Casuïstiek Wat is de rol van rituximab bij de behandeling van chronische refractaire idiopatische trombocytopenische purpura, case report van drie patiënten W.B.C. Stevens, aios inwendige geneeskunde en dr. G. Vreugdenhil, internist Samenvatting Patiënten met idiopatische trombocytopenische purpura (ITP) worden initieel behandeld met corticosteroïden en indien geen remissie ontstaat, is splenectomie vaak de tweede lijnstherapie. Ondanks deze therapie zijn er ongeveer 20-30% chronische refractaire ITP patiënten. Voor deze patiënten is er geen standaardbehandeling voorhanden. Het monoklonale antilichaam anti-CD20, rituximab, is een van de mogelijke behandelopties. We beschrijven hier drie patiënten met chronische refractaire ITP die behandeld zijn met rituximab (375 mg/m2 wekelijks gedurende 4 weken) in Maxima Medisch Centrum (MMC) Veldhoven. Introductie Idiopatische trombocytopenische purpura (ITP) wordt gekenmerkt door een laag aantal trombocyten en mucocutane bloedingen. De pathogenese is nog niet geheel ontrafeld. Bekend is dat er trombocyt-specifieke antilichamen zijn die, nadat ze binden aan trombocytenantigenen, zorgen voor een versnelde afbraak van de trombocyten in het mononucleaire fagocytensysteem, voornamelijk de milt1,2. Ook blijken de antilichamen de aanmaak van trombocyten door megakaryocyten te verstoren3. De diagnose ITP mag worden gesteld nadat alle andere oorzaken voor trombocytopenie zijn uitgesloten. De diagnostiek bestaat uit anamnese, bevindingen bij lichamelijk onderzoek, en kenmerken van het bloedbeeld en perifere bloeduitstrijkje zoals beschreven in de richtlijnen van de Amerikaanse Society voor Hematologie (ASH) en het Britse Comité voor Hematologie Standaarden (BCSH)4-6. Bij mensen ouder dan 60 jaar wordt een beenmergpunctie aangeraden. De behandeling van ITP is er op gericht om ernstige bloedingen te voorkomen en niet om het trombocytenaantal te normaliseren. De respons wordt onderverdeeld in partiële response (trombocyten tussen 50150 x 109/l) en complete response (trombocyten >150 x 109/l). De eerstelijnsbehandeling van ITP bestaat uit steroïden, tenzij er een contra-indicatie bestaat4-6. Er zijn diverse behandelschema’s met betrekking tot steroïden, zoals 1 mg/kg prednison per dag gedurende 3 weken met een afbouwschema of 40 mg dexamethason gedurende 4 dagen om de 4 weken7. Bij recidief Medisch Journaal, jaargang 35, no. 1 ITP wordt gekozen voor herhaling van de corticosteroïdbehandeling dan wel voor splenectomie. Ondanks deze therapieën ontwikkelt ongeveer 20-30% van de patiënten refractaire chronische ITP1. Een standaardtherapie voor deze groep patiënten is er niet8. Rituximab, anti-CD20-monoclonaal antilichaam, is tot nu toe geregistreerd voor behandeling van laaggradige B-cel non-Hodgkin lymfoom. Rituximab bindt specifiek aan CD20-antigen presenterende B-cellen. In vitro studies tonen de inductie van complement afhankelijke cytotoxiciteit en apoptose van de B-cellen. Door het B-cel aantal te verminderen wordt ook de productie van autospecifike antilichamen tegen trombocyten verminderd. Na een infusie met rituximab zijn de B-cellen 4-9 maanden ondetecteerbaar. Het werkingsmechanisme en de milde toxiciteit van het middel hebben er toe geleid dat rituximab in experimentele setting voor ITP wordt gebruikt9-13. Hieronder vermelden we de drie refractaire ITP-patiënten die in MMC, Veldhoven behandeld zijn met rituximab. Casus 1 Patiënt A, een 50-jarige man, werd