting (t0) Gem 24 74 SD n Gem SD 1 8 75 (23,7) 1 (17,1) Na afloop programma (18 wkn) (t1) 24 39 (29,7) * 8 34 (27,4) 3 maanden na afloop (t2) 24 41 (29,6)1* 8 35 (31,3) 6 maanden na afloop (t3) 24 40 (28,4)1* 8 31 (26,6) Overall p < 0,001 2 Een hogere waarde betekent meer vermoeidheidsklachten. 2 Overall p = 0,023 1 post-hoc analyses binnen personen (t.o.v. t0): 3 *p<0,001; General Linear Model voor herhaalde metingen; Friedmantoets over vier metingen 32 Vermoeidheid De gemiddelde mate van vermoeidheid verbetert significant (p = 0,001) tijdens het begeleidingsprogramma en op de drie follow-up metingen ten opzichte van de basismeting. Over de vier meetmomenten is een significante vermindering (p = 0,001) van de werkgerelateerde vermoeidheid waargenomen (zie tabel 11). Functionele beperkingen Vierentwintig deelnemers hebben op alle vier de meetmomenten de SF-36 vragenlijst ingevuld. Over de gehele onderzoeksperiode verbetert de gemiddelde score significant op de subschalen: fysiek functioneren, fysieke rolbeperkingen, emotionele rolbeperkingen, mentale gezondheid en vitaliteit. De gemiddelde score op de subschaal sociaal functioneren, verandert niet significant over de tijd (zie tabel 12). Tabel 12 Aantallen (n), gemiddelden (Gem), standaarddeviaties (SD) en p-waardes voorafgaand (t0), na afloop van het programma (t1), 3 maanden (t2) en 6 maanden (t3) na afloop van het programma op functionele beperkingen. Beperkingen n Basismeting Na afloop prog (t0) (t1) Gem SD Gem SD 3 mnd na afloop 6 mnd na afloop (t2) Gem SD (t3) Gem SD p-waarde Fysiek functioneren 24 62 (22,7) 83 (20,0) 83 (22,6) 85 (20,1) <0,001 Sociaal functioneren 24 54 (8,8) 53 (6,6) 51 (6,9) 55 (8,9) 0,125 Fysieke rolbeperking 24 11 (25,8) 56 (41,4) 63 (42,3) 67 (36,6) <0,001 Emotionele rolbeperking 24 47 (45,0) 68 (43,4) 64 (46,0) 68 (44,5) 0,049 Mentale gezondheid 24 57 (18,8) 75 (16,6) 71 (22,1) 73 (17,0) <0,001 Vitaliteit 24 34 (15,9) 62 (21,5) 59 (23,0) 62 (22,8) <0,001 Een hogere score betekent betere gezondheidstoestand en minder beperkingen. Arbeidsparticipatie Van de 24 deelnemers zijn van 19 deelnemers de complete verzuimgegevens opgenomen in de analyse. Op t0 hebben twee deelnemers geen betaalde baan, op t1 en t2 is dit aantal gestegen naar vier deelnemers en op t3 hebben drie deelnemers geen betaalde baan. Op t0 verzuimt de deelnemersgroep gemiddeld 68% van het aantal contracturen op t0. Op t1 is het verzuimpercentage significant afgenomen (p = 0,004) naar 29%. Op t2 en t3 daalt het verzuim ten opzicht van de contracturen op t0 verder naar respectievelijk 18% en 20% (zie tabel 13). 33 Het huidige werkvermogen stijgt significant (p = 0,001) over de meetmomenten van gemiddeld 3 op t0 tot gemiddeld 7 zes maanden na afloop van het begeleidingsprogramma (zie tabel 13). Voor wat betreft de eigen prognose van het werkvermogen over twee jaar geven zes (25%) van de 24 deelnemers aan dat het onwaarschijnlijk is dat men het huidige werk over twee jaar uit kan voeren. Zeven (29%) deelnemers denken dat het huidige werk misschien kan worden uitgevoerd en 11 (46%) deelnemers geven aan dat het huidige werk zeer waarschijnlijk kan worden uitgevoerd. Na afloop van het begeleidingsprogramma (t1) is het aantal deelnemers dat de prognose onwaarschijnlijk acht gedaald van zes (25%) naar vier (17%). Het aantal deelnemers dat de prognose zeer waarschijnlijk acht stijgt op t1 van 11 (46%) naar 19 (79%). Tabel 13 Aantallen (n), gemiddelden (Gem), standaarddeviaties (SD) en p-waardes voorafgaand (t0), na afloop van het programma (t1), 3 maanden (t2) en 6 maanden (t3) na afloop van het programma op verzuimpercentage en werkvermogen. Verzuimpercentage t.o.v. Werkvermogen (0-100) contracturen t0 Meetmomenten: n basismeting (t0) 19 Gem 68 SD (36,9) 1 n Gem SD 24 3 (2,0) Na afloop programma (18 wkn) (t1) 19 29 (35,1) * 24 7 (2,3)3** 3 maanden na afloop (t2) 19 18 (32,9) 24 7 (2,6)3** 6 maanden na afloop (t3) 19 20 (37,7) 24 7 (2,2)3** Overall p <0,0012 Overall p <0,0014 Een hogere waarde betekent een beter werkvermogen. 1Wilcoxon rangtekentest t.o.v. t0; 2Friedmantoets over vier metingen; 3post-hoc analyses binnen personen (t.o.v. t0); 4General Linear Model voor herhaalde metingen; *p=0,004; **p<0,001 Fysiologische status De gemiddelden van de hartslagvariabiliteit variabelen SDDN en RMSSD verbeteren significant in de verwachte richting (respectievelijk p = 0,048 en p = 0,035) van 11ms voorafgaand aan het begeleidingsprogramma naar 15ms na afloop voor SDNN en van 7ms op t0 naar 10ms op t1 voor RMSSD. De LF-component (p = 0,13) laat een niet-significante stijging zien in de niet verwachte richting op t1. Gedurende het begeleidingsprogramma verbetert de HF-component (van 13ms2 op t0 naar 38ms2 op t1) zoals verwacht significant (p = 0,025). De gemiddelde ademhalingsfrequentie verbetert significant (p = 0,046) gedurende het begeleidingsprogramma van 20,7 ademhalingen per minuut op t0 naar 19,1 ademhalingen per minuut op t1 (zie tabel 14). 34 Tabel 14 Aantallen (n), gemiddelden (Gem), standaarddeviaties (SD) en p-waardes voorafgaand (t0) en na afloop (t1) van het programma op hartslagvariabiliteit parameters en ademhalingsfrequentie. n Fysiologische parameters Basismeting (t0) Gem Na afloop prog (t1) (SD) Gem (SD) SDNN (ms) 25 11 (5,6) 15 (10,0)1* RMSSD (ms) 25 7 (4,0) 10 (7,9)1* LF (ms ) 25 50 (51,5) 98 HF (ms2) 25 13 (15,2) 38 (63,3)1* Ademhalingsfrequentie 19 20,7 (4,31) 19,1 (4,73)2* 2 . (134,1)1 -1 (n min ) SDNN = standard deviation of NN intervals; RMSSD = square root of the mean of the sum of squares of differences between adjacent NN intervals; LF = low frequency (0.05-0.15 Hz); HF = high frequency (0.15-0.4 Hz); 1Wilcoxon rangtekentest t.o.v. t0; 2Gepaarde t-toets, 2-zijdig: *p <0,05 Effectiviteit van care-as-usual en experimenteel programma Voor het bepalen van het verschil in effectiviteit tussen een cognitief gedragsmatige training zonder haptonomische aanpak (CGT) (care-as-usual) en een cognitief gedragsmatige training met haptonomische aanpak (CGT + haptonomie) (experimenteel) zijn voor beide groepen effect sizes berekend voor het effect tussen twee herhaalde metingen. Voor het berekenen van effect sizes werden dezelfde data gebruikt als bovenstaande analyses: 15 deelnemers (waarvan 6 vrouwen) in de care-as-usual groep en 13 deelnemers (waarvan 5 vrouwen) in de experimentele groep. De leeftijd van de deelnemers in de care-as-usual groep (49 jaar (SD 5,1)) is hoger dan in de experimentele groep (44 jaar (SD 10,7)). De gemiddelde duur van vermoeidheidsklachten is 2,5 jaar in de care-as-usual groep en 2,2 jaar in de experimentele groep. Beide verschillen zijn niet significant. In tabel 15 zijn de gemiddelden en standaarddeviaties van alle variabelen waarmee effect sizes zijn berekend gepresenteerd. In tabel 16 t/m 19 zijn effect sizes per uitkomstmaat gepresenteerd. 35 Tabel 15 Aantallen (n), gemiddelden (Gem) en standaarddeviaties (SD) van de care-as-usual groep en de experimentele groep voorafgaand (t0) en na afloop (t1) van het programma op de mate van vermoeidheid, werkgerelateerde vermoeidheid, functionele beperkingen, werkvermogen, verzuimpercentage, hartslagvariabiliteit en ademhalingsfrequentie. t0 Vermoeidheid t1 t3 n Gem (SD) Gem (SD) Gem (SD) Care-as-usual 14 73 (16,7) 41 (33,6) 43 (32,6) Experimenteel 10 76 (18,3) 35 (24,3) 35 (22,0) Werkgerelateerde Care-as-usual 5 76 (28,5) 29 (28,3) 36 (30,8) vermoeidheid Experimenteel 3 73 (18,2) 42 (29,2) 21 (18,9) Fysiek functioneren Care-as-usual 14 65 (18,9) 81 (24,1) 83 (24,5) Experimenteel 10 57 (27,6) 85 (13,4) 88 (12,2) Care-as-usual 14 54 (9,1) 52 (4,5) 55 (10,5) Experimenteel 10 55 (8,7) 55 (8,7) 55 (6,5) Care-as-usual 14 12 (22,0) 63 (42,9) 66 (40,0) Experimenteel 10 10 (31,6) 45 (38,7) 68 (33,4) Emotio. rolbeperking Care-as-usual 14 55 (46,4) 62 (45,0) 55 (50,0) Experimenteel 10 37 (42,9) 77 (41,7) 87 (28,1) Mentale gezondheid Care-as-usual 14 60 (19,9) 74 (17,3) 72 (18,3) Experimenteel 10 53 (17,3) 76 (16,5) 74 (15,8) Care-as-usual 14 37 (18,0) 61 (23,5) 60 (27,1) Sociaal functioneren Fysiek rolbeperking Vitaliteit Werkvermogen Verzuimpercentage SDNN (ms) RMSSD (ms) LF (ms2) Experimenteel 10 31 (12,4) 64 (19,6) 65 (15,8) Care-as-usual 14 33 (21,3) 61 (26,8) 64 (25,9) Experimenteel 10 29 (19,7) 70 (15,6) 68 (14,8) Care-as-usual 12 66 (36,6) 30 (37,0) 31 (44,0) Experimenteel 7 70 (40,2) 26 (34,2) 0 (0,0) Care-as-usual 13 13 (6,4) 15 (9,5) Experimenteel 12 9 (4,2) 15 (11,0) Care-as-usual 13 8 (4,7) 11 (9,2) Experimenteel 12 6 (2,6) 9 (6,2) Care-as-usual 13 64 (62,7) 92 (114,8) Experimenteel 12 34 (31,2) 105 (157,3) Care-as-usual 13 15 (17,3) 35 (48,0) Experimenteel 12 11 (12,8) 42 (78,7) Ademhalingsfrequentie Care-as-usual 11 20 (3,8) 19 (4,2) (n.min-1) Experimenteel 8 22 (4,8) 19 (5,6) HF (ms2) Care-as-usual: cognitief gedragsmatige training zonder haptonomische aanpak Experimenteel: cognitief gedragsmatige training met haptonomische aanpak Verdere afkortingen zie tabel 14 36 Tabel 16 Aantallen (n) en effect sizes (cohen’s d) van de care-as-usual groep en de experimentele groep van het effect na afloop van het programma t.o.v. de basismeting (t0 – t1) en 6 maanden na afloop t.o.v. de basismeting (t0 –t3) op de mate van vermoeidheid en werkgerelateerde vermoeidheid. t0 – t1 t0 – t3 n Cohen’s d Cohen’s d Care-as-usual 14 1,19 1,16 Experimenteel 10 1,92 2,02 Werkgerelateerde Care-as-usual 5 1,67 1,35 vermoeidheid Experimenteel 3 1,24 2,78 Vermoeidheid Een positieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de betreffende variabele daalt in de verwachte richting t.o.v. de gem. score op de basismeting. Voor zowel vermoeidheid als werkgerelateerde vermoeidheid wordt na care-as-usual en de experimentele interventie een groot effect waargenomen op t1 en t3 (zie tabel 16). In tabel 17 is te zien dat fysiek functioneren en de mentale gezondheid verbeteren op t1 en t3 na care-as-usual met een middelgroot tot groot effect, maar na de experimentele interventie is op beide meetmomenten een groot effect waarneembaar. Ook emotionele rolbeperkingen laat een verschil in effect size tussen care-as-usual en het experimentele programma zien (respectievelijk geen verschil en een groot effect op t0 en t3). Bij sociaal functioneren is geen tot een klein verschil waarneembaar op de meetmomenten. Voor de overige subschalen fysieke rolbeperkingen en vitaliteit wordt zowel na care-as-usual als na de experimentele interventie op t1 en t3 een groot effect gevonden (zie tabel 17). Tabel 17 Aantallen (n) en effect sizes (cohen’s d) van de care-as-usual groep en de experimentele groep van het effect na afloop van het programma t.o.v. de basismeting (t0 – t1) en 6 maanden na afloop t.o.v. de basismeting (t0 –t3) op functionele beperkingen. Fysiek functioneren Sociaal functioneren Fysiek rolbeperking Emotio. rolbeperking Mentale gezondheid Vitaliteit t0 – t1 t0 – t3 n Cohen’s d Cohen’s d Care-as-usual 14 -0,76 -0,82 Experimenteel 10 -1,31 -1,44 Care-as-usual 14 0,25 -0,09 Experimenteel 10 0,00 0,00 Care-as-usual 14 -1,51 -1.68 Experimenteel 10 -0,99 -1,77 Care-as-usual 14 -0,16 0,00 Experimenteel 10 -0,95 -1,38 Care-as-usual 14 -0,74 -0,61 Experimenteel 10 -1,40 -1,31 Care-as-usual 14 -1,19 -1,04 Experimenteel 10 -2,05 -2,39 Een negatieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de betreffende variabele stijgt in de verwachte richting t.o.v. de gem. score op de basismeting. 