Hoofdstuk 3

advertisement
Biologie hoofdstuk 3, 4 en 5
Hoofdstuk 3
Paragraaf 1
Je lichaam is opgebouwd uit zeer veel cellen (zo’n 5x1013). Vrijwel elke cel heeft een kern
met daarin DNA. Het is bij toeval ontdekt in 1869 door Miescher. Hij noemde het neerslag
Nucleïne. Toen onderzoekers ontdekten dat het neerslag zure eigenschappen had, noemden
ze de stof Nucleïnezuur. DNA is de afkorting van deoxyribonucleic acid (NL:
deoxyribonucleïnezuur ).
In DNA is de erfelijke aanleg van organismen vastgelegd, DNA bevat dus alle eigenschappen
van jou lichaam. DNA is verdeeld over 46 moleculen. Bij een celdeling zijn de moleculen
opgerold tot chromosomen. Een chromosoom bestaat behalve uit DNA uit een aantal eiwitten
(histonen) voor de stevigheid.
James Watson en Francis Crick beschreven dat DNA de vorm heeft van en moleculaire
wenteltrap, een dubbele helix. Elke helft van de dubbele helix bestaat uit een keten van
elkaar gekoppelde nucleotiden. De ketens zijn als 2 spiralen om elkaar heen gewonden. Een
nucleotide bestaat uit een fosfaatgroep, een suikermolecuul en een stikstofbase. De
leuningen van de wenteltrap bestaan uit fosfaat-groepen en suikermoleculen (deoxyribose).
Die om en om tot een lange keten gerangschikt zijn. Aan het suikermolecuul zit de
stikstofbase.
In DNA komen 4 verschillende stikstofbasen voor:
 Adenine (A)
 Cytosine (C)
 Guanine (G)
 Thymine (T)
Tegenover A zit altijd T, tegenover C zit altijd G.
De ene keten is een soort spiegelbeeld van de andere keten; de ketens zijn complementair.
Er zijn verschillende soorten volgordes mogelijk, een andere volgorde van stikstofbasen
betekent andere informatie.
Paragraaf 2
Het DNA in een menselijke cel is verdeel over 46 chromosomen. De chromosomen zijn in de
gewone lichaamscellen in paren aanwezig; 2 setjes van 23 chromosomen.
Geslachtscellen bestaan uit 23 chromosomen; zo’n set bevat de complete informatie over alle
eigenschappen van je lichaam. Dit is je genoom.
De ‘DNA-tekst’ is verdeeld in genen, die elk informatie bevatten. Een gen levert de informatie
aan een eiwit.
Je krijgt van je vader en moeder allebei verschillende allelen (genvarianten).
Voor bloedgroepen zijn er 3 allelen: IA, IB, i.
Een menselijke cel bevat ca. 25000 genen. Alle genen samen zijn het genoom van de mens.
Voor het onderzoek aan het menselijk genoom is de Human Genome Organization (HUGO)
verantwoordelijk.
Deze in 1989 opgerichte organisatie is met het Humaan Genoom Project gestart.
Paragraaf 3
Je lichaam bevat een grote variatie aan eiwitten, elk met een eigen functie. Het kunnen
bouweiwitten, transporteiwitten, enzymen of hormonen zijn.
Bij elk proces in je lichaam is een eiwit betrokken. Eiwitten zijn zeer grote moleculen.
Ze bestaan uit ketens van soms wel duizenden aminozuurmoleculen.( binas 76C1)
Verschillen in eiwitten:
- variaties in het aantal aminozuren.
- Verschillende aminozuurtypen.
- De volgorde waarin de aminozuren aan elkaar geregen worden
- Eiwitten worden op allerlei manieren gevouwen.
DNA bevat het bouwplan waarmee een cel eiwitmoleculen kan maken. Dit bouwplan is
erfelijk.
De DNA-code wordt gevormd door nucleotiden. De stikstofbasen zijn de letters voor de
codewoorden. De codewoorden vormen samen een codezin uit de DNA-taal.