in augustus 1994 verwezen in verband met petechiën en hematomen. Zijn voorgeschiedenis vermeldde coxartrose sinds 1992. Hij had geen andere tekenen van hematomen, petechiën of hemorragische diathese, zoals epistaxis, hematurie of gastro-intestinale bloedingen, of systemische klachten, zoals koorts, moeheid of gewichtsverlies. Bij lichamelijk onderzoek werd een obese, vitale man gezien met multipele hematomen en petechiën op armen en benen, zonder palpabele lever, milt of lymfeklieren. Hij had een trombopenie van 13 x 109/l met verder een normaal bloedbeeld en differentiatie en bij onderzoek een normaal beenmerg, de antilichamen tegen trombocyten waren positief. De diagnose ITP werd gesteld en hij werd initieel behandeld met orale prednison (1 mg/kg/dg) gedurende 6 weken. De dosis werd afgebouwd in verband met een goede respons van het aantal trombocyten tot 100 x 109/l. De partiële remissie duurde 10 maanden. Patiënt ontwikkelde tijdens de behandeling een steroïdgeïnduceerde diabetes mellitus, waarvoor orale medicatie (glibenclamide) werd gestart. Toen de trombocyten daalden tot 12 x 109/l, werd er gestart met tweedelijnstherapie, een maandelijkse stootkuur dexamethason 40 mg/dg gedurende 4 dagen. Na de derde 41 cyclus was hij in complete remissie (trombocyten >150 x 109/l) gedurende 1,5 jaar. Daarna volgden frequente recidieven, met een matige en kortdurende respons op dexamethason. Daarom werd in 1998 een splenectomie verricht. Vier maanden na de splenectomie had hij een recidief ITP. Door middel van CT en nucleair onderzoek werd een bijmilt uitgesloten. Tot augustus 2002 maakte patiënt multipele, ernstige, asymptomatische recidieven door, met steeds een goede, maar kortdurende respons op behandeling met dexamethason. Tevens had hij last van bijwerkingen in de vorm van gewichtstoename, slapeloosheid en ontregelde diabetes mellitus. In augustus 2002 kreeg hij rituximab (375 mg/m2 wekelijks gedurende 4 weken). Na de tweede infusie ontstond er al een complete remissie. Deze keer duurde de remissie 1,5 jaar. In verband met een recidief werd er eenmalig een kuur immunoglobuline (0,4 g/kg/dg gedurende 5 dagen) gegeven. Daarop kwam patiënt kortdurend in remissie, maar hij kreeg na een maand weer een recidief. Vervolgens heeft hij tweemaaldaags rituximab gekregen en is hij sindsdien 10 maanden in remissie. Casus 2 Patiënte B, een 57-jarige vrouw, werd in augustus 2003 opgenomen in verband met trombopenie en spontane hematomen. Haar voorgeschiedenis vermeldde een appendicitis in 1958, sterilisatie in 1979 en liposuctie in 2003. Ze had geen andere hemorragische diatheseklachten of systemische klachten. Bij lichamelijk onderzoek werd een vitale, niet-zieke vrouw gezien met multipele hematomen op romp en armen en petechiën op onderbenen beiderzijds. Bij onderzoek waren lever, milt en lymfeklieren niet palpabel. Ze had een trombopenie <5 x 109/l, met een normaal bloedbeeld, differentiatie en beenmergonderzoek. De diagnose ITP werd gesteld en er werd initieel gestart met dexamethason stootkuur. Hierop stegen de trombocyten maar minimaal tot 18 x 109/l. In verband met zeer snelle daling van de trombocyten kreeg ze tot tweemaal toe trombocytensuspensie met matige opbrengst en werd er een maand na de dexamethason gestart met immunoglobuline infuus 0,4 g/kg gedurende 5 dagen. Hierop stegen de trombocyten naar 69 x 109/l. Twee weken na de behandeling waren de trombocyten gedaald tot 8 x 109/l, ondanks