37 In tabel 18 is te zien dat voor zowel werkvermogen als voor het percentage verzuim de effect size op beide meetmomenten en na care-as-usual en de experimentele interventie groot is. Tabel 18 Aantallen (n) en effect sizes (cohen’s d) van de care-as-usual groep en de experimentele groep van het effect na afloop van het programma t.o.v. de basismeting (t0 – t1) en 6 maanden na afloop t.o.v. de basismeting (t0 –t3) op werkvermogen en verzuimpercentage. Werkvermogen Verzuimpercentage t0 – t1 t0 – t3 n Cohen’s d Cohen’s d Care-as-usual 14 -1,18 -1,23 Experimenteel 10 -2,31 -2,24 Care-as-usual 12 0,98 0,87 Experimenteel 7 1,20 2,48 Een negatieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de betreffende variabele stijgt t.o.v. de gem. score op de basismeting; Een positieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de betreffende variabele daalt t.o.v. de gem. score op de basismeting. Tabel 19 Aantallen (n) en effect sizes (cohen’s d) van de care-as-usual groep en de experimentele groep van het effect na afloop van het programma t.o.v. de basismeting (t0 – t1) op hartslagvariabiliteit parameters en ademhalingsfrequentie. t0 – t1 n SDNN RMSSD LF HF Ademhalingsfrequentie . -1 (n min ) Cohen’s d Care-as-usual 13 -0,22 Experimenteel 12 -0,64 Care-as-usual 13 -0,42 Experimenteel 12 -0,61 Care-as-usual 13 -0,30 Experimenteel 12 -0,62 Care-as-usual 13 -0,55 Experimenteel 12 -0,56 Care-as-usual 11 0,20 Experimenteel 8 0,52 Een negatieve effect size betekent dat de gem. score (op t1) van de betreffende variabele stijgt t.o.v. de gem. score op de basismeting; Een positieve effect size betekent dat de gem. score (op t1) van de betreffende variabele daalt t.o.v. de gem. score op de basismeting. Verdere afkortingen zie tabel 14 Bij de hartslagvariabiliteit variabelen SDNN, RMSSD en de LF-component is op t1 na careas-usual een kleiner effect (klein) waarneembaar dan na de experimentele interventie 38 (middelgroot). Bij de HF-component is zowel na care-as-usual als na het experimentele programma een middelgroot effect gevonden. Daarnaast is er een klein en geen verschil waarneembaar na respectievelijk care-as-usual en na de experimentele interventie. Bij de ademhalingsfrequentie is een klein effect gevonden na care-as-usual en een middelgroot effect op t1 na de experimentele interventie (zie tabel 19). Proces begeleidingstraject 2 Om de inhoud van begeleidingstraject 2 in kaart te brengen zijn de data van 29 deelnemers onderzocht. Het gemiddelde totaal aantal gevolgde sessies over 18 weken is 50 (SD 9,8) en gemiddeld zijn er vier sessies per deelnemer gemist (SD 3,4), variërend van nul tot 14 gemiste sessies (zie tabel 20). Redenen om sessies te missen waren ziekte, vakantie, geen vervoer of ‘geen reden’. Tabel 20 Aantal sessies per deelnemer bij begeleidingstraject 2 Sessies Niveau Inhoud sessies Gem. (SD) Min-max aantal aantal sessies sessies per per deelnemer deelnemer Theoretische sessies Groepsniveau Theorielessen 1 (1,5) 0-6 Fysieke sessies Groepsniveau Fysieke training 30 (5,4) 9-37 Ademhaling, bewustzijn en 3 (1,3) 0-5 Fysieke coaching 1 (1,1) 0-4 Fysiotherapie 0,5 (1,9) 0-10 Groepsniveau Groepscoaching 2 (2,7) 0-7 Individueel Psycholoog 3 (3,5) 0-11 ontspanning Individueel Mentale sessies Werk sessies 3 (3,2) 0-9 Haptonomie 2 (1,9) 0-4 Arbeid & Organisatie 5 (2,7) 0-11 Loopbaanbegeleiding 1 (1,7) 0-5 Testen 2 (1,0) 0-3 Totaal gevolgd 50 (9,8) 24-75 Totaal gemist 4 Inspanningstest Individueel Energetisch werken Individueel (3,4) 0-14 39 3.3 Begeleidingstraject 3 Populatie Tussen september 2006 en april 2008 zijn 45 deelnemers geïncludeerd, 25 mannen en 20 vrouwen. Voor aanvang van het begeleidingsprogramma (t0) is één deelnemer uitgevallen vanwege gebrek aan motivatie. De gemiddelde leeftijd is 45 jaar (SD 10,1) en varieert tussen 19 en 59 jaar. Op t0 is de gemiddelde duur van vermoeidheidsklachten 3,5 jaar (SD 4,6), variërend van twee maanden tot 19 jaar. Deelnemers ervaarden gemiddeld 3 jaar (SD 5,3) beperkingen in het dagelijks leven vanwege vermoeidheidsklachten, variërend van twee maanden tot 25 jaar. De mate van vermoeidheid is gemiddeld 72 (SD 13,0), waarbij een minimale score van 32 en maximale score van 95 is gemeten. Na aanvang van het begeleidingsprogramma zijn drie deelnemers uitgevallen vanwege motivationele redenen of het achteraf niet voldoen aan de inclusiecriteria. Effectiviteit van het begeleidingsprogramma Voor het beoordelen van het effect van het begeleidingsprogramma op de variabelen vermoeidheid, beperkingen en arbeidsparticipatie zijn van 37 deelnemers, 22 mannen en 15 vrouwen, data beschikbaar op alle vier de meetmomenten. Van 33 deelnemers is de fysiologische data op t0 (voorafgaand aan het programma) en op t3 (zes maanden na afloop van het programma) beschikbaar. De gemiddelde leeftijd is 45 jaar (SD 10,0) en vermoeidheidsklachten variëren van twee maanden tot 19 jaar. Tabel 21 Aantallen (n), gemiddelden (Gem), standaarddeviaties (SD) en p-waardes voorafgaand (t0), na afloop van het programma (t1), 3 maanden (t2) en 6 maanden (t3) na afloop van het programma op de mate van vermoeidheid (0-100) en werkgerelateerde vermoeidheid. Meetmomenten Mate van vermoeidheid Werkgerelateerde vermoeidheid (CIS) (herstelbehoefte) n Gem SD n 1 Gem SD basismeting (t0) 37 71 (13,2) 19 78 (17,7) Na afloop programma (18 wkn) (t1) 37 49 (17,9)1* 19 52 (26,4) 1 19 57 (32,1) 1 19 46 (33,5) 3 maanden na afloop (t2) 6 maanden na afloop (t3) 37 37 47 39 (23,7) * (20,1) * Overall p < 0,0012 Een hogere waarde betekent meer vermoeidheidsklachten. 2 Overall p = 0,0013 1 post-hoc analyses binnen personen (t.o.v. t0): 3 *p<0,001; General Linear Model voor herhaalde metingen; Friedmantoets over vier metingen 40 Vermoeidheid De gemiddelde mate van vermoeidheid verbetert significant (p <0,001) tijdens het begeleidingsprogramma en op de drie follow-up metingen ten opzichte van de basismeting. Over de vier meetmomenten is een significante vermindering (p = 0,001) van de werkgerelateerde vermoeidheid waargenomen (zie tabel 21). Functionele beperkingen Zevenendertig deelnemers hebben op alle vier de meetmomenten de SF-36 vragenlijst ingevuld. Over de gehele onderzoeksperiode verbetert de gemiddelde score significant (p <0,001) op de subschalen fysiek functioneren, fysieke rolbeperkingen, emotionele rolbeperkingen, mentale gezondheid en vitaliteit. De gemiddelde score van de subschaal sociaal functioneren, verandert niet significant (p = 0,110) over de tijd (zie tabel 22). Tabel 22 Aantallen (n), gemiddelden (Gem), standaarddeviaties (SD) en p-waardes voorafgaand (t0), na afloop van het programma (t1), 3 maanden (t2) en 6 maanden (t3) na afloop van het programma op functionele beperkingen. n Beperkingen: Basismeting Na afloop prog (t0) (t1) Gem SD Gem SD 3 mnd na afloop 6 mnd na aflloop (t2) Gem SD (t3) Gem SD p-waarde Fysiek functioneren 37 66 (24,1) 80 (21,5) 82 (20,6) 83 (20,3) <0,001 Sociaal functioneren 37 51 (10,4) 55 (7,4) 56 (7,0) 54 (7,4) 0,110 Fysieke rolbeperking 37 14 (32,0) 41 (40,9) 54 (43,4) 65 (40,6) <0,001 Emotionele rolbeperking 37 28 (38,1) 55 (41,6) 69 (41,9) 74 (39,0) <0,001 Mentale gezondheid 37 51 (17,1) 64 (18,4) 68 (18,4) 75 (14,7) <0,001 Vitaliteit 37 30 (13,3) 58 (48,5) 52 (21,6) 58 (18,1) <0,001 Een hogere score betekent betere gezondheidstoestand en minder beperkingen. Arbeidsparticipatie Van de 37 deelnemers zijn van 31 de complete verzuimgegevens aanwezig voor analyse. Op t0 hebben twee deelnemers geen betaalde baan, op t1 zijn dit er drie en op t2 en t3 is dit aantal gestegen naar vijf deelnemers. Op t0 verzuimt de deelnemersgroep gemiddeld 69% van het aantal contracturen op t0. Op t1 is het verzuimpercentage significant afgenomen (p <0,001) naar 41%. Op t2 en t3 daalt het verzuim ten opzichte van t0 door naar respectievelijk 15% en 12% (zie tabel 23). 41 Het huidige werkvermogen verbetert significant (p <0,001) over de meetmomenten van gemiddeld 4 op t0 tot gemiddeld 7 zes maanden na afloop van het begeleidingsprogramma (zie tabel 23). Vier (11%) van de 37 deelnemers geeft aan dat het onwaarschijnlijk is dat men het huidige werk over twee jaar uit kan voeren. Dertien (13%) deelnemers denken dat het huidige werk misschien kan worden uitgevoerd en 20 (54%) deelnemers geven aan de prognose als zeer waarschijnlijk te ervaren. Na afloop van het begeleidingsprogramma (t1) is het aantal deelnemers dat de prognose onwaarschijnlijk acht gedaald van vier (11%) naar twee (5%). Het aantal deelnemers dat de prognose zeer waarschijnlijk acht stijgt op t1 van 20 (54%) naar 24 (65%). Tabel 23 Aantallen (n), gemiddelden (Gem), standaarddeviaties (SD) en p-waardes voorafgaand (t0), na afloop van het programma (t1), 3 maanden (t2) en 6 maanden (t3) na afloop van het programma op verzuimpercentage en werkvermogen. Meetmomenten Verzuimpercentage t.o.v. Werkvermogen (0-100) contracturen t0 n Gem SD n basismeting (t0) 31 69 (34,1) 37 4 (1,8) Na afloop programma (18 wkn) (t1) 31 41 (28,6)1* 37 6 (1,7) 3 maanden na afloop (t2) 31 15 (29,7) 37 6 (2,3) 6 maanden na afloop (t3) 31 12 (25,0) 37 7 (1,9) Overall p <0,0012 Een hogere waarde betekent een beter werkvermogen. 2 Gem SD Overall p <0,0012 1 Wilcoxon rangtekentest t.o.v. t0: *p<0,001 ; Friedmantoets over vier metingen Tabel 24 Aantallen (n), gemiddelden (Gem), standaarddeviaties (SD) en p-waardes voorafgaand (t0) en zes maanden na afloop (t3) van het programma op hartslagvariabiliteit parameters en ademhalingsfrequentie. Fysiologische n Parameters Basismeting (t0) Gem (SD) 6 mnd afloop prog (t3) Gem (SD) SDNN (ms) 33 17 (10,7) 16 (9,0)1 RMSSD (ms) 33 11 (8,9) 11 (7,2)1 LF (ms2) 33 125 (188,4) 107 (139,3)1 HF (ms2) 33 44 (76,0) 31 (43,1)1 Ademhalingsfrequentie 31 19,8 (3,97) 20,3 (3,81)2 (n.min-1) SDNN = standard deviation of NN intervals; RMSSD = square root of the mean of the sum of squares of differences between adjacent NN intervals; LF = low frequency (0.05-0.15 Hz); HF = high frequency (0.15-0.4 Hz); 1Wilcoxon rangtekentest t.o.v. t0; 2Gepaarde t-toets, 2-zijdig 42 Fysiologische status Zes maanden na afloop van de begeleiding is er geen significant verschil waarneembaar in hartslagvariabiliteit en in ademhalingsfrequentie t.o.v. de basismeting. De LF-component stijgt niet-significant in de verwachte richting. De HF-component verandert daarentegen niet in de verwachte richting, net als de ademhalingsfrequentie. Effectiviteit van care-as-usual en experimenteel programma Binnen begeleidingstraject 3 werden twee onderzoeksvragen gesteld: 1c. Wat is het verschil in effectiviteit tussen een cognitief gedragsmatige training (bij psychische indicatie) (=care-as-usual / CGT) en een cognitief gedragsmatige training met extra fysieke training (bij lichamelijke indicatie) (=care-as-usual / CGT + fysiek)? 1d. Wat is binnen de groep cliënten met een psychische indicatie, het verschil in effectiviteit tussen een cognitief gedragsmatige training zonder extra fysieke training (=care-as-usual / CGT) en een cognitief gedragsmatige training met extra fysieke training (=experimenteel / CGT + fysiek)? Voor het beantwoorden van de twee vragen zijn voor beide groepen apart effect sizes berekend voor het effect tussen twee herhaalde metingen. Allereerst worden de resultaten gepresenteerd van vraag 1c en daarna alle resultaten van vraag 1d. Resultaten vraag 1c Wat is het verschil tussen cognitief gedragsmatige training (bij psychische indicatie) (=care-as-usual / CGT) en een cognitief gedragsmatige training met extra fysieke training (bij lichamelijke indicatie) (=care-as-usual / CGT + fysiek)? Voor het berekenen van effect sizes werden dezelfde data gebruikt als bij bovenstaande analyses: 20 deelnemers (waarvan 7 vrouwen) in de CGT + fysiek groep (met lichamelijke indicatie) en 10 deelnemers (waarvan 3 vrouwen) in de CGT groep (psychische indicatie). In tabel 25 zijn de gemiddelden en standaarddeviaties van alle variabelen waarmee effect sizes zijn berekend gepresenteerd. In tabel 26 t/m 28 zijn effect sizes per uitkomstmaat gepresenteerd. 43 Tabel 25 Aantallen (n), gemiddelden (Gem) en standaarddeviaties (SD) van de twee care-as-usual programma’s voorafgaand (t0), na afloop (t1) en zes maanden na afloop (t3) van het programma op de mate van vermoeidheid, werkgerelateerde vermoeidheid, functionele beperkingen, werkvermogen, verzuimpercentage, hartslagvariabiliteit en ademhalingsfrequentie. t0 Vermoeidheid t1 t3 n Gem (SD) Gem (SD) Gem (SD) CGT + fysiek 20 75 (10,7) 53 (18,7) 43 (22,6) CGT 10 70 (14,9) 46 (16,0) 32 (17,6) Werkgerelateerde CGT + fysiek 10 81 (11,7) 58 (25,0) 51 (35,9) vermoeidheid CGT 4 84 (18,7) 41 (11,7) 34 (34,3) Fysiek functioneren CGT + fysiek 20 54 (20,9) 75 (22,2) 77 (21,3) CGT 10 84 (11,3) 93 (6,3) 96 (5,7) CGT + fysiek 20 51 (12,1) 53 (6,9) 55 (7,5) CGT 10 51 (9,2) 57 (8,6) 55 (6,5) Sociaal functioneren CGT + fysiek 20 6 (22,8) 29 (38,3) 51 (41,7) CGT 10 35 (47,4) 65 (35,7) 83 (37,4) Emotio. rolbeperking CGT + fysiek 20 28 (37,9) 60 (44,1) 64 (44,0) CGT 10 23 (41,7) 38 (33,4) 83 (36,0) Mentale gezondheid CGT + fysiek 20 53 (16,4) 63 (21,4) 73 (17,0) CGT 10 45 (17,1) 65 (13,2) 79 (8,8) CGT + fysiek 20 26 (12,2) 47 (17,4) 54 (20,7) CGT 10 38 (13,2) 85 (86,6) 65 (15,8) CGT + fysiek 20 34 (20,9) 51 (18,8) 65 (22,8) CGT 10 36 (16,5) 60 (14,1) 73 (11,6) Fysieke rolbeperking Vitaliteit Werkvermogen Verzuimpercentage SDNN (ms) RMSSD (ms) CGT + fysiek 16 62 (34,6) 43 (28,4) 14 (28,4) CGT 10 83 (37,4) 41 (32,1) 7 (23,4) CGT + fysiek 18 16 (11,6) 18 (10,6) CGT 10 17 (9,8) 14 (6,8) CGT + fysiek 18 11 (10,6) 12 (8,8) CGT 10 11 (5,9) 9 (5,4) LF (ms2) CGT + fysiek 18 126 (215,5) 129 (175,2) CGT 10 127 (167,5) 75 (74,2) HF (ms2) CGT + fysiek 18 47 (87,4) 39 (52,0) CGT 10 41 (60,9) 22 (33,0) Ademhalingsfrequentie CGT + fysiek 17 20,4 (3,54) 20,1 (3,61) (n.min-1) CGT 8 18,9 (5,29) 20,1 (4,65) CGT + fysiek: lichamelijke indicatie; Cognitief gedragsmatige training met extra fysieke training CGT: psychische indicatie; Cognitief gedragsmatige training zonder extra fysieke training Verdere afkortingen zie tabel 24 44 Tabel 26 Aantallen (n) en effect sizes (cohen’s d) van de twee care-as-usual groepen van het effect na afloop van het programma t.o.v. de basismeting (t0 – t1) en 6 maanden na afloop t.o.v. de basismeting (t0 – t3) op de mate van vermoeidheid en werkgerelateerde vermoeidheid. t0 – t1 t0 – t3 n Cohen’s d Cohen’s d CGT + fysiek 20 1,40 1,78 CGT 10 1,54 2,33 Werkgerelateerde CGT + fysiek 10 1,18 1,12 vermoeidheid CGT 4 2,76 1,81 Vermoeidheid Een positieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de betreffende variabele daalt in de verwachte richting t.o.v. de gem. score op de basismeting. Tabel 27 Aantallen (n) en