Inloopstage 2A

advertisement
Stageverslag 2016 - 2017
INLOOPSTAGE 2A
Gelieve dit stageverslag in te vullen m.b.v. de toelichting, te bespreken met de student
en mee te geven op de laatste stagedag. Bewaar zeker een kopie op uw school. Voor
informatie kan u terecht bij leon.thomasmore.be.
Naam van de student:
Stageschool:
Naam van de mentor:
Stageklas:
I. Professionele houding
GROEN ROOD
1. Naleven van (stage)afspraken
2. Lesvoorbereidingen
3. Respectvolle omgang met anderen
4. Zin voor initiatief
5. Leergierigheid
6. Bezieling en inzet
7. Creativiteit (alg. / thema)
8. Orde
9. Administratie
Algemene toelichting
1. Expressieve vaardigheden
II. Taalvaardigheden



Uit zich expressief
Spreekt duidelijk verstaanbaar
hanteert taal speels en creatief
2. Spreekvaardigheden


Verwoordt duidelijk
Spreekt Algemeen Nederlands
3. Schrijfvaardigheden




Drukt zich duidelijk uit
Teksten voor kinderen schrijven
Regels van taalsystematiek
Spelling- en tekstconventies
Algemene toelichting
?
NIET want …
2
V. Als begeleider van leerprocessen
IV. Als leider van een
klasgroep
III. Als opvoeder in interactie
met de klasgroep
GROEN ROOD
1.
2.
3.
4.
Oog voor welbevinden / interactie
Interesse tonen
Waarderen
Ruimte maken voor de inbreng van
kinderen
Algemene toelichting
1. Gezag uitstralen
2. Klasoverzicht
3. Afspraken maken en grenzen stellen
4. Conflicthantering
Algemene toelichting
1.
Lesvoorbereidingen: beginsituatie doelen - leerinhoud - doelgericht
2. Doelgerichte realisatie




Leerinhoud beheersen en vakinhoudelijke expertise
- Frans
- Godsdienst
- Lichamelijke opvoeding
- Muzische vorming
- Taal
- Wereldoriëntatie
- Wiskunde
Vakoverschrijdende eindtermen
Lesopbouw / themaopbouw
Evaluatie van doelen en thema
?
NIET want …
3
V. Als begeleider van leerprocessen
GROEN ROOD
3. Betrokkenheid (alg/thema)



Enthousiasmerende stijl
Leerlingactiviteit/ervaringskansen
Aansluiten bij de werkelijkheid
4. Taalontwikkeling stimuleren



Doet een passend taalaanbod
Creëert taalruimte
Geeft taalfeedback
Algemene toelichting
1. Materiaal
 Algemeen
VI. Als organisator van leerprocessen

Thema
- Klasinkleding thema
- Themabundel
- Multimediaal leermiddel
- Computer als leermiddel
2. Bordgebruik
3. Werkvormen











Variatie in werkvormen
Voorlezen/voordragen
(interactief) Vertellen
Uitleggen
Onderwijsleergesprek
Demonstreren
Individueel en duowerk
Coöperatief groepswerk en
hoekenwerk
Thematisch werken
Leerwandeling
(wet.) proefjes
4. Vlot verloop
?
NIET want …
4
Algemene toelichting
VII. Als zorgverstrekker
GROEN ROOD
?
NIET want …
1. Positief gebruik van de diversiteit
2. Differentiatie
 Tempodifferentiatie


Differentiatievormen uitproberen
Zinvolle en haalbare maatregelen
Specifieke beginsituatie
Algemene toelichting
3.
Hier noteert u een globaal maar concreet beeld over de capaciteiten (talenten en werkpunten) van de student.
Algemeen Besluit
Positief
Werkpunten
Handtekening mentor en/of directie:
1
TOELICHTING: STAGEVERSLAG STAGEPERIODE 2A
Het stageverslag bevat de verschillende competentiegroepen die binnen deze stage bereikt moeten worden.
Elke competentiegroep is onderverdeeld in een aantal deelcompetenties gericht op deze specifieke stage. Competenties
die niet in deze stage van toepassing zijn, zijn gearceerd of doorstreept.
We vragen om na elk stageblok (inloopstage en stage 2A) een stageverslag in te vullen en te bespreken met de student.
STAP 1: Sta bij elk van deze deelcompetenties even stil en vink één van volgende uitspraken aan (je hoeft dus geen
kleuren te gebruiken):
 ROOD: dit is (nog) niet voldoende. Het lukt de student niet zonder extra begeleiding en ondersteuning.
De student leert te weinig bij al doende.
 GROEN: dit is in orde tot prima. De student heeft voldoende basis en leert al doende bij.

