Evaluatie van Arbobegeleidingsprogramma`s voor mensen met

advertisement
rapport nummer 08-03
Evaluatie van Arbobegeleidingsprogramma’s voor mensen met
aanhoudende vermoeidheidsklachten
Projectnummer 54-228
Eindrapport
In opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid & het
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Drs. M.C.W. Joosen
Prof. dr. M.H.W. Frings-Dresen
Dr. J.K. Sluiter
Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid, Academisch Medisch Centrum
Postbus 22660, 1100 DD Amsterdam
Tel: 020-5665341
Fax: 020-6977161
[email protected]
november 2008
Voorwoord
Voor u ligt het rapport waarin de resultaten van onderzoek naar de effectiviteit van
arbobegeleidingsprogramma’s voor mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten
worden gepresenteerd. Voorafgaand aan het ZonMw onderzoeksprogramma ‘Chronisch
Vermoeidheidssyndroom’
werd
vanuit
het
Ministerie
van
Sociale
Zaken
en
Werkgelegenheid en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voorgesteld een
evaluatie van arbozorg bij mensen met aanhoudende vermoeidheid uit te voeren. Het
Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid (AMC, Amsterdam) onderhoudt actief
contacten met enkele netwerken van behandelaars en heeft, na het verkrijgen van de
opdracht, drie instellingen gevraagd om mee te werken aan het onderbouwen van
begeleidingsprogramma’s voor mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten gericht
op vermindering van participatieproblemen en behoud van werk. In de loop van het
onderzoek zijn er aanpassingen geweest in de inhoud en duur van het onderzoek en zijn,
in overleg met de begeleidingscommissie, een aantal doelen bijgesteld. Naast de
onderzoekers namen deel aan de begeleidingscommissie: Henny Overbosch (tot 1-7-2007)
(Min. SZW), Aleid Ringelberg (vanaf 1-7-2007) (Min. SZW), Yvonne de Nas (Min. VWS) en
Frank van Dijk (Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid, AMC). Als bijlage is aan dit
rapport het plan voor het implementeren van de resultaten van het onderzoek
toegevoegd.
Amsterdam, november 2008
Margot CW Joosen, Monique HW Frings-Dresen en Judith K Sluiter
2
Inhoudsopgave
Voorwoord
2
Inhoudsopgave
3
Samenvatting
5
1. Inleiding
11
1.1 Aanleiding
11
1.2 Onderzoeksvragen
13
2. Methode
14
2.1 Onderzoekspopulatie en insluitcriteria
14
2.2 Design en begeleidingstrajecten
14
Begeleidingstraject 1 (Energy Control)
15
Begeleidingstraject 2 (Reaplus)
15
Begeleidingstraject 3 (Winnock)
16
2.3 Medisch Ethische Commissie
18
2.4 Variabelen en meetinstrumenten
18
Effectiviteit van arbobegeleidingsprogramma’s
18
Procesevaluatie
20
Cliëntenperspectief
20
Werkgeversperspectief
21
2.5 Analyses
3. Resultaten
3.1 Begeleidingstraject 1
22
23
23
Populatie
23
Effectiviteit van het begeleidingsprogramma
23
Effectiviteit van care-as-usual en experimenteel programma
26
Proces begeleidingstraject 1
31
3.2 Begeleidingstraject 2
32
Populatie
32
Effectiviteit van het begeleidingsprogramma
32
Effectiviteit van care-as-usual en experimenteel programma
35
Proces begeleidingstraject 2
39
3.3 Begeleidingstraject 3
40
Populatie
40
Effectiviteit van het begeleidingsprogramma
41
3
Effectiviteit van care-as-usual en experimenteel programma
43
Proces begeleidingstraject 3
51
3.4 Overzichtstabel: resultaten onderzoeksvraag 1
52
3.5 Cliëntenperspectief
53
Belemmeringen om te functioneren in het werk
53
Ervaren effectiviteit v/h programma op functioneren
55
Ervaren effectiviteit v/h programma op belemmeringen in werk
59
3.6 Werkgeversperspectief
62
Mogelijkheden voor het regelen van werkaanpassingen
62
Belemmeringen voor het regelen van werkaanpassingen
63
4. Conclusie
65
4.1 Effectiviteit begeleidingstraject 1
65
4.2 Effectiviteit begeleidingstraject 2
66
4.3 Effectiviteit begeleidingstraject 3
66
4.4 Procesevaluatie
67
4.5 Cliëntenperspectief
68
4.6 Werkgeversperspectief
70
5. Discussie
5.1 Conclusie en aanbevelingen
71
74
Literatuur
75
Dankwoord
77
Bijlage A Implementatieplan
78
4
Samenvatting
Aanleiding
Aanhoudende vermoeidheidsklachten komen veel voor in de algemene en werkende
populatie en kunnen leiden tot ziekteverzuim en/of tot arbeidsongeschiktheid. In dit
onderzoek
worden
drie
bestaande
arbobegeleidingstrajecten
voor
mensen
met
aanhoudende vermoeidheidsklachten geëvalueerd. Het onderzoek wordt uitgevoerd door
het Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid, AMC in Amsterdam, in opdracht van het
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport.
De volgende vragen zijn onderwerp van studie:
1. Wat is het effect tot zes maanden na de begeleiding van drie begeleidingstrajecten bij
mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten op de mate van vermoeidheid,
functionele beperkingen, arbeidsparticipatie en fysiologische status?
2. Waar bestaan de drie begeleidingstrajecten in de praktijk uit? Welke begeleiding wordt
er gegeven: inhoud van de training, aantal sessies, groeps- of individuele begeleiding?
3. Wat zijn voor de cliënt, voorafgaand aan het begeleidingstraject, belemmeringen om te
functioneren in het werk en wat is de ervaren effectiviteit van het begeleidingstraject
in relatie tot functioneren en ervaren belemmeringen in de werksituatie?
4. Hoe gaan organisaties/bedrijven om m.b.t. verzuim en re-integratie bij werknemers
met langdurige gezondheidsproblemen en participatieproblemen? Is er een concreet
verzuim/re-integratiebeleid
opgesteld
en
wat
zijn
de
mogelijkheden
en
onmogelijkheden voor het uitvoeren van werkaanpassingen?
Methode
Het onderzoek werd uitgevoerd onder mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten
en participatieproblemen die zich nieuw aanmeldden bij één van de drie deelnemende
begeleidingstrajecten. Het effect van drie begeleidingstrajecten over de tijd (voor-na de
begeleiding) werd per begeleidingstraject onderzocht. Binnen elk begeleidingstraject
werden twee programma’s met elkaar vergeleken door middel van het berekenen van
effectgroottes (effect sizes). Deelnemers werden per instelling na de basismeting
gerandomiseerd naar care-as-usual of naar een experimenteel programma. Vanwege de
verschillende wijzen van instroom en de locaties was het niet mogelijk de drie
begeleidingstrajecten met elkaar te vergelijken.
Voorafgaand aan de begeleiding (t0) werd door middel van het invullen van vragenlijsten
zowel vermoeidheid, functionele beperkingen als arbeidsparticipatie in kaart gebracht.
5
Daarnaast
werd
tijdens
lichte
fysieke
inspanning
de
fysiologische
status
(hartslagvariabiliteit (HRV) en ademhalingsfrequentie) gemeten. Direct na afloop van de
begeleiding (t1), drie maanden na afloop van de begeleiding (t2) en zes maanden na
afloop van de begeleiding (t3) werden dezelfde vragenlijsten ingevuld. De fysiologische
status werd tevens nog eenmaal op t1 of t3 onderzocht. Een procesevaluatie werd
uitgevoerd om de inhoud van de begeleidingsprogramma’s in kaart te brengen. Om het
cliënten- en werkgeversperspectief te onderzoeken werden zes maanden na afloop van de
begeleiding (t3) interviews gehouden met deelnemers en werden werkgevers telefonisch
geïnterviewd.
Meetinstrumenten
De mate van vermoeidheid werd door middel van de Checklist Individuele Spankracht
(CIS) gemeten en werkgerelateerde vermoeidheid werd met de VBBA Herstelbehoefte
schaal gemeten. De functionele beperkingen werden in kaart gebracht met behulp van zes
subschalen van de SF-36; fysiek functioneren, fysieke rolbeperkingen, emotionele
rolbeperkingen, sociaal functioneren, vitaliteit en mentale gezondheid. Arbeidsparticipatie
werd gemeten met 1) zelf ingeschat werkvermogen (een item van de WAI) en 2) het
verzuimpercentage (in kaart gebracht door middel van zelf geformuleerde vragen). De
hartslagvariabiliteit en ademhalingsfrequentie werden met behulp van de Co2ntrol
gemeten tijdens lichte fysieke inspanning (tesamen fysiologische status genoemd).
Verwacht
werd
dat
vermoeidheid
en
beperkingen
zouden
verminderen
na
de
begeleidingstrajecten en dat arbeidsparticipatie zou verbeteren. Verder werd verwacht dat
na het volgen van de begeleidingstrajecten hartslagvariabiliteit zou verbeteren (d.w.z.
hoge SDNN, RMSSD en HF-waardes) en dat ademhalingsfrequentie zou verlagen.
Resultaten begeleidingstraject 1
Vanaf augustus 2006 volgden 34 deelnemers begeleidingstraject 1 (een 18 weken durend
trainingsprogramma, waarbij meerdere malen per week aerobe fysieke training werd
afgewisseld met ademhalings- en ontspanningsoefeningen). De deelnemers hebben
gemiddeld 31 trainingsdagen gevolgd. Voorafgaand aan de begeleiding is de duur van
vermoeidheidsklachten gemiddeld 5,5 jaar en ervaren deelnemers gemiddeld 3,7 jaar
beperkingen in het dagelijks leven. Direct na afloop van het programma, drie en zes
maanden later zijn zowel vermoeidheid als functionele beperkingen significant verminderd.
Het verzuimpercentage daalt significant van 32% op t0 naar 18% op t3 en het ervaren
werkvermogen
verbetert
significant
na
afloop
van
de
begeleiding.
Significante
verbeteringen zijn waargenomen bij de hartslagvariabiliteit (op twee parameters) en de
ademhalingsfrequentie.
6
Wat betreft het verschil tussen care-as-usual (16 deelnemers) en het experimentele
programma (13 deelnemers), dat bestond uit care-as-usual plus een fysieke training
gericht op opbouw van kracht, blijkt het experimentele programma na afloop van het
programma
een
groter
effect
te
hebben
op
beperkingen,
werkvermogen,
verzuimpercentage en ademhalingsfrequentie. Care-as-usual blijkt een groter effect te
genereren op de hartslagvariabiliteit dan het experimentele programma.
Resultaten begeleidingstraject 2
Het begeleidingstraject 2 (multidisciplinair cognitief gedragsmatige training) werd door 30
deelnemers gevolgd. In het 18 weken durende programma met meerdere sessies per
week hebben deelnemers gemiddeld 50 sessies gevolgd. De deelnemers hebben
gemiddeld 31 trainingsdagen gevolgd. Voorafgaand aan de begeleiding is de gemiddelde
duur van vermoeidheidsklachten 3 jaar en ervaren deelnemers gemiddeld 2,6 jaar
beperkingen in het dagelijks leven. Over alle meetmomenten zijn zowel vermoeidheid als
beperkingen significant gedaald. Het verzuimpercentage is significant gedaald van 68% op
t0 naar 20% op t3. Daarnaast verbetert het werkvermogen significant over de vier
meetmomenten. De hartslagvariabiliteit verbetert op drie van de vier parameters
significant na afloop van het programma en de ademhalingsfrequentie daalt significant
(hetgeen als positief resultaat wordt beschouwd).
Wat betreft het verschil tussen care-as-usual (15 deelnemers) en het experimentele
programma (13 deelnemers) dat bestond uit cognitief gedragsmatige training plus
haptonomie, is er geen verschil in effect sizes gevonden voor de mate van vermoeidheid,
werkgerelateerde vermoeidheid, fysieke rolbeperkingen, vitaliteit en arbeidsparticipatie.
Het experimentele programma blijkt een groter effect (in positieve zin) te hebben op
emotionele
rolbeperkingen,
mentale
gezondheid,
de
hartslagvariabiliteit
en
ademhalingsfrequentie.
Resultaten begeleidingstraject 3
Het begeleidingstraject 3 werd door 44 deelnemers gevolgd. In dit begeleidingstraject
werd
onderscheid
gemaakt
tussen
psychisch
vermoeiden
cliënten
en
lichamelijk
vermoeiden cliënten. Het programma bestond uit cognitief gedragsmatige training (CGT)
bij psychische indicatie en CGT met extra fysieke training bij lichamelijke indicatie. De
duur van het traject was afhankelijk van de verzuimduur van de deelnemers 4, 5 of 6
weken. De deelnemers hebben gemiddeld 39 sessies gevolgd. De deelnemers hebben
gemiddeld 31 trainingsdagen gevolgd. Voorafgaand aan de begeleiding is de duur van
vermoeidheidsklachten gemiddeld 3,5 jaar en ervaren deelnemers gemiddeld 3 jaar
beperkingen in het dagelijks leven. Vermoeidheid en functionele beperkingen verminderen
7
significant over alle meetmomenten. Het verzuimpercentage daalt significant van 69% op
t0
naar
12%
op
t3
en
het
werkvermogen
verbetert
significant
over
de
vier
meetmomenten. De hartslagvariabiliteit en ademhalingsfrequnetie zijn zes maanden na
afloop van het programma niet significant veranderd.
Tussen de cognitieve gedragsmatige training bij psychische indicatie (10 deelnemers) en
de cognitieve gedragsmatige training met extra fysieke training bij lichamelijke indicatie
(20 deelnemers) is geen verschil in effect sizes waarneembaar op de mate van
vermoeidheid, functionele beperkingen en arbeidsparticipatie. CGT bij psychische indicatie
blijkt een groter effect te hebben (in positieve zin) op fysiologische status dan CGT met
extra fysieke training bij lichamelijke indicatie, dit effect is echter klein.
Bij het verschil in effect tussen care-as-usual (cognitieve gedragsmatige training bij
psychische indicatie) (10 deelnemers) en het experimentele programma (cognitieve
gedragsmatige training met extra fysieke training bij psychische indicatie) (7 deelnemers)
blijkt care-as-usual een groter effect te hebben op werkgerelateerde vermoeidheid en
fysiek functioneren als beperking. Het experimentele programma blijkt een groter effect te
hebben op ademhalingsfrequentie dan care-as-usual.
Cliëntenperspectief
Vanuit het cliëntenperspectief is uit interviews met 43 deelnemers (random steekproef van
alle
deelnemers
van
de
drie
begeleidingstrajecten)
naar
voren
gekomen
dat
belemmeringen om het werk uit te voeren, voorafgaand aan het begeleidingstraject,
worden ervaren op 1) het persoonlijke vlak, 2) in de privé situatie of 3) in het werk. In de
interviews is tevens gevraagd naar de ervaren effectiviteit van het begeleidingsprogramma
op functioneren. Er zijn drie aspecten van functioneren naar voren gekomen die zijn
beïnvloed door het gevolgde begeleidingsprogramma, namelijk functioneren in het werk,
coping van klachten en functioneren op mentaal, emotioneel en fysiek vlak.
Zes maanden na afloop van het programma geven tien van de 26 deelnemers van
begeleidingstraject 1, d.m.v. een zelf geformuleerde vraag, aan de vermindering in
belemmeringen in het werk volledig toe te schrijven aan het gevolgde programma. Bij
begeleidingstraject 2 geeft meer dan de helft van de deelnemers aan de vermindering in
ervaren belemmeringen in de werksituatie volledig toe te schrijven aan het programma.
Bij begeleidingstraject 3 geeft meer dan de helft van de deelnemers aan de vermindering
van ervaren belemmeringen gedeeltelijk toe te schrijven aan het gevolgde programma.
8
Werkgeversperspectief
Uit telefonische interviews met een selectie van 20 ‘werkgevers’, van de werknemers die
de begeleidingsprogramma’s hadden gevolgd, kwam naar voren dat allen de afspraken en
regels van de Wet verbetering poortwachter (Wvp) toepassen bij de begeleiding van
langdurige zieke werknemers. Verder geven deze ‘werkgevers’ aan dat, indien het een
grote
organisatie
betreft,
er
veel
mogelijkheden
zijn
voor
het
regelen
van
werkaanpassingen bij werknemers met langdurige gezondheidsproblemen. Beperkingen
voor het regelen van werkaanpassingen worden genoemd wanneer er in de organisatie
voornamelijk functies zijn met een specialistisch karakter, wanneer het kleine organisaties
betreft of organisaties in een periode van reorganisatie.
Conclusies en aanbevelingen
Geconcludeerd wordt dat de drie arbobegeleidingstrajecten effectief blijken in het
verminderen van vermoeidheid en functionele beperkingen en in het verbeteren van
arbeidsparticipatie bij mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten. Daarnaast zijn er
aanwijzingen dat de fysiologische status op een positieve manier wordt beïnvloed. Tevens
is gebleken dat deelnemers het gevolgde programma gedeeltelijk tot volledig effectief
ervaren op het verminderen van belemmeringen in de werksituatie.
Vanuit kwalitatieve interviews kan geconcludeerd worden dat deelnemers belemmeringen
om terug te keren naar werk kunnen ervaren op zowel persoonlijk vlak, in de privé situatie
als in het werk. Deelnemers ervaren het gevolgde programma effectief op functioneren in
het werk, coping van klachten en functioneren op mentaal, emotioneel en fysiek vlak.
Werkgevers van deelnemers hebben weinig mogelijkheden voor het regelen van
werkaanpassingen voor werknemers met langdurige gezondheidsklachten wanneer het
een kleine organisatie betreft, bij een organisatie met specialistische functies en in een
periode van reorganisatie.
Aanbevolen wordt om het inzetten van arbobegeleidingsprogramma’s gericht op het
verbeteren van het cognitief en fysiek functioneren bij mensen met aanhoudende
vermoeidheidsklachten te stimuleren. Hierbij zou de duurzaamheid (lange termijn) van de
effecten van arbobegeleidingstrajecten verder onderzocht dienen te worden.
9
Overzichtstabel: resultaten onderzoeksvraag 1
Overzicht van het effect van de begeleiding over de totale populatie per traject (overall effect en t0-t1) en het effect van care-as-usual en een experimenteel programma
per traject op de mate van vermoeidheid, beperkingen, arbeidsparticipatie en fysiologische status.
Begeleidingstraject 1 ♦
Uitkomstmaten
Overall
t0-t1
CaU
Exp.
t0-t1
t0-t1
effect
Begeleidingstraject 2 ♣
Overall
t0-t1
CaU
Exp.
t0-t1
t0-t1
effect
Begeleidingstraject 3 ♥
Overall
CaU 1
CaU 2
Exp.
t0-t1
t0-t1
t0-t1
t0-t1
effect
Vermoeidheid
♦♦♦
♦♦♦
♦♦♦
♦♦♦
♣♣♣
♣♣♣
♣♣♣
♣♣♣
♥♥♥
♥♥♥
♥♥♥
♥♥♥
♥♥♥
Werkgerelateerde
vermoeidheid
Fysiek functioneren
♦♦♦
n.g.
♦♦
♦♦♦
♣♣♣
n.g.
♣♣♣
♣♣♣
♥♥♥
n.g.
♥♥♥
♥♥♥
♥♥
♦♦♦
♦
n.g.
♦
♦♦♦
♥♥♥
-
n.g.
-
♥♥♥
♥♥
-
n.g.
♥♥♥
♥
n.g.
-
♣♣
♣
♣♣♣
-
♣♣♣
♣
n.g.
n.g.
♥♥♥
♦♦♦
♦♦♦
n.g.
♦♦♦
♦
♦♦♦
♦♦♦
♣♣♣
♣♣
n.g.
♣♣♣
n.g.
-
♣♣♣
♣♣♣
♥♥♥
♥♥♥
n.g.
♥♥
♥♥
♥♥
♥
♥♥♥
♥♥♥
♦♦♦
♦♦♦
n.g.
♦♦♦
♦♦♦
♣♣♣
♣♣♣
n.g.
♣♣
♣♣♣
♣♣♣
♣♣♣
♥♥♥
♥♥♥
n.g.
n.g.
♦♦
♦♦♦
♥♥
♥♥♥
♥♥♥
♥♥♥
♥♥
♥♥♥
♦♦♦
♦♦
n.g.
♦♦
♣♣♣
♣♣♣
♣♣♣
♣♣♣
♥♥♥
♥♥♥
n.g.
-
♣♣♣
♣♣♣
n.g.
♦♦
♦♦♦
♦
♥♥♥
♥♥♥
♥♥
♥♥♥
♥♥♥
♥♥♥
♥♥♥
t0-t3
t0-t3
t0-t3
t0-t3
-
-
♥
♥
♥
♥
♥
♥
♥
♥
-
♥
♥♥
Sociaal functioneren
Fysieke rolbeperking
Emotio. rolbeperking
Mentale gezondheid
Vitaliteit
Werkvermogen
Verzuimpercentage
n.g.
n.g.
♣♣♣
Hartslagvariabiliteit:
HF (ms )
n.g.
♦♦♦
♦
♦♦
Ademhalingsfrequentie
n.g.
♦♦♦
SDNN (ms)
n.g.
RMSSD (ms)
n.g.
LF (ms2)
n.g.
2
♦♦
♦
♦
♦♦
-
n.g.
-
n.g.
-
n.g.
-
♦♦
♦♦♦
n.g.
n.g.
♣
♣
♣
♣♣
♣♣
♣♣
♣♣
♣♣
n.g.
n.g.
♣♣
♣♣
♣
♣♣
n.g.
♥
♥
♥
♥
n.g.
♣♣
♣
♣♣
n.g.
n.g.
n.g.
n.g.
-
(n.min-1)
CaU ♦ = Fysieke training gericht op
opbouw van aeroob vermogen
Exp. ♦ = Fysieke training gericht op
opbouw aeroob vermogen + kracht
- = verslechtering / geen effect
♦ = geen verschil / klein effect
♦♦ = < 0,05 / middelgroot effect
♦♦♦ = < 0,01 / groot effect
n.g. = niet gemeten
CaU ♣ = Cognitieve gedragsmatige training
(CGT)
Exp.♣ = Cognitieve gedragsmatige training
+ haptonomie
- = verslechtering / geen effect
♣ = geen verschil / klein effect
♣♣ = < 0,05 / middelgroot effect
♣♣♣ = < 0,01 / groot effect
n.g. = niet gemeten
CaU 1♥ = CGT + fysiek bij lichamelijke indicatie
CaU 2♥ = CGT bij psychische indicatie
Exp. ♥ = CGT + fysiek bij psychische indicatie
- = verslechtering / geen effect
♥= geen verschil / klein effect
♥♥ = < 0,05 / middelgroot effect
♥♥♥ = < 0,01 / groot effect
n.g. = niet gemeten
1. Inleiding
1.1 Aanleiding
Vermoeidheid is een veelvoorkomende klacht, in de algemene en werkende populatie (13). De prevalentie van aanhoudende vermoeidheidsklachten ligt tussen de 10–20% in de
algemene bevolking (2-4) en is 22% in de Nederlandse werkende populatie (1). Acute
vermoeidheidsklachten kunnen ontstaan na een periode van mentale of fysieke inspanning
en zijn van tijdelijke duur. Soms houden vermoeidheidsklachten echter aan met
consequenties
voor
het
persoonlijk,
sociaal
en
beroepsmatig
functioneren.
De
consequenties kunnen leiden tot ziekteverzuim en/of tot arbeidsongeschiktheid (5-7). In
dit onderzoek wordt gesproken van aanhoudende vermoeidheid wanneer de cliënt
vermoeidheid als belangrijke subjectieve klacht aangeeft en beperkingen in het dagelijks
leven ervaart door de vermoeidheid.
Over de oorzaak van vermoeidheidsklachten bestaat geen eenduidigheid (8;9), maar deze
is doorgaans multifactorieel van aard (4). Risicofactoren voor het ontstaan van
aanhoudende vermoeidheid zijn psychosociale factoren (3) en kenmerken van het werk
(10;11). Daarnaast zijn er aanwijzingen dat chronische stress en fysiologische stress
reacties een rol spelen bij het ontstaan en het in stand houden van aanhoudende
vermoeidheidsklachten (12). Een ontregeling van lichamelijke regelsystemen of van de
communicatie tussen regelsystemen zouden een verklaring kunnen zijn voor het
klachtenpatroon waarbij vermoeidheid op de voorgrond staat. De oorzaak van deze
ontregeling van systemen (waaronder het autonome zenuwstelsel, het hormoonstelsel, het
immuunsysteem en de energiehuishouding) ligt in een verstoring van het evenwicht
tussen belasting en draagkracht, waardoor mechanismen op den duur uit balans raken
(8;13). Zowel biologische processen als psychologische processen spelen een rol in deze
disbalans.