effect sizes (cohen’s d) van de twee care-as-usual groepen van het effect na afloop van het programma t.o.v. de basismeting (t0 – t1) en 6 maanden na afloop t.o.v. de basismeting (t0 –t3) op beperkingen. Fysiek functioneren Sociaal functioneren Fysieke rolbeperking Emotio. rolbeperking Mentale gezondheid Vitaliteit t0 – t1 t0 – t3 n Cohen’s d Cohen’s d CGT + fysiek 20 -0,96 -1,09 CGT 10 -0,99 -1,34 CGT + fysiek 20 -0,18 -0,37 CGT 10 -0,63 -0,47 CGT + fysiek 20 -0,72 -1,34 CGT 10 -0,71 -1,11 CGT + fysiek 20 -0,77 -0,87 CGT 10 -0,40 -1,54 CGT + fysiek 20 -0,50 -1,20 CGT 10 -1,32 -2,50 CGT + fysiek 20 -1,41 -1,63 CGT 10 -0,77 -1,89 Een negatieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de betreffende variabele stijgt in de verwachte richting t.o.v. de gem. score op de basismeting. Voor zowel vermoeidheid als werkgerelateerde vermoeidheid wordt na CGT+fysiek en na CGT een groot effect waargenomen op t1 en t3 (zie tabel 26). Bij zowel fysiek functioneren als bij fysieke rolbeperkingen is geen verschil in effect size tussen de twee programma’s waarneembaar op t1 en t3 (respectievelijk een groot effect en een middelgroot en groot effect). Na CGT+fysiek is bij sociaal functioneren op t1 geen verschil waargenomen en op t3 een klein verschil. Na CGT is de effect size op t1 middelgroot, maar op t3 klein. Op t1 is er bij emotionele rolbeperkingen een verschil in effect size waarneembaar tussen CGT+fysiek en CGT, respectievelijk middelgroot en klein effect. Bij 45 mentale gezondheid is dit verschil respectievelijk middelgroot en groot, bij vitaliteit is het verschil op t1 respectievelijk groot en middelgroot. Op t3 is er bij deze drie uitkomstmaten geen verschil in effect size (allen groot effect) tussen de twee programma’s waargenomen (zie tabel 27). In tabel 28 is te zien dat bij werkvermogen tussen CGT+fysiek en CGT op t1 en t3 geen verschil in effect size is waargenomen (allen groot effect). Na CGT+fysiek is het effect op t1 bij het percentage verzuim middelgroot, na CGT is het effect groot. Op t2 verschilt de effect size bij verzuimpercentage niet tussen de twee programma’s (beide groot effect). Tabel 28 Aantallen (n) en effect sizes (cohen’s d) van de twee care-as-usual groepen van het effect na afloop van het programma t.o.v. de basismeting (t0 – t1) en 6 maanden na afloop t.o.v. de basismeting (t0 –t3) op werkvermogen en verzuimpercentage. Werkvermogen Verzuimpercentage t0 – t1 t0 – t3 n Cohen’s d Cohen’s d CGT + fysiek 20 -0,83 -1,40 CGT 10 -1,56 -2,60 CGT + fysiek 20 0,61 1,53 CGT 10 1,21 2,41 Een negatieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de betreffende variabele stijgt t.o.v. de gem. score op de basismeting; Een positieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de betreffende variabele daalt t.o.v. de gem. score op de basismeting. Tabel 29 Aantallen (n) en effect sizes (cohen’s d) van de twee care-as-usual groepen van het effect zes maanden na afloop van het programma t.o.v. de basismeting (t0 – t3) op hartslagvariabiliteit parameters en ademhalingsfrequentie. t0 – t3 n SDNN Cohen’s d CGT + fysiek 18 -0,18 CGT 10 0,36 CGT + fysiek 18 -0,10 CGT 10 0,35 CGT + fysiek 18 -0,02 CGT 10 0,40 CGT + fysiek 18 0,11 CGT 10 0,39 Ademhalingsfrequentie CGT + fysiek 17 0,08 (n.min-1) CGT 8 -0,24 RMSSD LF HF Een negatieve effect size betekent dat de gem. score (op t3) van de betreffende variabele stijgt t.o.v. de gem. score op de basismeting; Een positieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de betreffende variabele daalt t.o.v. de gem. score op de basismeting. Verdere afkortingen zie tabel 24 46 Bij alle hartslagvariabiliteit variabelen is op t3 na CGT+fysiek een kleiner effect (geen effect) waarneembaar dan na CGT (klein effect). Bij de variabelen SDNN en RMSSD is het (kleine) effect na CGT echter niet in de verwachte richting (namelijk een verslechtering van de hartslagvariabiliteit variabelen op t3). Bij de ademhalingsfrequentie is op t3 na CGT+fysiek geen effect gevonden t.o.v. de basismeting. Na CGT is op t3 een klein effect gevonden in de niet verwachte richting. Resultaten vraag 1d Wat is binnen de groep cliënten met een psychische indicatie, het verschil in effectiviteit tussen een cognitief gedragsmatige training zonder extra fysieke training (=care-as-usual / CGT) en een cognitief gedragsmatige training met extra fysieke training (=experimenteel / CGT + fysiek)? Voor het berekenen van effect sizes werden de data gebruikt van: 10 deelnemers (waarvan 7 vrouwen) in de care-as-usual groep (psychische indicatie / CGT) en zeven deelnemers (waarvan 5 vrouwen) in de experimentele groep (psychische indicatie / CGT + extra fysiek). In tabel 30 zijn de gemiddelden en standaarddeviaties van alle variabelen waarmee effect sizes zijn berekend gepresenteerd. In tabel 31 t/m 34 zijn effect sizes per uitkomstmaat gepresenteerd. 47 Tabel 30 Aantallen (n), gemiddelden (Gem) en standaarddeviaties (SD) van de care-as-usual groep en de experimentele groep voorafgaand (t0), na afloop (t1) en zes maanden (t3) na afloop van het programma op de mate van vermoeidheid, werkgerelateerde vermoeidheid, functionele beperkingen, werkvermogen, verzuimpercentage hartslagvariabiliteit en ademhalingsfrequentie. t0 Care-as-usual Vermoeidheid t1 t3 n Gem (SD) Gem (SD) Gem (SD) 10 70 (14,9) 46 (16,0) 32 (17,6) Experimenteel 7 64 (15,1) 39 (15,4) 34 (13,2) Werkgerelateerde Care-as-usual 4 84 (18,7) 41 (11,7) 34 (34,3) vermoeidheid Experimenteel 5 69 (26,2) 51 (37,8) 47 (32,4) Fysiek functioneren Care-as-usual 10 84 (11,3) 93 (6,3) 96 (5,7) Experimenteel 7 71 (29,7) 75 (27,5) 81 (24,1) Care-as-usual 10 51 (9,2) 57 (8,6) 55 (6,5) Experimenteel 7 50 (7,2) 57 (6,7) 52 (8,6) Sociaal functioneren Fysieke rolbeperking Emotio. rolbeperking Mentale gezondheid Vitaliteit Werkvermogen Verzuimpercentage SDNN (ms) RMSSD (ms) LF (ms2) Care-as-usual 10 35 (47,4) 65 (35,7) 83 (37,4) Experimenteel 7 7 (12,2) 39 (45,3) 79 (30,4) Care-as-usual 10 23 (41,7) 38 (33,4) 83 (36,0) Experimenteel 7 33 (38,5) 67 (43,0) 90 (16,3) Care-as-usual 10 45 (17,1) 65 (13,2) 79 (8,8) Experimenteel 7 53 (19,8) 64 (17,7) 71 (14,5) Care-as-usual 10 38 (13,2) 85 (86,6) 65 (15,8) Experimenteel 7 32 (13,2) 49 (12,8) 63 (7,6) Care-as-usual 10 36 (16,5) 60 (14,4) 73 (11,6) Experimenteel 7 37 (9,5) 61 (13,5) 71 (10,7) Care-as-usual 10 83 (37,4) 41 (32,1) 7 (23,4) Experimenteel 5 63 (20,6) 34 (26,3) 16 (18,3) Care-as-usual 10 17 (9,8) 14 (6,8) Experimenteel 5 18 (11,3) 16 (6,7) Care-as-usual 10 11 (5,9) 9 (5,4) Experimenteel 5 12 (8,3) 10 (2,9) Care-as-usual 10 (167,5) 75 (74,2) 127 Experimenteel 5 119 (152,8) 91 (86,1) Care-as-usual 10 41 (60,9) 22 (33,0) Experimenteel 5 44 (72,8) 20 (17,0) Ademhalingsfrequentie Care-as-usual 8 18,9 (5,29) 20,1 (4,65) (n.min-1) Experimenteel 6 19,4 (3,55) 21,3 (3,61) HF (ms2) Care-as-usual: psychische indicatie, cognitief gedragsmatige training zonder extra fysieke training Experimenteel: psychische indicatie, cognitief gedragsmatige training met extra fysieke training Verdere afkortingen zie tabel 24 Na care-as-usual en na de experimentele interventie wordt bij vermoeidheid zowel op t1 als op t3 een groot effect waargenomen. Bij werkgerelateerde vermoeidheid op t1 en t3 verschilt de effect size tussen care-as-usual en de experimentele interventie, respectievelijk een groot effect en een middelgroot effect (zie tabel 31). 48 Tabel 31 Aantallen (n) en effect sizes (cohen’s d) van de care-as-usual groep en de experimentele groep van het effect na afloop van het programma t.o.v. de basismeting (t0 – t1) en 6 maanden na afloop t.o.v. de basismeting (t0 –t3) op de mate van vermoeidheid en werkgerelateerde vermoeidheid. t0 – t1 t0 – t3 n Cohen’s d Cohen’s d Care-as-usual 10 1,54 2,33 Experimenteel 7 1,59 2,06 Werkgerelateerde Care-as-usual 4 2,76 1,81 vermoeidheid Experimenteel 5 0,56 0,74 Vermoeidheid Een positieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de betreffende variabele daalt in de verwachte richting t.o.v. de gem. score op de basismeting. Bij fysiek functioneren is na care-as-usual de effect size op t1 en op t3 groot. Na de experimentele interventie is er op t1 geen effect waarneembaar en op t3 een klein effect. Bij de overige subschalen is op t3 geen verschil in effect size tussen care-as-usual en het experimentele programma waargenomen. Op t1 is bij sociaal functioneren het effect na care-as-usual middelgroot en na de experimentele interventie groot. Bij fysieke rolbeperkingen zijn de effect sizes respectievelijk middelgroot en groot, bij emotionele rolbeperkingen is er respectievelijk een klein en groot effect te zien, bij mentale gezondheid is het effect groot en middelgroot en vitaliteit laat een na care-as-usual een middelgroot effect zien en na de experimentele interventie een groot effect (zie tabel 32). Tabel 32 Aantallen (n) en effect sizes (cohen’s d) van de care-as-usual groep en de experimentele groep van het effect na afloop van het programma t.o.v. de basismeting (t0 – t1) en 6 maanden na afloop t.o.v. de basismeting (t0 –t3) op functionele beperkingen. Fysiek functioneren Sociaal functioneren Fysiek rolbeperking Emotio. rolbeperking Mentale gezondheid Vitaliteit t0 – t1 t0 – t3 n Cohen’s d Cohen’s d Care-as-usual 10 -0,99 -1,35 Experimenteel 7 -0,13 -0,37 Care-as-usual 10 -0,63 -0,47 Experimenteel 7 -1,02 -0,23 Care-as-usual 10 -0,71 -1,11 Experimenteel 7 -0,97 -3,09 Care-as-usual 10 -0,40 -1,54 Experimenteel 7 -0,82 -1,94 Care-as-usual 10 -1,32 -2,50 Experimenteel 7 -0,61 -1,08 Care-as-usual 10 -0,77 -1,89 Experimenteel 7 -1,27 -2,87 Een negatieve effect sizes betekent dat de gemiddelde score (op t1 of t3) van de betreffende variabele stijgt in de verwachte richting t.o.v. de score op de basismeting. 49 In tabel 33 is er geen verschil in effect size te zien tussen care-as-usual en het experimentele programma op t1 en t3 bij zowel werkvermogen als het percentage verzuim (allen een groot effect). Tabel 33 Aantallen (n) en effect sizes (cohen’s d) van de care-as-usual groep en de experimentele groep van het effect na afloop van het programma t.o.v. de basismeting (t0 – t1) en 6 maanden na afloop t.o.v. de basismeting (t0 –t3) op werkvermogen en verzuimpercentage. Werkvermogen Verzuimpercentage t0 – t1 t0 – t3 n Cohen’s d Cohen’s d Care-as-usual 10 -1,56 -2,60 Experimenteel 7 -2,09 -3,39 Care-as-usual 10 1,21 2,41 Experimenteel 5 2,25 2,44 Een negatieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de betreffende variabele stijgt t.o.v. de gem. score op de basismeting; Een positieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de betreffende variabele daalt t.o.v. de gem. score op de basismeting. Tabel 34 Aantallen (n) en effect sizes (cohen’s d) van de care-as-usual groep en de experimentele groep van het effect zes maanden na afloop van het programma t.o.v. de basismeting (t0 – t3) op hartslagvariabiliteit parameters en ademhalingsfrequentie. t0 – t3 SDNN RMSSD LF HF Ademhalingsfrequentie . -1 (n min ) n Cohen’s d Care-as-usual 10 0,36 Experimenteel 5 0,22 Care-as-usual 10 0,35 Experimenteel 5 0,32 Care-as-usual 10 0,40 Experimenteel 5 0,23 Care-as-usual 10 0,39 Experimenteel 5 0,45 Care-as-usual 8 -0,24 Experimenteel 6 -0,53 Een negatieve effect size betekent dat de gem. score (op t3) van de betreffende variabele stijgt t.o.v. de gem. score op de basismeting; Een positieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de betreffende variabele daalt t.o.v. de gem. score op de basismeting. Verdere afkortingen zie tabel 24 Bij alle hartslagvariabiliteit variabelen is op t3 zowel na care-as-usual als na de experimentele interventie een klein effect gevonden. Alleen bij de LF-component is de 50 verandering in de verwachte richting (namelijk verbetering van de hartslagvariabiliteit). Bij de ademhalingsfrequentie is op t3 na het experimentele programma een middelgroot effect en na care-as-usual een klein effect gevonden. Beide veranderingen zijn in de niet verwachte richting (zie tabel 34). Proces begeleidingstraject 3 Van 41 deelnemers zijn de procesdata onderzocht om de inhoud van begeleidingstraject 3 in kaart te brengen. Het gemiddelde totaal aantal gevolgde sessies is 39 (SD 14,5) en gemiddeld is er één sessie per deelnemer gemist (SD 1,3), variërend van nul tot vier gemiste sessies (zie tabel 35). Redenen om sessies te missen zijn ziekte van de cliënt of de begeleider of ‘geen reden’. Tabel 35 Aantal sessies per deelnemer bij begeleidingstraject 3 Sessies Theoretische sessies Fysieke sessies Mentale sessies Niveau Inhoud sessies Min-max aantal sessies per sessies per deelnemer deelnemer Groepsniveau Functiecontingent trainen 1 (0,7) 0-4 Groepsniveau Medisch vragenuurtje 1 (0,7) 0-3 Groepsniveau Fysieke training 11 (6,4) 1-28 Buitenactiviteit 0,5 (0,5) 0-2 Fysieke basismeting 1 (0,4) 0-2 Persoonlijke effectiviteit 7 (2,8) 2-13 Activiteit & Bewegen 1 (0,4) 0-2 Onbevangen bewegen 2 (1,0) 1-4 Energie 2 (0,7) 1-3 Groepsniveau Doelen Individueel Werk sessies Gem. (SD) aantal Groepsniveau Individueel 2 (0,9) 0-5 0,2 (0,4) 0-1 Evaluatie 