? : hierover kan ik moeilijk een uitspraak doen. Ik twijfel omdat…
o het soms in orde is en dan weer niet.
o het in deze klas wel lukt, maar ik vermoed dat het in andere contexten minder goed zal lukken.
o de student wel probeert, maar nog veel oefenkansen/extra ervaring nodig zal hebben om
hiervoor voldoende basis te leggen.
o ik het te weinig heb gezien. De student vermijdt dit.
o ………………………
 NIET GEZIEN: ik heb niets gezien wat met dit item te maken heeft. Er was geen gelegenheid om dit te tonen.
In deze toelichting kan je bij elke deelcompetentie wat meer uitleg lezen. Je komt te weten waarnaar je kan
kijken of welke vragen je kan stellen om tot een uitspraak te komen.
STAP 2: Het is belangrijk dat je bij elke kleur in het vak “want…” kort aangeeft op basis van welke observaties je tot jouw
uitspraak bent gekomen.
STAP 3: In het vakje algemene toelichting kan je noteren hoe de student globaal door jou ervaren wordt met betrekking
tot het competentiegeheel.
De toelichtingen zijn voor de student en voor ons een noodzakelijke toevoeging om beter te begrijpen wat er
nog veranderd, geleerd of geoefend moet worden.
I.
Professionele houding: Welke attitudes, omgangsvormen en houding verwachten we op stage?
1. Naleven van (stage)afspraken: naleven van schoolreglement – tonen van voorbeeldgedrag, stiptheid in
aanwezigheid op de stageschool (minstens een kwartier voor de schoolbel gaat) – stagecontract,
stageroosters, stageverslag (zie praktijkcentrumlerarenopleidingmechelen.thomasmore.be)
2. Lesvoorbereidingen: zijn in orde (bevat alle verplichte onderdelen, met handtekening, nodige aanpassingen
zoals gevraagd, aangevuld met bordplan, zelfgemaakte correctiesleutels, bijlagen,.. ) en tijdig bezorgd – vlot
leesbaar (gestructureerd) (zie praktijkcentrumlerarenopleidingmechelen.thomasmore.be)
3. Respectvolle omgang met anderen: in contacten met schoolhoofd, mentor, medestudenten, andere
leerkrachten, ouders, andere culturen, beleefdheid, respect, empathie en aanvaarding tonen.
4. Zin voor initiatief: Onderneemt de student uit eigen beweging acties om de mentor te informeren over de
stage, om zichzelf te informeren, om te participeren, om onverwachte problemen op te lossen,…?
5. Leergierig: Toont de student de wil om bij te leren en gaat hij daarvoor actief op zoek naar situaties of
informatie? Staat de student open voor feedback? Kan hij leren uit zijn fouten? Reflecteert de student aan
de hand van de feedback uit het heen-en-weer-schriftje? Is de student kritisch voor zijn eigen handelen?
Durft de student nieuwe dingen uitproberen? Gaat de student op zoek naar hoe hij/zij multimedia kan
integreren in de stagelessen?
6. Bezieling en inzet: Toont de student plezier, betrokkenheid , engagement en voldoende inzet bij het
opnemen van zijn stage- en ateliertaken?
7. Creativiteit: Durft de student experimenteren, is hij vernieuwingsgezind, legt hij eigen accenten, durft hij
afwijken van het vertrouwde en het klassieke, is hij soms verrassend en origineel?
8. Orde: De student zorgt zelf voor de orde in het klaslokaal: hij maakt het bord schoon, veegt de klas wanneer
nodig, ruimt op, verlucht het lokaal regelmatig, …
9. Administratie: De student zorgt samen met de mentor voor het bijhouden van de klasagenda,
aanwezigheden, drankjes/refter, uitdelen van brieven, ….
Thomas More Mechelen - Bachelor Lager Onderwijs
Lange Ridderstraat 44 2800 Mechelen – Tel. 015 369 275
2
II.
Mondelinge en schriftelijke taalvaardigheden
1. Expressieve vaardigheden:
 De student kan zich op natuurlijke wijze expressief uiten (mimiek, gebaar, houding).