Gezien
het
bovenstaande,
lijken
behandelingen
voor
mensen
met
vermoeidheidsklachten met zowel fysiologische als psychologische aangrijpingspunten op
individueel, beroepsmatig en sociaal functioneren het meest kansrijk.
Om de stijging van het aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen in Nederland te
verminderen is er de laatste jaren een stroom van nieuwe wetgeving ontstaan. De meest
recente verandering is de invoering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wia
per
1
januari
2006).
Werkgever
en
werknemer
krijgen
een
grotere
verantwoordelijkheid als het gaat om de activering en re-integratie van zieke werknemers.
Mede door deze ontwikkelingen wordt de re-activatie van patiënten met beperkingen
belangrijk
en
spelen
begeleidingstrajecten
gericht
op
het
verminderen
van
participatieproblemen en behoud van werk of werkhervatting een belangrijke rol. In
Nederland worden diverse begeleidingstrajecten met een multifactoriële benadering
(d.w.z. een fysiologische en psychologische benadering op individueel en sociaal gebied) in
de praktijk aangeboden voor mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten (14;15).
Hoewel er in de praktijk veel wordt ondernomen op het gebied van begeleiding van
mensen met vermoeidheidsklachten is de effectiviteit van deze begeleidingstrajecten nog
nauwelijks
wetenschappelijk
onderzocht.
Het
Ministerie
van
Sociale
Zaken
en
Werkgelegenheid en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hebben het
Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid (AMC, Amsterdam) opdracht gegeven om
bestaande arbobegeleidingstrajecten te evalueren. Drie instellingen zijn bereid gevonden
om mee te werken aan het evalueren van hun eigen begeleidingstraject op inhoud en
werking. Deze drie instellingen zijn benaderd vanwege eerdere contacten die het Coronel
Instituut met deze instellingen heeft. De inhoud van de begeleidingtrajecten, ontworpen
door de instellingen zelf, onderscheiden zich door de nadruk die wordt gelegd op fysieke
trainingsopbouw, cognitieve herstructurering en ontspanningsoefeningen, het betrekken
van de werkgever/werksituatie van de cliënt, het begeleiden op individueel niveau of in
groepsverband en de duur van de begeleiding. Alle drie de begeleidingstrajecten richten
zich op mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten maar de cliëntengroepen zijn,
vanwege de wijze waarop de cliënten worden gerekruteerd, niet geheel vergelijkbaar. In
twee van de drie instellingen zijn de cliënten voornamelijk werknemers die meer of minder
langdurig zijn uitgevallen van werk vanwege vermoeidheidsklachten en wordt het
begeleidingstraject ingezet op advies van de bedrijfsarts en/of werkgever. De financiering
geschiedt in de meeste gevallen door de werkgever. Bij de derde instelling melden mensen
met vermoeidheidsklachten zich zelf aan en wordt het begeleidingstraject in de meeste
gevallen zelf bekostigd. Door de verschillende wijzen van instroom en de locatie van de
instellingen is het niet mogelijk de instellingen onderling te vergelijken, maar kan er wel
een vergelijking worden gemaakt tussen twee programma’s binnen elke instelling.
Het doel van het onderzoek is om de inhoud en de effectiviteit van de drie
arbobegeleidingstrajecten voor mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten op de
mate van vermoeidheid, functionele beperkingen, arbeidsparticipatie, fysiologische status,
cliëntenperspectief en werkgeversperspectief te onderzoeken.
12
1.2 Onderzoeksvragen
Met betrekking tot de inhoud van het effect van de begeleidingstrajecten zijn de volgende
vragen onderzocht:
1. Wat is het effect tot zes maanden na de begeleiding van drie begeleidingstrajecten bij
mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten op de mate van vermoeidheid,
functionele beperkingen, arbeidsparticipatie en fysiologische status?
2. Waar bestaan de drie begeleidingstrajecten in de praktijk uit? Welke begeleiding wordt
er gegeven: inhoud van de training, aantal sessies, groeps- of individuele begeleiding?
Met betrekking tot het cliëntenperspectief en werkgeversperspectief zijn de volgende
vragen onderzocht:
3. Wat zijn voor de cliënt, voorafgaand aan het begeleidingstraject, belemmeringen om te
functioneren in het werk en wat is de ervaren effectiviteit van het begeleidingstraject
in relatie tot functioneren en ervaren belemmeringen in de werksituatie?
4. Hoe
gaan
organisaties/bedrijven
om
met
werknemers
met
langdurige
gezondheidsproblemen en participatieproblemen m.b.t. verzuim en re-integratie? Is er
een concreet verzuim/re-integratiebeleid opgesteld en wat zijn de mogelijkheden en
onmogelijkheden voor het uitvoeren van werkaanpassingen?
13
2. Methode
In dit project werden de effecten van drie verschillende arbobegeleidingstrajecten voor
mensen
met
aanhoudende
vermoeidheidsklachten
in
Nederland
geëvalueerd.
De
betrokken instellingen waren Energy Control (traject 1) te Weesp, Reaplus (traject 2) te
Dordrecht en Winnock re-integratie (traject 3) met 10 vestigingen in Nederland.
2.1 Onderzoekspopulatie en insluitcriteria
De onderzoekspopulatie bestond uit mensen met vermoeidheid als belangrijke klacht en
met beperkingen in het dagelijks leven. Cliënten tussen de 18 en 60 jaar die zich nieuw
aanmeldden bij één van de deelnemende instellingen werden geïncludeerd op vrijwillige
basis. Per instelling werd de steekproefgrootte bepaald door middel van een ‘general
power
analysis
programme’
(G*POWER)
(16).
Er
werd
gestreefd
naar
een
onderzoekspopulatie van 30 deelnemers per instelling.
2.2 Design en begeleidingstrajecten
Een onderzoek met herhaalde metingen binnen personen werd uitgevoerd. De metingen
vonden plaats voorafgaand aan de begeleiding (t0), na afloop van de begeleiding (t1), drie
maanden na beëindiging van de begeleiding (t2) en zes maanden na beëindiging van de
begeleiding (t3) (zie figuur 1). Naast het uitvoeren van effectmetingen voor alle
begeleidingstrajecten, werden binnen de drie instellingen aparte onderzoeksvragen
gesteld. Per instelling werden twee verschillende, door de instelling gekozen, programma’s
vergeleken. Op deze manier werd de mogelijkheid gecreëerd om een nieuw of
veelbelovend onderdeel binnen de instellingen op een gecontroleerde wijze door middel
van randomisatie te onderzoeken. De keuze van het te onderzoeken onderdeel of
programma werd in samenspraak met de betreffende instelling gemaakt.
Begeleidingsprogramma
Aanmelding
t0
t1 (einde begeleiding)
t2 (3 mnd na t1)
t3 (6 mnd na t1)
Traject 1 (Energy Control): 18 weken
Traject 2 (Reaplus): 18 weken
Traject 3 (Winnock): 4, 5, 6 weken
Figuur 1: Meetmomenten
14
Begeleidingstraject 1 (Energy Control)
In het begeleidingstraject werden voornamelijk fysieke trainingen gegeven gericht op de
opbouw van het aëroob (uithoudings) vermogen, begeleid door een inspannings- en
ontspanningsdeskundige.
Daarnaast
werden
ontspanningsimpulsen
en
ademhalings-
oefeningen gegeven. Het trainingsprogramma duurde 18 weken op individueel niveau met
een frequentie van drie keer per week. Het doel van het programma was het verminderen
van vermoeidheidsklachten door het herwinnen van de balans tussen activiteit en rust.
Naast het standaard programma (fysieke training van het aëroob vermogen en
ademhalings- en ontspanningsoefeningen) werd er tevens een fysieke training gegeven
waarbij naast het opbouwen van het aëroob vermogen tevens opbouw van kracht als doel
werd gesteld. De onderzoeksvraag binnen begeleidingstraject 1 was:
1a. Wat is het verschil in effectiviteit tussen een training gericht op opbouw van het
aëroob vermogen en een training gericht op opbouw van het aëroob vermogen én
kracht op vermoeidheid, functionele beperkingen, arbeidsparticipatie en fysiologische
status?
Cliënten met vermoeidheidsklachten en participatieproblemen meldden zich zelf aan bij
traject 1 en financiering geschiedde meestal door de cliënt zelf. Deelnemers aan het
onderzoek werden, na toestemming, at random verdeeld over het care-as-usual
programma (fysieke training van het aëroob vermogen) en het experimentele programma
(fysieke van het aëroob vermogen + kracht training) (zie figuur 2).
Basispopulatie traject 1
Inclusie/exclusie
Onderzoekspopulatie
Basismeting
Randomisatie
Care-as-usual: Aëroob vermogen
Experimenteel: Aëroob + kracht
Figuur 2: Onderzoeksdesign begeleidingstraject 1
Begeleidingstraject 2 (Reaplus)
In dit multidisciplinaire begeleidingstraject werd het normaliseren van de balans tussen
belasting en belastbaarheid in leven en werk als doel gesteld. In het programma van 18
weken (drie periodes van 6 weken met een frequentie van drie keer naar één keer per
15
week) werden fysieke training, cognitief gedragsmatige sessies en terugkeer naar werk
sessies afgewisseld, zowel in groepsverband als individueel. Het programma werd begeleid
door
o.a
fysiotherapeuten,
bewegingswetenschappers,
psychologen,
arbeids-
en
organisatiedeskundigen en Neurolinguïstisch Programmeren (NLP)-coaches. Een nieuw
onderdeel binnen het huidige programma was haptonomie; dit onderdeel werd als
aanvulling op het reguliere programma aangeboden. De onderzoeksvraag binnen
begeleidingstraject 2 was:
1b. Wat is het verschil in effectiviteit tussen een cognitief gedragsmatige training zonder
haptonomische aanpak en een cognitief gedragsmatige training met haptonomische
aanpak op vermoeidheid, functionele beperkingen, arbeidsparticipatie en fysiologische
status?
Cliënten werden voornamelijk verwezen door bedrijfsarts en/of werkgever en het
programma werd bekostigd door de werkgever of het UWV. Deelnemers aan het
onderzoek werden, na toestemming, at random verdeeld over het care-as-usual
programma (cognitieve gedragsmatige training zonder haptonomie (CGT)) en het
experimentele programma (cognitieve gedragsmatige training met haptonomie (CGT +
haptonomie))(zie figuur 3).
Basispopulatie traject 2
Inclusie/exclusie
Onderzoekspopulatie
Basismeting
Randomisatie
Care-as-usual: CGT
Experimenteel: CGT + haptonomie
Figuur 3: Onderzoeksdesign begeleidingstraject 2
Begeleidingstraject 3 (Winnock)
In dit multidisciplinaire begeleidingstraject werd door middel van cognitief gedragsmatige
therapie en een graduele opbouw in activiteiten getracht terugkeer naar werk te bereiken.
De duur van de begeleiding (4, 5 of 6 weken) was afhankelijk van de verzuimduur van de
cliënt. Het begeleidingsteam bestond uit fysiotherapeuten, bewegingswetenschappers,
psychologen, re-integratiedeskundigen en een medisch specialist. Binnen de groep met
16
mensen met vermoeidheidsklachten, werd onderscheid gemaakt in een lichamelijk
programma (cognitief gedragsmatige training met extra fysieke training) en een psychisch
programma
(cognitief
gedragsmatige
training).
Het
lichamelijke
programma
werd
aangeboden aan cliënten met o.a de diagnose CVS (chronisch vermoeidheidssyndroom)
terwijl het psychische programma werd aangeboden aan cliënten met de diagnose Burnout. De onderzoeksvraag binnen traject 3 was:
1c. Wat is het verschil in effectiviteit tussen een cognitief gedragsmatige training (bij
psychische indicatie) en een cognitief gedragsmatige training met extra fysieke
training (bij lichamelijke indicatie) op vermoeidheid, functionele beperkingen,
arbeidsparticipatie en fysiologische status?
1d. Wat is binnen de groep cliënten met een psychische indicatie, het verschil in
effectiviteit tussen een cognitief gedragsmatige training zonder extra fysieke training
en een cognitief gedragsmatige training met extra fysieke training op vermoeidheid,
functionele beperkingen, arbeidsparticipatie en fysiologische status?
Deelnemers met een lichamelijke indicatie volgden het lichamelijke programma (CGT +
extra fysieke training). Deelnemers met een psychische indicatie werden, na toestemming,
at random verdeeld over het care-as-usual programma (psychische programma (CGT)) en
het experimentele programma (lichamelijke programma (CGT + extra fysieke training))
(zie figuur 4). Cliënten werden voornamelijk verwezen door bedrijfsarts en/of werkgever
en het programma werd bekostigd door de werkgever of UWV.
Basispopulatie traject 3
Inclusie/exclusie
Onderzoekspopulatie
Basismeting
Lichamelijke indicatie
Psychische indicatie
Care-as-usual: CGT + fysiek
Randomisatie
Vraag 1c
Care-as-usual: CGT
Experimenteel: CGT + fysiek
Vraag 1d
Figuur 4: Onderzoeksdesign begeleidingstraject 3
17
2.3 Medisch Ethische Commissie
Toestemming van de Medisch Ethische Commissie van het AMC werd verkregen voordat
het onderzoek werd gestart. Alle instellingen en deelnemers ondertekenden een
toestemmingsverklaring.
2.4 Variabelen en meetinstrumenten
Om de effectiviteit van de begeleidingstrajecten te onderzoeken werd de mate van
vermoeidheid, functionele beperkingen, arbeidsparticipatie en fysiologische status in kaart
gebracht op de verschillende meetmomenten zoals getoond in figuur 1 (vraagstelling 1).
Procesmetingen werden uitgevoerd om te onderzoeken waar de begeleiding in de praktijk
uit bestond (vraagstelling 2). Het cliëntenperspectief werd door middel van vragenlijsten
en face-to-face diepte-interviews onderzocht (vraagstelling 3). Ten slotte werd de rol van
werkgevers bij het re-integratieproces door middel van telefonische interviews onderzocht
(vraagstelling 4).
Effectiviteit van arbobegeleidingsprogramma’s
Mate van vermoeidheid
De mate van vermoeidheid werd in kaart gebracht met de Checklist Individuele
Spankracht (CIS) (17). Op een 7-punt schaal, van 1 (nee, dat klopt helemaal niet) tot 7
(ja, dat klopt helemaal), werd aangegeven in welke mate de uitspraken over vermoeidheid
gedurende de afgelopen twee weken van toepassing waren voor de cliënt. De totale CISscore loopt van 20 tot 140, waarbij een hogere score een hogere mate van vermoeidheid
weerspiegelt. In dit onderzoek werden de somscores getransformeerd naar scores
variërend tussen 0 en 100. De CIS werd betrouwbaar bevonden (α = 0,90) (17) en
gevalideerd in de Nederlandse werkende populatie (18).
Werkgerelateerde vermoeidheid werd gemeten met behulp van de herstelbehoefte schaal
van de VBBA (Vragenlijst Beleving en Beoordeling van de Arbeid) (19). De herstelbehoefte
schaal bestaat uit 11 dichotome items, te beantwoorden met ja en nee. De score werd
berekend door de individuele scores van de 11 items op te tellen en te transformeren naar
scores variërend van 0 tot 100. Hogere scores duiden op een hogere behoefte aan herstel
na het werk. Deze vragenlijst kan alleen worden afgenomen als mensen werkzaam zijn.
18
Functionele beperkingen
De functionele beperkingen werden door middel van de kwaliteit van leven vragenlijst SF36
(Short-Form-36
Health
Survey)
(20)
in
kaart
gebracht.
De
SF-36
is
een
gestandaardiseerde vragenlijst om het functioneren van patiënten met medische klachten
in kaart te brengen. De SF-36 meet acht dimensies van kwaliteit van leven, waarvan er
zes werden meegenomen in dit onderzoek; fysiek functioneren (10 items), sociaal
functioneren (2 items), fysieke rolbeperkingen (4 items), emotionele rolbeperkingen (3
items), mentale gezondheid (5 items) en vitaliteit (4 items). Per dimensie werden de
scores op de items gesommeerd en getransformeerd. Per schaal varieert de score van 0
tot 100, waarbij een hogere score een betere gezondheidstoestand en minder beperkingen
weergeeft.
Arbeidsparticipatie
Werkhervatting werd gemeten door een vragenlijst met zelfgeformuleerde open vragen.
Opgenomen werden het aantal contracturen en het aantal werkuren op verschillende
meetmomenten. Het verzuimpercentage werd berekend door het aantal verzuimuren per
week op de vier meetmomenten te delen door het aantal contracturen op t0.
Zelf ingeschat werkvermogen werd met behulp van twee items van de ‘Workability Index’
(21) gemeten. Het huidige werkvermogen vergeleken met het beste werkvermogen ooit
behaald werd met bepaald door middel van een Visuele Analoge Schaal (VAS) (een 10 cm
lange horizontale lijn die loopt van ‘niet in staat om te werken’ tot ‘werkvermogen in uw
beste periode’). Daarnaast werd de eigen prognose van werkvermogen over twee jaar
gemeten.
Fysiologische status
Om
de
fysiologische
status
te
meten
werden
hartslagvariabiliteit
(HRV)
en
ademhalingsfrequentie met behulp van de Co2ntrol (Decon Medical Systems, Weesp, The
Netherlands) in kaart gebracht. De Co2ntrol is een klein en licht apparaat dat is bevestigd
aan een borstband. Het apparaatje signaleert de R-toppen van het QRS complex (een deel
van het elektrocardiogram dat het samentrekken van de hartkamers weergeeft) en stelt
de tijd tussen opeenvolgende R-toppen (dus tussen opeenvolgende hartslagen) vast met
een nauwkeurigheid van 1 ms. De variatie in de tijd tussen de hartslagen is de
hartslagvariabiliteit en werd gemeten met vier parameters: ‘standard deviation of NN
intervals’ (SDNN), ‘square root of the mean of the sum of square of differences between
adjacent NN intervals’ (RMSSD), ‘low frequency-component’ (LF) en ‘high frequencycomponent’ (HF) (22). Hartslagvariabiliteit wordt gezien als een indicatie van het
functioneren van het autonome zenuwstelsel (d.w.z. de activiteit van het sympathische en
19
parasympathische deel van het autonome zenuwstelsel) en een hoge hartslagvariabiliteit
wordt beschouwd als gezond (22). Er wordt verwacht dat de begeleidingstrajecten een
positief effect hebben op de hartslagvariabiliteit (d.w.z. hoge HRV overeenkomstig met
een hoge parasympathische activiteit; hoge SDNN, hoge RMSSD en hoge HF waardes en
lage
sympathische
activiteit;
lage
LF
waarde).
Naast
HRV
werd
ook
de
ademhalingsfrequentie in kaart gebracht door middel van de elastische borstband waar de
Co2ntrol aan bevestigd was. Deze band signaleerde het uitzetten van de borstomvang bij
elke (in)ademhaling en werd door de Co2ntrol elke milliseconde geregistreerd. Zowel HRV
als ademhalingsfrequentie werden voorafgaand aan het begeleidingsprogramma (t0) en na
afloop (t1) of zes maanden na afloop van de begeleiding (t3) gemeten tijdens een
gestandaardiseerde test: vijf minuten rust in zittende positie en vervolgens 12 minuten
fietsen op een ergometer (EC-Bike 1000WS) met een lichte weerstand van 50 Watt en een
trapsnelheid tussen de 60-65 omwentelingen per minuut. De Co2ntrol is ontwikkeld
volgens de richtlijnen van ‘the European and North American Task Force’ (22) en kan
reproduceerbare HRV en ademhalingsfrequentie metingen in een gezonde populatie (23)
en bij patiënten met aanhoudende vermoeidheid vaststellen (24).
Procesevaluatie
Door middel van een procesevaluatie werd de begeleiding bij de trajecten, welke de cliënt
werkelijk had ontvangen in kaart gebracht (inhoud, duur en frequentie). Elke dag werden
de sessies die aan bod waren geweest op een checklist aangekruist door de begeleiders
van de begeleidingstrajecten. Het 18 weken durende traject 1 bestond uit maximaal 54
trainingen. Het 18 weken durende traject 2 bestond uit minimaal 56 sessies en maximaal
90 sessies. Het aantal sessies bij traject 3 was afhankelijk van de duur van het
programma (4, 5 of 6 weken), maar minimaal 31 sessies en maximaal 63 sessies.
Cliëntenperspectief
Op verschillende meetmomenten werd de ervaren effectiviteit van het begeleidingstraject
op belemmeringen in de werksituatie van de deelnemers in kaart gebracht door middel
van een zelf geformuleerde vraag in de vragenlijst. In de vragenlijst konden deelnemers
aangeven of de ervaren belemmeringen op het werk ‘helemaal niet’, ‘enigszins’,
‘gedeeltelijk’ of ‘helemaal’ waren beïnvloed door het begeleidingstraject.
Daarnaast werd er, om meer inzicht te krijgen in wat voor cliënten belemmeringen waren
om
goed
te
functioneren
op
het
werk
en
hoe
zij
de
begeleiding
vanuit
het
begeleidingstraject hebben ervaren, een face-to-face interview met semi-gestructureerde
vragen
afgenomen.
De
interviews
werden
zes
maanden
na
afloop
van
het
20
begeleidingsprogramma (t3) afgenomen op locatie (bij de instelling waar de begeleiding
werd gevolgd). De interviews werden door één onderzoeker (MJ) afgenomen, aan de hand
van een ‘topiclist’ (zie box 1). De onderwerpen waren gebaseerd op eerder onderzoek
(25), enkele proefinterviews en op de expertise van het onderzoeksteam. Het gesprek
werd, na toestemming van de deelnemer, opgenomen op bandrecorder.
Box 1
Topiclist interview deelnemers
1. Ervaren belemmeringen om te functioneren in de werksituatie vóór de start van het
begeleidingstraject; doorvragen op belemmeringen over werktijden, werktaken,
werkplek, woon-werkverkeer, communicatie leidinggevende en collega’s, begrip van
leidinggevende, acceptatie van de klachten.
2. Ervaren effectiviteit van het gevolgde begeleidingstraject op maatregelen en op het
functioneren.
Werkgeversperspectief
Om de rol van de werkgever bij re-integratie van langdurig zieke werknemers te
onderzoeken werd een telefonisch interview afgenomen bij werkgevers van de deelnemers
aan het onderzoek. Tijdens het laatste meetmoment van het onderzoek (= zes maanden
na afloop van het begeleidingsprogramma) werd aan de deelnemers toestemming
gevraagd om diens werkgever telefonisch te benaderen voor een interview over het
gevoerde re-integratiebeleid van de organisatie. Het telefonische interview werd gevoerd
met een persoon in de organisatie die betrokken is bij de uitvoering van het verzuim/reintegratiebeleid, bij voorkeur een P&O functionaris (of bij het ontbreken van deze functie:
een direct leidinggevende of directielid). Het gestructureerde interview werd door één
onderzoeker/interviewer (MJ) afgenomen (zie box 2). Het gesprek werd, na toestemming
van de respondent, opgenomen op bandrecorder. Het transcript werd na afloop ter
verificatie opgestuurd.
Box 2
Topiclist interview werkgevers
1. Functie van de respondent
2. Beleid om langdurig zieke werknemers zo snel mogelijk te laten terugkeren naar werk.
3. Mogelijkheden en onmogelijkheden in de organisatie voor het
werkaanpassingen (eventueel in andere functies) binnen het bedrijf.
regelen
van
21
2.5 Analyses
Voor het analyseren van de effectiviteit van de verschillende begeleidingstrajecten op de
mate van vermoeidheid, functionele beperkingen en arbeidsparticipatie werd binnen elke
begeleidingstraject
een
analyse
voor
herhaalde
metingen
uitgevoerd
waarbij
alle
deelnemers werden meegenomen. Wanneer de somscores van de variabelen op de vier
meetmomenten normaal verdeeld waren (getoetst met de Shapiro-Wilk toets), werd een
‘General Lineair Models’ (GLM) procedure uitgevoerd. Wanneer de data niet normaal
verdeeld waren, werd de Friedmantoets gebruikt. De fysiologische HRV data werd met
behulp
van
‘HRV
Analysis
software’
(http://venda.uku.fi/research/biosignal)
(26)
geanalyseerd waarbij gebruik werd gemaakt van de ‘Fast Fourier Transform’ analyse (22).
Voor het analyseren van het verschil tussen t0 en t1 of t3 op fysiologische status werd,
wanneer de data normaal verdeeld waren, een gepaarde t-toets uitgevoerd. Een Wilcoxon
rangtekentoets werd gebruikt bij geen normaalverdeling. Voor het toetsen van het verschil
in effectiviteit tussen de twee interventies binnen elke instelling werden effect sizes
berekend. Hierbij werd een effect size van 0-0,20 beschouwd als geen verschil, 0,20-0,50
als een klein verschil, 0,50-0,80 als een middelgroot verschil en > 0,80 als een groot
verschil. Alle statistische analyses werden uitgevoerd in SPSS 16.0.2 (SPSS inc., Chicago,
IL, USA). Een significantieniveau van α = 0,05 werd aangehouden. De inhoud van de
begeleidingsprogramma’s werd beschrijvend geanalyseerd.