2 (1,0) 0-5 Werk 4 (1,9) 0-10 Werkervaringen 3 (2,0) 0-7 Werkgeverssessie 1 (0,5) 0-1 Partnersessie Totaal gevolgd 39 (14,5) Totaal gemist 1 (1,3) 14-89 0-4 51 3.4 Overzichtstabel: resultaten onderzoeksvraag 1 Overzicht van het effect van de begeleiding over de totale populatie per traject (overall effect en t0-t1) en het effect van care-as-usual en een experimenteel programma per traject op de mate van vermoeidheid, functionele beperkingen, arbeidsparticipatie en fysiologische status. Begeleidingstraject 1 ♦ Uitkomstmaten Overall t0-t1 CaU Exp. t0-t1 t0-t1 effect Begeleidingstraject 2 ♣ Overall t0-t1 CaU Exp. t0-t1 t0-t1 effect Begeleidingstraject 3 ♥ Overall CaU 1 CaU 2 Exp. t0-t1 t0-t1 t0-t1 t0-t1 effect Vermoeidheid ♦♦♦ ♦♦♦ ♦♦♦ ♦♦♦ ♣♣♣ ♣♣♣ ♣♣♣ ♣♣♣ ♥♥♥ ♥♥♥ ♥♥♥ ♥♥♥ ♥♥♥ Werkgerelateerde vermoeidheid Fysiek functioneren ♦♦♦ n.g. ♦♦ ♦♦♦ ♣♣♣ n.g. ♣♣♣ ♣♣♣ ♥♥♥ n.g. ♥♥♥ ♥♥♥ ♥♥ ♦♦♦ ♦ n.g. ♦ ♦♦♦ n.g. ♥♥♥ n.g. - n.g. - ♥♥♥ ♥♥ - - ♥♥♥ ♥ n.g. - ♣♣ ♣ ♣♣♣ n.g. ♣♣♣ ♣ ♥♥♥ ♦♦♦ ♦♦♦ n.g. ♦♦♦ ♦ ♦♦♦ ♦♦♦ ♣♣♣ ♣♣ n.g. ♣♣♣ n.g. - ♣♣♣ ♣♣♣ ♥♥♥ ♥♥♥ n.g. ♥♥ ♥♥ ♥♥ ♥ ♥♥♥ ♥♥♥ ♦♦♦ ♦♦♦ n.g. ♦♦ ♦♦♦ ♦♦♦ ♦♦♦ ♣♣♣ ♣♣♣ n.g. ♣♣ ♣♣♣ ♣♣♣ ♣♣♣ ♥♥♥ ♥♥♥ n.g. n.g. ♥♥ ♥♥♥ ♥♥♥ ♥♥ ♥♥ ♥♥♥ ♦♦♦ ♦♦ n.g. ♦♦ ♣♣♣ ♣♣♣ ♣♣♣ ♣♣♣ ♣♣♣ ♥♥♥ ♥♥♥ n.g. - ♣♣♣ ♣♣♣ n.g. ♦♦ ♦♦♦ ♦ ♥♥♥ ♥♥ ♥♥♥ ♥♥♥ ♥♥♥ ♥♥♥ t0-t3 t0-t3 t0-t3 t0-t3 SDNN (ms) n.g. n.g. LF (ms2) n.g. - n.g. HF (ms2) n.g. - n.g. ♣ ♣ ♣ ♣♣ ♣♣ ♣♣ ♣♣ ♣♣ n.g. ♥ ♥ ♥ ♥ - - ♣♣ ♣♣ ♣ ♣♣ n.g. n.g. ♦♦ ♦ ♦ ♦♦ n.g. RMSSD (ms) ♦♦♦ ♦ ♦♦ - - ♥ ♥ ♥ ♥ ♥ ♥ ♥ ♥ Ademhalingsfrequentie n.g. ♦♦♦ ♦♦ ♦♦♦ n.g. ♣♣ ♣ ♣♣ n.g. ♥ - ♥ ♥♥ Sociaal functioneren Fysieke rolbeperking Emotio. rolbeperking Mentale gezondheid Vitaliteit Werkvermogen Verzuimpercentage n.g. n.g. Hartslagvariabiliteit: . n.g. n.g. n.g. n.g. ♥♥♥ - -1 (n min ) CaU ♦ = Fysieke training gericht op opbouw van het aëroob vermogen Exp. ♦ = Fysieke training gericht op opbouw aëroob vermogen + kracht - = verslechtering / geen effect ♦ = geen verschil / klein effect ♦♦ = < 0,05 / middelgroot effect ♦♦♦ = < 0,01 / groot effect n.g. = niet gemeten CaU ♣ = Cognitieve gedragsmatige training (CGT) Exp.♣ = Cognitieve gedragsmatige training + haptonomie - = verslechtering / geen effect ♣ = geen verschil / klein effect ♣♣ = < 0,05 / middelgroot effect ♣♣♣ = < 0,01 / groot effect n.g. = niet gemeten CaU 1♥ = CGT + fysiek bij lichamelijke indicatie CaU 2♥ = CGT bij psychische indicatie Exp. ♥ = CGT + fysiek bij psychische indicatie - = verslechtering / geen effect ♥= geen verschil / klein effect ♥♥ = < 0,05 / middelgroot effect ♥♥♥ = < 0,01 / groot effect n.g. = niet gemeten 3.5 Cliëntenperspectief Hieronder worden de resultaten vanuit het cliëntenperspectief gepresenteerd. Allereerst worden de resultaten vanuit de interviews besproken; ervaren belemmeringen om te functioneren in het werk en ervaren effectiviteit van het gevolgde begeleidingstraject op functioneren. Daarna komen de resultaten uit de vragenlijst over de ervaren effectiviteit van het begeleidingsprogramma op belemmeringen in de werksituatie aan bod. Belemmeringen om te functioneren in het werk (interviews) Na het analyseren van de interviews zijn belemmeringen die deelnemers voorafgaand aan het begeleidingsprogramma ervaarden in hun werksituatie vanwege hun vermoeidheidsklachten onderverdeeld in 1) persoonlijke factoren, 2) privé gerelateerde factoren en 3) werkgerelateerde factoren. De interviews van 12 deelnemers van begeleidingstraject 1, tien deelnemers van begeleidingstraject 2 en 21 deelnemers van begeleidingstraject 3 zijn geanalyseerd. De interviews hadden een gemiddelde lengte van 22 minuten, variërend tussen de 12 en 54 minuten. 1. Persoonlijke factoren Allereerst geeft meer dan de helft van alle deelnemers aan dat het gebrek aan energie en de extreme vermoeidheid (eventueel in combinatie met lichamelijke klachten) hen belemmert het werk uit te voeren. Hierbij spelen slapeloosheid, geen energie hebben voor sociale contacten op het werk, verminderd concentratievermogen en geheugenproblemen een rol. Daarnaast wordt een verminderd zelfvertrouwen genoemd als een gevolg van bovenstaande klachten en dit wordt ervaren als een belemmering om goed te functioneren in het werk. Ook het gebrek aan inzicht in eigen mogelijkheden en beperkingen wordt aangegeven als een belemmering, maar tevens als oorzaak voor het ontstaan van vermoeidheidsklachten. Deelnemers geven verder aan dat het bezitten van een aantal karaktereigenschappen een rol kan spelen bij het ontstaan van klachten: perfectionisme, geen grenzen kunnen stellen of geen nee kunnen zeggen, zich ‘overal’ verantwoordelijk voor voelen en niet aan zichzelf denken. Daarnaast geven vijf deelnemers van boven de 50 jaar aan dat naarmate men ouder wordt ‘alles’ meer energie kost en dat dit inzicht en de acceptatie ervan van invloed is op het functioneren. 2. Privé gerelateerde factoren Deelnemers ervaren het hebben van emotionele problemen/belasting in de privésfeer (zoals het overlijden van een familielid, mantelzorg verlenen, verhuizen), als belemmerend om in het werk te functioneren. Zes deelnemers geven aan dat de balans tussen privé en werk verstoord was (zowel thuis als op het werk veel stressoren, werk en privé liepen door elkaar heen, moeite met het verdelen van de aandacht), wat invloed had op het functioneren in het werk en in de thuissituatie. “Ik wil aardig gevonden worden, dat hoort erbij. Je hebt een seniorfunctie, dus je hebt ook een voorbeeldfunctie en daarin de grens verliezen, perfectionistisch, overperfectionistisch zijn. Wat dan tevens de valkuil is en dat houdt je een hele tijd vol totdat er ook privé-dingen gebeuren. Ik ben een paar keer geopereerd, privé met mijn vrouw zijn er ook dingen gebeurd en dan is de stabiliteit ook weg, de basis ligt er dan niet thuis, dan houdt het op.” [deelnemer 4.39] 3. Werkgerelateerde factoren Werkbelasting Meer dan de helft van de deelnemers geeft aan dat een hoge mentale werkbelasting en hoge werkdruk belemmerend is om het werk goed uit te kunnen voeren. In het bijzonder geven deelnemers aan moeite te hebben met het uitvoeren van nieuwe of als lastig ervaren taken, met beroepsspecifieke taken en kenmerken (zoals reizen, onregelmatige werktijden, onderwijs geven, ‘multitasken’), taken die voor de vermoeidheidsklachten geen problemen gaven, en een verhoging van de werkbelasting door tekort aan personeel. Inhoud van functie Vijf deelnemers geven aan dat onduidelijkheid over de functie een belemmering is om goed te functioneren in het werk. Onduidelijkheid wordt veroorzaakt door bijvoorbeeld een reorganisatie binnen het bedrijf, te weinig uitdaging vinden in de functie of door onvoldoende begeleiding van leidinggevenden. Eén deelnemer geeft aan dat de fysieke werkbelasting een knelpunt is bij het functioneren in de werksituatie. Relatie leidinggevende/werkgever Een verstoorde relatie met de leidinggevende of werkgever wordt door deelnemers aangegeven als een belemmering om te functioneren in het werk. Deelnemers geven aan dat de werkwijze van de leidinggevende of van de organisatie niet aansloot bij de eigen wensen. Meerdere deelnemers geven aan dat ze geen vertrouwen meer hadden in hun leidinggevende vanwege een ‘dubbele agenda’ of slechte communicatie over het 54 functioneren van de werknemer. Verder wordt meerdere malen aangegeven dat er door de werkgever een slechte inschatting is gemaakt van de werksituatie en werkbelasting van de werknemer of dat de werkgever geen verantwoordelijkheid nam in het re-integratieproces. Daarnaast ervaren werknemers geen begrip van de werkgever voor hun situatie. Dit wordt ook als storend en als een belemmerende factor voor het functioneren ervaren. Werksfeer Knelpunten om aan het werk te blijven worden ook in de werksfeer gevonden. Een slecht werkklimaat vanwege reorganisaties, het wegvallen van collega’s en leidinggevende, wrijving in een team en geen steun ontvangen van collega’s wordt genoemd als belemmerende factor in het werk. Daarnaast wordt aangegeven dat men door de vermoeidheidsklachten vaak kortaf en geïrriteerd was naar collega’s wat de werksfeer niet ten goede kwam. Deelnemers geven aan dat hierdoor de ruimte ontbrak om knelpunten en problemen bespreekbaar te maken. “Toen de oude directeur wegging en wij nieuwe taken kregen (...) wat dus eigenlijk ook wel een druk legde op het team (…) van mensen die het er niet mee eens waren, waarover veel gekankerd werd. Er kwam veel weerstand op. De sfeer was ook anders toen. Dat was heel nadelig, als iedereen loopt te mopperen en jij zit ergens mee dan ga je dat (je problemen) ook niet makkelijk vertellen natuurlijk hè.” [Deelnemer 4.18] Overige belemmeringen Twee deelnemers geven aan dat de werkplek zelf reden was om niet terug te keren naar werk, vanwege op de werkplek opgelopen overgevoeligheid voor chemische stoffen. Eén deelnemer geeft aan dat een verstoorde relatie met de uitkeringsinstantie UWV belemmerend werkt in het proces van terugkeer naar werk. Ervaren effectiviteit v/h programma op functioneren (interviews) Na het analyseren van 43 interviews; 12 deelnemers van begeleidingstraject 1, tien deelnemers van begeleidingstraject 2 en 21 deelnemers van begeleidingstraject 3, zijn er drie aspecten onderscheiden die zijn beïnvloed door de begeleidingstrajecten en invloed hebben op functioneren, onderverdeeld in 1) het functioneren op het werk, 2) coping van klachten en 3) functioneren op mentaal, emotioneel en fysiek vlak. De resultaten worden per begeleidingstraject besproken. 55 Begeleidingstraject 1 Functioneren op het werk Deelnemers van begeleidingstraject 1 geven aan dat ze door het volgen van het begeleidingstraject meer zelfvertrouwen hebben gekregen en hierdoor beter functioneren in hun werk. Deelnemers geven tevens aan dat ze in het begeleidingstraject geleerd hedden beter hun grenzen aan te geven (zowel in de werksituatie als privé). Eén deelnemer geeft aan dat hij/zij door het volgen van het begeleidingstraject inzicht heeft gekregen in eigen doelen en wensen m.b.t. werk en bewust ontslag heeft genomen bij de ‘huidige’ werkgever. Drie deelnemers geven aan dat de begeleiding geen effect heeft gehad op het functioneren in de werksituatie. “In mijn geval was het gewoon een kettingreactie, door die slapeloosheid zag ik het niet zitten, maakte ik fouten, kon ik het niet aan, kon ik geen juiste beslissingen nemen. En door die verbeterde conditie werd mijn werk niet anders, maar ik kon er wel beter mee omgaan en de juiste keuzes maken en nee zeggen en duidelijker aangeven van dit wil ik niet en ik wil 4 dagen werken. Ik kreeg de kracht weer en het inzicht van oké dit is niet omdat ik het niet kan, omdat ik niet geschikt ben, maar het is gewoon omdat ik moe ben en dan kun je heel duidelijk die scheiding gaan maken en daarmee aan de slag gaan.” [Deelnemer 02.15] Coping van klachten Op persoonsniveau geven deelnemers aan dat ze meer inzicht hebben gekregen in hun eigen mogelijkheden en competenties, dat ze hebben geleerd te luisteren en te handelen naar de lichamelijke/fysiologische signalen en dat ze hun beperkingen hebben leren accepteren. Verder hebben deelnemers tijdens het traject leren ontspannen (bijvoorbeeld met behulp van de aangeleerde ademhalingsoefeningen) en zich minder verantwoordelijk voor ‘alles’ te voelen. Door deze aspecten is het functioneren van de deelnemers in het dagelijks leven verbeterd. “Nou vooral de ontdekkingstocht in je eigen geest, van hoe je in elkaar zit en grenzen leren stellen, je niet meer overal verantwoordelijk voor hoeft te voelen en vooral het besef ook gezien mijn leeftijd dat het leven heel erg kort kan zijn, dus vooral nu gaan genieten.” [Deelnemer 02.18] 56 Mentaal, emotioneel en fysiek Emotioneel en mentaal geven deelnemers aan dat ze na het volgen van het begeleidingstraject sterker zijn geworden en dat hun zelfvertrouwen is toegenomen. Daarnaast geven deelnemers aan dat hun motivatie is verbeterd, de zin om ‘dingen’ te ondernemen is toegenomen. Ook op fysiek vlak geven deelnemers aan zich sterker te voelen, een betere conditie te hebben, minder gewrichtsklachten te ervaren en minder vermoeid te zijn. Deelnemers geven aan de regelmaat van het sporten en de optimale trainingsbelasting als prettig te hebben ervaren, hoewel het programma voor twee deelnemers als te zwaar werd ervaren. Twee deelnemers geven aan dat fysieke activiteit stimuleert tot meer beweging en het positieve energie geeft. Overige effecten op functioneren Twee deelnemers geven aan dat het volgen van het begeleidingstraject geen effect heeft op hun functioneren. Daarnaast geven twee deelnemers aan dat de vermoeidheidsklachten en concentratieproblemen niet zijn verminderd vanwege het begeleidingstraject. “Nou in zoverre dat mijn lichaam dan sterker wordt (na het volgen van de trainingen), dus dat is handig als je de trap op moet lopen. Maar qua concentratie en moe worden van gesprekken of gewoon geluid om me heen of wat dan ook, dat niet.” [Deelnemer 02.02] Begeleidingstraject 2 Functioneren op het werk Deelnemers geven aan dat het begeleidingstraject heeft geholpen om beter te functioneren