 De student spreekt duidelijk verstaanbaar (articulatie, stemvolume, tempo, intonatie).
 De student hanteert taal speels en creatief.
2. Spreekvaardigheden:
 De student verwoordt ideeën en gedachten helder en duidelijk.
 De student spreekt Algemeen Nederlands.
3. Schrijfvaardigheden:
 De student drukt ideeën en gedachten samenhangend, helder en duidelijk uit.
 De student past de regels van taalsystematiek toe.
 De student verzorgt spelling- en tekstconventies.
III.
De student als opvoeder in interactie met een klasgroep
1. De student toont in interactie met zowel de klasgroep als met individuele kinderen voldoende
inlevingsvermogen, warmte, begrip, geduld en respect. Hij heeft hierbij oog voor het welbevinden van de
kinderen zodat kinderen zich veilig en goed voelen. De student geeft hierbij aandacht aan alle kinderen:
stille, zwakke, trage, snelle, sterke, … .
2. De student heeft oog en oor voor wat bij de kinderen leeft en toont interesse. De student luistert actief naar
spontane verhalen van kinderen.
3. De student kan het gedrag en het werk van kinderen positief waarderen en complimenten geven zodat het
zelfbeeld van kinderen positief versterkt wordt.
IV.
De student als leider van een klasgroep (klasmanagement – ordehandhaving)
1. De student straalt gezag uit. Hij toont zijn leiderschap niet enkel met woorden, maar ook met non-verbale
(lichaamshouding, mimiek, …) en para-verbale (intonatie, stemvolume, …) communicatie. De student benut
andere aspecten om zijn gezag te ondersteunen: spreekpauzes inlassen, woorden laten wegen via
oogcontact, zelfzekerheid en zelfvertrouwen uitstralen via een blik en lichaamshouding, rustig bewegen en
praten (niet schreeuwen).
2. De student heeft overzicht op het klasgebeuren met aandacht voor individuele kinderen en voor de
klasgroep. Hij merkt lage betrokkenheid, laag welbevinden en afhakers op.
3. Afspraken maken en grenzen stellen: De student maakt afspraken met kinderen en stelt grenzen op een
positieve en democratische wijze. De student toont duidelijk en kordaat wat kan en niet kan in de klas.
De student kan afspraken opvolgen en ingrijpen als ze niet worden nageleefd.
V.
De student als begeleider van leerprocessen
1. Lesvoorbereidingen: De student informeert zich voldoende over de algemene én lesspecifieke beginsituatie
van zowel de kinderen als van de situatie (leefwereld, interesses, voorkennis, vaardigheidsniveaus, materiaal,
gewoontes, …). De student kan concrete en zinvolle lesdoelen kiezen en formuleren en kan verwijzen naar de
leerplandoelen. De student kan de leerinhoud selecteren/afbakenen en aanpassen aan de leeftijd, de
interesses en het niveau van de kinderen. De les is doelgericht opgebouwd met aandacht voor de
didactische aandachtspunten.
2. Doelgerichte realisatie: De student toont een grote doelbewustheid en gaat doelgericht te werk. Hij bereikt
de lesdoelen bij de meerderheid van de kinderen.
 De student beheerst de leerinhoud van de stagelessen en toont voldoende vakinhoudelijke
expertise: maakt geen inhoudelijke fouten, heeft voldoende achtergrondkennis bij de leerstof, past
de vakdidactische principes toe, blijft niet aan de oppervlakte, verdiept waar nodig, hanteert
handleidingen kritisch, …
 Lesopbouw: De les wordt doelgericht gerealiseerd (samenhang tussen de lesfasen, logische volgorde
van de activiteiten, …). De fasen ‘lesintro – leskern/instructie – verwerking/evaluatie en slot’ zijn
logisch opgebouwd en getimed in functie van de doelen.
Thomas More Mechelen - Bachelor Lager Onderwijs
Lange Ridderstraat 44 2800 Mechelen – Tel. 015 369 275
3