Voor het analyseren van de kwalitatieve data van het cliënten- en werkgeversperspectief
werd gebruik gemaakt van het softwareprogramma MAXqda2 (Berlin, Germany, versie
2M). Alle op band opgenomen interviews werden zo volledig en letterlijk mogelijk
uitgetypt. Aan de hand van literatuur, het open coderen van vijf interviews (alleen bij het
patiëntenperspectief) en op basis van de vraagstellingen werd een codeboom opgesteld
door de eerste onderzoeker/interviewer (MJ). De uitkomsten werden vergeleken en
bediscussieerd om in het onderzoeksteam tot een codeboom te komen welke gebruikt
werd om de overige interviews te analyseren, tot verzadiging werd bereikt. Deze methode
werd voor zowel de interviews afgenomen in het kader van het patiëntenperspectief als
voor de interviews met de werkgevers toegepast.
22
3. Resultaten
De resultaten worden beschreven per begeleidingstraject. Per traject worden de
karakteristieken
tijdens
de
basismeting
beschreven,
het
effect
van
het
begeleidingsprogramma over alle deelnemers in de tijd en wordt het verschil in effect
tussen twee programma’s binnen elke begeleidingstraject gepresenteerd.
3.1. Begeleidingstraject 1
Populatie
Tussen augustus 2006 en december 2007 zijn 35 deelnemers geïncludeerd, 8 mannen en
27 vrouwen. Voor aanvang van het begeleidingsprogramma (t0) is één deelnemer
uitgevallen vanwege financiële redenen. De gemiddelde leeftijd van de overige 34
deelnemers is 47 jaar (SD 9,1; range 22-58 jaar). Op t0 is de gemiddelde duur van
vermoeidheidsklachten 5,5 jaar (SD 5,3), variërend van 4,5 maanden tot 17 jaar.
Deelnemers ervaarden gemiddeld 3,7 jaar (SD 4,5) beperkingen in het dagelijks leven
vanwege vermoeidheidsklachten, variërend van geen beperkingen tot een duur van 15
jaar. De mate van vermoeidheid (CIS) is gemiddeld 65 (SD 16,7), waarbij een minimale
score
van
36
en
maximale
score
van
98
is
gemeten.
Na
aanvang
van
het
begeleidingsprogramma zijn twee deelnemers uitgevallen vanwege tijdsgebrek of een
financiële reden.
Effectiviteit van het begeleidingsprogramma
Van 29 deelnemers, zes mannen en 23 vrouwen, zijn de fysiologische data op t0
(voorafgaand aan het programma) en op t1 (na afloop van het programma) beschikbaar.
Voor de variabelen vermoeidheid, beperkingen en arbeidsparticipatie zijn van 26
deelnemers data beschikbaar op alle vier de meetmomenten. De gemiddelde leeftijd is 47
jaar (SD 8,3) en vermoeidheidsklachten variëren in duur van 4,5 maanden tot 17 jaar.
Vermoeidheid
De gemiddelde CIS percentagescore op t0 is 66 (SD 17,5); deze verbetert significant (p =
0,001)
tijdens
het
begeleidingsprogramma. Over
de
vier
meetmomenten
is
een
significante verbetering (p = 0,002) van de werkgerelateerde vermoeidheid waargenomen
(zie tabel 1). Deze vragenlijst is alleen ingevuld door deelnemers die aan het werk zijn.
23
Tabel 1
Aantallen (n), gemiddelden (Gem), standaarddeviaties (SD) en p-waardes voorafgaand (t0), na afloop van het
programma (t1), 3 maanden (t2) en 6 maanden (t3) na afloop van het programma op de mate van vermoeidheid
(0-100) en werkgerelateerde vermoeidheid.
Mate van vermoeidheid
Werkgerelateerde vermoeidheid
(CIS)
(herstelbehoefte)
Meetmomenten:
n
Gem
SD
n
basismeting (t0)
26
66
(17,5)
14
68
(23,8)
Na afloop programma (18 wkn) (t1)
26
40
(22,2)1*
14
45
(31,1)
3 maanden na afloop (t2)
26
36
(23,0)1*
14
40
(28,9)
6 maanden na afloop (t3)
26
33
(24,3)1*
14
31
(32,8)
P = <0,001
2
Een hogere waarde betekent meer vermoeidheidsklachten.
2
Gem
SD
P = 0,0023
1
post-hoc analyses binnen personen (t.o.v. t0):
3
*p<0,001; General Linear Model voor herhaalde metingen; Friedmantoets over vier metingen
Functionele beperkingen
De deelnemers hebben op alle vier de meetmomenten de zes subschalen van de SF-36
vragenlijst ingevuld. Over de gehele onderzoeksperiode verbetert de gemiddelde score
significant op de subschalen: fysiek functioneren, fysieke rolbeperkingen, emotionele
rolbeperkingen, mentale gezondheid en vitaliteit. De gemiddelde score van de subschaal
sociaal functioneren, verandert niet significant (p = 0,875) over de tijd (zie tabel 2).
Tabel 2
Aantallen (n), gemiddelden (Gem), standaarddeviaties (SD) en p-waardes voorafgaand (t0), na afloop van het
programma (t1), 3 maanden (t2) en 6 maanden (t3) na afloop van het programma op functionele beperkingen.
N
Beperkingen:
Basismeting
Na afloop prog
(t0)
(t1)
Gem SD
Gem
SD
3 mnd na afloop 6 mnd na afloop
(t2)
Gem
SD
(t3)
Gem
SD
p-waarde
Fysiek functioneren
26
75
(15,7)
85
(19,4)
86
(19,5)
86
(18,9)
<0,001
Sociaal functioneren
25
57
(10,9)
57
(8,9)
55
(8,7)
55
(8,1)
0,875
Fysieke rolbeperking
26
14
(28,4)
57
(46,1)
61
(44,5)
69
(42,6)
<0,001
Emotionele rolbeperking
25
47
(46,2)
88
(27,0)
74
(36,0)
80
(36,0)
<0,001
Mentale gezondheid
25
57
(17,3)
71
(15,9)
73
(14,9)
73
(21,1)
<0,001
Vitaliteit
25
30
(10,2)
54
(17,0)
59
(17,8)
61
(21,6)
<0,001
Een hogere score betekent betere gezondheidstoestand en minder beperkingen.
24
Arbeidsparticipatie
Van 19 deelnemers zijn de complete verzuimgegevens opgenomen in de analyse. Op t0 en
t1 hebben vier deelnemers geen betaalde baan, op t2 hebben vijf deelnemers geen
betaalde baan en op t3 is dit aantal gestegen naar zeven deelnemers. Op t0 verzuimen de
deelnemers
gemiddeld
32%
van
het
aantal
contracturen
op
t0.
Op
t1
is
het
verzuimpercentage significant afgenomen (p = 0,05) naar 22%. Op t2 en t3 daalt het
verzuim verder naar 18% van het aantal contracturen op t0 (zie tabel 3).
Het huidige werkvermogen vergeleken met het beste werkvermogen ooit behaald stijgt
significant (p = <0,001) over de meetmomenten van gemiddeld 4 op t0 tot gemiddeld 6
zes maanden na afloop van het begeleidingsprogramma (zie tabel 3). Vier (17%) van de
24 deelnemers geven tijdens de basismeting aan dat het onwaarschijnlijk is dat men het
huidige werk over twee jaar uit kan voeren. Elf (46%) deelnemers denken dat het huidige
werk misschien kan worden uitgevoerd en negen (38%) deelnemers geven aan het
huidige
werk
zeer
waarschijnlijk
te
kunnen
uitvoeren.
Na
afloop
van
het
begeleidingsprogramma (t1) is het aantal deelnemers dat de ‘prognose’ onwaarschijnlijk
acht gedaald van vier (17%) naar één (4%). Het aantal deelnemers dat de ‘prognose’ zeer
waarschijnlijk acht stijgt op t1 van negen (38%) naar 17 (71%).
Tabel 3
Aantallen (n), gemiddelden (Gem), standaarddeviaties (SD) en p-waardes voorafgaand (t0), na afloop van het
programma (t1), 3 maanden (t2) en 6 maanden (t3) na afloop van het programma op verzuimpercentage en
werkvermogen.
Verzuimpercentage t.o.v.
Werkvermogen (0-100)
contracturen t0
Meetmomenten:
n
Gem
SD
Basismeting (t0)
19
32
(40,1)
26
4
(2,6)
Na afloop programma (18 wkn) (t1)
19
22
(36,8)1*
26
6
(2,6)
3 maanden na afloop (t2)
19
18
(30,4)
26
6
(2,5)
6 maanden na afloop (t3)
19
18
(33,6)
26
6
(2,8)
P = 0,042
n
Gem
SD
P = <0,0012
Een hogere waarde betekent een beter werkvermogen. 1Wilcoxon rangtekentest t.o.v. t0; 2Friedmantoets over
vier metingen; *p=0,05
Fysiologische status
Het gemiddelde van de hartslagvariabiliteit variabele SDDN stijgt significant (p = 0,01) in
de verwachte richting van 15 ms voorafgaand aan het begeleidingsprogramma naar 18 ms
na afloop (t1). RMSSD laat een niet-significante verandering zien op t1 in de verwachte
richting. Gedurende het begeleidingsprogramma verandert de LF-component (van 80ms2
25
op t0 naar 107ms2 op t1) niet in de verwachte richting en stijgt de HF-component (van
31ms2 op t0 naar 79ms2 op t1) zoals verwacht significant (p = 0,01 en p = 0,02 resp.). De
gemiddelde
ademhalings-frequentie
daalt
significant
(p
=
0,001)
gedurende
het
begeleidingsprogramma van 20,4 ademhalingen per minuut op t0 naar 17,6 ademhalingen
per minuut op t1 (zie tabel 4).
Tabel 4
Aantallen (n), gemiddelden (Gem), standaarddeviaties (SD) en p-waardes voorafgaand (t0) en na afloop (t1) van
het programma op hartslagvariabiliteit parameters en ademhalingsfrequentie.
Fysiologische
n
parameters
Basismeting (t0)
Gem
(SD)
Na afloop prog (t1)
Gem
(SD)
SDNN (ms)
29
15
(8,5)
18
(10,8)1**
RMSSD (ms)
29
11
(7,4)
13
(8,6)1
LF (ms )
29
80
(110,3)
107
HF (ms2)
29
31
(38,2)
79
Ademhalingsfrequentie
24
20,4
(3,11)
17,6
2
.
(131,8)1**
(146,0)1*
(4,06)2***
-1
(n min )
SDNN = standard deviation of NN intervals; RMSSD = square root of the mean of the sum of squares of
differences between adjacent NN intervals; LF = low frequency (0.05-0.15 Hz); HF = high frequency (0.15-0.4
Hz); 1Wilcoxon rangtekentest t.o.v. t0; 2Gepaarde t-toets, 2-zijdig; *p=0,02; **p=0,01; ***p=0,001
Effectiviteit van care-as-usual en experimenteel programma
Voor het bepalen van het verschil in effectiviteit tussen een fysieke training gericht op
opbouw van het aëroob vermogen (care-as-usual) en een fysieke training gericht op
opbouw van aëroob vermogen en kracht (experimenteel) zijn voor beide groepen apart
effect sizes berekend voor het verschil tussen twee herhaalde metingen. Voor het
berekenen van effect sizes werden dezelfde data gebruikt als in bovenstaande analyses:
16 deelnemers (waarvan 13 vrouwen) in de care-as-usual groep en 13 deelnemers
(waarvan 10 vrouwen) in de experimentele groep. De leeftijd van de deelnemers is in de
care-as-usual groep (44 jaar (SD 9,7)) significant lager dan in de experimentele groep (50
jaar (SD 4,8)). De gemiddelde duur van vermoeidheidsklachten (4,7 jaar in de care-asusual groep en 7 jaar in de experimentele groep) verschilt niet-significant tussen de twee
groepen.
In tabel 5 zijn de gemiddelden en standaarddeviaties van alle variabelen waarmee effect
sizes zijn berekend gepresenteerd. In tabel 6 t/m 9 zijn effect sizes per uitkomstmaat en
programma gepresenteerd.
26
Tabel 5
Aantallen (n), gemiddelden (Gem) en standaarddeviaties (SD) van de care-as-usual groep en de experimentele
groep voorafgaand (t0), na afloop (t1) en zes maanden (t3) na afloop van het programma op de mate van
vermoeidheid, werkgerelateerde vermoeidheid, functionele beperkingen, werkvermogen, verzuimpercentage,
hartslagvariabiliteit en ademhalingsfrequentie.
t0
Vermoeidheid
t1
t3
n
Gem
(SD)
Gem
(SD)
Gem
(SD)
Care-as-usual
14
63
(18,2)
41
(18,2)
35
(24,8)
Experimenteel
12
70
(16,5)
39
(27,0)
31
(24,7)
Werkgerelateerde
Care-as-usual
9
64
(23,6)
45
(30,0)
31
(33,4)
vermoeidheid
Experimenteel
5
75
(25,2)
46
(36,7)
30
(35,6)
Fysiek functioneren
Care-as-usual
14
74
(16,7)
81
(22,9)
84
(19,9)
Experimenteel
12
76
(15,1)
89
(13,9)
88
(18,3)
Care-as-usual
14
59
(13,4)
60
(8,7)
54
(9,3)
Experimenteel
11
53
(5,8)
53
(8,1)
56
(6,5)
Sociaal functioneren
Fysieke rolbeperking
Emotio. rolbeperking
Mentale gezondheid
Vitaliteit
Werkvermogen
Verzuimpercentage
SDNN (ms)
RMSSD (ms)
2
LF (ms )
Care-as-usual
14
11
(16,2)
50
(44,9)
66
(44,5)
Experimenteel
12
19
(38,6)
65
(48,2)
73
(41,9)
Care-as-usual
14
60
(45,6)
79
(33,6)
76
(40,1)
Experimenteel
11
30
(43,3)
100
(0,0)
85
(31,1)
Care-as-usual
14
59
(16,1)
69
(15,1)
72
(20,0)
Experimenteel
11
56
(19,4)
72
(17,4)
75
(23,4)
Care-as-usual
14
33
(9,1)
50
(13,4)
57
(22,8)
Experimenteel
11
26
(10,7)
60
(20,0)
66
(19,6)
Care-as-usual
14
38
(26,7)
56
(25,6)
59
(29,5)
Experimenteel
12
32
(27,0)
57
(28,1)
61
(27,1)
Care-as-usual
11
23
(33,3)
18
(36,0
18
(34,5)
Experimenteel
8
44
(49,6)
27
(39,7)
18
(34,6)
Care-as-usual
16
16
(6,7)
20
(11,0)
Experimenteel
13
13
(10,4)
15
(10,1)
Care-as-usual
16
12
(6,0)
15
(9,2)
Experimenteel
13
10
(9,1)
10
(7,0)
Care-as-usual
16
80
(91,8)
107
(94,8)
Experimenteel
13
79
(133,6)
107
(171,1)
Care-as-usual
16
35
(35,4)
118
(186,6)
Experimenteel
13
27
(42,4)
31
(41,0)
Ademhalingsfrequentie
Care-as-usual
13
20
(2,6)
18
(4,2)
(n.min-1)
Experimenteel
11
21
(3,6)
18
(4,1)
HF (ms2)
Care-as-usual: training gericht op opbouw van het aëroob vermogen
Experimenteel: training gericht op opbouw van het aëroob vermogen + kracht
Verdere afkortingen zie tabel 4
Zowel na care-as-usual als na het experimentele programma is op t1 en op t3 een groot
effect waargenomen t.o.v. t0 op de mate van vermoeidheid. Bij werkgerelateerde
vermoeidheid is er een groot effect waarneembaar op t1 en t3 na het experimentele
27
programma en op t3 na care-as-usual, maar op t1 is een middelgroot effect geobserveerd
na care-as-usual (zie tabel 6).
Tabel 6
Aantallen (n) en effect sizes (cohen’s d) van de care-as-usual groep en de experimentele groep van het effect na
afloop van het programma t.o.v. de basismeting (t0 – t1) en 6 maanden na afloop t.o.v. de basismeting (t0 –t3)
op de mate van vermoeidheid en werkgerelateerde vermoeidheid.
Vermoeidheid
t0 – t1
t0 – t3
n
Cohen’s d
Cohen’s d
Care-as-usual
14
1,19
1,26
Experimenteel
12
1,37
1,86
Werkgerelateerde
Care-as-usual
9
0,68
1,12
vermoeidheid
Experimenteel
5
0,92
1,44
Een positieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de betreffende variabele daalt in de
verwachte richting t.o.v. de gem. score op de basismeting.
Tabel 7
Aantallen (n) en effect sizes (cohen’s d) van de care-as-usual groep en de experimentele groep van het effect na
afloop van het programma t.o.v. de basismeting (t0 – t1) en 6 maanden na afloop t.o.v. de basismeting (t0 –t3)
op beperkingen.
t0 – t1
t0 – t3
n
Cohen’s d
Cohen’s d
Care-as-usual
14
-0,37
-0,58
Experimenteel
12
-0,94
-0,75
Care-as-usual
14
-0,08
Experimenteel
11
Fysieke rolbeperking
Care-as-usual
14
Experimenteel
12
-1,05
-1,34
Emotio. rolbeperking
Care-as-usual
14
-0,48
-0,39
Experimenteel
11
-2,27
-1,44
Care-as-usual
14
-0,65
-0,72
Fysiek functioneren
Sociaal functioneren
Mentale gezondheid
Vitaliteit
0
-1,16
0,38
-0,37
-1,65
Experimenteel
11
-0,91
-0,89
Care-as-usual
14
-1,52
-1,40
Experimenteel
11
-2,24
-2,56
Een negatieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de betreffende variabele stijgt in de
verwachte richting t.o.v. de gem. score op de basismeting.
Fysiek functioneren verbetert zowel op t1 en t3 na care-as-usual, waarbij respectievelijk
een klein en middelgroot effect waarneembaar is. Na het experimentele programma is de
effect size op t1 groot en op t3 middelgroot. Na zowel care-as-usual als na het
experimentele programma is er geen tot een klein verschil waarneembaar op t1 en t3 op
28
de uitkomstmaat sociaal functioneren. Bij de maten fysieke rolbeperkingen, mentale
gezondheid en vitaliteit zijn zowel bij beide groepen als op beide meetmomenten de
effecten middelgroot tot groot. Bij emotionele rolbeperkingen is een verschil in effect size
te zien tussen de care-as-usual groep en de experimentele groep, een klein effect op t1 en
t3 na care-as-usual en een groot effect op t1 en t3 na de experimentele interventie (zie
tabel 7).
In tabel 8 is te zien dat voor zowel werkvermogen als voor het percentage verzuim de
grootte van het effect op de meetmomenten tussen de twee programma’s verschillen. Na
care-as-usual is bij werkvermogen een middelgroot effect waarneembaar en na de
experimentele interventie een groot effect. Bij het verzuimpercentage is op beide
meetmomenten geen effect waarneembaar na care-as-usual en een klein tot middelgroot
effect na de experimentele interventie.
Tabel 8
Aantallen (n) en effect sizes (cohen’s d) van de care-as-usual groep en de experimentele groep van het effect na
afloop van het programma t.o.v. de basismeting (t0 – t1) en 6 maanden na afloop t.o.v. de basismeting (t0 –t3)
op werkvermogen en verzuimpercentage.
Werkvermogen
Verzuimpercentage
t0 – t1
t0 – t3
n
Cohen’s d
Cohen’s d
Care-as-usual
14
-0,68
-0,76
Experimenteel
12
-0,91
-1,08
Care-as-usual
11
0,12
0,13
Experimenteel
8
0,37
0,61
Een negatieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de betreffende variabele stijgt t.o.v. de
gem. score op de basismeting; Een positieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de
betreffende variabele daalt t.o.v. de gem. score op de basismeting.
Bij de hartslagvariabiliteit variabelen is op t1 na care-as-usual een klein tot middelgroot
verschil waarneembaar, na de experimentele interventie is er geen verschil te zien. Bij de
ademhalingsfrequentie is een middelgroot effect gevonden na care-as-usual en een groot
effect op t1 na de experimentele interventie (zie tabel 9).
29
Tabel 9
Aantallen (n) en effect sizes (cohen’s d) van de care-as-usual groep en de experimentele groep over het effect na
afloop
van
het
programma
t.o.v.
de
basismeting
(t0
–
t1)
op
hartslagvariabiliteit
parameters
en
ademhalingsfrequentie.
t0 – t1
SDNN
RMSSD
LF
HF
Ademhalingsfrequentie
.
-1
(n min )
n
Cohen’s d
Care-as-usual
16
-0,52
Experimenteel
13
-0,14
Care-as-usual
16
-0,48
Experimenteel
13
0,04
Care-as-usual
16
-0,29
Experimenteel
13
-0,18
Care-as-usual
16
-0,62
Experimenteel
13
-0,11
Care-as-usual
13
0,68
Experimenteel
11
0,86
Een negatieve effect size betekent dat de gem. score (op t1) van de betreffende variabele stijgt t.o.v. de gem.
score op de basismeting; Een positieve effect size betekent dat de gem. score (op t1) van de betreffende
variabele daalt t.o.v. de gem. score op de basismeting.
Verdere afkortingen zie tabel 4
30
Proces begeleidingstraject 1
Om de inhoud van begeleidingstraject 1 in kaart te brengen zijn de data van 26
deelnemers onderzocht. Het gemiddelde totaal aantal gevolgde trainingsdagen over 18
weken is 31 (SD 9,9) en gemiddeld zijn er drie trainingsdagen per deelnemer gemist (SD
2,5), variërend van nul tot 8 gemiste dagen (zie tabel 10). Redenen om trainingen te
missen waren ziekte, vakantie, vervoersproblemen, werk, ‘geen reden’ of onduidelijkheid
over aanwezigheid vanwege niet ingevulde lijsten.
Tabel 10 Aantal sessies per deelnemer bij begeleidingstraject 1
training
Niveau
trainingsonderdelen
Gem (SD) aantal
Min-max aantal
trainingsonderdelen
onderdelen per
per deelnemer
Fysieke training
Ontspanning
Mentale training
Groepsniveau
Individueel
Individueel
Warming-up
25
(9,7)
deelnemer
10-47
Lichte aerobe training (duur 1)
12 (13,6)
0-36
Aerobe training (duur 2)
16 (15,1)
0-49
Zware aerobe training (duur 3)
17 (11,0)
0-41
Kracht training
11 (13,1)
Cooling down
26
(9,4)
10-48
Passieve warming-up
26
(9,2)
10-46
Passieve cooling-down
25
(9,2)
10-48
Ademhalingsoefeningen
24
(8,9)
9-45
21 (14,1)
6-63
Persoonlijke
gesprekken
(be-
0-34
spreken cognities en training)
Totaal gevolgde trainingsdagen
Totaal gemiste trainingsdagen
31
(9,9)
13-50
3
(2,5)
0-8
31
3.2 Begeleidingstraject 2
Populatie
Tussen augustus 2006 en februari 2008 zijn 30 deelnemers geïncludeerd, 17 mannen en
13 vrouwen. De gemiddelde leeftijd is 46 jaar (SD 8,5) en varieert tussen 22 en 58 jaar.
Op t0 is de gemiddelde duur van vermoeidheidsklachten drie jaar (SD 3,5), variërend van
één maand tot 14 jaar. Deelnemers ervaarden gemiddeld 2,6 jaar (SD 3,2) beperkingen in
het dagelijks leven vanwege vermoeidheidsklachten, variërend van één maand tot 10 jaar.
De mate van vermoeidheid, gemeten met de Checklist Individuele Spankracht (CIS) is
gemiddeld 73 (SD 17,5), waarbij een minimale score van 31 en maximale score van 100
gemeten is.
Effectiviteit van het begeleidingsprogramma
Voor het onderzoeken van de effectiviteit van het begeleidingsprogramma zijn de
complete data van 28 deelnemers, 17 mannen en 11 vrouwen, meegenomen. Van 25
deelnemers is de fysiologische data op t0 (voorafgaand aan het programma) en op t1 (na
afloop van het programma) beschikbaar. Voor het beoordelen van het effect op de
variabelen vermoeidheid, beperkingen en arbeidsparticipatie zijn van 24 deelnemers data
beschikbaar op alle vier de meetmomenten. De gemiddelde leeftijd is 46 jaar (SD 8,3), de
vermoeidheidsklachten variëren in duur van één maand tot 12,5 jaar.