in het werk door het leren grenzen aan te geven, door inzicht te krijgen in hun belasting, werkpatroon en beperkingen/valkuilen en hier mee leren omgaan. Deelnemers geven aan dat ze inzicht hebben gekregen in hun mogelijkheden/competenties, en in wat hun eigen wensen zijn t.a.v. werk. Hierdoor heeft één deelnemer besloten een nieuwe baan te zoeken. Eén deelnemer geeft aan dat de opbouw in terug naar werk en de samenwerking tussen het begeleidingstraject en de bedrijfsarts heeft geholpen om beter te functioneren. Eén deelnemer geeft aan dat het volgen van het programma geen effect heeft gehad op het functioneren in de werksituatie vanwege het te snel inzetten van het terugkeren naar werk. “Ik ben naast hier het fysieke gedeelte zeg maar de cardiofitness en de gesprekken met de psycholoog om mijn slaapproblemen, emotionele problemen en rouwverwerking aan te pakken, wel opgeknapt vrij snel. Daarnaast had ik gesprekken 57 met de arbeids- en organisatiedeskundige gehad en dat was echt over het werk. Hij heeft me wel heel goed geholpen met wat ik eigenlijk al wist, maar het uitspreken of het helder krijgen van wil ik dit werk; wil ik nog wel onder deze omstandigheden of bij deze werkgever werken, past het nog bij de persoon die je nu bent en de wensen die je hebt voor de toekomst? En daaruit kwam heel erg mijn wens naar voren dat ik toch het liefst van die onregelmatigheid afwilde dat ik toch door die onregelmatigheid wel een hoop schade opgelopen heb, ook omdat ik een hele zware doelgroep had. Het werk overheerst dan, weinig vrije tijd en vrije tijd niet efficiënt invullen.” [Deelnemer 03.03] Coping van klachten Deelnemers geven aan dat het inzicht krijgen in belasting, beperkingen en het accepteren van deze beperkingen niet alleen invloed heeft op het functioneren op het werk, maar ook in de privé-situatie. Eén deelnemer geeft aan dat het inzicht in waar klachten vandaan komen, heeft geholpen beter te functioneren. Het herwinnen van zelfvertrouwen (op mentaal en lichamelijk gebied) heeft hier ook mee te maken. Daarnaast geven deelnemers aan dat tijdens het begeleidingsprogramma is geleerd te luisteren en te handelen naar de fysiologische signalen, het leren ontspannen, leren afsluiten van storende factoren en het verdelen van energie tussen bijvoorbeeld werk en privé. Deze aspecten hebben geholpen beter te functioneren. Mentaal, emotioneel en fysiek Zowel op mentaal als op fysiek vlak geven deelnemers aan sterker te zijn geworden na het volgen van het begeleidingsprogramma. De fysieke training heeft de conditie verbeterd en geholpen fysiek actiever te worden. Drie deelnemers geven aan dat de gesprekken (individueel of in groepsverband) hebben geholpen bij de verwerking van emotionele problemen die het functioneren belemmerde. “… zeker qua conditie, het fysieke verhaal. Want toen ik hier kwam was ik sowieso moe, ik deed daarvoor nooit meer wat aan sport, misschien 20 jaar niet meer. Daar had ik geen tijd voor en als je dan thuis kwam dan was je gewoon uitgeblust. Dan ging je nog wat eten en dan was je alweer bezig met de volgende dag. Maar het conditionele verhaal hier zeg maar, daar heb ik heel veel kracht door gekregen, waardoor je je gewoon lekker ging voelen en dat zal je waarschijnlijk dan ook uitgestraald hebben. Maar het fysieke deel dat heeft me heel goed gedaan hier”. [Deelnemer 03.02] 58 Begeleidingstraject 3 Functioneren op het werk Deelnemers geven aan dat het opstellen van een werkhervattingplan, het uitvoeren daarvan en de begeleiding/advies vanuit het programma naar de werkgever toe heeft geholpen beter te functioneren in de werksituatie. Coping van klachten Tijdens het begeleidingsprogramma hebben deelnemers meer inzicht gekregen in hun belasting, cognities t.a.v. werk, hun beperkingen/valkuilen en hun mogelijkheden/competenties. Tevens is geleerd om te gaan met de beperkingen (bijvoorbeeld eigen grenzen duidelijk aangeven, leren relativeren). “Dat is de kracht van Winnock (begeleidingstraject 3) vind ik, om in te laten zien dat je via andere lotgenoten inziet hoe jij acteert: wat doe jij eigenlijk en waarom doe je iets. En dat ik zeg van andere als ik iemand in een groep hoor praten van, goh man dat is stom dat hij dat zo doet, maar vervolgens ook gelijk mezelf realiseer van dat doe ik net zo, wat zijn we stom bezig, dus de kracht van de groep.” [Deelnemer 04.39] “Bij Winnock (begeleidingstraject 3) hebben ze me er gewoon bij geholpen om te kijken naar je patroon, om die te doorbreken, om je ingeslepen vastgeslepen patroon te doorbreken. Om niet zozeer naar de toekomst te kijken, maar gewoon meer in het hier en nu leven… denken van nou als ik het niet doe, doet mijn collega het wel en anders morgen wel, dus gewoon minder verantwoording naar je toetrekken.” [Deelnemer 04.20] Mentaal, emotioneel en fysiek Op fysiek vlak geven deelnemers aan zich sterker te voelen en dat het begeleidingsprogramma stimuleert tot meer bewegen. Drie deelnemers geven aan zich emotioneel sterker te voelen na het volgen van het programma. Tevens geeft één deelnemer aan meer energie te hebben. Ervaren effectiviteit v/h programma op belemmeringen in werk Op t1 en t2 werd door middel van een zelfgeformuleerde vraag in de vragenlijst onderzocht in hoeverre het begeleidingstraject geholpen heeft bij het verminderen van belemmering in de werksituatie. De resultaten worden per begeleidingstraject besproken. 59 Begeleidingstraject 1 Vier (16%) van de 25 deelnemers geven op t1 aan dat het begeleidingstraject helemaal niet heeft geholpen om belemmeringen in de werksituatie te verminderen. Acht deelnemers (32%) geven aan dat het begeleidingsprogramma enigszins heeft geholpen om belemmeringen te verminderen, zes deelnemers (24%) geven aan de verminderde belemmeringen gedeeltelijke toe te schrijven zijn aan het programma. Zeven deelnemers (28%) geven aan dat het programma volledig heeft geholpen belemmeringen in de werksituatie te verminderen. Op t3 geven drie deelnemers (12%) van de 26 deelnemers aan dat het begeleidingsprogramma helemaal niet heeft geholpen, negen deelnemers (35%) enigszins geholpen, vier deelnemers (15%) gedeeltelijke vermindering van belemmeringen door het programma en tien deelnemers (39%) geeft aan dat het programma helemaal heeft bijgedragen bij het verminderen van belemmeringen. Begeleidingstraject 2 Op t1 geeft één deelnemer van de 22 (5%) aan dat het begeleidingsprogramma helemaal niet heeft geholpen om belemmeringen ervaren in de werksituatie te verminderen. Drie deelnemers (14%) en zes deelnemers (27%) geven dat het programma respectievelijk enigszins en gedeeltelijk heeft geholpen de belemmeringen te verminderen. Meer dan de helft (55%, 12 deelnemers) geven aan dat het begeleidingsprogramma volledig heeft geholpen belemmeringen in de werksituatie te verminderen. Op t3 ervaren drie deelnemers van de 24 (13%) dat het programma enigszins heeft geholpen, negen deelnemers (38%) dat de begeleiding gedeeltelijk heeft geholpen en 12 deelnemers (50%) geven aan dat het programma volledig heeft geholpen belemmeringen in de werksituatie te verminderen. Begeleidingstraject 3 Van de 35 deelnemers geven twee deelnemers (6%) op t1 aan dat het begeleidingstraject helemaal niet heeft geholpen om belemmeringen in de werksituatie te verminderen. Tien deelnemers (29%) en 19 deelnemers (54%) geven aan dat het programma respectievelijk enigszins en gedeeltelijk heeft geholpen belemmeringen te verminderen. Vier deelnemers (11%) schrijft het verminderen van belemmeringen volledig toe aan het begeleidingsprogramma. 60 Op t3 ervaren vier deelnemers (11%) van de 37 dat het programma helemaal niet heeft geholpen, zes deelnemers (16%) enigszins en 19 deelnemers (51%) gedeeltelijk heeft geholpen om belemmeringen in de werksituatie te verminderen. Acht deelnemers (22%) geven aan het programma volledig heeft geholpen belemmeringen te verminderen. 61 3.6 Werkgeversperspectief De telefonische interviews van twintig ‘werkgevers’ zijn meegenomen in de analyse. Elf respondenten waren als ‘Human Resource’ manager of personeelsmanager werkzaam bij de benaderde organisatie. Drie respondenten waren als bedrijfsarts verbonden aan de gecontacteerde organisaties. Daarnaast zijn er twee P&O beleidsmedewerkers, één hoofd P&O, één directielid, één HR adviseur / gezondheidsmanager en één arbeidsdeskundige / locatiemanager arbo-dienst geïnterviewd. Drie van de 20 respondenten geven aan dat er in de organisatie geen beleid is vastgelegd rondom re-integratie van langdurig zieke werknemers. In deze organisaties wordt de reintegratieprocedure per incident bekeken. Bij zestien respondenten is er wel beleid rondom re-integratie van langdurig zieken vastgelegd. Eén werkgever geeft aan dat er in de organisatie geen beleid op papier staat, maar dat de verzuimbegeleiding bij langdurig zieken is uitbesteed. Alle ‘werkgevers’ geven aan de afspraken en regels van de Wet verbetering poortwachter (Wvp) worden toegepast bij de begeleiding van langdurige zieke werknemers. Mogelijkheden voor het regelen van werkaanpassingen Vijf respondenten geven aan dat er in de organisatie veel mogelijkheden zijn voor het regelen van werkaanpassingen vanwege de grootte van de organisatie. Zowel het aanpassen van de inhoud van functies, als aanpassingen op de werkplek en/of werkomgeving door de range aan functie en werkzaamheden behoort tot de mogelijkheden. “Wij zijn op zich een grote organisatie, zo’n 2700 mensen met al gauw 300 - 400 functies. Ik wil niet zeggen dat er altijd wel een plekje te vinden is, maar de range aan werkzaamheden is natuurlijk vrij groot van de zorg tot ondersteunende functies. Bij ons moet ook schoongemaakt worden, dus er zijn een enorme range aan functies. Ja, het lukt dus meestal wel vrij aardig om mensen te herplaatsen in een passende functie.” [Respondent 04.31.WG] Drie ‘werkgevers’ geven aan dat zij de mogelijkheid hebben om administratieve werkzaamheden aan te bieden aan werknemers met uitvoerende taken (zoals bij politie, onderwijs en zorgverleners). 62 Bij twee organisaties waar veel beeldschermwerk wordt gedaan bestaat de mogelijkheid om een werkplek onderzoek uit te voeren en IT hulpmiddelen in te zetten. Daarnaast geven drie ‘werkgevers’ aan binnen de organisatie de mogelijkheid te hebben om flexibel om te gaan met werktijden en thuis werken. “Het grootste deel van onze medewerkers heeft een uitvoerende functie, dat betekent dat zij op straat werken en volledig bevoegd moeten zijn voor bijvoorbeeld schietvaardigheden of beroepsvaardigheden enzovoort. Het gebeurt natuurlijk wel eens dat iemand klachten heeft aan arm, rug of benen of psychische klachten en dat mensen tijdelijk niet op de straat kunnen werken. Dan hebben we voldoende administratieve werkzaamheden die binnen verricht kunnen worden.” [Respondent 03.01.WG] Belemmeringen voor het regelen van werkaanpassingen Karakter van de functies binnen de organisatie Zes respondenten geven aan dat de mogelijkheden voor het aanpassen van werk beperkt zijn vanwege het specialistische karakter van een groot deel van de functies binnen de organisatie, zoals bij hoog opgeleide ‘beeldschermwerkers’ of technische specialisten. Daarnaast wordt het regelen van werkaanpassingen als lastig ervaren wanneer er in de organisatie grotendeels functies zijn waarbij het werk zowel hoge mentale als fysieke eisen aan werknemers stelt, zoals bij een Penitentiaire-instelling of een zorginstelling. Bij deze functies is het lastig om binnen dezelfde functie aanpassingen te regelen, bijvoorbeeld omdat het disfunctioneren van een werknemer een risico voor zowel de werknemer als voor derden met zich mee kan brengen. “De taken van het werk hè, mocht er iets gebeuren, moet jij in een alarmsituatie in kunnen grijpen. Als je dat niet kunt loopt niet alleen jij, maar ook je collega’s en ook de gedetineerden gewoon risico als dat wel voorkomt. Tot welk risico ben je bereid als organisatie?” [Respondent 4.20.WG] Drie respondenten geven aan dat een moeilijke groep om te herplaatsen in een passende functie de laag opgeleide werknemers zijn met fysieke zwaar belaste functies. Wanneer werknemers uitvallen vanwege fysieke klachten, is het aantal alternatieve functies gering, mede vanwege de lage scholing van de werknemer. Eén ‘werkgever’ geeft aan de aard van de functie niet als beperking te ervaren omdat er altijd wel een oplossing te vinden is. 63 “Eigenlijk maakt dat (het regelen van aanpassingen voor productiewerknemers of voor medewerkers op kantoor) niet eens zo heel veel uit moet ik zeggen. De aard van de oplossing is anders. Mijn ervaring is dat iedereen in de fabriek begint meteen te gillen;’ dat kan niet bij ons in een productieomgeving’. Totdat je een aantal voorbeelden noemt en met ze in gesprek gaat en dan blijkt opeens veel meer te kunnen dan ze zelf voor mogelijk hadden gehouden. Dus het is ook een kwestie van koudwatervrees en gaan proberen en dan zie je dat er heel veel mogelijk is.” [Respondent 04.36.WG] Kleine organisaties / lage personele bezetting Kleine organisatie lopen