Een combinatie van 3 opeenvolgende stikstofbasen (een triplet) in de DNA-wenteltrap is een
codewoord in de DNA-taal, een zogenaamde codon. 1 DNA-triplet is de code voor 1
aminozuur in een eiwitmolecuul.
3 DNA-tripletten coderen voor geen enkel aminozuur: ATT, ATC, ACT. Dit zijn stopcodonnen.
Een hele zin uit de DNA-taal (een gen) bestaat uit een groot aantal tripletten die samen voor
een compleet eiwit coderen. De zin begint altijd met de combinatie TAC (startcodon).
Jouw DNA bevat onder andere een gen voor het maken van insuline. Wanneer insuline nodig
is, krijgen de insuline producerende cellen in de alvleesklier een signaal uit het lichaam.
Daardoor wordt in de celkern van die cellen een afschrift gemaakt van dat gen gemaakt van
een van de 2 DNA-ketens. Dit afschrift is een aan DNA verwante stof: RNA (ribonucleïnezuur).
RNA vormt zich, doordat nucleotiden die complementair zijn aan het DNA aan elkaar
koppelen.
RNA heeft in plaats van de T, de stikstofbase uracil (U). Ook de suiker is anders; ribose in
plaats van deoxyribose. Het RNA-molecuul komt via de kernporiën in het grondplasma.
In het grondplasma bevinden zich ribosomen. Deze organellen vertalen de RNA-boodschap
woord voor woord. Elk woord betekent de keuze van een bepaald aminozuur, zo ontstaat een
ketting met aminozuurcellen in een bepaalde volgorde. In het ER en het Golgi-systeem wordt
deze ketting bewerkt en op de juiste manier gevouwen. Zo ontstaat de juiste eiwitvorm en het
insulinemolecuul is klaar. Het insulinemolecuul verlaat de cel.
Het DNA heeft ook nog nonsenscode. Deze stukken coderen niet voor een eiwit, maar het is
mogelijk dat deze de eigenlijke genen beschermt of een soort reserve DNA vormt.
Paragraaf 4
Een verandering in de genetische informatie, een mutatie, blijft vaak onopgemerkt. Een
gemuteerd haarkleurgen in een darmcel blijft zonder gevolgen. Het effect van veel mutaties
blijft overigens beperkt: de mutatie verdwijnt wanneer de drager overlijdt. Bij een
geslachtscel met een mutatie zal het individu dat uit die geslachtscel ontstaat in alle cellen
het gemuteerde gen zitten. Mutaties zijn vaak nadelig voor het individu, maar voor het
evaluatieproces zijn ze belangrijk.
Mutaties vormen de basis voor variatie tussen de organismen van een soort. Daardoor heeft
een soort meer kans op overleving als er iets veranderd.
Sikkelcelanemie is een ziekte die vel voorkomt in Afrika, onderzoek heeft uitgewezen dat
mensen met sikkelcelanemie een ander type hemoglobine in hun rode bloedcellen bezitten
dan normaal. De mutatie resulteert in een hemoglobinemolecuul dat slecht zuurstof bindt.
Dit type mutatie, waarbij er een verandering optreedt op 1 plaats in het gen, heet genmutatie
of puntmutatie.
Er zijn ook andere type mutaties; bijv. Chromosoommutaties. Hierbij zijn meerdere genen op
hetzelfde chromosoom gemuteerd.
Wanneer een mutatie plaatsvindt in genen die berokken zijn bij de regeling van de celdeling
kunnen er grote problemen ontstaan. Deze regelgenen remmen of stimuleren de celdeling en
houden zo de celdeling in bedwang. Ongecontroleerde celdeling leidt tot het ontstaan van
een tumor. Zo’n tumor kan goedaardig of kwaadaardig zijn.
Paragraaf 5
Dat DNA uniek is, kun je zichtbaar maken met een DNA-fingerprint. Met behulp van enzymen
wordt daartoe je DNA op bepaalde plaatsen in stukjes geknipt. De stukjes DNA worden in
een elektrisch veld enigszins uit elkaar getrokken door het verschil in massa en elektrische
lading.