Tabel 11
Aantallen (n), gemiddelden (Gem), standaarddeviaties (SD) en p-waardes voorafgaand (t0), na afloop van het
programma (t1), 3 maanden (t2) en 6 maanden (t3) na afloop van het programma op de mate van vermoeidheid
(0-100) en werkgerelateerde vermoeidheid.
Meetmomenten
Mate van vermoeidheid
Werkgerelateerde vermoeidheid
(CIS)
(herstelbehoefte)
n
Basismeting (t0)
Gem
24
74
SD
n
Gem
SD
1
8
75
(23,7)
1
(17,1)
Na afloop programma (18 wkn) (t1)
24
39
(29,7) *
8
34
(27,4)
3 maanden na afloop (t2)
24
41
(29,6)1*
8
35
(31,3)
6 maanden na afloop (t3)
24
40
(28,4)1*
8
31
(26,6)
Overall p < 0,001
2
Een hogere waarde betekent meer vermoeidheidsklachten.
2
Overall p = 0,023
1
post-hoc analyses binnen personen (t.o.v. t0):
3
*p<0,001; General Linear Model voor herhaalde metingen; Friedmantoets over vier metingen
32
Vermoeidheid
De gemiddelde mate van vermoeidheid verbetert significant (p = 0,001) tijdens het
begeleidingsprogramma
en
op
de
drie
follow-up
metingen
ten
opzichte van
de
basismeting. Over de vier meetmomenten is een significante vermindering (p = 0,001)
van de werkgerelateerde vermoeidheid waargenomen (zie tabel 11).
Functionele beperkingen
Vierentwintig deelnemers hebben op alle vier de meetmomenten de SF-36 vragenlijst
ingevuld. Over de gehele onderzoeksperiode verbetert de gemiddelde score significant op
de subschalen: fysiek functioneren, fysieke rolbeperkingen, emotionele rolbeperkingen,
mentale gezondheid en vitaliteit. De gemiddelde score op de subschaal sociaal
functioneren, verandert niet significant over de tijd (zie tabel 12).
Tabel 12
Aantallen (n), gemiddelden (Gem), standaarddeviaties (SD) en p-waardes voorafgaand (t0), na afloop van het
programma (t1), 3 maanden (t2) en 6 maanden (t3) na afloop van het programma op functionele beperkingen.
Beperkingen
n
Basismeting
Na afloop prog
(t0)
(t1)
Gem SD
Gem
SD
3 mnd na afloop 6 mnd na afloop
(t2)
Gem
SD
(t3)
Gem
SD
p-waarde
Fysiek functioneren
24
62
(22,7)
83
(20,0)
83
(22,6)
85
(20,1)
<0,001
Sociaal functioneren
24
54
(8,8)
53
(6,6)
51
(6,9)
55
(8,9)
0,125
Fysieke rolbeperking
24
11
(25,8)
56
(41,4)
63
(42,3)
67
(36,6)
<0,001
Emotionele rolbeperking
24
47
(45,0)
68
(43,4)
64
(46,0)
68
(44,5)
0,049
Mentale gezondheid
24
57
(18,8)
75
(16,6)
71
(22,1)
73
(17,0)
<0,001
Vitaliteit
24
34
(15,9)
62
(21,5)
59
(23,0)
62
(22,8)
<0,001
Een hogere score betekent betere gezondheidstoestand en minder beperkingen.
Arbeidsparticipatie
Van de 24 deelnemers zijn van 19 deelnemers de complete verzuimgegevens opgenomen
in de analyse. Op t0 hebben twee deelnemers geen betaalde baan, op t1 en t2 is dit aantal
gestegen naar vier deelnemers en op t3 hebben drie deelnemers geen betaalde baan. Op
t0 verzuimt de deelnemersgroep gemiddeld 68% van het aantal contracturen op t0. Op t1
is het verzuimpercentage significant afgenomen (p = 0,004) naar 29%. Op t2 en t3 daalt
het verzuim ten opzicht van de contracturen op t0 verder naar respectievelijk 18% en
20% (zie tabel 13).
33
Het huidige werkvermogen stijgt significant (p = 0,001) over de meetmomenten van
gemiddeld
3
op
t0
tot
gemiddeld
7
zes
maanden
na
afloop
van
het
begeleidingsprogramma (zie tabel 13). Voor wat betreft de eigen prognose van het
werkvermogen over twee jaar geven zes (25%) van de 24 deelnemers aan dat het
onwaarschijnlijk is dat men het huidige werk over twee jaar uit kan voeren. Zeven (29%)
deelnemers denken dat het huidige werk misschien kan worden uitgevoerd en 11 (46%)
deelnemers geven aan dat het huidige werk zeer waarschijnlijk kan worden uitgevoerd. Na
afloop van het begeleidingsprogramma (t1) is het aantal deelnemers dat de prognose
onwaarschijnlijk acht gedaald van zes (25%) naar vier (17%). Het aantal deelnemers dat
de prognose zeer waarschijnlijk acht stijgt op t1 van 11 (46%) naar 19 (79%).
Tabel 13
Aantallen (n), gemiddelden (Gem), standaarddeviaties (SD) en p-waardes voorafgaand (t0), na afloop van het
programma (t1), 3 maanden (t2) en 6 maanden (t3) na afloop van het programma op verzuimpercentage en
werkvermogen.
Verzuimpercentage t.o.v.
Werkvermogen (0-100)
contracturen t0
Meetmomenten:
n
basismeting (t0)
19
Gem
68
SD
(36,9)
1
n
Gem
SD
24
3
(2,0)
Na afloop programma (18 wkn) (t1) 19
29
(35,1) *
24
7
(2,3)3**
3 maanden na afloop (t2)
19
18
(32,9)
24
7
(2,6)3**
6 maanden na afloop (t3)
19
20
(37,7)
24
7
(2,2)3**
Overall p <0,0012
Overall p <0,0014
Een hogere waarde betekent een beter werkvermogen. 1Wilcoxon rangtekentest t.o.v. t0; 2Friedmantoets over
vier metingen; 3post-hoc analyses binnen personen (t.o.v. t0); 4General Linear Model voor herhaalde metingen;
*p=0,004; **p<0,001
Fysiologische status
De gemiddelden van de hartslagvariabiliteit variabelen SDDN en RMSSD verbeteren
significant in de verwachte richting (respectievelijk p = 0,048 en p = 0,035) van 11ms
voorafgaand aan het begeleidingsprogramma naar 15ms na afloop voor SDNN en van 7ms
op t0 naar 10ms op t1 voor RMSSD. De LF-component (p = 0,13) laat een niet-significante
stijging zien in de niet verwachte richting op t1. Gedurende het begeleidingsprogramma
verbetert de HF-component (van 13ms2 op t0 naar 38ms2 op t1) zoals verwacht significant
(p = 0,025). De gemiddelde ademhalingsfrequentie verbetert significant (p = 0,046)
gedurende het begeleidingsprogramma van 20,7 ademhalingen per minuut op t0 naar
19,1 ademhalingen per minuut op t1 (zie tabel 14).
34
Tabel 14
Aantallen (n), gemiddelden (Gem), standaarddeviaties (SD) en p-waardes voorafgaand (t0) en na afloop (t1) van
het programma op hartslagvariabiliteit parameters en ademhalingsfrequentie.
n
Fysiologische
parameters
Basismeting (t0)
Gem
Na afloop prog (t1)
(SD)
Gem
(SD)
SDNN (ms)
25
11
(5,6)
15
(10,0)1*
RMSSD (ms)
25
7
(4,0)
10
(7,9)1*
LF (ms )
25
50
(51,5)
98
HF (ms2)
25
13
(15,2)
38
(63,3)1*
Ademhalingsfrequentie
19
20,7
(4,31)
19,1
(4,73)2*
2
.
(134,1)1
-1
(n min )
SDNN = standard deviation of NN intervals; RMSSD = square root of the mean of the sum of squares of
differences between adjacent NN intervals; LF = low frequency (0.05-0.15 Hz); HF = high frequency (0.15-0.4
Hz); 1Wilcoxon rangtekentest t.o.v. t0; 2Gepaarde t-toets, 2-zijdig: *p <0,05
Effectiviteit van care-as-usual en experimenteel programma
Voor het bepalen van het verschil in effectiviteit tussen een cognitief gedragsmatige
training
zonder
haptonomische
aanpak
(CGT)
(care-as-usual)
en
een
cognitief
gedragsmatige training met haptonomische aanpak (CGT + haptonomie) (experimenteel)
zijn voor beide groepen effect sizes berekend voor het effect tussen twee herhaalde
metingen. Voor het berekenen van effect sizes werden dezelfde data gebruikt als
bovenstaande analyses: 15 deelnemers (waarvan 6 vrouwen) in de care-as-usual groep en
13 deelnemers (waarvan 5 vrouwen) in de experimentele groep. De leeftijd van de
deelnemers in de care-as-usual groep (49 jaar (SD 5,1)) is hoger dan in de experimentele
groep (44 jaar (SD 10,7)). De gemiddelde duur van vermoeidheidsklachten is 2,5 jaar in
de care-as-usual groep en 2,2 jaar in de experimentele groep. Beide verschillen zijn niet
significant.
In tabel 15 zijn de gemiddelden en standaarddeviaties van alle variabelen waarmee effect
sizes zijn berekend gepresenteerd. In tabel 16 t/m 19 zijn effect sizes per uitkomstmaat
gepresenteerd.
35
Tabel 15
Aantallen (n), gemiddelden (Gem) en standaarddeviaties (SD) van de care-as-usual groep en de experimentele
groep voorafgaand (t0) en na afloop (t1) van het programma op de mate van vermoeidheid, werkgerelateerde
vermoeidheid,
functionele
beperkingen,
werkvermogen,
verzuimpercentage,
hartslagvariabiliteit
en
ademhalingsfrequentie.
t0
Vermoeidheid
t1
t3
n
Gem
(SD)
Gem
(SD)
Gem
(SD)
Care-as-usual
14
73
(16,7)
41
(33,6)
43
(32,6)
Experimenteel
10
76
(18,3)
35
(24,3)
35
(22,0)
Werkgerelateerde
Care-as-usual
5
76
(28,5)
29
(28,3)
36
(30,8)
vermoeidheid
Experimenteel
3
73
(18,2)
42
(29,2)
21
(18,9)
Fysiek functioneren
Care-as-usual
14
65
(18,9)
81
(24,1)
83
(24,5)
Experimenteel
10
57
(27,6)
85
(13,4)
88
(12,2)
Care-as-usual
14
54
(9,1)
52
(4,5)
55
(10,5)
Experimenteel
10
55
(8,7)
55
(8,7)
55
(6,5)
Care-as-usual
14
12
(22,0)
63
(42,9)
66
(40,0)
Experimenteel
10
10
(31,6)
45
(38,7)
68
(33,4)
Emotio. rolbeperking
Care-as-usual
14
55
(46,4)
62
(45,0)
55
(50,0)
Experimenteel
10
37
(42,9)
77
(41,7)
87
(28,1)
Mentale gezondheid
Care-as-usual
14
60
(19,9)
74
(17,3)
72
(18,3)
Experimenteel
10
53
(17,3)
76
(16,5)
74
(15,8)
Care-as-usual
14
37
(18,0)
61
(23,5)
60
(27,1)
Sociaal functioneren
Fysiek rolbeperking
Vitaliteit
Werkvermogen
Verzuimpercentage
SDNN (ms)
RMSSD (ms)
LF (ms2)
Experimenteel
10
31
(12,4)
64
(19,6)
65
(15,8)
Care-as-usual
14
33
(21,3)
61
(26,8)
64
(25,9)
Experimenteel
10
29
(19,7)
70
(15,6)
68
(14,8)
Care-as-usual
12
66
(36,6)
30
(37,0)
31
(44,0)
Experimenteel
7
70
(40,2)
26
(34,2)
0
(0,0)
Care-as-usual
13
13
(6,4)
15
(9,5)
Experimenteel
12
9
(4,2)
15
(11,0)
Care-as-usual
13
8
(4,7)
11
(9,2)
Experimenteel
12
6
(2,6)
9
(6,2)
Care-as-usual
13
64
(62,7)
92
(114,8)
Experimenteel
12
34
(31,2)
105
(157,3)
Care-as-usual
13
15
(17,3)
35
(48,0)
Experimenteel
12
11
(12,8)
42
(78,7)
Ademhalingsfrequentie
Care-as-usual
11
20
(3,8)
19
(4,2)
(n.min-1)
Experimenteel
8
22
(4,8)
19
(5,6)
HF (ms2)
Care-as-usual: cognitief gedragsmatige training zonder haptonomische aanpak
Experimenteel: cognitief gedragsmatige training met haptonomische aanpak
Verdere afkortingen zie tabel 14
36
Tabel 16
Aantallen (n) en effect sizes (cohen’s d) van de care-as-usual groep en de experimentele groep van het effect na
afloop van het programma t.o.v. de basismeting (t0 – t1) en 6 maanden na afloop t.o.v. de basismeting (t0 –t3)
op de mate van vermoeidheid en werkgerelateerde vermoeidheid.
t0 – t1
t0 – t3
n
Cohen’s d
Cohen’s d
Care-as-usual
14
1,19
1,16
Experimenteel
10
1,92
2,02
Werkgerelateerde
Care-as-usual
5
1,67
1,35
vermoeidheid
Experimenteel
3
1,24
2,78
Vermoeidheid
Een positieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de betreffende variabele daalt in de
verwachte richting t.o.v. de gem. score op de basismeting.
Voor zowel vermoeidheid als werkgerelateerde vermoeidheid wordt na care-as-usual en de
experimentele interventie een groot effect waargenomen op t1 en t3 (zie tabel 16). In
tabel 17 is te zien dat fysiek functioneren en de mentale gezondheid verbeteren op t1 en
t3 na care-as-usual met een middelgroot tot groot effect, maar na de experimentele
interventie is op beide meetmomenten een groot effect waarneembaar. Ook emotionele
rolbeperkingen laat een verschil in effect size tussen care-as-usual en het experimentele
programma zien (respectievelijk geen verschil en een groot effect op t0 en t3). Bij sociaal
functioneren is geen tot een klein verschil waarneembaar op de meetmomenten. Voor de
overige subschalen fysieke rolbeperkingen en vitaliteit wordt zowel na care-as-usual als na
de experimentele interventie op t1 en t3 een groot effect gevonden (zie tabel 17).
Tabel 17
Aantallen (n) en effect sizes (cohen’s d) van de care-as-usual groep en de experimentele groep van het effect na
afloop van het programma t.o.v. de basismeting (t0 – t1) en 6 maanden na afloop t.o.v. de basismeting (t0 –t3)
op functionele beperkingen.
Fysiek functioneren
Sociaal functioneren
Fysiek rolbeperking
Emotio. rolbeperking
Mentale gezondheid
Vitaliteit
t0 – t1
t0 – t3
n
Cohen’s d
Cohen’s d
Care-as-usual
14
-0,76
-0,82
Experimenteel
10
-1,31
-1,44
Care-as-usual
14
0,25
-0,09
Experimenteel
10
0,00
0,00
Care-as-usual
14
-1,51
-1.68
Experimenteel
10
-0,99
-1,77
Care-as-usual
14
-0,16
0,00
Experimenteel
10
-0,95
-1,38
Care-as-usual
14
-0,74
-0,61
Experimenteel
10
-1,40
-1,31
Care-as-usual
14
-1,19
-1,04
Experimenteel
10
-2,05
-2,39
Een negatieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de betreffende variabele stijgt in de
verwachte richting t.o.v. de gem. score op de basismeting.
37
In tabel 18 is te zien dat voor zowel werkvermogen als voor het percentage verzuim de
effect size op beide meetmomenten en na care-as-usual en de experimentele interventie
groot is.
Tabel 18
Aantallen (n) en effect sizes (cohen’s d) van de care-as-usual groep en de experimentele groep van het effect na
afloop van het programma t.o.v. de basismeting (t0 – t1) en 6 maanden na afloop t.o.v. de basismeting (t0 –t3)
op werkvermogen en verzuimpercentage.
Werkvermogen
Verzuimpercentage
t0 – t1
t0 – t3
n
Cohen’s d
Cohen’s d
Care-as-usual
14
-1,18
-1,23
Experimenteel
10
-2,31
-2,24
Care-as-usual
12
0,98
0,87
Experimenteel
7
1,20
2,48
Een negatieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de betreffende variabele stijgt t.o.v. de
gem. score op de basismeting; Een positieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de
betreffende variabele daalt t.o.v. de gem. score op de basismeting.
Tabel 19
Aantallen (n) en effect sizes (cohen’s d) van de care-as-usual groep en de experimentele groep van het effect na
afloop
van
het
programma
t.o.v.
de
basismeting
(t0
–
t1)
op
hartslagvariabiliteit
parameters
en
ademhalingsfrequentie.
t0 – t1
n
SDNN
RMSSD
LF
HF
Ademhalingsfrequentie
.
-1
(n min )
Cohen’s d
Care-as-usual
13
-0,22
Experimenteel
12
-0,64
Care-as-usual
13
-0,42
Experimenteel
12
-0,61
Care-as-usual
13
-0,30
Experimenteel
12
-0,62
Care-as-usual
13
-0,55
Experimenteel
12
-0,56
Care-as-usual
11
0,20
Experimenteel
8
0,52
Een negatieve effect size betekent dat de gem. score (op t1) van de betreffende variabele stijgt t.o.v. de gem.
score op de basismeting; Een positieve effect size betekent dat de gem. score (op t1) van de betreffende
variabele daalt t.o.v. de gem. score op de basismeting.
Verdere afkortingen zie tabel 14
Bij de hartslagvariabiliteit variabelen SDNN, RMSSD en de LF-component is op t1 na careas-usual een kleiner effect (klein) waarneembaar dan na de experimentele interventie
38
(middelgroot). Bij de HF-component is zowel na care-as-usual als na het experimentele
programma een middelgroot effect gevonden. Daarnaast is er een klein en geen verschil
waarneembaar na respectievelijk care-as-usual en na de experimentele interventie. Bij de
ademhalingsfrequentie is een klein effect gevonden na care-as-usual en een middelgroot
effect op t1 na de experimentele interventie (zie tabel 19).
Proces begeleidingstraject 2
Om de inhoud van begeleidingstraject 2 in kaart te brengen zijn de data van 29
deelnemers onderzocht. Het gemiddelde totaal aantal gevolgde sessies over 18 weken is
50 (SD 9,8) en gemiddeld zijn er vier sessies per deelnemer gemist (SD 3,4), variërend
van nul tot 14 gemiste sessies (zie tabel 20). Redenen om sessies te missen waren ziekte,
vakantie, geen vervoer of ‘geen reden’.
Tabel 20 Aantal sessies per deelnemer bij begeleidingstraject 2
Sessies
Niveau
Inhoud sessies
Gem. (SD)
Min-max aantal
aantal sessies
sessies per
per deelnemer
deelnemer
Theoretische sessies
Groepsniveau
Theorielessen
1
(1,5)
0-6
Fysieke sessies
Groepsniveau
Fysieke training
30 (5,4)
9-37
Ademhaling, bewustzijn en
3
(1,3)
0-5
Fysieke coaching
1
(1,1)
0-4
Fysiotherapie
0,5 (1,9)
0-10
Groepsniveau
Groepscoaching
2
(2,7)
0-7
Individueel
Psycholoog
3
(3,5)
0-11
ontspanning
Individueel
Mentale sessies
Werk sessies
3
(3,2)
0-9
Haptonomie
2
(1,9)
0-4
Arbeid & Organisatie
5
(2,7)
0-11
Loopbaanbegeleiding
1
(1,7)
0-5
Testen
2
(1,0)
0-3
Totaal gevolgd
50 (9,8)
24-75
Totaal gemist
4
Inspanningstest
Individueel
Energetisch werken
Individueel
(3,4)
0-14
39
3.3 Begeleidingstraject 3
Populatie
Tussen september 2006 en april 2008 zijn 45 deelnemers geïncludeerd, 25 mannen en 20
vrouwen. Voor aanvang van het begeleidingsprogramma (t0) is één deelnemer uitgevallen
vanwege gebrek aan motivatie. De gemiddelde leeftijd is 45 jaar (SD 10,1) en varieert
tussen 19 en 59 jaar. Op t0 is de gemiddelde duur van vermoeidheidsklachten 3,5 jaar
(SD 4,6), variërend van twee maanden tot 19 jaar. Deelnemers ervaarden gemiddeld 3
jaar (SD 5,3) beperkingen in het dagelijks leven vanwege vermoeidheidsklachten,
variërend van twee maanden tot 25 jaar. De mate van vermoeidheid is gemiddeld 72 (SD
13,0), waarbij een minimale score van 32 en maximale score van 95 is gemeten. Na
aanvang van het begeleidingsprogramma zijn drie deelnemers uitgevallen vanwege
motivationele redenen of het achteraf niet voldoen aan de inclusiecriteria.
Effectiviteit van het begeleidingsprogramma
Voor het beoordelen van het effect van het begeleidingsprogramma op de variabelen
vermoeidheid, beperkingen en arbeidsparticipatie zijn van 37 deelnemers, 22 mannen en
15 vrouwen, data beschikbaar op alle vier de meetmomenten. Van 33 deelnemers is de
fysiologische data op t0 (voorafgaand aan het programma) en op t3 (zes maanden na
afloop van het programma) beschikbaar. De gemiddelde leeftijd is 45 jaar (SD 10,0) en
vermoeidheidsklachten variëren van twee maanden tot 19 jaar.
Tabel 21
Aantallen (n), gemiddelden (Gem), standaarddeviaties (SD) en p-waardes voorafgaand (t0), na afloop van het
programma (t1), 3 maanden (t2) en 6 maanden (t3) na afloop van het programma op de mate van vermoeidheid
(0-100) en werkgerelateerde vermoeidheid.
Meetmomenten
Mate van vermoeidheid
Werkgerelateerde vermoeidheid
(CIS)
(herstelbehoefte)
n
Gem
SD
n
1
Gem
SD
basismeting (t0)
37
71
(13,2)
19
78
(17,7)
Na afloop programma (18 wkn) (t1)
37
49
(17,9)1*
19
52
(26,4)
1
19
57
(32,1)
1
19
46
(33,5)
3 maanden na afloop (t2)
6 maanden na afloop (t3)
37
37
47
39
(23,7) *
(20,1) *
Overall p < 0,0012
Een hogere waarde betekent meer vermoeidheidsklachten.
2
Overall p = 0,0013
1
post-hoc analyses binnen personen (t.o.v. t0):
3
*p<0,001; General Linear Model voor herhaalde metingen; Friedmantoets over vier metingen
40
Vermoeidheid
De gemiddelde mate van vermoeidheid verbetert significant (p <0,001) tijdens het
begeleidingsprogramma
en
op
de
drie
follow-up
metingen
ten
opzichte van
de
basismeting. Over de vier meetmomenten is een significante vermindering (p = 0,001)
van de werkgerelateerde vermoeidheid waargenomen (zie tabel 21).
Functionele beperkingen
Zevenendertig deelnemers hebben op alle vier de meetmomenten de SF-36 vragenlijst
ingevuld. Over de gehele onderzoeksperiode verbetert de gemiddelde score significant (p
<0,001) op de subschalen fysiek functioneren, fysieke rolbeperkingen, emotionele
rolbeperkingen, mentale gezondheid en vitaliteit. De gemiddelde score van de subschaal
sociaal functioneren, verandert niet significant (p = 0,110) over de tijd (zie tabel 22).
Tabel 22
Aantallen (n), gemiddelden (Gem), standaarddeviaties (SD) en p-waardes voorafgaand (t0), na afloop van het
programma (t1), 3 maanden (t2) en 6 maanden (t3) na afloop van het programma op functionele beperkingen.
n
Beperkingen:
Basismeting
Na afloop prog
(t0)
(t1)
Gem
SD
Gem
SD
3 mnd na afloop 6 mnd na aflloop
(t2)
Gem
SD
(t3)
Gem
SD
p-waarde
Fysiek functioneren
37
66
(24,1)
80
(21,5)
82
(20,6)
83
(20,3)
<0,001
Sociaal functioneren
37
51
(10,4)
55
(7,4)
56
(7,0)
54
(7,4)
0,110
Fysieke rolbeperking
37
14
(32,0)
41
(40,9)
54
(43,4)
65
(40,6)
<0,001
Emotionele rolbeperking
37
28
(38,1)
55
(41,6)
69
(41,9)
74
(39,0)
<0,001
Mentale gezondheid
37
51
(17,1)
64
(18,4)
68
(18,4)
75
(14,7)
<0,001
Vitaliteit
37
30
(13,3)
58
(48,5)
52
(21,6)
58
(18,1)
<0,001
Een hogere score betekent betere gezondheidstoestand en minder beperkingen.
Arbeidsparticipatie
Van de 37 deelnemers zijn van 31 de complete verzuimgegevens aanwezig voor analyse.