onderhoudsdosering prednison. In verband met refractaire ITP werd besloten om patiënte te behandelen met rituximab. Ze kreeg in totaal viermaal 375mg/m2 rituximab, waarbij geen meetbaar effect optrad. Zes maanden na het stellen van de diagnose ITP onderging zij een splenectomie met voorafgaande aan de operatie een immunoglobuline infuus. Postoperatief ontwikkelde ze een partiële remissie met trombocytenwaarden van 48 x 109/l. Sinds de splenectomie is ze niet meer afhankelijk van therapie. Casus 3 Patiënte C, een 58-jarige vrouw, werd in januari 2004 in verband met refractaire ITP door haar internist verwezen met de vraag of rituximab een behandeloptie voor haar zou zijn. Haar voorgeschiedenis vermeldde steroïdresistente ITP, waarvoor in 1977 splenectomie en sinds december 2003 een recidief ITP, waarvoor werd gestart met prednison 1,5 mg/kg/dg (100mg/dg) 42 en waarop in eerste instantie een fraaie stijging van het trombocytengetal werd gezien. Bij het afbouwen van de prednison tot 70 mg/dg daalde het trombocytengetal en ondanks het weer verhogen van de prednison naar 100 mg/dg bleven de trombocyten doordalen tot 9 x 109/l, zonder hemorragische diathese of systemische klachten. Zij werd verwezen naar onze polikliniek met de vraagstelling of rituximab een optie was. Bij lichamelijk onderzoek zagen wij een niet-zieke vrouw met Cushing-habitus, enkele petechiën verspreid over het lichaam en geen pathologische lymfomen. In het laboratoriumonderzoek werden sterk fluctuerende trombocyten aantallen gevonden variërend tussen 12 x 109/l en 59 x 109/l; de antistoffen tegen trombocytenantilichamen waren positief en virusserologie bleef negatief. Overige laboratoriumwaarden waren normaal. In april 2004 werd er gestart met 4-wekelijkse kuren rituximab 375mg/ m2. Er werd geen duidelijke respons gezien. Aangezien de enige voor de hand liggende behandeling thans bestaat uit cytostatica en omdat patiënte geen klachten van hemorragische diathese heeft is er besloten voorlopig een expectatief beleid te voeren. Discussie Patiënt A, reeds eerder beschreven9, kreeg tot tweemaal toe een complete remissie na behandeling met rituximab, met een responsduur van maximaal 1,5 jaar. Dit komt overeen met de gegevens van Stasi et al. Zij beschrijven dat 50% van de patiënten die na een door rituximab geïnduceerd remissie een terugval krijgen weer een response ontwikkelen na behandeling met rituximab10. De overige twee patiënten hadden geen respons na de rituximab. Patiënte B onderging vervolgens een splenectomie, waarna ze tot op heden in partiële remissie is. Bij patiënte C werd voor een afwachtend beleid gekozen, omdat de vervolgbehandeling bestaat uit cytostatica en patiënte tot op heden weinig complicaties heeft van het lage trombocytengetal. In de literatuur wordt bij 50-55% van de patiënten behandeld met rituximab een partiële of complete remissie beschreven10-13. In totaal laten 5065% van de patiënten een respons zien waardoor het bloedingrisico vermindert en er tijdelijk geen behandeling nodig is. Onze ervaring laat bij 33% van de patiënten een complete remissie zien en bij 67% zijn de trombocyten dusdanig gestegen dat de bloedingneiging beperkt is. De huidige resultaten met rituximab zijn veelbelovend. De gemiddelde responsduur is 12 maanden (1-27 maanden)10-13. Onze ervaring is dat de complete remissie minimaal 10 maanden aanhoudt. De drie casus die hier zijn beschreven laten geen bijwerkingen zien. In de literatuur