De informatie uit jouw DNA levert een zogenaamd genenpaspoort. Hierin staat of je erfelijke
ziektes hebt of niet en nog veel meer informatie. Kennis va je DNA is een voordeel, maar die
informatie kan in je nadeel werken als je een levensverzekering wilt afsluiten.
Ouders kunnen bij een positieve uitslag op een afwijkend gen overwegen de zwangerschap
af te breken (abortus). Ook bij zeer jonge embryo’s (pre-embryo’s) die zijn ontstaan via IVF
kan DNA-onderzoek plaatsvinden. Afhankelijk van de ernst van de aandoening kan de
aanstaande ouder besluiten van zwangerschap af te zien. Het is in principe mogelijk om een
defect gen te vervangen door een gezond gen, het gezonde gen toe te voegen of het defecte
gen te remmen; gentherapie.
Hoofdstuk 4
Paragraaf 1
Op een bepaalde leeftijd begint je lichaam verouderingssymptomen te vertonen.
De hoeveelheid en samenstelling van je voedsel bepalen voor een deel hoe je er straks
uitziet. Eiwitten en andere bouwstoffen zijn onder andere nodig voor de opbouw van cellen.
Vitaminen zijn vaak bestanddelen van enzymen en nodig voor de cel processen. Door
verbeterde voeding en goede gezondheidszorg is de gemiddelde leeftijd de laatste 100 jaar
omhoog gegaan. Vitamine C zou veroudering tegengaan en energierijk voedsel de zou de
slijtage van het lichaam bevorderen.
Als je dieren ouder wilt laten worden, moeten je ze op dieet zetten. Wel voldoende eiwitten,
mineralen en vitaminen geven, maar niet te veel energierijke stoffen.
De cellen waaruit je nu bestaat, zijn bijna allemaal veel jonger dan dat jij bent.
Lichaamscelen delen niet eindeloos. Na een aantal delingen komen de meeste cellen in een
soort rustfase. Dit heeft te maken met het laatste stuk van elke DNA-keten, het telomeer.
Bij elke deling wordt dit stuk korter. Uiteindelijk is het telomeer zo klein geworden, dat een
nieuwe deling de rest van het DNA, met daarop informatie over eiwitten, zou beschadigen.
Het telomeer is dus een soort teller die bijhoudt hoe vaak een cel gedeeld heeft.
Zo’n enzym, het telomerase, is onder andere te vinden in de darm- en huidcellen.
Na verloop van tijd komen steeds meer cellen in de fase waarin ze niet meer delen. Ze zetten
nog wel stoffen om. Een ongelukje is zo gebeurd: eiwitten en vetten raken onwerkzaam of het
DNA verandert. Bij grote beschadigingen zetten cellen zelf een proces in werking, dat
celdood als gevolg heeft. Ook werken de hersenen en zintuigen steeds minder goed, doordat
het aantal cellen in deze organen minder wordt.
Cellen van dieren die niet veel eten, hoeven niet actief allerlei stoffen te verwerken; ze
beschadigen daardoor minder. Bepaalde stoffen, zoals vitamine A, C, en E, zijn in staat om
schadelijk stoffen in cellen te binden en zo de veroudering te remmen.
Paragraaf 2
Meisjes zijn meestal eerder in de puberteit en beginnen eerder aan hun groeispurt.
Lengtegroei ontstaat voornamelijk doordat de pijpbeenderen groeien. Vlak onder de uiteinden
van de pijpbeenderen bevindt zich een zone met kraakbeen, de groeischijf. De
kraakbeencellen in deze groeischijf worden aangezet tot deling en verbening, waardoor het
pijpbeen groeit. De groei van de pijpbeen stopt als alle kraakbeencellen in de groeischijf in
botcellen veranderd zijn. Hormonen en groeifactoren beïnvloeden de groei van de
pijpbeenderen.