Op t0 hebben twee deelnemers geen betaalde baan, op t1 zijn dit er drie en op t2 en t3 is
dit aantal gestegen naar vijf deelnemers. Op t0 verzuimt de deelnemersgroep gemiddeld
69% van het aantal contracturen op t0. Op t1 is het verzuimpercentage significant
afgenomen (p <0,001) naar 41%. Op t2 en t3 daalt het verzuim ten opzichte van t0 door
naar respectievelijk 15% en 12% (zie tabel 23).
41
Het huidige werkvermogen verbetert significant (p <0,001) over de meetmomenten van
gemiddeld
4
op
t0
tot
gemiddeld
7
zes
maanden
na
afloop
van
het
begeleidingsprogramma (zie tabel 23). Vier (11%) van de 37 deelnemers geeft aan dat
het onwaarschijnlijk is dat men het huidige werk over twee jaar uit kan voeren. Dertien
(13%) deelnemers denken dat het huidige werk misschien kan worden uitgevoerd en 20
(54%) deelnemers geven aan de prognose als zeer waarschijnlijk te ervaren. Na afloop
van het begeleidingsprogramma (t1) is het aantal deelnemers dat de prognose
onwaarschijnlijk acht gedaald van vier (11%) naar twee (5%). Het aantal deelnemers dat
de prognose zeer waarschijnlijk acht stijgt op t1 van 20 (54%) naar 24 (65%).
Tabel 23
Aantallen (n), gemiddelden (Gem), standaarddeviaties (SD) en p-waardes voorafgaand (t0), na afloop van het
programma (t1), 3 maanden (t2) en 6 maanden (t3) na afloop van het programma op verzuimpercentage en
werkvermogen.
Meetmomenten
Verzuimpercentage t.o.v.
Werkvermogen (0-100)
contracturen t0
n
Gem
SD
n
basismeting (t0)
31
69
(34,1)
37
4
(1,8)
Na afloop programma (18 wkn) (t1)
31
41
(28,6)1*
37
6
(1,7)
3 maanden na afloop (t2)
31
15
(29,7)
37
6
(2,3)
6 maanden na afloop (t3)
31
12
(25,0)
37
7
(1,9)
Overall p <0,0012
Een hogere waarde betekent een beter werkvermogen.
2
Gem
SD
Overall p <0,0012
1
Wilcoxon rangtekentest t.o.v. t0: *p<0,001 ;
Friedmantoets over vier metingen
Tabel 24
Aantallen (n), gemiddelden (Gem), standaarddeviaties (SD) en p-waardes voorafgaand (t0) en zes maanden na
afloop (t3) van het programma op hartslagvariabiliteit parameters en ademhalingsfrequentie.
Fysiologische
n
Parameters
Basismeting (t0)
Gem
(SD)
6 mnd afloop prog (t3)
Gem
(SD)
SDNN (ms)
33
17
(10,7)
16
(9,0)1
RMSSD (ms)
33
11
(8,9)
11
(7,2)1
LF (ms2)
33
125
(188,4)
107
(139,3)1
HF (ms2)
33
44
(76,0)
31
(43,1)1
Ademhalingsfrequentie
31
19,8
(3,97)
20,3
(3,81)2
(n.min-1)
SDNN = standard deviation of NN intervals; RMSSD = square root of the mean of the sum of squares of
differences between adjacent NN intervals; LF = low frequency (0.05-0.15 Hz); HF = high frequency (0.15-0.4
Hz); 1Wilcoxon rangtekentest t.o.v. t0; 2Gepaarde t-toets, 2-zijdig
42
Fysiologische status
Zes maanden na afloop van de begeleiding is er geen significant verschil waarneembaar in
hartslagvariabiliteit en in ademhalingsfrequentie t.o.v. de basismeting. De LF-component
stijgt niet-significant in de verwachte richting. De HF-component verandert daarentegen
niet in de verwachte richting, net als de ademhalingsfrequentie.
Effectiviteit van care-as-usual en experimenteel programma
Binnen begeleidingstraject 3 werden twee onderzoeksvragen gesteld:
1c. Wat is het verschil in effectiviteit tussen een cognitief gedragsmatige training (bij
psychische indicatie) (=care-as-usual / CGT) en een cognitief gedragsmatige training
met extra fysieke training (bij lichamelijke indicatie) (=care-as-usual / CGT +
fysiek)?
1d. Wat is binnen de groep cliënten met een psychische indicatie, het verschil in
effectiviteit tussen een cognitief gedragsmatige training zonder extra fysieke training
(=care-as-usual / CGT) en een cognitief gedragsmatige training met extra fysieke
training (=experimenteel / CGT + fysiek)?
Voor het beantwoorden van de twee vragen zijn voor beide groepen apart effect sizes
berekend voor het effect tussen twee herhaalde metingen. Allereerst worden de resultaten
gepresenteerd van vraag 1c en daarna alle resultaten van vraag 1d.
Resultaten vraag 1c
Wat is het verschil tussen cognitief gedragsmatige training (bij psychische indicatie)
(=care-as-usual / CGT) en een cognitief gedragsmatige training met extra fysieke training
(bij lichamelijke indicatie) (=care-as-usual / CGT + fysiek)?
Voor het berekenen van effect sizes werden dezelfde data gebruikt als bij bovenstaande
analyses: 20 deelnemers (waarvan 7 vrouwen) in de CGT + fysiek groep (met lichamelijke
indicatie) en 10 deelnemers (waarvan 3 vrouwen) in de CGT groep (psychische indicatie).
In tabel 25 zijn de gemiddelden en standaarddeviaties van alle variabelen waarmee effect
sizes zijn berekend gepresenteerd. In tabel 26 t/m 28 zijn effect sizes per uitkomstmaat
gepresenteerd.
43
Tabel 25
Aantallen (n), gemiddelden (Gem) en standaarddeviaties (SD) van de twee care-as-usual programma’s
voorafgaand (t0), na afloop (t1) en zes maanden na afloop (t3) van het programma op de mate van
vermoeidheid, werkgerelateerde vermoeidheid, functionele beperkingen, werkvermogen, verzuimpercentage,
hartslagvariabiliteit en ademhalingsfrequentie.
t0
Vermoeidheid
t1
t3
n
Gem
(SD)
Gem
(SD)
Gem
(SD)
CGT + fysiek
20
75
(10,7)
53
(18,7)
43
(22,6)
CGT
10
70
(14,9)
46
(16,0)
32
(17,6)
Werkgerelateerde
CGT + fysiek
10
81
(11,7)
58
(25,0)
51
(35,9)
vermoeidheid
CGT
4
84
(18,7)
41
(11,7)
34
(34,3)
Fysiek functioneren
CGT + fysiek
20
54
(20,9)
75
(22,2)
77
(21,3)
CGT
10
84
(11,3)
93
(6,3)
96
(5,7)
CGT + fysiek
20
51
(12,1)
53
(6,9)
55
(7,5)
CGT
10
51
(9,2)
57
(8,6)
55
(6,5)
Sociaal functioneren
CGT + fysiek
20
6
(22,8)
29
(38,3)
51
(41,7)
CGT
10
35
(47,4)
65
(35,7)
83
(37,4)
Emotio. rolbeperking
CGT + fysiek
20
28
(37,9)
60
(44,1)
64
(44,0)
CGT
10
23
(41,7)
38
(33,4)
83
(36,0)
Mentale gezondheid
CGT + fysiek
20
53
(16,4)
63
(21,4)
73
(17,0)
CGT
10
45
(17,1)
65
(13,2)
79
(8,8)
CGT + fysiek
20
26
(12,2)
47
(17,4)
54
(20,7)
CGT
10
38
(13,2)
85
(86,6)
65
(15,8)
CGT + fysiek
20
34
(20,9)
51
(18,8)
65
(22,8)
CGT
10
36
(16,5)
60
(14,1)
73
(11,6)
Fysieke rolbeperking
Vitaliteit
Werkvermogen
Verzuimpercentage
SDNN (ms)
RMSSD (ms)
CGT + fysiek
16
62
(34,6)
43
(28,4)
14
(28,4)
CGT
10
83
(37,4)
41
(32,1)
7
(23,4)
CGT + fysiek
18
16
(11,6)
18
(10,6)
CGT
10
17
(9,8)
14
(6,8)
CGT + fysiek
18
11
(10,6)
12
(8,8)
CGT
10
11
(5,9)
9
(5,4)
LF (ms2)
CGT + fysiek
18
126
(215,5)
129
(175,2)
CGT
10
127
(167,5)
75
(74,2)
HF (ms2)
CGT + fysiek
18
47
(87,4)
39
(52,0)
CGT
10
41
(60,9)
22
(33,0)
Ademhalingsfrequentie
CGT + fysiek
17
20,4
(3,54)
20,1
(3,61)
(n.min-1)
CGT
8
18,9
(5,29)
20,1
(4,65)
CGT + fysiek: lichamelijke indicatie; Cognitief gedragsmatige training met extra fysieke training
CGT: psychische indicatie; Cognitief gedragsmatige training zonder extra fysieke training
Verdere afkortingen zie tabel 24
44
Tabel 26
Aantallen (n) en effect sizes (cohen’s d) van de twee care-as-usual groepen van het effect na afloop van het
programma t.o.v. de basismeting (t0 – t1) en 6 maanden na afloop t.o.v. de basismeting (t0 – t3) op de mate
van vermoeidheid en werkgerelateerde vermoeidheid.
t0 – t1
t0 – t3
n
Cohen’s d
Cohen’s d
CGT + fysiek
20
1,40
1,78
CGT
10
1,54
2,33
Werkgerelateerde
CGT + fysiek
10
1,18
1,12
vermoeidheid
CGT
4
2,76
1,81
Vermoeidheid
Een positieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de betreffende variabele daalt in de
verwachte richting t.o.v. de gem. score op de basismeting.
Tabel 27
Aantallen (n) en effect sizes (cohen’s d) van de twee care-as-usual groepen van het effect na afloop van het
programma t.o.v. de basismeting (t0 – t1) en 6 maanden na afloop t.o.v. de basismeting (t0 –t3) op
beperkingen.
Fysiek functioneren
Sociaal functioneren
Fysieke rolbeperking
Emotio. rolbeperking
Mentale gezondheid
Vitaliteit
t0 – t1
t0 – t3
n
Cohen’s d
Cohen’s d
CGT + fysiek
20
-0,96
-1,09
CGT
10
-0,99
-1,34
CGT + fysiek
20
-0,18
-0,37
CGT
10
-0,63
-0,47
CGT + fysiek
20
-0,72
-1,34
CGT
10
-0,71
-1,11
CGT + fysiek
20
-0,77
-0,87
CGT
10
-0,40
-1,54
CGT + fysiek
20
-0,50
-1,20
CGT
10
-1,32
-2,50
CGT + fysiek
20
-1,41
-1,63
CGT
10
-0,77
-1,89
Een negatieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de betreffende variabele stijgt in de
verwachte richting t.o.v. de gem. score op de basismeting.
Voor zowel vermoeidheid als werkgerelateerde vermoeidheid wordt na CGT+fysiek en na
CGT een groot effect waargenomen op t1 en t3 (zie tabel 26). Bij zowel fysiek
functioneren als bij fysieke rolbeperkingen is geen verschil in effect size tussen de twee
programma’s waarneembaar op t1 en t3 (respectievelijk een groot effect en een
middelgroot en groot effect). Na CGT+fysiek is bij sociaal functioneren op t1 geen verschil
waargenomen en op t3 een klein verschil. Na CGT is de effect size op t1 middelgroot,
maar op t3 klein. Op t1 is er bij emotionele rolbeperkingen een verschil in effect size
waarneembaar tussen CGT+fysiek en CGT, respectievelijk middelgroot en klein effect. Bij
45
mentale gezondheid is dit verschil respectievelijk middelgroot en groot, bij vitaliteit is het
verschil op t1 respectievelijk groot en middelgroot. Op t3 is er bij deze drie uitkomstmaten
geen verschil in effect size (allen groot effect) tussen de twee programma’s waargenomen
(zie tabel 27).
In tabel 28 is te zien dat bij werkvermogen tussen CGT+fysiek en CGT op t1 en t3 geen
verschil in effect size is waargenomen (allen groot effect). Na CGT+fysiek is het effect op
t1 bij het percentage verzuim middelgroot, na CGT is het effect groot. Op t2 verschilt de
effect size bij verzuimpercentage niet tussen de twee programma’s (beide groot effect).
Tabel 28
Aantallen (n) en effect sizes (cohen’s d) van de twee care-as-usual groepen van het effect na afloop van het
programma t.o.v. de basismeting (t0 – t1) en 6 maanden na afloop t.o.v. de basismeting (t0 –t3) op
werkvermogen en verzuimpercentage.
Werkvermogen
Verzuimpercentage
t0 – t1
t0 – t3
n
Cohen’s d
Cohen’s d
CGT + fysiek
20
-0,83
-1,40
CGT
10
-1,56
-2,60
CGT + fysiek
20
0,61
1,53
CGT
10
1,21
2,41
Een negatieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de betreffende variabele stijgt t.o.v. de
gem. score op de basismeting; Een positieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de
betreffende variabele daalt t.o.v. de gem. score op de basismeting.
Tabel 29
Aantallen (n) en effect sizes (cohen’s d) van de twee care-as-usual groepen van het effect zes maanden na
afloop
van
het
programma
t.o.v.
de
basismeting
(t0
–
t3)
op
hartslagvariabiliteit
parameters
en
ademhalingsfrequentie.
t0 – t3
n
SDNN
Cohen’s d
CGT + fysiek
18
-0,18
CGT
10
0,36
CGT + fysiek
18
-0,10
CGT
10
0,35
CGT + fysiek
18
-0,02
CGT
10
0,40
CGT + fysiek
18
0,11
CGT
10
0,39
Ademhalingsfrequentie
CGT + fysiek
17
0,08
(n.min-1)
CGT
8
-0,24
RMSSD
LF
HF
Een negatieve effect size betekent dat de gem. score (op t3) van de betreffende variabele stijgt t.o.v. de gem.
score op de basismeting; Een positieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de betreffende
variabele daalt t.o.v. de gem. score op de basismeting. Verdere afkortingen zie tabel 24
46
Bij alle hartslagvariabiliteit variabelen is op t3 na CGT+fysiek een kleiner effect (geen
effect) waarneembaar dan na CGT (klein effect). Bij de variabelen SDNN en RMSSD is het
(kleine) effect na CGT echter niet in de verwachte richting (namelijk een verslechtering
van de hartslagvariabiliteit variabelen op t3). Bij de ademhalingsfrequentie is op t3 na
CGT+fysiek geen effect gevonden t.o.v. de basismeting. Na CGT is op t3 een klein effect
gevonden in de niet verwachte richting.
Resultaten vraag 1d
Wat is binnen de groep cliënten met een psychische indicatie, het verschil in effectiviteit
tussen een cognitief gedragsmatige training zonder extra fysieke training (=care-as-usual
/ CGT) en een cognitief gedragsmatige training met extra fysieke training (=experimenteel
/ CGT + fysiek)?
Voor het berekenen van effect sizes werden de data gebruikt van: 10 deelnemers
(waarvan 7 vrouwen) in de care-as-usual groep (psychische indicatie / CGT) en zeven
deelnemers (waarvan 5 vrouwen) in de experimentele groep (psychische indicatie / CGT +
extra fysiek).
In tabel 30 zijn de gemiddelden en standaarddeviaties van alle variabelen waarmee effect
sizes zijn berekend gepresenteerd. In tabel 31 t/m 34 zijn effect sizes per uitkomstmaat
gepresenteerd.
47
Tabel 30
Aantallen (n), gemiddelden (Gem) en standaarddeviaties (SD) van de care-as-usual groep en de experimentele
groep voorafgaand (t0), na afloop (t1) en zes maanden (t3) na afloop van het programma op de mate van
vermoeidheid, werkgerelateerde vermoeidheid, functionele beperkingen, werkvermogen, verzuimpercentage
hartslagvariabiliteit en ademhalingsfrequentie.
t0
Care-as-usual
Vermoeidheid
t1
t3
n
Gem
(SD)
Gem
(SD)
Gem
(SD)
10
70
(14,9)
46
(16,0)
32
(17,6)
Experimenteel
7
64
(15,1)
39
(15,4)
34
(13,2)
Werkgerelateerde
Care-as-usual
4
84
(18,7)
41
(11,7)
34
(34,3)
vermoeidheid
Experimenteel
5
69
(26,2)
51
(37,8)
47
(32,4)
Fysiek functioneren
Care-as-usual
10
84
(11,3)
93
(6,3)
96
(5,7)
Experimenteel
7
71
(29,7)
75
(27,5)
81
(24,1)
Care-as-usual
10
51
(9,2)
57
(8,6)
55
(6,5)
Experimenteel
7
50
(7,2)
57
(6,7)
52
(8,6)
Sociaal functioneren
Fysieke rolbeperking
Emotio. rolbeperking
Mentale gezondheid
Vitaliteit
Werkvermogen
Verzuimpercentage
SDNN (ms)
RMSSD (ms)
LF (ms2)
Care-as-usual
10
35
(47,4)
65
(35,7)
83
(37,4)
Experimenteel
7
7
(12,2)
39
(45,3)
79
(30,4)
Care-as-usual
10
23
(41,7)
38
(33,4)
83
(36,0)
Experimenteel
7
33
(38,5)
67
(43,0)
90
(16,3)
Care-as-usual
10
45
(17,1)
65
(13,2)
79
(8,8)
Experimenteel
7
53
(19,8)
64
(17,7)
71
(14,5)
Care-as-usual
10
38
(13,2)
85
(86,6)
65
(15,8)
Experimenteel
7
32
(13,2)
49
(12,8)
63
(7,6)
Care-as-usual
10
36
(16,5)
60
(14,4)
73
(11,6)
Experimenteel
7
37
(9,5)
61
(13,5)
71
(10,7)
Care-as-usual
10
83
(37,4)
41
(32,1)
7
(23,4)
Experimenteel
5
63
(20,6)
34
(26,3)
16
(18,3)
Care-as-usual
10
17
(9,8)
14
(6,8)
Experimenteel
5
18
(11,3)
16
(6,7)
Care-as-usual
10
11
(5,9)
9
(5,4)
Experimenteel
5
12
(8,3)
10
(2,9)
Care-as-usual
10
(167,5)
75
(74,2)
127
Experimenteel
5
119
(152,8)
91
(86,1)
Care-as-usual
10
41
(60,9)
22
(33,0)
Experimenteel
5
44
(72,8)
20
(17,0)
Ademhalingsfrequentie
Care-as-usual
8
18,9
(5,29)
20,1
(4,65)
(n.min-1)
Experimenteel
6
19,4
(3,55)
21,3
(3,61)
HF (ms2)
Care-as-usual: psychische indicatie, cognitief gedragsmatige training zonder extra fysieke training
Experimenteel: psychische indicatie, cognitief gedragsmatige training met extra fysieke training
Verdere afkortingen zie tabel 24
Na care-as-usual en na de experimentele interventie wordt bij vermoeidheid zowel op t1
als op t3 een groot effect waargenomen. Bij werkgerelateerde vermoeidheid op t1 en t3
verschilt
de
effect
size
tussen
care-as-usual
en
de
experimentele
interventie,
respectievelijk een groot effect en een middelgroot effect (zie tabel 31).
48
Tabel 31
Aantallen (n) en effect sizes (cohen’s d) van de care-as-usual groep en de experimentele groep van het effect na
afloop van het programma t.o.v. de basismeting (t0 – t1) en 6 maanden na afloop t.o.v. de basismeting (t0 –t3)
op de mate van vermoeidheid en werkgerelateerde vermoeidheid.
t0 – t1
t0 – t3
n
Cohen’s d
Cohen’s d
Care-as-usual
10
1,54
2,33
Experimenteel
7
1,59
2,06
Werkgerelateerde
Care-as-usual
4
2,76
1,81
vermoeidheid
Experimenteel
5
0,56
0,74
Vermoeidheid
Een positieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de betreffende variabele daalt in de
verwachte richting t.o.v. de gem. score op de basismeting.
Bij fysiek functioneren is na care-as-usual de effect size op t1 en op t3 groot. Na de
experimentele interventie is er op t1 geen effect waarneembaar en op t3 een klein effect.
Bij de overige subschalen is op t3 geen verschil in effect size tussen care-as-usual en het
experimentele programma waargenomen. Op t1 is bij sociaal functioneren het effect na
care-as-usual
middelgroot
en
na
de
experimentele
interventie
groot. Bij
fysieke
rolbeperkingen zijn de effect sizes respectievelijk middelgroot en groot, bij emotionele
rolbeperkingen is er respectievelijk een klein en groot effect te zien, bij mentale
gezondheid is het effect groot en middelgroot en vitaliteit laat een na care-as-usual een
middelgroot effect zien en na de experimentele interventie een groot effect (zie tabel 32).
Tabel 32
Aantallen (n) en effect sizes (cohen’s d) van de care-as-usual groep en de experimentele groep van het effect na
afloop van het programma t.o.v. de basismeting (t0 – t1) en 6 maanden na afloop t.o.v. de basismeting (t0 –t3)
op functionele beperkingen.
Fysiek functioneren
Sociaal functioneren
Fysiek rolbeperking
Emotio. rolbeperking
Mentale gezondheid
Vitaliteit
t0 – t1
t0 – t3
n
Cohen’s d
Cohen’s d
Care-as-usual
10
-0,99
-1,35
Experimenteel
7
-0,13
-0,37
Care-as-usual
10
-0,63
-0,47
Experimenteel
7
-1,02
-0,23
Care-as-usual
10
-0,71
-1,11
Experimenteel
7
-0,97
-3,09
Care-as-usual
10
-0,40
-1,54
Experimenteel
7
-0,82
-1,94
Care-as-usual
10
-1,32
-2,50
Experimenteel
7
-0,61
-1,08
Care-as-usual
10
-0,77
-1,89
Experimenteel
7
-1,27
-2,87
Een negatieve effect sizes betekent dat de gemiddelde score (op t1 of t3) van de betreffende variabele stijgt in
de verwachte richting t.o.v. de score op de basismeting.
49
In tabel 33 is er geen verschil in effect size te zien tussen care-as-usual en het
experimentele programma op t1 en t3 bij zowel werkvermogen als het percentage verzuim
(allen een groot effect).
Tabel 33
Aantallen (n) en effect sizes (cohen’s d) van de care-as-usual groep en de experimentele groep van het effect na
afloop van het programma t.o.v. de basismeting (t0 – t1) en 6 maanden na afloop t.o.v. de basismeting (t0 –t3)
op werkvermogen en verzuimpercentage.
Werkvermogen
Verzuimpercentage
t0 – t1
t0 – t3
n
Cohen’s d
Cohen’s d
Care-as-usual
10
-1,56
-2,60
Experimenteel
7
-2,09
-3,39
Care-as-usual
10
1,21
2,41
Experimenteel
5
2,25
2,44
Een negatieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de betreffende variabele stijgt t.o.v. de
gem. score op de basismeting; Een positieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de
betreffende variabele daalt t.o.v. de gem. score op de basismeting.
Tabel 34
Aantallen (n) en effect sizes (cohen’s d) van de care-as-usual groep en de experimentele groep van het effect zes
maanden na afloop van het programma t.o.v. de basismeting (t0 – t3) op hartslagvariabiliteit parameters en
ademhalingsfrequentie.
t0 – t3
SDNN
RMSSD
LF
HF
Ademhalingsfrequentie
.
-1
(n min )
n
Cohen’s d
Care-as-usual
10
0,36
Experimenteel
5
0,22
Care-as-usual
10
0,35
Experimenteel
5
0,32
Care-as-usual
10
0,40
Experimenteel
5
0,23
Care-as-usual
10
0,39
Experimenteel
5
0,45
Care-as-usual
8
-0,24
Experimenteel
6
-0,53
Een negatieve effect size betekent dat de gem. score (op t3) van de betreffende variabele stijgt t.o.v. de gem.
score op de basismeting; Een positieve effect size betekent dat de gem. score (op t1 of t3) van de betreffende
variabele daalt t.o.v. de gem. score op de basismeting.
Verdere afkortingen zie tabel 24
Bij alle hartslagvariabiliteit variabelen is op t3 zowel na care-as-usual als na de
experimentele interventie een klein effect gevonden. Alleen bij de LF-component is de
50
verandering in de verwachte richting (namelijk verbetering van de hartslagvariabiliteit). Bij
de ademhalingsfrequentie is op t3 na het experimentele programma een middelgroot
effect en na care-as-usual een klein effect gevonden. Beide veranderingen zijn in de niet
verwachte richting (zie tabel 34).
Proces begeleidingstraject 3
Van 41 deelnemers zijn de procesdata onderzocht om de inhoud van begeleidingstraject 3
in kaart te brengen. Het gemiddelde totaal aantal gevolgde sessies is 39 (SD 14,5) en
gemiddeld is er één sessie per deelnemer gemist (SD 1,3), variërend van nul tot vier
gemiste sessies (zie tabel 35). Redenen om sessies te missen zijn ziekte van de cliënt of
de begeleider of ‘geen reden’.