tegen beperkingen aan omdat ze weinig alternatieve werkzaamheden voorhanden hebben voor uitgevallen werknemers. Vanwege efficiëntie overwegingen hebben bedrijven bijvoorbeeld de ondersteunende functies uitbesteed, waardoor er weinig alternatieve functies zijn om langdurige herplaatsing te realiseren. “Wat ik wel constateer is dat de langdurige aanpassingen, dus mensen die blijvend aanpassingen nodig hebben, dat die mogelijkheden wel minder worden omdat (…) mensen steeds meer multifunctioneel inzetbaar moeten zijn. Dat mensen in steeds kleinere teams het werk moeten doen, omdat er steeds meer geautomatiseerd wordt en dat leidt er wel toe dat waar vroeger iemand in een groep, in een bepaald team van 18 tot 20 mensen nog wel zeg maar meedraaide, ik vergelijk dat altijd met meefietsen in het peleton; ze werden wel naar de finish gefietst, moeten ze nu kopwerk doen en dat lukt ze niet altijd. Dus in die zin zie je daar wel dat de mogelijkheden wat afnemen en dat heeft er ook mee te maken dat (...) een paar jaar geleden heel veel van de ondersteunende functies geoutsourced zijn en dat maakt dus het herplaatsen wel moeilijker. Dat zijn twee componenten die bedrijven vanuit de efficiency toepassen. Naar de re-integratie toe is dat heel jammer.” [Respondent 04.36.WG] Reorganisatie Eén respondent geeft aan dat vanwege reorganisaties het regelen van werkaanpassingen wordt bemoeilijkt. “Het feit dat de organisatie een ‘bedrijf in beweging’ is, maakt dat maatwerk wordt bemoeilijkt. Er vinden veel reorganisaties, verhuizingen, opheffingen van afdelingen plaats, waardoor het structureel organiseren van bijv. werkaanpassingen wordt bemoeilijkt. Ook de wisselingen van managers is vaak ten nadele van bijv. begeleiding van werknemers met beperkingen, waarbij kennis van de voorgeschiedenis van belang is.” [Respondent 02.14.WG] 64 4. Conclusie In dit onderzoek zijn drie arbobegeleidingstrajecten voor mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten geëvalueerd. De effectiviteit van de begeleidingstrajecten is op vier meetmomenten (voorafgaand aan het begeleidingsprogramma (t0), na afloop van de begeleiding (t1), drie maanden na afloop (t2) en zes maanden na de begeleiding (t3)) onderzocht op de mate van vermoeidheid, werkgerelateerde vermoeidheid, functionele beperkingen, werkvermogen, verzuimpercentage en fysiologische status. Daarnaast zijn binnen elk begeleidingstraject twee programma’s met elkaar vergeleken. Vervolgens is een procesevaluatie uitgevoerd om de inhoud van de begeleidingstrajecten vast te stellen en is het cliënten- en werkgeversperspectief onderzocht. 4.1 Effectiviteit begeleidingstraject 1 Bij de deelnemers van begeleidingstraject 1 nemen zowel de mate van vermoeidheid, werkgerelateerde vermoeidheid als functionele beperkingen af over de vier meetmomenten. De gemiddelde mate van vermoeidheid daalt zowel op t1, t2 als op t3 significant t.o.v. t0. Sociaal functioneren verandert niet na het begeleidingsprogramma. Op het gebied van arbeidsparticipatie is het verzuimpercentage verminderd. Het ervaren werkvermogen stijgt over de vier meetmomenten. Na afloop van het begeleidingsprogramma is de hartslagvariabiliteit significant verbeterd op twee parameters (SDNN en HF) t.o.v. de basismeting. De gemiddelde ademhalingsfrequentie per minuut is gedaald op t1. Het effect van care-as-usual (fysieke training gericht op opbouw van aeroob vermogen) en het experimentele programma (fysieke training gericht op opbouw van aeroob vermogen en kracht) is binnen begeleidingstraject 1 vergeleken. Het experimentele programma heeft op t1 en t3 een groter effect dan care-as-usual op de werkgerelateerde vermoeidheid (alleen op t1, groot effect versus middelgroot effect), functionele beperkingen (alleen op t1, groot effect versus klein tot middelgroot effect), werkvermogen (groot effect versus middelgroot effect), verzuimpercentage (klein tot middelgroot effect versus geen effect) en ademhalingsfrequentie (groot effect versus middelgroot effect). Care-as-usual blijkt op t1 een groter effect te genereren op hartslagvariabiliteit dan het experimentele programma. Bij de mate van vermoeidheid is op t1 en t3 en bij werkgerelateerde vermoeidheid op t3 na beide programma’s een groot effect waarneembaar. 4.2 Effectiviteit begeleidingstraject 2 65 Bij begeleidingstraject 2 verminderen de mate van vermoeidheid, werkgerelateerde vermoeidheid en functionele beperkingen over de vier meetmomenten. Mate van vermoeidheid daalt zowel op t1, t2 als op t3 significant t.o.v. de basismeting. Sociaal functioneren verandert niet over de tijd. Het verzuimpercentage is afgenomen op t3 en het ervaren werkvermogen hartslagvariabiliteit is (SDNN, toegenomen RMSSD en over HF) is de vier verbeterd meetmomenten. De na het afloop van begeleidingsprogramma. De ademhalingsfrequentie per minuut is verbeterd op t1. De effecten van cognitief gedragsmatige training zonder haptonomie (care-as-usual) en cognitief gedragsmatige training met haptonomie (experimentele programma) worden binnen begeleidingstraject 2 met elkaar vergeleken. De resultaten laten zien dat voor de variabelen mate van vermoeidheid, werkgerelateerde vermoeidheid, fysieke rolbeperkingen, vitaliteit, werkvermogen, verzuimpercentage en de HRV parameter HF er geen verschil is in effectgrootte (middelgroot tot groot effect) tussen de twee programma’s op t1 en t3 t.o.v. de basismeting. Het experimentele programma blijkt op t1 en t3 een groter effect te hebben dan care-as-usual op emotionele rolbeperking (groot effect versus geen effect), mentale gezondheid (groot effect versus middelgroot effect), de HRV parameters SDNN, RMSSD en LF en ademhalingsfrequentie (middelgroot effect versus klein effect). 4.3 Effectiviteit begeleidingstraject 3 Zowel mate van vermoeidheid, werkgerelateerde vermoeidheid en functionele beperkingen (met uitzondering van sociaal functioneren) verminderen gemiddeld over alle vier de meetmomenten. De mate van vermoeidheid daalt significant na afloop van het begeleidingsprogramma, 3 maanden en zes maanden na afloop van de begeleiding. Wat betreft arbeidsparticipatie daalt het verzuimpercentage en verbetert het ervaren werkvermogen. Zes maanden na afloop van de begeleiding is er geen verandering in fysiologische status ten opzichte van de basismeting. Binnen begeleidingstraject 3 wordt het verschil in effect tussen de twee care-as-usual programma’s vergeleken: (1) CGT+fysiek (cognitieve gedragsmatige training met extra fysieke training bij lichamelijke indicatie) en (2) CGT (cognitieve gedragsmatige training bij psychische indicatie). Voor de mate van vermoeidheid, werkgerelateerde vermoeidheid, beperkingen (op t3), werkvermogen en het verzuimpercentage is er geen verschil (middelgroot tot groot verschil) in effect sizes waarneembaar tussen de twee programma’s op t1 en t3 (t.o.v de basismeting). CGT heeft een klein effect op fysiologische status in vergelijking met CGT+fysiek (geen effect). 66 Bij het verschil in effect tussen care-as-usual (cognitieve gedragsmatige training bij psychische indicatie) en het experimentele programma (cognitieve gedragsmatige training met extra fysieke training bij psychische indicatie) zijn de resultaten minder eenduidig. Bij de mate van vermoeidheid, werkvermogen en verzuimpercentage wordt op t1 en t3 en bij vier van de zes functionele beperkingen wordt op t3 een groot effect waargenomen na zowel care-as-usual als na het experimentele programma. Care-as-usual blijkt bij de variabelen werkgerelateerde vermoeidheid en fysiek functioneren op t1 en t3 een groter effect te hebben dan het experimentele programma (groot versus middelgroot en klein effect). Zowel care-as-usual als het experimentele programma hebben op t3 een klein effect op de hartslagvariabiliteit. Het experimentele programma blijkt een groter effect te hebben op ademhalingsfrequentie dan care-as-usual (middelgroot versus klein effect). 4.4 Procesevaluatie De inhoud van de drie begeleidingstrajecten is in kaart gebracht. Begeleidingstraject 1 bestond hoofdzakelijk uit fysieke training waarbij de care-as-usual groep, aerobe training volgde en de zware aerobe training en kracht training door de experimentele groep werd gevolgd. Op individueel niveau werden ontspannings- en ademhalingsoefeningen gegeven en gesprekken gevoerd rondom cognities ten aanzien van klachten en het bespreken van de training. De deelnemers hebben tijdens het 18 weken durende programma gemiddeld 31 dagen getraind (maximaal aantal te volgen trainingsdagen was 54). Gemiddeld werden er drie dagen per deelnemer gemist. Begeleidingstraject 2 bestond uit zowel groepsessies als individuele sessies, waarbij alleen de ‘terugkeer naar werk’ sessies en de inspanningstest altijd op individueel niveau plaatsvonden. Theorielessen, fysieke training, ademhaling/ontspanningsoefeningen en mentale groepscoaching werden in groepsverband gegeven. Het inzetten van de individuele sessies met de psycholoog, coach en/of fysiotherapeut werd individueel bepaald. Haptonomie werd alleen ingezet bij de deelnemers die het experimentele programma volgden. De deelnemers hebben gemiddeld 50 sessies gevolgd in het 18 weken durende begeleidingsprogramma (minimaal aantal te volgen sessies was 56). Gemiddeld werden er vier sessies per deelnemer gemist. De inhoud van begeleidingstraject 3 bestond voornamelijk uit groepssessies (o.a. theorielessen, fysieke training, persoonlijke effectiviteit en werkervaringen), daarnaast werd per deelnemer bepaald of individuele sessies nodig waren (zoals partnersessie, werkgeverssessie of gesprekken met een psycholoog). De deelnemers hebben gemiddeld 67 39 sessies gevolgd (minimaal aantal te volgen sessies was 31) en hebben gemiddeld 1 sessie per deelnemer gemist. 4.5 Cliëntenperspectief Vanuit interviews met 43 deelnemers is gebleken dat belemmeringen die deelnemers voorafgaand aan het begeleidingsprogramma ervaarden zowel op persoonlijke vlak in de privé situatie of werkgerelateerd van aard kunnen kunnen. Persoonlijke factoren die deelnemers belemmeren het werk uit te voeren zijn extreme vermoeidheid, gebrek aan energie en concentratie- en of geheugenproblemen. Daarnaast is het gebrek aan inzicht in eigen mogelijkheden een belemmering in het werk. Tevens spelen het bezitten van karaktereigenschappen als perfectionisme, groot verantwoordelijkheidsgevoel en geen ‘nee’ kunnen zeggen een rol bij het ervaren van belemmeringen in de werksituatie. Ten slotte wordt leeftijd (50+) als een belemmering ervaren, gezien ‘alles’ meer energie kost. In de privé-situatie worden emotionele problemen of belasting als een belemmering ervaren om te functioneren in de werksituatie. Werkgerelateerde factoren die als belemmerend worden ervaren zijn 1) een hoge werkbelasting (hoge werkdruk of moeite met het uitvoeren van lastige taken), 2) onduidelijkheid over de inhoud van de functie (door bijvoorbeeld reorganisaties of onvoldoende begeleiding), 3) een verstoorde relatie met leidinggevende/werkgever (slechte communicatie over functioneren of geen vertrouwen hebben vanwege ‘dubbele’ agenda) en 4) een slechte werksfeer (wegvallen van collega’s of leidinggevende, geen steun van collega’s). Vanuit de interviews geven deelnemers van begeleidingstraject 1 aan dat het volgen van het begeleidingsprogramma invloed heeft gehad op het functioneren in de werksituatie door het verkrijgen van meer zelfvertrouwen, het leren grenzen aan geven en het verkrijgen van inzicht in eigen doelen en wensen t.a.v werk. Er zijn ook deelnemers die aangeven dat het volgen van het programma geen invloed heeft gehad op het functioneren in het werk. Op het gebied van coping van klachten geven deelnemers aan tijdens het programma meer inzicht te hebben gekregen in eigen mogelijkheden en beperkingen en zijn er copingstrategieën aangeleerd voor deze beperkingen. Tenslotte geven deelnemers van begeleidingstraject 1 aan zich zowel mentaal, emotioneel als fysiek sterker te voelen waardoor bijvoorbeeld het zelfvertrouwen is verbeterd en positieve energie geeft. Deelnemers van begeleidingstraject 2 functioneren na het volgen van het programma beter op het werk door het verkrijgen van inzicht in het werkpatroon, beperkingen, valkuilen en het aangeven van eigen grenzen. Deze aspecten beïnvloeden ook het 68 functioneren in de privé-situatie. Daarnaast worden tijdens de begeleiding strategieën geleerd om om te gaan met de beperkingen en valkuilen, wat weer invloed heeft op het functioneren. Ook op fysiek vlak geven deelnemers aan zich sterker te voelen. Tenslotte heeft het volgen van het begeleidingsprogramma geholpen bij de verwerking van emotionele problemen die het functioneren belemmerde. Deelnemers van begeleidingstraject 3 geven aan dat het opstellen en uitvoeren van een werkhervattingsplan heeft geholpen om beter te functioneren in de werksituatie. Ook de begeleiding vanuit het traject naar de werkgever toe wordt als positief voor het functioneren ervaren. Zoals ook bij traject 1 en 2 wordt tijdens het begeleidingsprogramma inzicht gegeven in belasting en beperkingen. Tevens worden copingstrategieën aangeleerd t.a.v. beperkingen en valkuilen. Op zowel fysiek als op emotioneel vlak geven deelnemers aan zich sterker te voelen na het volgen van het begeleidingsprogramma. De ervaren effectiviteit van het begeleidingsprogramma ten aanzien van belemmeringen in de werksituatie is onderzocht door middel van een zelf geformuleerde vraag en is per begeleidingstraject gepresenteerd in de resultaten. Zes maanden na afloop van het begeleidingstraject 1 is het aantal deelnemers dat helemaal geen profijt van het programma heeft gehad ten aanzien van belemmeringen in de werksituatie gedaald van vier van de 25 deelnemers (16%) naar drie van de 26 deelnemers (12%). Het aantal dat volledig profijt heeft gehad is gestegen van zeven van de 25 deelnemers (28%) naar tien van de 26 deelnemer (39%). Bij begeleidingstraject 2 geeft zes maanden na afloop van de begeleiding 12 van de 24 deelnemers (50%) van de deelnemers volledig profijt te hebben gehad van het programma. Direct na afloop van het programma was dit aantal 12 van de 22 deelnemers (55%). Het aantal deelnemers van begeleidingstraject 3 dat helemaal geen effect ervaart is zes maanden na afloop van de begeleiding gestegen van twee van de 35 deelnemers (6%) naar vier van de 37 deelnemers (11%). Het aantal deelnemers dat volledig profijt hebben ervaren is tevens gestegen van vier van de 35 deelnemers (11%) naar acht van de 37 deelnemers (22%) zes maanden na afloop. 