In de kinderjaren is vooral het groeihormoon verantwoordelijk voor de groei. Het
groeihormoon wordt gemaakt in de hypofyse, een klier vlak onderaan de hersenen die veel
verschillende hormonen maakt. Ook zorgen de geslachtshormonen ervoor dat de
kraakbeencellen in de groeischijven zich versneld omvormen tot botcellen, waardoor
uiteindelijk de lengte groei stopt. Groeistoornissen kunnen het gevolg zijn van een tekort aan
deze hormonen.
Het groeihormoon bereikt via het bloed je hele lichaam. Alleen cellen met receptoren voor het
groeihormoon: zij maken groeifactoren. Dit zijn kleine eiwitmoleculen die cellen stimuleren te
delen. Kraakbeencellen in de groeischijf hebben receptoren voor het groeihormoon. Zij
reageren op het hormoon door groeifactor te maken. Bij een mutatie in het gen voor de
groeifactor, delen cellen niet door het ontbreken van de groeifactor en is er geen groei.
Tijdens je groei neemt niet alleen je lengte toe maar ook je gewicht. Met het toenemen van de
lichaamsomvang neemt het volume, en daarmee de massa, snel toe. Hoe groter het
organisme, hoe meer massa, hoe groter de invloed van zwaartekracht.
De massagroei is een derdemachtsfunctie (x3).
Het steunoppervlak van de benen groeit minder snel (x2).
Er zijn dikkere botten en sterkere spieren nodig om het toenemende gewicht te dragen.
Niet alleen je benen moeten veel dragen, ook je nek.
Een groter volume heeft ook een voordeel. Het warmteverlies door de huid is per
gewichtseenheid minder groot. Bij de groei komen absoluut en relatief meer cellen in het in
inwendige van het lichaam te liggen. De warmte die bij de chemische reacties in de cellen
vrijkomt, verdwijnt voor een groot deel via je huid.
Paragraaf 3
Bij een celdeling ontstaan twee dochtercellen uit één moedercel. Celdelingen verlopen
volgens een vast patroon: de celcyclus.
Celcyclus = de periode waarin een cel ontstaat, groeit, actief is en opnieuw deelt. Een
celcyclus bestaat uit 4 fasen, G1- , S- , G2- , M- fase.
Interfase 
Mitose 
G1- fase > hierin groeit de cel
S- fase > hier wordt DNA verdubbeld (daardoor kan je 2
cellen maken)
G2- fase > cel groeit verder, organellen worden bijgemaakt,
enzymen die nodig zijn voor de mitose worden
aangemaakt.
M- fase > hier vindt kerndeling plaats.
( G0- fase > dit is de rustfase. Hier vind specialisatie plaats. )
Mitose bestaat ook uit verschillende fasen.
Mitose 
 profase  chromosomen worden zichtbaar, kernmembraan
verdwijnt.
 metafase  chromosomen gaan in het middenvlak van de cel
liggen. 1 chromosoom bestaat uit 2 chromatiden.
 anafase  chromatiden worden losgetrokken van elkaar.
 telofase  er wordt een kernmembraan gevormd.
Paragraaf 4
Elke mens is ontstaan uit één cel, de bevruchte eicel (zygote). Na de bevruchting deelt de
zygote vele malen; er ontstaan miljarden cellen. De cellen lijken in het begin nog veel op
elkaar, later ontstaan er verschillen in grootte en vorm. Dit noemen we celdifferentiatie.
Celdifferentiatie = (Specialisatie) Proces, waarbij cellen steeds meer gaan verschillen in vorm
en functie. Dit proces treedt op bij de ontwikkeling van een meercellig individu.
Deze celdifferentiatie begint doordat groepen genen in een cel aan- of uitgeschakeld worden.
( dat doen de Mastergenen )
In een bepaald type cel wordt een andere combinatie van genen actief dan in een ander type.
De cellen krijgen hierdoor een bestemming, determinatie, en gaan zich in een bepaalde
richting ontwikkelen.
Mastergenen sturen dit proces.