Tabel 35 Aantal sessies per deelnemer bij begeleidingstraject 3
Sessies
Theoretische sessies
Fysieke sessies
Mentale sessies
Niveau
Inhoud sessies
Min-max aantal
sessies per
sessies per
deelnemer
deelnemer
Groepsniveau
Functiecontingent trainen
1 (0,7)
0-4
Groepsniveau
Medisch vragenuurtje
1 (0,7)
0-3
Groepsniveau
Fysieke training
11 (6,4)
1-28
Buitenactiviteit
0,5 (0,5)
0-2
Fysieke basismeting
1 (0,4)
0-2
Persoonlijke effectiviteit
7 (2,8)
2-13
Activiteit & Bewegen
1 (0,4)
0-2
Onbevangen bewegen
2 (1,0)
1-4
Energie
2 (0,7)
1-3
Groepsniveau
Doelen
Individueel
Werk sessies
Gem. (SD) aantal
Groepsniveau
Individueel
2 (0,9)
0-5
0,2 (0,4)
0-1
Evaluatie
2 (1,0)
0-5
Werk
4 (1,9)
0-10
Werkervaringen
3 (2,0)
0-7
Werkgeverssessie
1 (0,5)
0-1
Partnersessie
Totaal gevolgd
39 (14,5)
Totaal gemist
1 (1,3)
14-89
0-4
51
3.4 Overzichtstabel: resultaten onderzoeksvraag 1
Overzicht van het effect van de begeleiding over de totale populatie per traject (overall effect en t0-t1) en het effect van care-as-usual en een experimenteel programma
per traject op de mate van vermoeidheid, functionele beperkingen, arbeidsparticipatie en fysiologische status.
Begeleidingstraject 1 ♦
Uitkomstmaten
Overall
t0-t1
CaU
Exp.
t0-t1
t0-t1
effect
Begeleidingstraject 2 ♣
Overall
t0-t1
CaU
Exp.
t0-t1
t0-t1
effect
Begeleidingstraject 3 ♥
Overall
CaU 1
CaU 2
Exp.
t0-t1
t0-t1
t0-t1
t0-t1
effect
Vermoeidheid
♦♦♦
♦♦♦
♦♦♦
♦♦♦
♣♣♣
♣♣♣
♣♣♣
♣♣♣
♥♥♥
♥♥♥
♥♥♥
♥♥♥
♥♥♥
Werkgerelateerde
vermoeidheid
Fysiek functioneren
♦♦♦
n.g.
♦♦
♦♦♦
♣♣♣
n.g.
♣♣♣
♣♣♣
♥♥♥
n.g.
♥♥♥
♥♥♥
♥♥
♦♦♦
♦
n.g.
♦
♦♦♦
n.g.
♥♥♥
n.g.
-
n.g.
-
♥♥♥
♥♥
-
-
♥♥♥
♥
n.g.
-
♣♣
♣
♣♣♣
n.g.
♣♣♣
♣
♥♥♥
♦♦♦
♦♦♦
n.g.
♦♦♦
♦
♦♦♦
♦♦♦
♣♣♣
♣♣
n.g.
♣♣♣
n.g.
-
♣♣♣
♣♣♣
♥♥♥
♥♥♥
n.g.
♥♥
♥♥
♥♥
♥
♥♥♥
♥♥♥
♦♦♦
♦♦♦
n.g.
♦♦
♦♦♦
♦♦♦
♦♦♦
♣♣♣
♣♣♣
n.g.
♣♣
♣♣♣
♣♣♣
♣♣♣
♥♥♥
♥♥♥
n.g.
n.g.
♥♥
♥♥♥
♥♥♥
♥♥
♥♥
♥♥♥
♦♦♦
♦♦
n.g.
♦♦
♣♣♣
♣♣♣
♣♣♣
♣♣♣
♣♣♣
♥♥♥
♥♥♥
n.g.
-
♣♣♣
♣♣♣
n.g.
♦♦
♦♦♦
♦
♥♥♥
♥♥
♥♥♥
♥♥♥
♥♥♥
♥♥♥
t0-t3
t0-t3
t0-t3
t0-t3
SDNN (ms)
n.g.
n.g.
LF (ms2)
n.g.
-
n.g.
HF (ms2)
n.g.
-
n.g.
♣
♣
♣
♣♣
♣♣
♣♣
♣♣
♣♣
n.g.
♥
♥
♥
♥
-
-
♣♣
♣♣
♣
♣♣
n.g.
n.g.
♦♦
♦
♦
♦♦
n.g.
RMSSD (ms)
♦♦♦
♦
♦♦
-
-
♥
♥
♥
♥
♥
♥
♥
♥
Ademhalingsfrequentie
n.g.
♦♦♦
♦♦
♦♦♦
n.g.
♣♣
♣
♣♣
n.g.
♥
-
♥
♥♥
Sociaal functioneren
Fysieke rolbeperking
Emotio. rolbeperking
Mentale gezondheid
Vitaliteit
Werkvermogen
Verzuimpercentage
n.g.
n.g.
Hartslagvariabiliteit:
.
n.g.
n.g.
n.g.
n.g.
♥♥♥
-
-1
(n min )
CaU ♦ = Fysieke training gericht op
opbouw van het aëroob vermogen
Exp. ♦ = Fysieke training gericht op
opbouw aëroob vermogen + kracht
- = verslechtering / geen effect
♦ = geen verschil / klein effect
♦♦ = < 0,05 / middelgroot effect
♦♦♦ = < 0,01 / groot effect
n.g. = niet gemeten
CaU ♣ = Cognitieve gedragsmatige training
(CGT)
Exp.♣ = Cognitieve gedragsmatige training
+ haptonomie
- = verslechtering / geen effect
♣ = geen verschil / klein effect
♣♣ = < 0,05 / middelgroot effect
♣♣♣ = < 0,01 / groot effect
n.g. = niet gemeten
CaU 1♥ = CGT + fysiek bij lichamelijke indicatie
CaU 2♥ = CGT bij psychische indicatie
Exp. ♥ = CGT + fysiek bij psychische indicatie
- = verslechtering / geen effect
♥= geen verschil / klein effect
♥♥ = < 0,05 / middelgroot effect
♥♥♥ = < 0,01 / groot effect
n.g. = niet gemeten
3.5 Cliëntenperspectief
Hieronder worden de resultaten vanuit het cliëntenperspectief gepresenteerd. Allereerst
worden de resultaten vanuit de interviews besproken; ervaren belemmeringen om te
functioneren in het werk en ervaren effectiviteit van het gevolgde begeleidingstraject op
functioneren. Daarna komen de resultaten uit de vragenlijst over de ervaren effectiviteit
van het begeleidingsprogramma op belemmeringen in de werksituatie aan bod.
Belemmeringen om te functioneren in het werk (interviews)
Na het analyseren van de interviews zijn belemmeringen die deelnemers voorafgaand aan
het
begeleidingsprogramma
ervaarden
in
hun
werksituatie
vanwege
hun
vermoeidheidsklachten onderverdeeld in 1) persoonlijke factoren, 2) privé gerelateerde
factoren en 3) werkgerelateerde factoren. De interviews van 12 deelnemers van
begeleidingstraject 1, tien deelnemers van begeleidingstraject 2 en 21 deelnemers van
begeleidingstraject 3 zijn geanalyseerd. De interviews hadden een gemiddelde lengte van
22 minuten, variërend tussen de 12 en 54 minuten.
1. Persoonlijke factoren
Allereerst geeft meer dan de helft van alle deelnemers aan dat het gebrek aan energie en
de extreme vermoeidheid (eventueel in combinatie met lichamelijke klachten) hen
belemmert het werk uit te voeren. Hierbij spelen slapeloosheid, geen energie hebben voor
sociale contacten op het werk, verminderd concentratievermogen en geheugenproblemen
een rol. Daarnaast wordt een verminderd zelfvertrouwen genoemd als een gevolg van
bovenstaande klachten en dit wordt ervaren als een belemmering om goed te functioneren
in het werk.
Ook het gebrek aan inzicht in eigen mogelijkheden en beperkingen wordt aangegeven als
een belemmering, maar tevens als oorzaak voor het ontstaan van vermoeidheidsklachten.
Deelnemers geven verder aan dat het bezitten van een aantal karaktereigenschappen een
rol kan spelen bij het ontstaan van klachten: perfectionisme, geen grenzen kunnen stellen
of geen nee kunnen zeggen, zich ‘overal’ verantwoordelijk voor voelen en niet aan zichzelf
denken. Daarnaast geven vijf deelnemers van boven de 50 jaar aan dat naarmate men
ouder wordt ‘alles’ meer energie kost en dat dit inzicht en de acceptatie ervan van invloed
is op het functioneren.
2. Privé gerelateerde factoren
Deelnemers ervaren het hebben van emotionele problemen/belasting in de privésfeer
(zoals het overlijden van een familielid, mantelzorg verlenen, verhuizen), als belemmerend
om in het werk te functioneren. Zes deelnemers geven aan dat de balans tussen privé en
werk verstoord was (zowel thuis als op het werk veel stressoren, werk en privé liepen door
elkaar heen, moeite met het verdelen van de aandacht), wat invloed had op het
functioneren in het werk en in de thuissituatie.
“Ik wil aardig gevonden worden, dat hoort erbij. Je hebt een seniorfunctie, dus je hebt
ook een voorbeeldfunctie en daarin de grens verliezen, perfectionistisch, overperfectionistisch zijn. Wat dan tevens de valkuil is en dat houdt je een hele tijd vol
totdat er ook privé-dingen gebeuren. Ik ben een paar keer geopereerd, privé met mijn
vrouw zijn er ook dingen gebeurd en dan is de stabiliteit ook weg, de basis ligt er dan
niet thuis, dan houdt het op.” [deelnemer 4.39]
3. Werkgerelateerde factoren
Werkbelasting
Meer dan de helft van de deelnemers geeft aan dat een hoge mentale werkbelasting en
hoge werkdruk belemmerend is om het werk goed uit te kunnen voeren. In het bijzonder
geven deelnemers aan moeite te hebben met het uitvoeren van nieuwe of als lastig
ervaren taken, met beroepsspecifieke taken en kenmerken (zoals reizen, onregelmatige
werktijden, onderwijs geven, ‘multitasken’), taken die voor de vermoeidheidsklachten
geen problemen gaven, en een verhoging van de werkbelasting door tekort aan personeel.
Inhoud van functie
Vijf deelnemers geven aan dat onduidelijkheid over de functie een belemmering is om
goed te functioneren in het werk. Onduidelijkheid wordt veroorzaakt door bijvoorbeeld een
reorganisatie binnen het bedrijf, te weinig uitdaging vinden in de functie of door
onvoldoende begeleiding van leidinggevenden. Eén deelnemer geeft aan dat de fysieke
werkbelasting een knelpunt is bij het functioneren in de werksituatie.
Relatie leidinggevende/werkgever
Een verstoorde relatie met de leidinggevende of werkgever wordt door deelnemers
aangegeven als een belemmering om te functioneren in het werk. Deelnemers geven aan
dat de werkwijze van de leidinggevende of van de organisatie niet aansloot bij de eigen
wensen. Meerdere deelnemers geven aan dat ze geen vertrouwen meer hadden in hun
leidinggevende vanwege een ‘dubbele agenda’ of slechte communicatie over het
54
functioneren van de werknemer. Verder wordt meerdere malen aangegeven dat er door de
werkgever een slechte inschatting is gemaakt van de werksituatie en werkbelasting van de
werknemer of dat de werkgever geen verantwoordelijkheid nam in het re-integratieproces.
Daarnaast ervaren werknemers geen begrip van de werkgever voor hun situatie. Dit wordt
ook als storend en als een belemmerende factor voor het functioneren ervaren.
Werksfeer
Knelpunten om aan het werk te blijven worden ook in de werksfeer gevonden. Een slecht
werkklimaat vanwege reorganisaties, het wegvallen van collega’s en leidinggevende,
wrijving in een team en geen steun ontvangen van collega’s wordt genoemd als
belemmerende factor in het werk. Daarnaast wordt aangegeven dat men door de
vermoeidheidsklachten vaak kortaf en geïrriteerd was naar collega’s wat de werksfeer niet
ten goede kwam. Deelnemers geven aan dat hierdoor de ruimte ontbrak om knelpunten
en problemen bespreekbaar te maken.
“Toen de oude directeur wegging en wij nieuwe taken kregen (...) wat dus eigenlijk
ook wel een druk legde op het team (…) van mensen die het er niet mee eens waren,
waarover veel gekankerd werd. Er kwam veel weerstand op. De sfeer was ook anders
toen. Dat was heel nadelig, als iedereen loopt te mopperen en jij zit ergens mee dan
ga je dat (je problemen) ook niet makkelijk vertellen natuurlijk hè.” [Deelnemer 4.18]
Overige belemmeringen
Twee deelnemers geven aan dat de werkplek zelf reden was om niet terug te keren naar
werk, vanwege op de werkplek opgelopen overgevoeligheid voor chemische stoffen. Eén
deelnemer geeft aan dat een verstoorde relatie met de uitkeringsinstantie UWV
belemmerend werkt in het proces van terugkeer naar werk.
Ervaren effectiviteit v/h programma op functioneren (interviews)
Na het analyseren van 43 interviews; 12 deelnemers van begeleidingstraject 1, tien
deelnemers van begeleidingstraject 2 en 21 deelnemers van begeleidingstraject 3, zijn er
drie aspecten onderscheiden die zijn beïnvloed door de begeleidingstrajecten en invloed
hebben op functioneren, onderverdeeld in 1) het functioneren op het werk, 2) coping van
klachten en 3) functioneren op mentaal, emotioneel en fysiek vlak. De resultaten worden
per begeleidingstraject besproken.
55
Begeleidingstraject 1
Functioneren op het werk
Deelnemers van begeleidingstraject 1 geven aan dat ze door het volgen van het
begeleidingstraject meer zelfvertrouwen hebben gekregen en hierdoor beter functioneren
in hun werk. Deelnemers geven tevens aan dat ze in het begeleidingstraject geleerd
hedden beter hun grenzen aan te geven (zowel in de werksituatie als privé). Eén
deelnemer geeft aan dat hij/zij door het volgen van het begeleidingstraject inzicht heeft
gekregen in eigen doelen en wensen m.b.t. werk en bewust ontslag heeft genomen bij de
‘huidige’ werkgever. Drie deelnemers geven aan dat de begeleiding geen effect heeft
gehad op het functioneren in de werksituatie.
“In mijn geval was het gewoon een kettingreactie, door die slapeloosheid zag ik het
niet zitten, maakte ik fouten, kon ik het niet aan, kon ik geen juiste beslissingen
nemen. En door die verbeterde conditie werd mijn werk niet anders, maar ik kon er
wel beter mee omgaan en de juiste keuzes maken en nee zeggen en duidelijker
aangeven van dit wil ik niet en ik wil 4 dagen werken. Ik kreeg de kracht weer en het
inzicht van oké dit is niet omdat ik het niet kan, omdat ik niet geschikt ben, maar het
is gewoon omdat ik moe ben en dan kun je heel duidelijk die scheiding gaan maken en
daarmee aan de slag gaan.” [Deelnemer 02.15]
Coping van klachten
Op persoonsniveau geven deelnemers aan dat ze meer inzicht hebben gekregen in hun
eigen mogelijkheden en competenties, dat ze hebben geleerd te luisteren en te handelen
naar de lichamelijke/fysiologische signalen en dat ze hun beperkingen hebben leren
accepteren. Verder hebben deelnemers tijdens het traject leren ontspannen (bijvoorbeeld
met behulp van de aangeleerde ademhalingsoefeningen) en zich minder verantwoordelijk
voor ‘alles’ te voelen. Door deze aspecten is het functioneren van de deelnemers in het
dagelijks leven verbeterd.
“Nou vooral de ontdekkingstocht in je eigen geest, van hoe je in elkaar zit en grenzen
leren stellen, je niet meer overal verantwoordelijk voor hoeft te voelen en vooral het
besef ook gezien mijn leeftijd dat het leven heel erg kort kan zijn, dus vooral nu gaan
genieten.” [Deelnemer 02.18]
56
Mentaal, emotioneel en fysiek
Emotioneel en mentaal geven
deelnemers aan
dat
ze
na
het
volgen
van
het
begeleidingstraject sterker zijn geworden en dat hun zelfvertrouwen is toegenomen.
Daarnaast geven deelnemers aan dat hun motivatie is verbeterd, de zin om ‘dingen’ te
ondernemen is toegenomen. Ook op fysiek vlak geven deelnemers aan zich sterker te
voelen, een betere conditie te hebben, minder gewrichtsklachten te ervaren en minder
vermoeid te zijn. Deelnemers geven aan de regelmaat van het sporten en de optimale
trainingsbelasting als prettig te hebben ervaren, hoewel het programma voor twee
deelnemers als te zwaar werd ervaren. Twee deelnemers geven aan dat fysieke activiteit
stimuleert tot meer beweging en het positieve energie geeft.
Overige effecten op functioneren
Twee deelnemers geven aan dat het volgen van het begeleidingstraject geen effect heeft
op hun functioneren. Daarnaast geven twee deelnemers aan dat de vermoeidheidsklachten
en concentratieproblemen niet zijn verminderd vanwege het begeleidingstraject.
“Nou in zoverre dat mijn lichaam dan sterker wordt (na het volgen van de trainingen),
dus dat is handig als je de trap op moet lopen. Maar qua concentratie en moe worden
van gesprekken of gewoon geluid om me heen of wat dan ook, dat niet.” [Deelnemer
02.02]
Begeleidingstraject 2
Functioneren op het werk
Deelnemers
geven aan dat het begeleidingstraject heeft geholpen om
beter te
functioneren in het werk door het leren grenzen aan te geven, door inzicht te krijgen in
hun belasting, werkpatroon en beperkingen/valkuilen en hier mee leren omgaan.
Deelnemers
geven
aan
dat
ze
inzicht
hebben
gekregen
in
hun
mogelijkheden/competenties, en in wat hun eigen wensen zijn t.a.v. werk. Hierdoor heeft
één deelnemer besloten een nieuwe baan te zoeken. Eén deelnemer geeft aan dat de
opbouw in terug naar werk en de samenwerking tussen het begeleidingstraject en de
bedrijfsarts heeft geholpen om beter te functioneren. Eén deelnemer geeft aan dat het
volgen van het programma geen effect heeft gehad op het functioneren in de werksituatie
vanwege het te snel inzetten van het terugkeren naar werk.
“Ik ben naast hier het fysieke gedeelte zeg maar de cardiofitness en de gesprekken
met
de
psycholoog
om
mijn
slaapproblemen,
emotionele
problemen
en
rouwverwerking aan te pakken, wel opgeknapt vrij snel. Daarnaast had ik gesprekken
57
met de arbeids- en organisatiedeskundige gehad en dat was echt over het werk. Hij
heeft me wel heel goed geholpen met wat ik eigenlijk al wist, maar het uitspreken of
het helder krijgen van wil ik dit werk; wil ik nog wel onder deze omstandigheden of bij
deze werkgever werken, past het nog bij de persoon die je nu bent en de wensen die
je hebt voor de toekomst? En daaruit kwam heel erg mijn wens naar voren dat ik toch
het liefst van die onregelmatigheid afwilde dat ik toch door die onregelmatigheid wel
een hoop schade opgelopen heb, ook omdat ik een hele zware doelgroep had. Het
werk overheerst dan, weinig vrije tijd en vrije tijd niet efficiënt invullen.” [Deelnemer
03.03]
Coping van klachten
Deelnemers geven aan dat het inzicht krijgen in belasting, beperkingen en het accepteren
van deze beperkingen niet alleen invloed heeft op het functioneren op het werk, maar ook
in de privé-situatie. Eén deelnemer geeft aan dat het inzicht in waar klachten vandaan
komen, heeft geholpen beter te functioneren. Het herwinnen van zelfvertrouwen (op
mentaal en lichamelijk gebied) heeft hier ook mee te maken. Daarnaast geven deelnemers
aan dat tijdens het begeleidingsprogramma is geleerd te luisteren en te handelen naar de
fysiologische signalen, het leren ontspannen, leren afsluiten van storende factoren en het
verdelen van energie tussen bijvoorbeeld werk en privé. Deze aspecten hebben geholpen
beter te functioneren.
Mentaal, emotioneel en fysiek
Zowel op mentaal als op fysiek vlak geven deelnemers aan sterker te zijn geworden na het
volgen van het begeleidingsprogramma. De fysieke training heeft de conditie verbeterd en
geholpen fysiek actiever te worden. Drie deelnemers geven aan dat de gesprekken
(individueel of in groepsverband) hebben geholpen bij de verwerking van emotionele
problemen die het functioneren belemmerde.
“… zeker qua conditie, het fysieke verhaal. Want toen ik hier kwam was ik sowieso
moe, ik deed daarvoor nooit meer wat aan sport, misschien 20 jaar niet meer. Daar
had ik geen tijd voor en als je dan thuis kwam dan was je gewoon uitgeblust. Dan ging
je nog wat eten en dan was je alweer bezig met de volgende dag. Maar het
conditionele verhaal hier zeg maar, daar heb ik heel veel kracht door gekregen,
waardoor je je gewoon lekker ging voelen en dat zal je waarschijnlijk dan ook
uitgestraald hebben. Maar het fysieke deel dat heeft me heel goed gedaan hier”.
[Deelnemer 03.02]
58
Begeleidingstraject 3
Functioneren op het werk
Deelnemers geven aan dat het opstellen van een werkhervattingplan, het uitvoeren
daarvan en de begeleiding/advies vanuit het programma naar de werkgever toe heeft
geholpen beter te functioneren in de werksituatie.
Coping van klachten
Tijdens het begeleidingsprogramma hebben deelnemers meer inzicht gekregen in hun
belasting,
cognities
t.a.v.
werk,
hun
beperkingen/valkuilen
en
hun
mogelijkheden/competenties. Tevens is geleerd om te gaan met de beperkingen
(bijvoorbeeld eigen grenzen duidelijk aangeven, leren relativeren).
“Dat is de kracht van Winnock (begeleidingstraject 3) vind ik, om in te laten zien dat je
via andere lotgenoten inziet hoe jij acteert: wat doe jij eigenlijk en waarom doe je iets.
En dat ik zeg van andere als ik iemand in een groep hoor praten van, goh man dat is
stom dat hij dat zo doet, maar vervolgens ook gelijk mezelf realiseer van dat doe ik
net zo, wat zijn we stom bezig, dus de kracht van de groep.” [Deelnemer 04.39]
“Bij Winnock (begeleidingstraject 3) hebben ze me er gewoon bij geholpen om te
kijken naar je patroon, om die te doorbreken, om je ingeslepen vastgeslepen patroon
te doorbreken. Om niet zozeer naar de toekomst te kijken, maar gewoon meer in het
hier en nu leven… denken van nou als ik het niet doe, doet mijn collega het wel en
anders morgen wel, dus gewoon minder verantwoording naar je toetrekken.”
[Deelnemer 04.20]
Mentaal, emotioneel en fysiek
Op
fysiek
vlak
geven
deelnemers
aan
zich
sterker
te
voelen
en
dat
het
begeleidingsprogramma stimuleert tot meer bewegen. Drie deelnemers geven aan zich
emotioneel sterker te voelen na het volgen van het programma. Tevens geeft één
deelnemer aan meer energie te hebben.
Ervaren effectiviteit v/h programma op belemmeringen in werk
Op t1 en t2 werd door middel van een zelfgeformuleerde vraag in de vragenlijst
onderzocht in hoeverre het begeleidingstraject geholpen heeft bij het verminderen van
belemmering in de werksituatie. De resultaten worden per begeleidingstraject besproken.
59
Begeleidingstraject 1
Vier (16%) van de 25 deelnemers geven op t1 aan dat het begeleidingstraject helemaal
niet heeft geholpen om belemmeringen in de werksituatie te verminderen. Acht
deelnemers (32%) geven aan dat het begeleidingsprogramma enigszins heeft geholpen
om belemmeringen te verminderen, zes deelnemers (24%) geven aan de verminderde
belemmeringen gedeeltelijke toe te schrijven zijn aan het programma. Zeven deelnemers
(28%) geven aan dat het programma volledig heeft geholpen belemmeringen in de
werksituatie te verminderen.
Op
t3
geven
drie
deelnemers
(12%)
van
de
26
deelnemers
aan
dat
het
begeleidingsprogramma helemaal niet heeft geholpen, negen deelnemers (35%) enigszins
geholpen, vier deelnemers (15%) gedeeltelijke vermindering van belemmeringen door het
programma en tien deelnemers (39%) geeft aan dat het programma helemaal heeft
bijgedragen bij het verminderen van belemmeringen.