worden wel bijwerkingen beschreven, maar die zijn meestal mild en van voorbijgaande aard. Uit de drie casus blijkt dat de plaats van rituximab binnen het behandeltraject van ITP nog niet duidelijk is. Patiënten A en C kregen het na splenectomie en bij patiënte B werd het voor splenectomie gegeven. De behandelresultaten zijn variërend van complete respons tot minimale respons. Gezien het kleine aantal patiënten kunnen er aan de behandeluitkomsten die wij hebben gezien, geen conclusies worden verbonden. De rol en plaats van riMedisch Journaal, jaargang 35, no. 1 tuximab bij de behandeling van ITP patiënten is niet duidelijk. De stichting Hemato-Oncologie voor Volwassenen Nederland (HOVON), is het voorjaar van 2005 gestart met een onderzoek naar de waarde en plaats van rituximab bij de behandeling van refractaire ITP (HOVON 64 ITP). In dit landelijke onderzoek, wordt ook een databank opgezet waarin van alle ITP patiënten in Nederland bloed en beenmerg wordt opgeslagen om te kijken of er met genetisch onderzoek aanwijzingen kunnen worden gevonden voor nieuwe therapiemogelijkheden en of er misschien voorspellende factoren zijn voor behandelingsuitkomsten. 5. 6. 7. 8. 9. 10. Literatuur 11. 1. 2. 3. 4. Cines DB, Blanchette VS. Immune thrombocytopenic purpura. N Engl J Med 2002; 346: 995-1008. McMillan R. The pathogenesis of chronic immune (idiopathic) thrombocytopenic purpura. Semin Hematol 2000; 37(suppl 1): 5-9. McMillan R, Wang L, Tomer A, et al. Suppression of in vitro megakaryocyte production by antiplatelet autoantibodies from adult patients with chronic ITP. Blood 2004; 103: 1364-1369. British Committee for Standards in Haematology General Haematology Task Force. Guidelines in the investigation and management of idiopathic thrombocytopenic purpura in adults, children an in pregnancy. Br J Haematol 2003; 120: 574-596. Medisch Journaal, jaargang 35, no. 1 12. 13. George JN, Woolf SH, Raskob GE, et al. Idiopathic thrombocytopenic purpura: a guideline developed by explicit methods for the American Society of Hematology. Blood 1996; 88: 3-40. Diagnosis and treatment of idiopathic thrombocytopenic purpura: recommendations of the American Society of Hematology. Ann Intern Med 1997; 126: 319-326. Borst F, Keuning JJ, van Hylsteijn H, et al. High-dose dexamethasone as a first- and second-line treatment of idiopathic thrombocytopenic purpura in adults. Ann Hematol 2004; 83:764-768. George JN, Kojouri K, Perdue JJ, et al. Management of patients with chronic, refractory idiopathic thrombocytopenic purpura. Semin Hematol 2000; 37: 290-298. Riksen NP, Keuning JJ, Vreugdenhil G. Rituximab in the treatment of relapsing idiopathic thrombocytopenic purpura. Neth J Med 2003; 61: 262-265. Stasi R, Pafano A, Stipa E, et al. Rituximab chimeric anti-CD20 monoclonal antibody treatment for adults with chronic idiopathic thrombocytopenic purpura. Blood 2001; 98: 952-957. Stasi R, Stipa E, Forte V, et al. Variable patterns of response to rituximab treatment in adults with chronic idiopathic thrombocytopenic purpura. Blood 2002; 99: 3872-3873. Zaja F, Vianelli N, Sperotto A, et al. The B-cell compartment as the selective target for the treatment of immune thrombopenias. Haematol 2003; 88: 538-546. Cooper N, Stasi R, Cunningham-Rundles S, et al. The efficacy and safety of B-cell depletion with anti-CD20 monoclonal antibody in adults with chronic immune thrombocytopenic purpura. Br J Haematol 2004; 125: 232-239. 43