Mastergenen = de stukken DNA met de informatie voor de regeleiwitten.
Bij de ontwikkeling van weefsels treedt dus eerst celdeterminatie op, vervolgens
celdifferentiatie.
Het contact met buurcellen beïnvloedt ook de richting waarin een cel zich ontwikkelt. Deze
beïnvloeding heet inductie.
Inductie = Invloed die cellen kunnen uitoefenen op de ontwikkeling van andere cellen. Dit
gebeurt door middel van inducerende stoffen en speelt een grote rol bij de ontwikkeling van
weefsels.
Bij inductie kunnen ook cellen verdwijnen door voorgeprogrammeerde celdood. Zo ontstaan
bijvoorbeeld aparte vingers uit handklompjes.
Cellen beïnvloeden elkaar door onderling contact. Deze beïnvloeding noemen we inductie.
Inductie kan leiden tot geprogrammeerde celdood.
Paragraaf 5
De celdeling wordt geregeld door groei- en remfactoren. Soms blijft een cel in een weefsel
voortdurend delen. Er ontstaat een gezwel of tumor.
De tumor is goedaardig als: de tumor ingekapseld ligt in een laagje
bindweefsel.
De tumor is kwaadaardig als: de tumor laat bepaalde cellen los, ze reizen via bloed of lymfe
naar andere lichaamsdelen en kunnen zich daar tot een nieuw gezwel ontwikkelen.
Kanker = Ziekte waarbij ongeremde celdeling optreedt, doordat de regelmechanismen in de
cel verstoord zijn. Kanker treedt in de regel pas op nadat er meerdere regelgenen verstoord
zijn.
Er zijn twee soorten regelgenen:
1. Proto-oncogenen: stimuleren de celdeling.
2. Suppressorgenen: remmen de celdeling.
Als de aanvoer van stimulerende of remmende stoffen niet goed is of als de receptor niet
werkt, kan de celdeling ontregeld worden. Ook kan de celdeling ontregeld worden doordat de
regelgenen gemuteerd zijn. Door mutaties in deze genen kunnen kan de celdeling zo van
slag raken dat er uiteindelijk tumoren (gezwellen) ontstaan. Vaak komt het niet zover.
Cellen met onherstelbare DNA-beschadigingen schakelen dan een zelfmoordgen aan
waardoor zo’n cel sterft.
Hoofdstuk 5
Paragraaf 1
Seksualiteit: het gedrag dat direct of indirect met de paring samenhangt. Het is vooral een
voorbereiding op voortplanten. Mannetjes hebben vaak een opvallend uiterlijk en vertonen
speciaal gedrag om vrouwtjes te verleiden en van concurrenten te winnen.
Veel dieren kunnen zich ongeslachtelijk voortplanten  je krijgt een genetisch identieke
nakomeling (kloon). Dit heet ook wel aseksuele voortplanting.
Voordelen:
 Een soort neemt snel toe omdat er maar 1 ouder nodig is
 De overlevingskans is groter als de ouder eigenschappen heeft die voordelig zijn
voor het milieu. Maar alle nakomelingen gaan dood als ze ongunstig zijn
Bij geslachtelijke voortplanting is elke nakomeling uniek. Dit komt doordat elk kind een andere
allelenmix van beide ouders heeft gekregen. Geslachtscellen hebben slechts de helft van de
allelen van een gewone lichaamscel. Door versmelting van eicel en zaadcel ontstaan nieuwe
allelenparen.
Variatie in het erfelijk materiaal binnen een soort maakt dat het ene individu beter in staat is
om te overleven dan het andere individu. De variatie berust op de in de populatie aanwezige
allelencombinaties.
De best aangepaste organismen zullen overleven en veel nakomelingen produceren.
Hierdoor ontstaat op den duur voedselgebrek, in die voedselarme omgeving overleven weer
alleen de best aangepaste individuen en zij produceren weer nakomelingen. Dit heet
natuurlijke selectie. Dit zorgt voor het ontstaan, veranderen en verdwijnen van soorten.