Begeleidingstraject 2
Op t1 geeft één deelnemer van de 22 (5%) aan dat het begeleidingsprogramma helemaal
niet heeft geholpen om belemmeringen ervaren in de werksituatie te verminderen. Drie
deelnemers (14%) en zes deelnemers (27%) geven dat het programma respectievelijk
enigszins en gedeeltelijk heeft geholpen de belemmeringen te verminderen. Meer dan de
helft (55%, 12 deelnemers) geven aan dat het begeleidingsprogramma volledig heeft
geholpen belemmeringen in de werksituatie te verminderen.
Op t3 ervaren drie deelnemers van de 24 (13%) dat het programma enigszins heeft
geholpen, negen deelnemers (38%) dat de begeleiding gedeeltelijk heeft geholpen en 12
deelnemers (50%) geven aan dat het programma volledig heeft geholpen belemmeringen
in de werksituatie te verminderen.
Begeleidingstraject 3
Van de 35 deelnemers geven twee deelnemers (6%) op t1 aan dat het begeleidingstraject
helemaal niet heeft geholpen om belemmeringen in de werksituatie te verminderen. Tien
deelnemers (29%) en 19 deelnemers (54%) geven aan dat het programma respectievelijk
enigszins en gedeeltelijk heeft geholpen belemmeringen te verminderen. Vier deelnemers
(11%)
schrijft
het
verminderen
van
belemmeringen
volledig
toe
aan
het
begeleidingsprogramma.
60
Op t3 ervaren vier deelnemers (11%) van de 37 dat het programma helemaal niet heeft
geholpen, zes deelnemers (16%) enigszins en 19 deelnemers (51%) gedeeltelijk heeft
geholpen om belemmeringen in de werksituatie te verminderen. Acht deelnemers (22%)
geven aan het programma volledig heeft geholpen belemmeringen te verminderen.
61
3.6 Werkgeversperspectief
De telefonische interviews van twintig ‘werkgevers’ zijn meegenomen in de analyse. Elf
respondenten waren als ‘Human Resource’ manager of personeelsmanager werkzaam bij
de benaderde organisatie. Drie respondenten waren als bedrijfsarts verbonden aan de
gecontacteerde organisaties. Daarnaast zijn er twee P&O beleidsmedewerkers, één hoofd
P&O, één directielid, één HR adviseur / gezondheidsmanager en één arbeidsdeskundige /
locatiemanager arbo-dienst geïnterviewd.
Drie van de 20 respondenten geven aan dat er in de organisatie geen beleid is vastgelegd
rondom re-integratie van langdurig zieke werknemers. In deze organisaties wordt de reintegratieprocedure per incident bekeken. Bij zestien respondenten is er wel beleid rondom
re-integratie van langdurig zieken vastgelegd. Eén werkgever geeft aan dat er in de
organisatie geen beleid op papier staat, maar dat de verzuimbegeleiding bij langdurig
zieken is uitbesteed. Alle ‘werkgevers’ geven aan de afspraken en regels van de Wet
verbetering poortwachter (Wvp) worden toegepast bij de begeleiding van langdurige zieke
werknemers.
Mogelijkheden voor het regelen van werkaanpassingen
Vijf respondenten geven aan dat er in de organisatie veel mogelijkheden zijn voor het
regelen van werkaanpassingen vanwege de grootte van de organisatie. Zowel het
aanpassen van de inhoud van functies, als aanpassingen op de werkplek en/of
werkomgeving
door
de
range
aan
functie
en
werkzaamheden
behoort
tot
de
mogelijkheden.
“Wij zijn op zich een grote organisatie, zo’n 2700 mensen met al gauw 300 - 400
functies. Ik wil niet zeggen dat er altijd wel een plekje te vinden is, maar de range aan
werkzaamheden is natuurlijk vrij groot van de zorg tot ondersteunende functies. Bij
ons moet ook schoongemaakt worden, dus er zijn een enorme range aan functies. Ja,
het lukt dus meestal wel vrij aardig om mensen te herplaatsen in een passende
functie.” [Respondent 04.31.WG]
Drie ‘werkgevers’ geven aan dat zij de mogelijkheid hebben om administratieve
werkzaamheden aan te bieden aan werknemers met uitvoerende taken (zoals bij politie,
onderwijs en zorgverleners).
62
Bij twee organisaties waar veel beeldschermwerk wordt gedaan bestaat de mogelijkheid
om een werkplek onderzoek uit te voeren en IT hulpmiddelen in te zetten. Daarnaast
geven drie ‘werkgevers’ aan binnen de organisatie de mogelijkheid te hebben om flexibel
om te gaan met werktijden en thuis werken.
“Het grootste deel van onze medewerkers heeft een uitvoerende functie, dat betekent
dat zij op straat werken en volledig bevoegd moeten zijn voor bijvoorbeeld
schietvaardigheden of beroepsvaardigheden enzovoort. Het gebeurt natuurlijk wel eens
dat iemand klachten heeft aan arm, rug of benen of psychische klachten en dat
mensen tijdelijk niet op de straat kunnen werken. Dan hebben we voldoende
administratieve werkzaamheden die binnen verricht kunnen worden.” [Respondent
03.01.WG]
Belemmeringen voor het regelen van werkaanpassingen
Karakter van de functies binnen de organisatie
Zes respondenten geven aan dat de mogelijkheden voor het aanpassen van werk beperkt
zijn vanwege het specialistische karakter van een groot deel van de functies binnen de
organisatie, zoals bij hoog opgeleide ‘beeldschermwerkers’ of technische specialisten.
Daarnaast wordt het regelen van werkaanpassingen als lastig ervaren wanneer er in de
organisatie grotendeels functies zijn waarbij het werk zowel hoge mentale als fysieke eisen
aan werknemers stelt, zoals bij een Penitentiaire-instelling of een zorginstelling. Bij deze
functies is het lastig om binnen dezelfde functie aanpassingen te regelen, bijvoorbeeld
omdat het disfunctioneren van een werknemer een risico voor zowel de werknemer als
voor derden met zich mee kan brengen.
“De taken van het werk hè, mocht er iets gebeuren, moet jij in een alarmsituatie in
kunnen grijpen. Als je dat niet kunt loopt niet alleen jij, maar ook je collega’s en ook
de gedetineerden gewoon risico als dat wel voorkomt. Tot welk risico ben je bereid als
organisatie?” [Respondent 4.20.WG]
Drie respondenten geven aan dat een moeilijke groep om te herplaatsen in een passende
functie de laag opgeleide werknemers zijn met fysieke zwaar belaste functies. Wanneer
werknemers uitvallen vanwege fysieke klachten, is het aantal alternatieve functies gering,
mede vanwege de lage scholing van de werknemer. Eén ‘werkgever’ geeft aan de aard van
de functie niet als beperking te ervaren omdat er altijd wel een oplossing te vinden is.
63
“Eigenlijk maakt dat (het regelen van aanpassingen voor productiewerknemers of voor
medewerkers op kantoor) niet eens zo heel veel uit moet ik zeggen. De aard van de
oplossing is anders. Mijn ervaring is dat iedereen in de fabriek begint meteen te gillen;’
dat kan niet bij ons in een productieomgeving’. Totdat je een aantal voorbeelden
noemt en met ze in gesprek gaat en dan blijkt opeens veel meer te kunnen dan ze zelf
voor mogelijk hadden gehouden. Dus het is ook een kwestie van koudwatervrees en
gaan proberen en dan zie je dat er heel veel mogelijk is.” [Respondent 04.36.WG]
Kleine organisaties / lage personele bezetting
Kleine
organisatie
lopen
tegen
beperkingen
aan
omdat
ze
weinig
alternatieve
werkzaamheden voorhanden hebben voor uitgevallen werknemers. Vanwege efficiëntie
overwegingen hebben bedrijven bijvoorbeeld de ondersteunende functies uitbesteed,
waardoor er weinig alternatieve functies zijn om langdurige herplaatsing te realiseren.
“Wat ik wel constateer is dat de langdurige aanpassingen, dus mensen die blijvend
aanpassingen nodig hebben, dat die mogelijkheden wel minder worden omdat (…)
mensen steeds meer multifunctioneel inzetbaar moeten zijn. Dat mensen in steeds
kleinere teams het werk moeten doen, omdat er steeds meer geautomatiseerd wordt
en dat leidt er wel toe dat waar vroeger iemand in een groep, in een bepaald team van
18 tot 20 mensen nog wel zeg maar meedraaide, ik vergelijk dat altijd met meefietsen
in het peleton; ze werden wel naar de finish gefietst, moeten ze nu kopwerk doen en
dat lukt ze niet altijd. Dus in die zin zie je daar wel dat de mogelijkheden wat afnemen
en dat heeft er ook mee te maken dat (...) een paar jaar geleden heel veel van de
ondersteunende functies geoutsourced zijn en dat maakt dus het herplaatsen wel
moeilijker. Dat zijn twee componenten die bedrijven vanuit de efficiency toepassen.
Naar de re-integratie toe is dat heel jammer.” [Respondent 04.36.WG]
Reorganisatie
Eén respondent geeft aan dat vanwege reorganisaties het regelen van werkaanpassingen
wordt bemoeilijkt.
“Het feit dat de organisatie een ‘bedrijf in beweging’ is, maakt dat maatwerk wordt
bemoeilijkt. Er vinden veel reorganisaties, verhuizingen, opheffingen van afdelingen
plaats, waardoor het structureel organiseren van bijv. werkaanpassingen wordt
bemoeilijkt. Ook de wisselingen van managers is vaak ten nadele van bijv. begeleiding
van werknemers met beperkingen, waarbij kennis van de voorgeschiedenis van belang
is.” [Respondent 02.14.WG]
64
4. Conclusie
In dit onderzoek zijn drie arbobegeleidingstrajecten voor mensen met aanhoudende
vermoeidheidsklachten geëvalueerd. De effectiviteit van de begeleidingstrajecten is op vier
meetmomenten (voorafgaand aan het begeleidingsprogramma (t0), na afloop van de
begeleiding (t1), drie maanden na afloop (t2) en zes maanden na de begeleiding (t3))
onderzocht op de mate van vermoeidheid, werkgerelateerde vermoeidheid, functionele
beperkingen, werkvermogen, verzuimpercentage en fysiologische status. Daarnaast zijn
binnen elk begeleidingstraject twee programma’s met elkaar vergeleken. Vervolgens is
een procesevaluatie uitgevoerd om de inhoud van de begeleidingstrajecten vast te stellen
en is het cliënten- en werkgeversperspectief onderzocht.
4.1 Effectiviteit begeleidingstraject 1
Bij de deelnemers van begeleidingstraject 1 nemen zowel de mate van vermoeidheid,
werkgerelateerde
vermoeidheid
als
functionele
beperkingen
af
over
de
vier
meetmomenten. De gemiddelde mate van vermoeidheid daalt zowel op t1, t2 als op t3
significant t.o.v. t0. Sociaal functioneren verandert niet na het begeleidingsprogramma.
Op het gebied van arbeidsparticipatie is het verzuimpercentage verminderd. Het ervaren
werkvermogen
stijgt
over
de
vier
meetmomenten.
Na
afloop
van
het
begeleidingsprogramma is de hartslagvariabiliteit significant verbeterd op twee parameters
(SDNN en HF) t.o.v. de basismeting. De gemiddelde ademhalingsfrequentie per minuut is
gedaald op t1.
Het effect van care-as-usual (fysieke training gericht op opbouw van aeroob vermogen) en
het experimentele programma (fysieke training gericht op opbouw van aeroob vermogen
en kracht) is binnen begeleidingstraject 1 vergeleken. Het experimentele programma heeft
op t1 en t3 een groter effect dan care-as-usual op de werkgerelateerde vermoeidheid
(alleen op t1, groot effect versus middelgroot effect), functionele beperkingen (alleen op
t1, groot effect versus klein tot middelgroot effect), werkvermogen (groot effect versus
middelgroot effect), verzuimpercentage (klein tot middelgroot effect versus geen effect)
en ademhalingsfrequentie (groot effect versus middelgroot effect). Care-as-usual blijkt op
t1 een groter effect te genereren op hartslagvariabiliteit dan het experimentele
programma. Bij de mate van vermoeidheid is op t1 en t3 en bij werkgerelateerde
vermoeidheid op t3 na beide programma’s een groot effect waarneembaar.
4.2 Effectiviteit begeleidingstraject 2
65
Bij begeleidingstraject 2 verminderen de mate van vermoeidheid, werkgerelateerde
vermoeidheid en functionele beperkingen over de vier meetmomenten. Mate van
vermoeidheid daalt zowel op t1, t2 als op t3 significant t.o.v. de basismeting. Sociaal
functioneren verandert niet over de tijd. Het verzuimpercentage is afgenomen op t3 en het
ervaren
werkvermogen
hartslagvariabiliteit
is
(SDNN,
toegenomen
RMSSD
en
over
HF)
is
de
vier
verbeterd
meetmomenten.
De
na
het
afloop
van
begeleidingsprogramma. De ademhalingsfrequentie per minuut is verbeterd op t1.
De effecten van cognitief gedragsmatige training zonder haptonomie (care-as-usual) en
cognitief gedragsmatige training met haptonomie (experimentele programma) worden
binnen begeleidingstraject 2 met elkaar vergeleken. De resultaten laten zien dat voor de
variabelen
mate
van
vermoeidheid,
werkgerelateerde
vermoeidheid,
fysieke
rolbeperkingen, vitaliteit, werkvermogen, verzuimpercentage en de HRV parameter HF er
geen verschil is in effectgrootte (middelgroot tot groot effect) tussen de twee
programma’s op t1 en t3 t.o.v. de basismeting. Het experimentele programma blijkt op t1
en t3 een groter effect te hebben dan care-as-usual op emotionele rolbeperking (groot
effect versus geen effect), mentale gezondheid (groot effect versus middelgroot effect), de
HRV parameters SDNN, RMSSD en LF en ademhalingsfrequentie (middelgroot effect
versus klein effect).
4.3 Effectiviteit begeleidingstraject 3
Zowel mate van vermoeidheid, werkgerelateerde vermoeidheid en functionele beperkingen
(met uitzondering van sociaal functioneren) verminderen gemiddeld over alle vier de
meetmomenten. De mate van vermoeidheid daalt significant na afloop van het
begeleidingsprogramma, 3 maanden en zes maanden na afloop van de begeleiding. Wat
betreft
arbeidsparticipatie
daalt
het
verzuimpercentage
en
verbetert
het
ervaren
werkvermogen. Zes maanden na afloop van de begeleiding is er geen verandering in
fysiologische status ten opzichte van de basismeting.
Binnen begeleidingstraject 3 wordt het verschil in effect tussen de twee care-as-usual
programma’s vergeleken: (1) CGT+fysiek (cognitieve gedragsmatige training met extra
fysieke training bij lichamelijke indicatie) en (2) CGT (cognitieve gedragsmatige training
bij psychische indicatie). Voor de mate van vermoeidheid, werkgerelateerde vermoeidheid,
beperkingen (op t3), werkvermogen en het verzuimpercentage is er geen verschil
(middelgroot tot groot verschil) in effect sizes waarneembaar tussen de twee programma’s
op t1 en t3 (t.o.v de basismeting). CGT heeft een klein effect op fysiologische status in
vergelijking met CGT+fysiek (geen effect).
66
Bij het verschil in effect tussen care-as-usual (cognitieve gedragsmatige training bij
psychische indicatie) en het experimentele programma (cognitieve gedragsmatige training
met extra fysieke training bij psychische indicatie) zijn de resultaten minder eenduidig. Bij
de mate van vermoeidheid, werkvermogen en verzuimpercentage wordt op t1 en t3 en bij
vier van de zes functionele beperkingen wordt op t3 een groot effect waargenomen na
zowel care-as-usual als na het experimentele programma. Care-as-usual blijkt bij de
variabelen werkgerelateerde vermoeidheid en fysiek functioneren op t1 en t3 een groter
effect te hebben dan het experimentele programma (groot versus middelgroot en klein
effect). Zowel care-as-usual als het experimentele programma hebben op t3 een klein
effect op de hartslagvariabiliteit. Het experimentele programma blijkt een groter effect te
hebben op ademhalingsfrequentie dan care-as-usual (middelgroot versus klein effect).
4.4 Procesevaluatie
De inhoud van de drie begeleidingstrajecten is in kaart gebracht. Begeleidingstraject 1
bestond hoofdzakelijk uit fysieke training waarbij de care-as-usual groep, aerobe training
volgde en de zware aerobe training en kracht training door de experimentele groep werd
gevolgd. Op individueel niveau werden ontspannings- en ademhalingsoefeningen gegeven
en gesprekken gevoerd rondom cognities ten aanzien van klachten en het bespreken van
de training. De deelnemers hebben tijdens het 18 weken durende programma gemiddeld
31 dagen getraind (maximaal aantal te volgen trainingsdagen was 54). Gemiddeld werden
er drie dagen per deelnemer gemist.
Begeleidingstraject 2 bestond uit zowel groepsessies als individuele sessies, waarbij alleen
de ‘terugkeer naar werk’ sessies en de inspanningstest altijd op individueel niveau
plaatsvonden. Theorielessen, fysieke training, ademhaling/ontspanningsoefeningen en
mentale groepscoaching werden in groepsverband gegeven. Het inzetten van de
individuele sessies met de psycholoog, coach en/of fysiotherapeut werd individueel
bepaald. Haptonomie werd alleen ingezet bij de deelnemers die het experimentele
programma volgden. De deelnemers hebben gemiddeld 50 sessies gevolgd in het 18
weken durende begeleidingsprogramma (minimaal aantal te volgen sessies was 56).
Gemiddeld werden er vier sessies per deelnemer gemist.
De inhoud van begeleidingstraject 3 bestond voornamelijk uit groepssessies (o.a.
theorielessen, fysieke training, persoonlijke effectiviteit en werkervaringen), daarnaast
werd per deelnemer bepaald of individuele sessies nodig waren (zoals partnersessie,
werkgeverssessie of gesprekken met een psycholoog). De deelnemers hebben gemiddeld
67
39 sessies gevolgd (minimaal aantal te volgen sessies was 31) en hebben gemiddeld 1
sessie per deelnemer gemist.
4.5 Cliëntenperspectief
Vanuit interviews met 43 deelnemers is gebleken dat belemmeringen die deelnemers
voorafgaand aan het begeleidingsprogramma ervaarden zowel op persoonlijke vlak in de
privé situatie of werkgerelateerd van aard kunnen kunnen. Persoonlijke factoren die
deelnemers belemmeren het werk uit te voeren zijn extreme vermoeidheid, gebrek aan
energie en concentratie- en of geheugenproblemen. Daarnaast is het gebrek aan inzicht in
eigen mogelijkheden een belemmering in het werk. Tevens spelen het bezitten van
karaktereigenschappen als perfectionisme, groot verantwoordelijkheidsgevoel en geen
‘nee’ kunnen zeggen een rol bij het ervaren van belemmeringen in de werksituatie. Ten
slotte wordt leeftijd (50+) als een belemmering ervaren, gezien ‘alles’ meer energie kost.
In de privé-situatie worden emotionele problemen of belasting als een belemmering
ervaren om te functioneren in de werksituatie. Werkgerelateerde factoren die als
belemmerend worden ervaren zijn 1) een hoge werkbelasting (hoge werkdruk of moeite
met het uitvoeren van lastige taken), 2) onduidelijkheid over de inhoud van de functie
(door bijvoorbeeld reorganisaties of onvoldoende begeleiding), 3) een verstoorde relatie
met
leidinggevende/werkgever
(slechte
communicatie
over
functioneren
of
geen
vertrouwen hebben vanwege ‘dubbele’ agenda) en 4) een slechte werksfeer (wegvallen
van collega’s of leidinggevende, geen steun van collega’s).
Vanuit de interviews geven deelnemers van begeleidingstraject 1 aan dat het volgen van
het begeleidingsprogramma invloed heeft gehad op het functioneren in de werksituatie
door het verkrijgen van meer zelfvertrouwen, het leren grenzen aan geven en het
verkrijgen van inzicht in eigen doelen en wensen t.a.v werk. Er zijn ook deelnemers die
aangeven dat het volgen van het programma geen invloed heeft gehad op het
functioneren in het werk. Op het gebied van coping van klachten geven deelnemers aan
tijdens het programma meer inzicht te hebben gekregen in eigen mogelijkheden en
beperkingen en zijn er copingstrategieën aangeleerd voor deze beperkingen. Tenslotte
geven deelnemers van begeleidingstraject 1 aan zich zowel mentaal, emotioneel als fysiek
sterker te voelen waardoor bijvoorbeeld het zelfvertrouwen is verbeterd en positieve
energie geeft.
Deelnemers van begeleidingstraject 2 functioneren na het volgen van het programma
beter op het werk door het verkrijgen van inzicht in het werkpatroon, beperkingen,
valkuilen en het aangeven van eigen grenzen. Deze aspecten beïnvloeden ook het
68
functioneren in de privé-situatie. Daarnaast worden tijdens de begeleiding strategieën
geleerd om om te gaan met de beperkingen en valkuilen, wat weer invloed heeft op het
functioneren. Ook op fysiek vlak geven deelnemers aan zich sterker te voelen. Tenslotte
heeft het volgen van het begeleidingsprogramma geholpen bij de verwerking van
emotionele problemen die het functioneren belemmerde.
Deelnemers van begeleidingstraject 3 geven aan dat het opstellen en uitvoeren van een
werkhervattingsplan heeft geholpen om beter te functioneren in de werksituatie. Ook de
begeleiding vanuit het traject naar de werkgever toe wordt als positief voor het
functioneren
ervaren.
Zoals
ook
bij
traject
1
en
2
wordt
tijdens
het
begeleidingsprogramma inzicht gegeven in belasting en beperkingen. Tevens worden
copingstrategieën aangeleerd t.a.v. beperkingen en valkuilen. Op zowel fysiek als op
emotioneel vlak geven deelnemers aan zich sterker te voelen na het volgen van het
begeleidingsprogramma.
De ervaren effectiviteit van het begeleidingsprogramma ten aanzien van belemmeringen in
de werksituatie is onderzocht door middel van een zelf geformuleerde vraag en is per
begeleidingstraject gepresenteerd in de resultaten. Zes maanden na afloop van het
begeleidingstraject 1 is het aantal deelnemers dat helemaal geen profijt van het
programma heeft gehad ten aanzien van belemmeringen in de werksituatie gedaald van
vier van de 25 deelnemers (16%) naar drie van de 26 deelnemers (12%). Het aantal dat
volledig profijt heeft gehad is gestegen van zeven van de 25 deelnemers (28%) naar tien
van de 26 deelnemer (39%).
Bij begeleidingstraject 2 geeft zes maanden na afloop van de begeleiding 12 van de 24
deelnemers (50%) van de deelnemers volledig profijt te hebben gehad van het
programma. Direct na afloop van het programma was dit aantal 12 van de 22 deelnemers
(55%).
Het aantal deelnemers van begeleidingstraject 3 dat helemaal geen effect ervaart is zes
maanden na afloop van de begeleiding gestegen van twee van de 35 deelnemers (6%)
naar vier van de 37 deelnemers (11%). Het aantal deelnemers dat volledig profijt hebben
ervaren is tevens gestegen van vier van de 35 deelnemers (11%) naar acht van de 37
deelnemers (22%) zes maanden na afloop.
4.6 Werkgeversperspectief
Vanuit interviews met 20 ‘werkgevers’ blijkt dat bij de meerderheid (16 ‘werkgevers’) van
de organisaties beleid rondom re-integratie van langdurige zieke werknemers is
vastgelegd op papier. Alle ‘werkgevers’ geven aan de afspraken en regels van de Wet
verbetering poortwachter (Wvp) toe te passen bij de begeleiding van langdurig zieke
werknemers.
69
‘Werkgevers’ geven aan dat het regelen van werkaanpassingen binnen de mogelijkheden
behoord wanneer het een grote organisatie betreft, waardoor er een grote range is aan
functies en mogelijkheden voor bijvoorbeeld het aanpassen van de werkplek. Daarnaast
behoren
het
aanbieden
van
administratieve
werkzaamheden
en
bijvoorbeeld
IT
hulpmiddelen tot de mogelijkheden. Beperkingen voor het regelen van werkaanpassingen
worden genoemd op het gebied van het karakter van de functies binnen de organisatie.
Moeilijk te herplaatsen groepen zijn werknemers met functies met een specialistisch
karakter en laag opgeleide werknemers met fysiek zwaar belaste functies. Daarnaast
geven ‘werkgevers’ aan dat kleine organisaties of organisaties met een lage personele
bezetting beperkt zijn in het regelen van werkaanpassingen vanwege weinig alternatieve
werkzaamheden. Tenslotte worden reorganisaties genoemd als een belemmering om
werkaanpassingen te regelen.