4.6 Werkgeversperspectief Vanuit interviews met 20 ‘werkgevers’ blijkt dat bij de meerderheid (16 ‘werkgevers’) van de organisaties beleid rondom re-integratie van langdurige zieke werknemers is vastgelegd op papier. Alle ‘werkgevers’ geven aan de afspraken en regels van de Wet verbetering poortwachter (Wvp) toe te passen bij de begeleiding van langdurig zieke werknemers. 69 ‘Werkgevers’ geven aan dat het regelen van werkaanpassingen binnen de mogelijkheden behoord wanneer het een grote organisatie betreft, waardoor er een grote range is aan functies en mogelijkheden voor bijvoorbeeld het aanpassen van de werkplek. Daarnaast behoren het aanbieden van administratieve werkzaamheden en bijvoorbeeld IT hulpmiddelen tot de mogelijkheden. Beperkingen voor het regelen van werkaanpassingen worden genoemd op het gebied van het karakter van de functies binnen de organisatie. Moeilijk te herplaatsen groepen zijn werknemers met functies met een specialistisch karakter en laag opgeleide werknemers met fysiek zwaar belaste functies. Daarnaast geven ‘werkgevers’ aan dat kleine organisaties of organisaties met een lage personele bezetting beperkt zijn in het regelen van werkaanpassingen vanwege weinig alternatieve werkzaamheden. Tenslotte worden reorganisaties genoemd als een belemmering om werkaanpassingen te regelen. 70 5. Discussie In dit onderzoek zijn de effecten onderzocht van drie arbobegeleidingstrajecten voor mensen met vermoeidheidsklachten op de mate van vermoeidheid, beperkingen, arbeidsparticipatie voorafgaand en aan fysiologische het lopende status. Het ZonMw onderzoek is opgezet en onderzoeksprogramma gestart ‘Chronisch Vermoeidheidssyndroom’. Dit project sluit aan op de notitie van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om interventies voor reactivering, werkhervatting en behandeling van lichamelijk onverklaarde klachten te toetsen (brief VWS, 9 juni 2005, vervolgbrief chronisch vermoeidheidssyndroom). De effectiviteit van de drie arbobegeleidingstrajecten werd onderzocht op vier meetmomenten: voorafgaand aan het begeleidingsprogramma (t0), na afloop van het programma (t1), drie maanden na afloop (t2) en zes maanden na afloop van de begeleiding (t3). De begeleidingstrajecten werden elk apart geëvalueerd. Alle drie de trajecten richten zich op mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten maar de cliëntengroepen zijn niet geheel vergelijkbaar. Door de verschillende wijzen van instroom (op advies van werkgever en bedrijfsarts of via zelfaanmelding), de wijze van financiering (door de werkgever of door de cliënten zelf) en de locatie van de instellingen (instelling gesitueerd in het midden of in het zuiden van het land) was het niet mogelijk de trajecten onderling te vergelijken. Dit betekent ook dat het niet mogelijk was een controlegroep toe te voegen die sterk contrasteert met de geboden behandeling. Het is hiermee dus minder goed mogelijk alle geobserveerde resultaten toe te schrijven aan het gevolgde begeleidingstraject. Echter, er is wel een vergelijking gemaakt tussen twee programma’s binnen elk van de drie begeleidingstrajecten, waarbij deelnemers at random zijn toegewezen aan care-as-usual of een experimenteel onderdeel of programma. De drie onderzochte begeleidingstrajecten richten zich alle drie op een ‘brede’ populatie met mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten (met o.a. diagnoses als burnout, fibromyalgie en het chronisch vermoeidheidssyndroom). Daarnaast is er binnen de cliënten van de deelnemende trajecten een grote verscheidenheid aan arbeidsparticipatie (van bijna geen ziekteverzuim tot een grote afstand tot de arbeidsmarkt). De inhoud van de begeleidingstrajecten is gericht op het verminderen van participatieproblemen en vermoeidheidsklachten. Daarnaast speelt behoud van werk of werkhervatting in twee van de drie begeleidingstrajecten een prominente rol. Verschillen in de inhoud van de begeleidingstrajecten liggen in de methode die wordt gebruikt om tot vermindering van vermoeidheid en participatieproblemen te komen. Bij traject 1 ligt de focus primair op fysiologische activering en verbeteren van uithoudingsvermogen door middel van een persoonlijk fysiek trainingsschema. Daarnaast wordt aandacht besteed aan cognitieve 71 herstructurering en worden ontspanningsoefeningen en ademhalingstherapie gegeven om stress te reduceren. Traject 2 heeft een meer multidisciplinaire opzet, waarbij fysiologische activering en verbeteren van uithoudingsvermogen d.m.v. een persoonlijk fysiek trainingschema een doel is. Tevens worden cognitief gedragsmatige sessies en werkhervattingsessie op groeps- en individueel niveau aangeboden. De focus van traject 3 ligt op cognitieve gedragstherapie op persoonlijk gebied (sessie door een psycholoog), op fysiek gebied (graduele opbouw in ‘activiteiten’ onder begeleiding van een bewegingsdeskundige) en ten aanzien van werk(hervatting) (sessies met een reintegratiedeskundige). Bij alle drie de begeleidingstrajecten werd, zoals verwacht, na afloop van elk traject een vermindering van vermoeidheid, een vermindering in de meeste beperkingen en vermindering in het verzuimpercentage gevonden ten opzichte van de basismeting en hebben deelnemers met aanhoudende vermoeidheidsklachten een verbetering ervaren in hun werkvermogen. Opvallend was het uitblijven van een effect op sociaal functioneren (een subschaal van de SF-36) bij alle drie de begeleidingstrajecten. Een verklaring hiervoor kan gezocht worden in het feit dat de inhoud van alle drie de trajecten niet specifiek gericht is op het verbeteren van sociaal functioneren. Om de fysiologische status te onderzoeken zijn de variabelen hartslagvariabiliteit en ademhalingsfrequentie in kaart gebracht. Hartslagvariabiliteit (HRV) weerspiegelt de activiteit van het parasympathische deel (actief tijdens rust) en het orthosympathische deel (actief tijdens arbeid en stress) van het autonome zenuwstelsel met behulp van diverse parameters: SDNN, RMSSD, HFcomponent en LF-component. Hoge SDNN, RMSSD en HF-waardes staan voor een hoge parasympathische activiteit en dit wordt beschouwd als gezond (27;28). Over de interpretatie van de LF-component bestaat nog onduidelijkheid. De LF-component wordt soms gezien als een mediator van zowel het parasympathische als orthosympathische zenuwstelsel (22) en de verwachting was dat deze component zou verminderen na interventie. De in dit onderzoek gevonden verhoging van LF na afloop van begeleidingstraject 1 lijkt in tegenspraak met deze hypothese te zijn maar is ook in een eerdere studie gevonden na een hartrevalidatieprogramma (28). Binnen elk begeleidingstraject is een vergelijking gemaakt tussen twee programma’s, waarbij deelnemers at random worden toegewezen aan care-as-usual of aan een experimenteel onderdeel of programma. Bij begeleidingstraject 1 blijkt dat de toevoeging van een fysieke training gericht op verbetering van kracht (experimentele programma) een groter effect heeft op werkgerelateerde vermoeidheid, fysiek functioneren, emotionele rolbeperkingen, werkvermogen en verzuimpercentage dan care-as-usual. Hiernaast blijkt 72 care-as-usual een groter effect op de hartslagvariabiliteit te hebben (hogere parasympathische activiteit). Bij traject 2 blijkt het experimentele onderdeel haptonomie (als toevoeging op care-asusual) een groter positief effect te hebben op emotionele rolbeperkingen, mentale gezondheid, hartslagvariabiliteit (hogere parasympathische activiteit) en ademhalingsfrequentie dan care-as-usual. Een verklaring voor een groter effect door haptonomie op juist deze parameters is in overeenstemming met het doel van haptonomie, namelijk inzicht krijgen in lichamelijk gevoel en in de wisselwerking tussen lichamelijk gevoel en menatle processen. Bij traject 3 blijkt cognitief gedragsmatige training (CGT) bij psychische indicatie een groter effect te hebben op werkgerelateerde vermoeidheid en fysiek functioneren dan CGT met extra fysieke training bij een lichamelijke indicatie en CGT met extra training bij psychische indicatie. De fysiologische status liet geen tot weinig veranderingen zien. Na de basismeting is de fysiologische status, in tegenstelling tot bij traject 1 en 2, alleen op t3 (zes maanden na afloop van het begeleidingstraject) onderzocht. Een eventueel effect kan wellicht zijn verdwenen in de zes maanden na de begeleiding alhoewel t3 in dit programma niet ver in de tijd af ligt van de t1 tijdstippen van de andere begeleidingstrajecten. Een andere mogelijke verklaring ligt in de inhoud van de begeleiding van traject 3. In tegenstelling tot traject 1 en 2 is het doel van de fysieke training van traject 3 niet het verbeteren van het uithoudingsvermogen en dus fysiologische aanpassing, maar ‘onbevangen’ bewegen door middel van een graduele opbouw in activiteit. Ondanks dat cliënten langdurige lichamelijk onverklaarde vermoeidheidsklachten hebben en soms een grote afstand hebben tot de arbeidsmarkt, blijken deze drie begeleidingstrajecten met verschillende methoden alle effectief te zijn in de re-activering en het verbeteren van participatie bij mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten. Deze resultaten worden ondersteund door de informatie die is verkregen vanuit de interviews met deelnemers. Belemmeringen die deelnemers ervaren om te functioneren in het werk zijn multifactorieel van aard; persoonlijke factoren, belemmeringen in de privésituatie en op werkgerelateerd vlak worden genoemd. De gevolgde trajecten worden door de deelnemers als effectief ervaren, door de aandacht die de trajecten geven aan fysieke activering, cognities rondom klachten en beperkingen en het functioneren op het werk. Hiermee sluiten de begeleidings-trajecten aan op de notitie van het Ministerie van VWS om behandeling bij lichamelijk onverklaarde klachten te richten op activering en reactivering. De begeleidingstrajecten sluiten eveneens aan bij het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wia), waar werkgever en werknemer een grotere verantwoordelijkheid dragen bij re-integratie van zieke werknemers. 73 5.1 Conclusies en aanbevelingen De drie begeleidingstrajecten blijken effectief in het verminderen van vermoeidheid en functionele beperkingen en in het verbeteren van arbeidsparticipatie bij mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat de fysiologische status op een positieve manier wordt beïnvloed. Tevens is gebleken dat deelnemers het gevolgde programma gedeeltelijk tot volledig effectief ervaren op het verminderen van belemmeringen in de werksituatie. De deelnemers ervaren belemmeringen om terug te keren naar werk op zowel persoonlijk vlak, in de privé situatie als in het werk. Daarnaast ervaren deelnemers het gevolgde programma effectief op functioneren in het werk, coping van klachten en functioneren op mentaal, emotioneel en fysiek vlak. Ten slotte blijkt dat werkgevers van deelnemers weinig mogelijkheden ervaren voor het regelen van werkaanpassingen voor werknemers met langdurige gezondheidsklachten wanneer het een kleine organisatie betreft, bij een organisatie met specialistische functies en in een periode van reorganisatie. Aanbevolen wordt om het inzetten van arbobegeleidingsprogramma’s gericht op het verbeteren van het cognitief en fysiek functioneren bij mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten te stimuleren. Daarnaast wordt aanbevolen om de duurzaamheid van de effecten van arbobegeleidingstrajecten verder te onderzoeken. 