Lees hedendaagse evolutie nog even door!!!!
Organismen steken veel tijd en energie in seksuele voortplanting. Door zich geslachtelijk
voort te planten ontstaan nakomelingen met nieuwe allelencombinaties.
De voordelen:
 Heb je veel soortgenoten, dan is het handig als je een beetje afwijkt. Je kunt je in een
ander leefgebied met minder concurrenten handhaven.
 Ziekteverwekkers veranderen snel. Vergeleken met hun gastheer leven ze kort.
Daardoor zijn er snel nieuwe nakomelingen met nieuwe allelencombinaties die zijn
aangepast aan de meest voorkomende variant van hun gastheer.
Het voordeel komt er dus op neer dat er steeds slimmere ziekteverwekkers komen, maar ook
dat de gastheren de juiste bewapeningen er tegen krijgen.
Paragraaf 2
Het veroveren van een partner, seksuele selectie, is een onderdeel van de natuurlijke
selectie. Dat is echter niet altijd eenvoudig. Veel dieren leven buiten de voortplantingstijd
alleen. De paartijd is de enige tijd van het jaar dat ze bij elkaar komen.
Als mannetjes en vrouwtjes elkaar treffen laten de mannetjes zich door de wijfjes lokken met
lekkere geuren. Wijfjes laten zich lokken door geluiden, kleuren en gedrag.
Bij zoogdieren hebben de vrouwtjes vaak minder keuze. De mannetjes concurreren met
elkaar, en vaak is dit een spel. De winnaar paart met alle vrouwtjes.
De mannetjes bepalen meestal wanneer het paartijd is. Soms gebeurt paring na een wilde
achtervolging. Bij veel andere soorten wordt het wijfje overgehaald om te paren. Vrouwtjes
wijzen mannetjes regelmatig af. Waarschijnlijk hoort dit bij een spel, misschien wil ze het
mannetje testen op zijn kwaliteit.
Veel dieren leggen eieren. Na het uitkomen van deze eieren gaat de broedzorg bij vogels
door tot de jongen zichzelf kunnen redden. De zorg berust bij 1 of beide ouders. Bij
zoogdieren verzorgen de vrouwtjes vaker het kind.
Veel zoogdiersoorten zijn polygaam, een mannetje heeft meerdere vrouwtjes. De meeste
vogelsoorten zijn monogaam. Beide ouders zorgen voor het nest, de eieren en de jongen.
Maar gemiddeld 1 op de 3 jongen is het resultaat van vreemdgaan.
Lees seksgenotenseks nog even door!!!!
Lees groeps- of soloseks nog even door!!!!
Paragraaf 3
Jongens  penis en 2 vergroeide huidplooien, de balzak. Hierin zijn de zaadballen
ingedaald.
Meisjes  kiemweefsel blijft in buikholte; de eierstokken.
De geslachtschromosomen van een jongen zijn XY en die van een meisje XX.
Een allel op het Y-chromosoom zorgt voor de ontwikkeling van de zaadballen en deze maken
op hun beurt testosteron. Dit geslachtshormoon is onmisbaar. Deze bevordert namelijk ook
de ontwikkeling van de hersenen.
Oudere jongens  extra beharing, een lagere stem, sterkere spieren en zaadlozingen.
Oudere meisjes  elke maand komt er 1 eicel vrij, borsten, oksel- en schaamhaar en de
bekken worden breder.
Dit allemaal heten de secundaire geslachtkenmerken.
Als een vrouw ongesteld wordt, heeft ze vaak meer zin in seks; dit komt door het oestrogeen.
Mannen hebben minder stemmingsveranderingen doordat hun hormoonconcentraties stabiel
blijven.
Vrouwen blijven niet hun hele leven vruchtbaar. Rond je 50-ste staken de eierstokken hun
hormoonproductie: de menopauze.
Bij mannen komt zo’n beëindiging niet voor. Wel neemt de testosteronproductie geleidelijk af.