70
5. Discussie
In dit onderzoek zijn de effecten onderzocht van drie arbobegeleidingstrajecten voor
mensen met vermoeidheidsklachten op de mate van vermoeidheid, beperkingen,
arbeidsparticipatie
voorafgaand
en
aan
fysiologische
het
lopende
status.
Het
ZonMw
onderzoek
is
opgezet
en
onderzoeksprogramma
gestart
‘Chronisch
Vermoeidheidssyndroom’. Dit project sluit aan op de notitie van het Ministerie van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport om interventies voor reactivering, werkhervatting en
behandeling van lichamelijk onverklaarde klachten te toetsen (brief VWS, 9 juni 2005,
vervolgbrief chronisch vermoeidheidssyndroom).
De
effectiviteit
van
de
drie
arbobegeleidingstrajecten
werd
onderzocht
op
vier
meetmomenten: voorafgaand aan het begeleidingsprogramma (t0), na afloop van het
programma (t1), drie maanden na afloop (t2) en zes maanden na afloop van de
begeleiding (t3). De begeleidingstrajecten werden elk apart geëvalueerd. Alle drie de
trajecten richten zich op mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten maar de
cliëntengroepen zijn niet geheel vergelijkbaar. Door de verschillende wijzen van instroom
(op advies van werkgever en bedrijfsarts of via zelfaanmelding), de wijze van financiering
(door de werkgever of door de cliënten zelf) en de locatie van de instellingen (instelling
gesitueerd in het midden of in het zuiden van het land) was het niet mogelijk de trajecten
onderling te vergelijken. Dit betekent ook dat het niet mogelijk was een controlegroep toe
te voegen die sterk contrasteert met de geboden behandeling. Het is hiermee dus minder
goed mogelijk alle geobserveerde resultaten toe te schrijven aan het gevolgde
begeleidingstraject. Echter, er is wel een vergelijking gemaakt tussen twee programma’s
binnen elk van de drie begeleidingstrajecten, waarbij deelnemers at random zijn
toegewezen aan care-as-usual of een experimenteel onderdeel of programma.
De drie onderzochte begeleidingstrajecten richten zich alle drie op een ‘brede’ populatie
met mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten (met o.a. diagnoses als burnout,
fibromyalgie en het chronisch vermoeidheidssyndroom). Daarnaast is er binnen de cliënten
van de deelnemende trajecten een grote verscheidenheid aan arbeidsparticipatie (van
bijna geen ziekteverzuim tot een grote afstand tot de arbeidsmarkt). De inhoud van de
begeleidingstrajecten is gericht op het verminderen van participatieproblemen en
vermoeidheidsklachten. Daarnaast speelt behoud van werk of werkhervatting in twee van
de drie begeleidingstrajecten een prominente rol. Verschillen in de inhoud van de
begeleidingstrajecten liggen in de methode die wordt gebruikt om tot vermindering van
vermoeidheid en participatieproblemen te komen. Bij traject 1 ligt de focus primair op
fysiologische activering en verbeteren van uithoudingsvermogen door middel van een
persoonlijk fysiek trainingsschema. Daarnaast wordt aandacht besteed aan cognitieve
71
herstructurering en worden ontspanningsoefeningen en ademhalingstherapie gegeven om
stress
te
reduceren.
Traject
2
heeft
een
meer
multidisciplinaire
opzet,
waarbij
fysiologische activering en verbeteren van uithoudingsvermogen d.m.v. een persoonlijk
fysiek trainingschema een doel is. Tevens worden cognitief gedragsmatige sessies en
werkhervattingsessie op groeps- en individueel niveau aangeboden. De focus van traject 3
ligt op cognitieve gedragstherapie op persoonlijk gebied (sessie door een psycholoog), op
fysiek
gebied
(graduele
opbouw
in
‘activiteiten’
onder
begeleiding
van
een
bewegingsdeskundige) en ten aanzien van werk(hervatting) (sessies met een reintegratiedeskundige).
Bij alle drie de begeleidingstrajecten werd, zoals verwacht, na afloop van elk traject een
vermindering van vermoeidheid, een vermindering in de meeste beperkingen en
vermindering in het verzuimpercentage gevonden ten opzichte van de basismeting en
hebben deelnemers met aanhoudende vermoeidheidsklachten een verbetering ervaren in
hun werkvermogen. Opvallend was het uitblijven van een effect op sociaal functioneren
(een subschaal van de SF-36) bij alle drie de begeleidingstrajecten. Een verklaring
hiervoor kan gezocht worden in het feit dat de inhoud van alle drie de trajecten niet
specifiek gericht is op het verbeteren van sociaal functioneren. Om de fysiologische status
te onderzoeken zijn de variabelen hartslagvariabiliteit en ademhalingsfrequentie in kaart
gebracht. Hartslagvariabiliteit (HRV) weerspiegelt de activiteit van het parasympathische
deel (actief tijdens rust) en het orthosympathische deel (actief tijdens arbeid en stress)
van het autonome zenuwstelsel met behulp van diverse parameters: SDNN, RMSSD, HFcomponent en LF-component. Hoge SDNN, RMSSD en HF-waardes staan voor een hoge
parasympathische activiteit en dit wordt beschouwd als gezond (27;28). Over de
interpretatie van de LF-component bestaat nog onduidelijkheid. De LF-component wordt
soms gezien als een mediator van zowel het parasympathische als orthosympathische
zenuwstelsel (22) en de verwachting was dat deze component zou verminderen na
interventie.
De
in
dit
onderzoek
gevonden
verhoging
van
LF
na
afloop
van
begeleidingstraject 1 lijkt in tegenspraak met deze hypothese te zijn maar is ook in een
eerdere studie gevonden na een hartrevalidatieprogramma (28).
Binnen elk begeleidingstraject is een vergelijking gemaakt tussen twee programma’s,
waarbij deelnemers at random worden toegewezen aan care-as-usual of aan een
experimenteel onderdeel of programma. Bij begeleidingstraject 1 blijkt dat de toevoeging
van een fysieke training gericht op verbetering van kracht (experimentele programma)
een groter effect heeft op werkgerelateerde vermoeidheid, fysiek functioneren, emotionele
rolbeperkingen, werkvermogen en verzuimpercentage dan care-as-usual. Hiernaast blijkt
72
care-as-usual
een
groter
effect
op
de
hartslagvariabiliteit
te
hebben
(hogere
parasympathische activiteit).
Bij traject 2 blijkt het experimentele onderdeel haptonomie (als toevoeging op care-asusual) een groter positief effect te hebben op emotionele rolbeperkingen, mentale
gezondheid,
hartslagvariabiliteit
(hogere
parasympathische
activiteit)
en
ademhalingsfrequentie dan care-as-usual. Een verklaring voor een groter effect door
haptonomie op juist deze parameters is in overeenstemming met het doel van
haptonomie, namelijk inzicht krijgen in lichamelijk gevoel en in de wisselwerking tussen
lichamelijk gevoel en menatle processen.
Bij traject 3 blijkt cognitief gedragsmatige training (CGT) bij psychische indicatie een
groter effect te hebben op werkgerelateerde vermoeidheid en fysiek functioneren dan CGT
met extra fysieke training bij een lichamelijke indicatie en CGT met extra training bij
psychische indicatie. De fysiologische status liet geen tot weinig veranderingen zien. Na de
basismeting is de fysiologische status, in tegenstelling tot bij traject 1 en 2, alleen op t3
(zes maanden na afloop van het begeleidingstraject) onderzocht. Een eventueel effect kan
wellicht zijn verdwenen in de zes maanden na de begeleiding alhoewel t3 in dit
programma
niet
ver
in
de
tijd
af
ligt
van
de
t1
tijdstippen
van
de
andere
begeleidingstrajecten. Een andere mogelijke verklaring ligt in de inhoud van de
begeleiding van traject 3. In tegenstelling tot traject 1 en 2 is het doel van de fysieke
training van traject 3 niet het verbeteren van het uithoudingsvermogen en dus
fysiologische aanpassing, maar ‘onbevangen’ bewegen door middel van een graduele
opbouw in activiteit.
Ondanks dat cliënten langdurige lichamelijk onverklaarde vermoeidheidsklachten hebben
en
soms
een
grote
afstand
hebben
tot
de
arbeidsmarkt,
blijken
deze
drie
begeleidingstrajecten met verschillende methoden alle effectief te zijn in de re-activering
en het verbeteren van participatie bij mensen met aanhoudende vermoeidheidsklachten.
Deze resultaten worden ondersteund door de informatie die is verkregen vanuit de
interviews met deelnemers. Belemmeringen die deelnemers ervaren om te functioneren in
het werk zijn multifactorieel van aard; persoonlijke factoren, belemmeringen in de privésituatie en op werkgerelateerd vlak worden genoemd. De gevolgde trajecten worden door
de deelnemers als effectief ervaren, door de aandacht die de trajecten geven aan fysieke
activering, cognities rondom klachten en beperkingen en het functioneren op het werk.
Hiermee sluiten de begeleidings-trajecten aan op de notitie van het Ministerie van VWS
om behandeling bij lichamelijk onverklaarde klachten te richten op activering en
reactivering. De begeleidingstrajecten sluiten eveneens aan bij het kader van de Wet werk
en inkomen naar arbeidsvermogen (Wia), waar werkgever en werknemer een grotere
verantwoordelijkheid dragen bij re-integratie van zieke werknemers.
73
5.1 Conclusies en aanbevelingen
De drie begeleidingstrajecten blijken effectief in het verminderen van vermoeidheid en
functionele beperkingen en in het verbeteren van arbeidsparticipatie bij mensen met
aanhoudende vermoeidheidsklachten. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat de fysiologische
status op een positieve manier wordt beïnvloed. Tevens is gebleken dat deelnemers het
gevolgde programma gedeeltelijk tot volledig effectief ervaren op het verminderen van
belemmeringen in de werksituatie.
De deelnemers ervaren belemmeringen om terug te keren naar werk op zowel persoonlijk
vlak, in de privé situatie als in het werk. Daarnaast ervaren deelnemers het gevolgde
programma effectief op functioneren in het werk, coping van klachten en functioneren op
mentaal, emotioneel en fysiek vlak. Ten slotte blijkt dat werkgevers van deelnemers
weinig mogelijkheden ervaren voor het regelen van werkaanpassingen voor werknemers
met langdurige gezondheidsklachten wanneer het een kleine organisatie betreft, bij een
organisatie met specialistische functies en in een periode van reorganisatie.
Aanbevolen wordt om het inzetten van arbobegeleidingsprogramma’s gericht op het
verbeteren van het cognitief en fysiek functioneren bij mensen met aanhoudende
vermoeidheidsklachten te stimuleren. Daarnaast wordt aanbevolen om de duurzaamheid
van de effecten van arbobegeleidingstrajecten verder te onderzoeken.
74
Literatuur
(1) Bültmann U, Kant I, Kasl SV, Beurskens AJ, van den Brandt PA. Fatigue and
psychological distress in the working population: psychometrics, prevalence, and
correlates. J Psychosom Res 2002 Jun;52(6):445-52.
(2) Loge JH, Ekeberg O, Kaasa S. Fatigue in the general Norwegian population:
normative data and associations. J Psychosom Res 1998 Jul;45(1 Spec No):53-65.
(3) Pawlikowska T, Chalder T, Hirsch SR, Wallace P, Wright DJ, Wessely SC. Population
based study of fatigue and psychological distress. BMJ 1994 Mar
19;308(6931):763-6.
(4) Wessely S, Chalder T, Hirsch S, Wallace P, Wright D. The prevalence and morbidity
of chronic fatigue and chronic fatigue syndrome: a prospective primary care study.
Am J Public Health 1997 Sep;87(9):1449-55.
(5) Janssen N, Kant IJ, Swaen GM, Janssen PP, Schroer CA. Fatigue as a predictor of
sickness absence: results from the Maastricht cohort study on fatigue at work.
Occup Environ Med 2003 Jun;60 Suppl 1:i71-i76.
(6) Lewis G, Wessely S. The epidemiology of fatigue: more questions than answers. J
Epidemiol Community Health 1992 Apr;46(2):92-7.
(7) Mohren D, Jansen N, van Amelsvoort L, Kant IJ. An Epidemiological Approach of
Fatigue and Work. Experiences from the Maastricht Cohort Study. Universiteit
Maastricht: 2007.
(8) McEwen BS. Mood disorders and allostatic load. Biol Psychiatry 2003 Aug
1;54(3):200-7.
(9) Okifuji A, Turk DC. Stress and psychophysiological dysregulation in patients with
fibromyalgia syndrome. Appl Psychophysiol Biofeedback 2002 Jun;27(2):129-41.
(10) Bültmann U, Kant IJ, van den Brandt PA, Kasl SV. Psychosocial work characteristics
as risk factors for the onset of fatigue and psychological distress: prospective
results from the Maastricht Cohort Study. Psychol Med 2002 Feb;32(2):333-45.
(11) Eriksen W. Work factors as predictors of persistent fatigue: a prospective study of
nurses' aides. Occup Environ Med 2006 Jun;63(6):428-34.
(12) McEwen BS. Protective and damaging effects of stress mediators. N Engl J Med
1998 Jan 15;338(3):171-9.
(13) Gezondheidsraad. Het chronische vermoeidheidssyndroom. (Health Council. The
chronic fatigue syndrome). Den Haag, The Netherlands; 2005. Report No.:
2005/02.
(14) Joosen M, Sluiter J, Joling C, Frings-Dresen M. Evaluation of the Effects of a
Training Programme for Patients with Prolonged Fatigue on Physiological
Parameters and Fatigue Complaints. Int J Occup Med Environ Health 2008 Oct 8;110.
75
(15) Joosen MCW, Stal W, Swijenburg RH, Sluiter JK, Frings-Dresen MHW. Evaluatie van
een multidisciplinair vitaliteitsprogramma bij aanhoudende vermoeidheidsklachten.
Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde 2007;15(10):437-43.
(16) Erdfelder E, Faul F, Buchner A. GPOWER: A general power analysis program.
Behavior Research Methods, Instruments, & Computers 1996;28:1-11.
(17) Vercoulen JH, Swanink CM, Fennis JF, Galama JM, van der Meer JW, Bleijenberg G.
Dimensional assessment of chronic fatigue syndrome. J Psychosom Res 1994
Jul;38(5):383-92.
(18) Beurskens AJ, Bültmann U, Kant I, Vercoulen JH, Bleijenberg G, Swaen GM. Fatigue
among working people: validity of a questionnaire measure. Occup Environ Med
2000 May;57(5):353-7.
(19) van Veldhoven M, Broersen S. Measurement quality and validity of the "need for
recovery scale". Occup Environ Med 2003 Jun;60 Suppl 1:i3-i9.
(20) Ware JE, Sherbourne CD. The MOS 36-item short-form health survey (SF-36). I.
Conceptual framework and item selection. Med Care 1992 Jun;30(6):473-83.
(21) Tuomi K, Ilmarinen J, Jahkola A, Katajarinne L, Tulkki A. Work Ability Index.
Helsinki: Finnish Institute of Occupational Health; 1997.
(22) The Task Force of the European Society of Cardiology and the North American
Society of Pacing and Electrophysiology. Heart rate variability. Standards of
measurement, physiological interpretation, and clinical use. Eur Heart J 1996
Mar;17(3):354-81.
(23) Guijt AM, Sluiter JK, Frings-Dresen MH. Test-retest reliability of heart rate
variability and respiration rate at rest and during light physical activity in normal
subjects. Arch Med Res 2007 Jan;38(1):113-20.
(24) Sluiter JK, Guijt AM, Frings-Dresen MH. Reproducibility and validity of heart rate
variability and respiration rate measurements in participants with prolonged fatigue
complaints. Int Arch Occup Environ Health 2008 Nov 26.
(25) Detaille SI, Haafkens JA, van Dijk FJ. What employees with rheumatoid arthritis,
diabetes mellitus and hearing loss need to cope at work. Scand J Work Environ
Health 2003 Apr;29(2):134-42.
(26) Niskanen JP, Tarvainen MP, Ranta-Aho PO, Karjalainen PA. Software for advanced
HRV analysis. Comput Methods Programs Biomed 2004 Oct;76(1):73-81.
(27) Grossman P, Taylor EW. Toward understanding respiratory sinus arrhythmia:
relations to cardiac vagal tone, evolution and biobehavioral functions. Biol Psychol
2007 Feb;74(2):263-85.
(28) Sandercock GR, Grocott-Mason R, Brodie DA. Changes in short-term measures of
heart rate variability after eight weeks of cardiac rehabilitation. Clin Auton Res
2007 Feb;17(1):39-45.
76
Dankwoord
Dit onderzoeksproject zou niet mogelijk zijn geweest zonder de medewerking van alle
deelnemers aan het onderzoek en medewerkers van de betrokken arbobegeleidingstrajecten. In het bijzonder, worden Stans van der Poel en Désirée Schoordijk van Energy
Control, Wendy Stal en Roel Swijnenburg van Reaplus en Valere Wittevrongel, Krista van
Twillert, Karin Savonije, Ine Croughs, Marjo Gijzen en René Rinck van Winnock bedankt.
Daarnaast hartelijk dank aan de student-assistenten, Kim ten Katen, Nikki Noorda, Iris
Benjamins en Willemijn Edel voor het type-, reken en invoerwerk.
77
Bijlage A Implementatieplan
Implementatieplan
Evaluatie van Arbobegeleidingsprogramma’s voor mensen met
aanhoudende vermoeidheidsklachten
Product:
Kennis over effectiviteit en inhoud van begeleidingstrajecten voor mensen met
aanhoudende vermoeidheidsklachten en participatieproblematiek.
Contextanalyse
Chronische
klachten,
zoals
chronische
vermoeidheid,
kunnen
resulteren
in
participatieproblemen en verzuim. Bij mensen met vermoeidheidsklachten is vaak sprake
van langdurig verzuim dat kan leiden tot arbeidsongeschiktheid. Om de stijging van het
aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen in Nederland te verminderen is er de laatste
jaren een stroom van nieuwe wetgeving ontstaan. De meest recente verandering is de
invoering van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA). Werkgever en
werknemer krijgen een grotere verantwoordelijkheid als het gaat om de activering en
reïntegratie van zieke werknemers. Mede door deze ontwikkelingen wordt de re-activatie
van patiënten met beperkingen steeds belangrijker en spelen begeleidingstrajecten gericht
op het verminderen van participatieproblemen en behoud van werk een belangrijke rol.
Actoren
De actoren zijn onderverdeeld in vijf categorieën, namelijk de wetenschap, sociale
partners, gezondheidszorg, patiënten en diverse actoren. Voor de implementatie van het
product bij de actoren wordt een informerende strategie gebruikt. In onderstaande tabel
wordt een overzicht gegeven van welke middelen, bij welke doelgroep, worden gebruikt
voor de implementatie.
78
Actoren
Doelgroepen
↓
Gezondheidszorg
patiënten
Div.actoren
Folders/
infobrief/
notitie
onderzoekers
ZonMw
presentatie
X
X
Artikel/
signaal in
tijdschrift
X
Rapport
of samenvatting
X
X
X
Bericht op
website
X
X
STECR
X
X
X
Overheid (Min
SZW & VWS)
X
X
X
Werkgeversorganisaties
X
X
X
Werknemersorganisaties
X
X
X
Sociale
t
wetenschap
Middelen Æ
Arbodiensten /
NVAB
UWV
X
Re-integratie
centra
Huisartsen
CBO
Chronisch
zieken en
Gehandicapten raad NL
Landelijke
cliënten raad
ME steungroep
Breed platform
Verzekerden &
Werk
Patiënten
(deelnemers)
Diverse actoren
(zie toelichting)
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
symposium
79
Toelichting tabel
Wetenschap
− Onderzoekers: Verspreiding van kennis door middel van het geven van presentaties
op zowel internationale als nationale congressen. Tevens worden onderzoekers
bereikt via de publicaties van artikelen in wetenschappelijke tijdschriften.
Daarnaast zou er onder onderzoekers (of onderzoeksinstituten) in het vakgebied
een samenvatting van het eindrapport kunnen worden verspreid of een bericht op
websites worden geplaatst.
− STECR: informatie verspreiding via een folder en/of een bericht op de website van
het platform voor re-integratie (www.stecr.nl) worden diverse groepen binnen de
arbeid en gezondheidszorg bereikt. Doelgroepen van STECR zijn o.a. re-integratie
professionals, werkgevers, werknemers en wetenschappers. Daarnaast zou
eventueel een samenvatting van het eindrapport kunnen worden verspreid.
− ZonMw: kennisverspreiding via een bericht op de website (www.zonmw.nl), een
notitie en/of het sturen van een samenvatting van het eindrapport.
Sociale partners
− Overheid: de resultaten van het onderzoek worden in de vorm van een
(eind)rapport aan het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en aan het
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gepresenteerd.
− Werkgeversorganisaties: er wordt een notitie geschreven voor bedrijven over hoe
om te gaan met werknemers met aanhoudende vermoeidheidsklachten en
participatieproblemen. Daarnaast kan kennis worden verspreid via een bericht op
websites van enkele werkgeversorganisaties (bv. VNO-NCW / MKB) en zou een
samenvatting van het eindrapport kunnen worden verspreid.
− Werknemersorganisaties: kennisverspreiding door middel van een folder en/of via
een bericht op websites van enkele werknemersorganisaties (FNV / CNV).
Eventueel zou er een samenvatting van het eindrapport kunnen worden verspreid.
Gezondheidszorg
− Arbodiensten: verspreiden van een folder onder arbodiensten en/of via een bericht
op de website van de Nederlandse Verenging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde
(www.nvab.nl). Verdere kennisverspreiding kan plaats vinden door het geven van
80
presentaties op congressen (bv. bedrijfsgeneeskundige dagen) en door een
publicaties in het tijdschrift ‘Medisch contact’.
− UWV: via een bericht in het UWV blad: ‘UWV signaal’ kan een breed publiek worden
bereikt, nl. verzekeringsartsen maar ook werkgevers- en werknemersorganisaties
en overheid. Daarnaast kan kennis worden verspreid door een bericht op de
website van het UWV (www.uwv.nl) te plaatsen.
− Re-integratie centra: De resultaten van het onderzoek worden gepresenteerd bij de
betrokken centra (Energy Control, Reaplus en Winnock). Daarnaast kan kennis
worden verspreid door middel van een bericht/artikel in het ‘Maandblad
Reintegratie’ en een bericht op de website van BOABOREA (www.boaborea.nl).
− Huisartsen: Kennisverspreiding via een publicatie in het tijdschrift ‘Medisch
Contact’.
− CBO: kennisverspreiding via een bericht/infobrief aan het CBO
Patiënten
− Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland: Informatie verspreiding via
een folder en/of d.m.v. een bericht op de website (www.cg-raad.nl) worden diverse
patiëntenverenigingen bereikt. Tevens kan een samenvatting van het eindrapport
worden verstuurd.
− Landelijke Cliënten Raad: Informatie verspreiding via een folder en/of een bericht
op de website (www.landelijkeclientenraad.nl). Tevens kan een samenvatting van
het eindrapport worden verstuurd.
− Stichting steungroep ME en arbeidsongeschiktheid: via de CG-raad worden al
verschillende patiëntenverenigingen bereikt. Maar vanwege de overeenkomst van
de doelgroep van de stichting en de patiëntengroep in het onderzoek kan informatie
worden verspreid via een folder en/of bericht op de website (www.steungroep.nl)
en kan tevens een samenvatting van het eindrapport worden verstuurd.
− Breed Platform voor Verzekerden en Werk: Informatie verspreiding via een folder
en/of een bericht op de website (www.bpv.nl). Tevens kan een samenvatting van
het eindrapport worden verstuurd.
− Patiënten (deelnemers aan het onderzoek): alle deelnemers van het onderzoek
ontvangen een informatiebrief met de resultaten van het onderzoek.
81
Diverse actoren
− In samenwerking met Inge Varekamp (project bij mensen met een chronische
aandoening) wordt een symposium georganiseerd voor relevante actoren. Het doel
van dit symposium is het verspreiden van kennis (resultaten van het onderzoek)
onder de aanwezige actoren. Naast kennisverspreiding is het verkrijgen van kennis
over of en hoe de verschillende actoren de resultaten van het onderzoek zouden
kunnen toepassen/gebruiken in de praktijk. Daarnaast geeft deze setting, waarbij
diverse doelgroepen bij elkaar zitten, de mogelijkheid om van verschillende actoren
te horen wat hun visie is op re-integratie/begeleiding van langdurig vermoeiden
met participatieproblemen en welke problemen/belemmeringen zij wellicht ervaren
om deze visie in de praktijk uit te voeren.
− De relevante actoren voor het symposium zijn:
- Re-integratiedeskundigen (BOABOREA)
- Arbo- en sociale zekerheidsprofessionals
- HRM-professionals
- Curatieve zorg professionals (bedrijfsartsen, verpleegkundigen, GGZ)
- Patiënten
- Overheid
- Werkgeversorganisaties
- Werknemersorganisaties
82
Download