74 Literatuur (1) Bültmann U, Kant I, Kasl SV, Beurskens AJ, van den Brandt PA. Fatigue and psychological distress in the working population: psychometrics, prevalence, and correlates. J Psychosom Res 2002 Jun;52(6):445-52. (2) Loge JH, Ekeberg O, Kaasa S. Fatigue in the general Norwegian population: normative data and associations. J Psychosom Res 1998 Jul;45(1 Spec No):53-65. (3) Pawlikowska T, Chalder T, Hirsch SR, Wallace P, Wright DJ, Wessely SC. Population based study of fatigue and psychological distress. BMJ 1994 Mar 19;308(6931):763-6. (4) Wessely S, Chalder T, Hirsch S, Wallace P, Wright D. The prevalence and morbidity of chronic fatigue and chronic fatigue syndrome: a prospective primary care study. Am J Public Health 1997 Sep;87(9):1449-55. (5) Janssen N, Kant IJ, Swaen GM, Janssen PP, Schroer CA. Fatigue as a predictor of sickness absence: results from the Maastricht cohort study on fatigue at work. Occup Environ Med 2003 Jun;60 Suppl 1:i71-i76. (6) Lewis G, Wessely S. The epidemiology of fatigue: more questions than answers. J Epidemiol Community Health 1992 Apr;46(2):92-7. (7) Mohren D, Jansen N, van Amelsvoort L, Kant IJ. An Epidemiological Approach of Fatigue and Work. Experiences from the Maastricht Cohort Study. Universiteit Maastricht: 2007. (8) McEwen BS. Mood disorders and allostatic load. Biol Psychiatry 2003 Aug 1;54(3):200-7. (9) Okifuji A, Turk DC. Stress and psychophysiological dysregulation in patients with fibromyalgia syndrome. Appl Psychophysiol Biofeedback 2002 Jun;27(2):129-41. (10) Bültmann U, Kant IJ, van den Brandt PA, Kasl SV. Psychosocial work characteristics as risk factors for the onset of fatigue and psychological distress: prospective results from the Maastricht Cohort Study. Psychol Med 2002 Feb;32(2):333-45. (11) Eriksen W. Work factors as predictors of persistent fatigue: a prospective study of nurses' aides. Occup Environ Med 2006 Jun;63(6):428-34. (12) McEwen BS. Protective and damaging effects of stress mediators. N Engl J Med 1998 Jan 15;338(3):171-9. (13) Gezondheidsraad. Het chronische vermoeidheidssyndroom. (Health Council. The chronic fatigue syndrome). Den Haag, The Netherlands; 2005. Report No.: 2005/02. (14) Joosen M, Sluiter J, Joling C, Frings-Dresen M. Evaluation of the Effects of a Training Programme for Patients with Prolonged Fatigue on Physiological Parameters and Fatigue Complaints. Int J Occup Med Environ Health 2008 Oct 8;110. 75 (15) Joosen MCW, Stal W, Swijenburg RH, Sluiter JK, Frings-Dresen MHW. Evaluatie van een multidisciplinair vitaliteitsprogramma bij aanhoudende vermoeidheidsklachten. Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde 2007;15(10):437-43. (16) Erdfelder E, Faul F, Buchner A. GPOWER: A general power analysis program. Behavior Research Methods, Instruments, & Computers 1996;28:1-11. (17) Vercoulen JH, Swanink CM, Fennis JF, Galama JM, van der Meer JW, Bleijenberg G. Dimensional assessment of chronic fatigue syndrome. J Psychosom Res 1994 Jul;38(5):383-92. (18) Beurskens AJ, Bültmann U, Kant I, Vercoulen JH, Bleijenberg G, Swaen GM. Fatigue among working people: validity of a questionnaire measure. Occup Environ Med 2000 May;57(5):353-7. (19) van Veldhoven M, Broersen S. Measurement quality and validity of the "need for recovery scale". Occup Environ Med 2003 Jun;60 Suppl 1:i3-i9. (20) Ware JE, Sherbourne CD. The MOS 36-item short-form health survey (SF-36). I. Conceptual framework and item selection. Med Care 1992 Jun;30(6):473-83. (21) Tuomi K, Ilmarinen J, Jahkola A, Katajarinne L, Tulkki A. Work Ability Index. Helsinki: Finnish Institute of Occupational Health; 1997. (22) The Task Force of the European Society of Cardiology and the North American Society of Pacing and Electrophysiology. Heart rate variability. Standards of measurement, physiological interpretation, and clinical use. Eur Heart J 1996 Mar;17(3):354-81. (23) Guijt AM, Sluiter JK, Frings-Dresen MH. Test-retest reliability of heart rate variability and respiration rate at rest and during light physical activity in normal subjects. Arch Med Res 2007 Jan;38(1):113-20. (24) Sluiter JK, Guijt AM, Frings-Dresen MH. Reproducibility and validity of heart rate variability and respiration rate measurements in participants with prolonged fatigue complaints. Int Arch Occup Environ Health 2008 Nov 26. (25) Detaille SI, Haafkens JA, van Dijk FJ. What employees with rheumatoid arthritis, diabetes mellitus and hearing loss need to cope at work. Scand J Work Environ Health 2003 Apr;29(2):134-42. (26) Niskanen JP, Tarvainen MP, Ranta-Aho PO, Karjalainen PA. Software for advanced HRV analysis. Comput Methods Programs Biomed 2004 Oct;76(1):73-81. (27) Grossman P, Taylor EW. Toward understanding respiratory sinus arrhythmia: relations to cardiac vagal tone, evolution and biobehavioral functions. Biol Psychol 2007 Feb;74(2):263-85. (28) Sandercock GR, Grocott-Mason R, Brodie DA. Changes in short-term measures of heart rate variability after eight weeks of cardiac rehabilitation. Clin Auton Res 2007 Feb;17(1):39-45. 76 Dankwoord Dit onderzoeksproject zou niet mogelijk zijn geweest zonder de medewerking van alle deelnemers aan het onderzoek en medewerkers van de betrokken arbobegeleidingstrajecten. In het bijzonder, worden Stans van der Poel en Désirée Schoordijk van Energy Control, Wendy Stal en Roel Swijnenburg van Reaplus en Valere Wittevrongel, Krista van Twillert, Karin Savonije, Ine Croughs, Marjo Gijzen en René Rinck van Winnock bedankt. Daarnaast hartelijk dank aan de student-assistenten, Kim ten Katen, Nikki Noorda, Iris Benjamins en Willemijn Edel voor het type-, reken en invoerwerk. 77 Bijlage A Implementatieplan Implementatieplan Evaluatie van Arbobegeleidingsprogramma’s voor mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten Product: Kennis over effectiviteit en inhoud van begeleidingstrajecten voor mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten en participatieproblematiek. Contextanalyse Chronische klachten, zoals chronische vermoeidheid, kunnen resulteren in participatieproblemen en verzuim. Bij mensen met vermoeidheidsklachten is vaak sprake van langdurig verzuim dat kan leiden tot arbeidsongeschiktheid. Om de stijging van het aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen in Nederland te verminderen is er de laatste jaren een stroom van nieuwe wetgeving ontstaan. De meest recente verandering is de invoering van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA). Werkgever en werknemer krijgen een grotere verantwoordelijkheid als het gaat om de activering en reïntegratie van zieke werknemers. Mede door deze ontwikkelingen wordt de re-activatie van patiënten met beperkingen steeds belangrijker en spelen begeleidingstrajecten gericht op het verminderen van participatieproblemen en behoud van werk een belangrijke rol. Actoren De actoren zijn onderverdeeld in vijf categorieën, namelijk de wetenschap, sociale partners, gezondheidszorg, patiënten en diverse actoren. Voor de implementatie van het product bij de actoren wordt een informerende strategie gebruikt. In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van welke middelen, bij welke doelgroep, worden gebruikt voor de implementatie. 78 Actoren Doelgroepen ↓ Gezondheidszorg patiënten Div.actoren Folders/ infobrief/ notitie onderzoekers ZonMw presentatie X X Artikel/ signaal in tijdschrift X Rapport of samenvatting X X X Bericht op website X X STECR X X X Overheid (Min SZW & VWS) X X X Werkgeversorganisaties X X X Werknemersorganisaties X X X Sociale t wetenschap Middelen Æ Arbodiensten / NVAB UWV X Re-integratie centra Huisartsen CBO Chronisch zieken en Gehandicapten raad NL Landelijke cliënten raad ME steungroep Breed platform Verzekerden & Werk Patiënten (deelnemers) Diverse actoren (zie toelichting) X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X symposium 79 Toelichting tabel Wetenschap − Onderzoekers: Verspreiding van kennis door middel van het geven van presentaties op zowel internationale als nationale congressen. Tevens worden onderzoekers bereikt via de publicaties van artikelen in wetenschappelijke tijdschriften. Daarnaast zou er onder onderzoekers (of onderzoeksinstituten) in het vakgebied een samenvatting van het eindrapport kunnen worden verspreid of een bericht op websites worden geplaatst. − STECR: informatie verspreiding via een folder en/of een bericht op de website van het platform voor re-integratie (www.stecr.nl) worden diverse groepen binnen de arbeid en gezondheidszorg bereikt. Doelgroepen van STECR zijn o.a. re-integratie professionals, werkgevers, werknemers en wetenschappers. Daarnaast zou eventueel een samenvatting van het eindrapport kunnen worden verspreid. − ZonMw: kennisverspreiding via een bericht op de website (www.zonmw.nl), een notitie en/of het sturen van een samenvatting van het eindrapport. Sociale partners − Overheid: de resultaten van het onderzoek worden in de vorm van een (eind)rapport aan het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en aan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gepresenteerd. − Werkgeversorganisaties: er wordt een notitie geschreven voor bedrijven over hoe om te gaan met werknemers met aanhoudende vermoeidheidsklachten en participatieproblemen. Daarnaast kan kennis worden verspreid via een bericht op websites van enkele werkgeversorganisaties (bv. VNO-NCW / MKB) en zou een samenvatting van het eindrapport kunnen worden verspreid. − Werknemersorganisaties: kennisverspreiding door middel van een folder en/of via een bericht op websites van enkele werknemersorganisaties (FNV / CNV). Eventueel zou er een samenvatting van het eindrapport kunnen worden verspreid. Gezondheidszorg − Arbodiensten: verspreiden van een folder onder arbodiensten en/of via een bericht op de website van de Nederlandse Verenging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde (www.nvab.nl). Verdere kennisverspreiding kan plaats vinden door het geven van 80 presentaties op congressen (bv. bedrijfsgeneeskundige dagen) en door een publicaties in het tijdschrift ‘Medisch contact’. − UWV: via een bericht in het UWV blad: ‘UWV signaal’ kan een breed publiek worden bereikt, nl. verzekeringsartsen maar ook werkgevers- en werknemersorganisaties en overheid. Daarnaast kan kennis worden verspreid door een bericht op de website van het UWV (www.uwv.nl) te plaatsen. − Re-integratie centra: De resultaten van het onderzoek worden gepresenteerd bij de betrokken centra (Energy Control, Reaplus en Winnock). Daarnaast kan kennis worden verspreid door middel van een bericht/artikel in het ‘Maandblad Reintegratie’ en een bericht op de website van BOABOREA (www.boaborea.nl). − Huisartsen: Kennisverspreiding via een publicatie in het tijdschrift ‘Medisch Contact’. − CBO: kennisverspreiding via een bericht/infobrief aan het CBO Patiënten − Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland: Informatie verspreiding via een folder en/of d.m.v. een bericht op de website (www.cg-raad.nl) worden diverse patiëntenverenigingen bereikt. Tevens kan een samenvatting van het eindrapport worden verstuurd. − Landelijke Cliënten Raad: Informatie verspreiding via een folder en/of een bericht op de website (www.landelijkeclientenraad.nl). Tevens kan een samenvatting van het eindrapport worden verstuurd. − Stichting steungroep ME en arbeidsongeschiktheid: via de CG-raad worden al verschillende patiëntenverenigingen bereikt. Maar vanwege de overeenkomst van de doelgroep van de stichting en de patiëntengroep in het onderzoek kan informatie worden verspreid via een folder en/of bericht op de website (www.steungroep.nl) en kan tevens een samenvatting van het eindrapport worden verstuurd. − Breed Platform voor Verzekerden en Werk: Informatie verspreiding via een folder en/of een bericht op de website (www.bpv.nl). Tevens kan een samenvatting van het eindrapport worden verstuurd. − Patiënten (deelnemers aan het onderzoek): alle deelnemers van het onderzoek ontvangen een informatiebrief met de resultaten van het onderzoek. 81 Diverse actoren − In samenwerking met Inge Varekamp (project bij mensen met een chronische aandoening) wordt een symposium georganiseerd voor relevante actoren. Het doel van dit symposium is het verspreiden van kennis (resultaten van het onderzoek) onder de aanwezige actoren. Naast kennisverspreiding is het verkrijgen van kennis over of en hoe de verschillende actoren de resultaten van het onderzoek zouden kunnen toepassen/gebruiken in de praktijk. Daarnaast geeft deze setting, waarbij diverse doelgroepen bij elkaar zitten, de mogelijkheid om van verschillende actoren te horen wat hun visie is op re-integratie/begeleiding van langdurig vermoeiden met participatieproblemen en welke problemen/belemmeringen zij wellicht ervaren om deze visie in de praktijk uit te voeren. − De relevante actoren voor het symposium zijn: - Re-integratiedeskundigen (BOABOREA) - Arbo- en sociale zekerheidsprofessionals - HRM-professionals - Curatieve zorg professionals (bedrijfsartsen, verpleegkundigen, GGZ) - Patiënten - Overheid - Werkgeversorganisaties - Werknemersorganisaties 82