3.
Evaluatie van doelen: De student gaat tijdens of na de les na of de leerlingen het begrepen hebben
of de vaardigheid voldoende onder de knie hebben. Hij evalueert regelmatig samen met de kinderen
het leerproces en de leerproducten. Oefeningen worden zo snel mogelijk, al dan niet met de
kinderen, verbeterd.
Betrokkenheid: De student kan een hoge betrokkenheid realiseren bij zoveel mogelijk kinderen. De kinderen
zijn doorgaans actief, met plezier en gemotiveerd aan het werk tijdens de lessen.
 De student heeft een speelse, enthousiasmerende, uitdagende, motiverende stijl bij het begeleiden
van activiteiten.
 Leerlingactiviteit/ervaringskansen: De student zet kinderen aan tot handelen, meedenken of
lesinhouden actief beleven. Hij creëert een sfeer waarin kinderen ongeremd kunnen ervaren en
experimenteren. Hij laat de kinderen op verschillende manieren de leerstof verwerven: visueel,
auditief, bewegend of al doende.
 De student brengt de kinderen in contact met de werkelijkheid door erop uit te trekken, de
werkelijkheid in de klas te brengen (met exploratie/illustratiemateriaal, gastsprekers, boeiend
vertellen, …) of door het zoeken van functionele toepassingen. De werkelijkheid omvat zowel de
actualiteit als de leef- en fantasiewereld van de kinderen. De student zorgt voor een grote
aanschouwelijkheid door gebruik te maken van rijk materiaal.
VI.
De student als organisator van leerprocessen
1. Materiaal:
 Algemeen: De student voorziet en hanteert efficiënt, doelgericht en zorgzaam uiteenlopende
materialen (werkbladen, leerspelen, illustraties, beeldmateriaal, didactisch materiaal, multimedia...).
De student zorgt ervoor dat nieuwe leerinhouden voldoende zichtbaar aanwezig zijn in het
klaslokaal ter ondersteuning van de kinderen (bijv. toontafel, nieuwe referentiematen, posters, ….).
2. Bordgebruik: De student heeft een gestructureerd bordplan voorbereid, is niet bang om zijn bord te
gebruiken, streeft naar een verzorgd en correct bordschrift. Hij toont initiatief en inzet om het digitaal bord
(indien aanwezig) zoveel mogelijk doelgericht te gebruiken in zijn lessen.
3. Werkvormen: De student kiest bij de doelen de meest geschikte werkvorm.
 De student zorgt voor variatie in werkvormen. Hij benut kansen om te experimenteren met werkvormen.
 De student kan expressief voorlezen/voordragen.
 De student kan interactief vertellen.
 De student kan iets duidelijk uitleggen op niveau van de kinderen.
 De student kan een onderwijsleergesprek voeren (klasgesprek/kringgesprek)
- De student stelt duidelijke en eenduidige vragen of opdrachten.
- De student kan vlot reageren op antwoorden: doorspelen, doorvragen, verdiepen, bevestigen,…
- De student betrekt zoveel mogelijk kinderen in het gesprek.
 De student kan een interactieve demonstratie geven.
 De student kan individueel , duowerk organiseren en begeleiden.
 De student kan (coöperatief) groepswerk, hoekenwerk organiseren en begeleiden.
4. Vlot verloop: De student stelt een realistische timing op en kan deze doelgericht bijstellen indien nodig.
Gelijktijdige en opeenvolgende activiteiten verlopen vlot en soepel omwille van een doordachte organisatie.
Er zit voldoende vaart in de lessen met een minimum aan dode momenten en wachtmomenten.
De student vermijdt bruuske lesovergangen en voorziet tussendoortjes (activerende, sfeerbevorderende,
rustgevende,…).
VII.
De student als zorgverstrekker
1. Positief gebruik van de diversiteit in de klas: De student is zich bewust van de vele verschillen tussen
kinderen. De student heeft respect voor de verschillende achtergronden van kinderen. De student kan de
verschillen tussen kinderen als een verrijking hanteren, laat de diversiteit in de klas leven in plaats van ze te
negeren.
2. (Binnenklas)differentiatie
 De student kan differentiëren door rijk en uitdagend materiaal te voorzien om tempoverschillen
tussen de kinderen op te vangen.
Thomas More Mechelen - Bachelor Lager Onderwijs
Lange Ridderstraat 44 2800 Mechelen – Tel. 015 369 275
Download