Vrouwen hebben meer verbindingen tussen beide helften van de grote hersenen. Bij mannen
is de SDN groter dan bij vrouwen. Dit verschil in grootte ontstaat na de geboorte. Behalve
geslachtshormonen hebben sociale en culturele factoren ook invloed op de
hersenontwikkeling.
Kinderen ontdekken hoe ze in elkaar zitten door aan zich te voelen. Later word je
geconfronteerd hoe je moet omgaan met je seksuele gevoelens. Jongeren voelen zich dan
soms opgezadeld met normen en waarden over hun intieme leven.
Er zijn meer verschillen tussen mannen en vrouwen dan tussen de primaire en secundaire
geslachtskenmerken. Deze zogenaamde tertiaire geslachtskenmerken hebben te maken met
psyche en gedrag. Mannen gingen vroeger op jacht en de vrouwen zorgden voor de
kinderen. Al deze verschillen zijn natuurlijk slechts gemiddelden. Vrouwelijk of mannelijk
gedrag is geen zwart-witzaak. Er is veel overlap, deze overlap ontstaat door het ingewikkelde
samenspel tussen genen, hormonen en omgevingsinvloeden.
Heteroseksualiteit is in onze maatschappij de norm; zo’n 4% is homo.
Dit heet de seksuele voorkeur.
Paragraaf 4
Intimiteit kun je voelen als je dichtbij iemand bent, als je met elkaar gaat vrijen is er sprake
van seksualiteit.
Bij dieren is seksualiteit gekoppeld aan voortplanting. Bij de mens heeft seksualiteit meer
functies, zoals:
- tonen dat je van iemand houdt
- afreageren van spanning
- de relatie goed houden
- macht uitoefenen
- voortplanting
- genieten
Er zijn veel overeenkomsten tussen mens en dier, zoals het zenuwstelsel, hormoonwisseling,
productie van geslachtcellen, stofwisseling en vertering. Ook in sociaal gedrag zijn er
overeenkomsten, bijvoorbeeld in rangorde.
Erfelijke eigenschappen heb je van je vader en moeder meegekregen bij de bevruchting. Je
bezit ook eigenschappen die je hebt overgenomen of hebt (aan)geleerd. Je ouders en
anderen in je omgeving vertellen je dingen, ze doen bepaalde dingen, ze leren je regels,
normen en waarden. Dat alles bij elkaar noem je cultuur.
De grens tussen dierlijk gedrag en menselijk gedrag als het om seksualiteit gaat is moeilijk te
trekken.
( het stukje Seksualiteit, religie en cultuur zou ik nog even doorlezen, is namelijk moeilijk
samen te vatten!!! )
Paragraaf 5
Besmetting met soa’s gebeurt door (in)direct seksueel contact. De verschijnselen vallen bij
vrouwen minder op. Een soa kan je eenvoudig voorkomen, door veilig te vrijen.
Als je ontdekt dat je een soa hebt, moet je direct langs de huisarts. In een vroeg stadium is de
behandeling eenvoudig, wacht je te lang met een behandeling, dan kunnen eileider- of
bijbalontstekingen optreden. Vooral bij vrouwen kan dit leiden tot onvruchtbaarheid.
De symptomen van een soa kunnen ook duiden op een infectie met een herpesvirus.
Wratten rond geslachtsdelen en anus worden door een virus veroorzaakt. De genitale wratten
kunnen weer verdwijnen, maar, evenals bij herpes, raak je het virus nooit meer kwijt.
Soa’s veroorzaakt door bacteriën zijn syfilis, gonorroe en chlamydia. Deze zijn, mits bijtijds
ontdekt, goed te genezen met antibiotica. Veilig vrijen, dat wil zeggen met een condoom,
beschermt tegen
soa’s.
Het aantal mensen met soa’s neemt toe. Bij het vaststellen van een besmetting is vaak
contactopsporing noodzakelijk.
Contactopsporing houdt in: iedereen waarmee een besmet iemand seksueel contact heeft
gehad, moet worden opgespoord en behandeld.
Download