UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2011-2012 CLASSIFICATIE VAN DE TANDEN BIJ DE HUISDIEREN door Marieke DE VOS Promotor: dr. Sofie Muylle Literatuurstudie in het kader van de Masterproef De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor(en). Het auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren. De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn. VOORWOORD Deze literatuurstudie was niet tot stand kunnen komen zonder de hulp van een aantal mensen. Zo wil ik in eerste instantie mijn promotor bedanken voor het nalezen van deze literatuurstudie en voor alle hulp en tips bij het vervaardigen van deze literatuurstudie. Vervolgens wil ik mijn zus bedanken voor haar taalkundige hulp. Ook mijn moeder wil ik bedanken voor haar steun en luisterende oor, niet alleen tijdens het schrijven van deze literatuurstudie maar ook tijdens de voorbije studiejaren. Als laatste wil ik mijn vrienden en overige familieleden bedanken voor de nuttige tips en hulp bij de lay-out van dit werk. INHOUDSOPGAVE VOORWOORD INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING .................................................................................................................................................... 1 INLEIDING............................................................................................................................................................... 2 1. Classificatie op basis van tandwisseling ......................................................................................................... 3 1.1 Richting van de tandwissel ............................................................................................................................ 3 1.2 Aantal tandwissels......................................................................................................................................... 4 1.2.1 Monophyodonte tanden ......................................................................................................................... 4 1.2.2 Diphyodonte tanden ............................................................................................................................... 4 1.2.3 Polyphyodonte tanden ........................................................................................................................... 4 1.3 Het soort tanden ............................................................................................................................................ 5 1.3.1 Dentes decidui ....................................................................................................................................... 5 1.3.2 Dentes permanentes .............................................................................................................................. 5 2. Classificatie op basis van (an)isodontie .......................................................................................................... 6 2.1 Homodonte (of isodonte) tanden ................................................................................................................... 6 2.2 Heterodonte (of anisodonte) tanden .............................................................................................................. 6 2.2.1 Functies en eigenschappen van de tanden bij het paard ....................................................................... 7 2.2.2 Functies en eigenschappen van de tanden bij hond en kat ................................................................. 11 2.2.3 Functies en eigenschappen van de tanden bij het konijn ..................................................................... 13 3. Classificatie op basis van tandverankering ................................................................................................... 14 3.1 Thecodontie ................................................................................................................................................ 14 3.2 Acrodontie ................................................................................................................................................... 14 3.3 Pleurodontie ................................................................................................................................................ 15 4. Classificatie op basis van groeitermijn .......................................................................................................... 15 4.1 Brachydonte tanden .................................................................................................................................... 15 4.2 Hypsodonte tanden ..................................................................................................................................... 16 4.2.1 Aradiculair hypsodonte tanden (=elodonte tanden) ............................................................................. 16 4.2.2 Radiculair hypsodonte tanden (=anelodonte tanden) .......................................................................... 17 5. Classificatie op basis van tandkroonvormen ................................................................................................. 18 5.1 Secodonte tanden ....................................................................................................................................... 18 5.2 Bunodonte tanden ....................................................................................................................................... 18 5.3 Lophodonte tanden ..................................................................................................................................... 19 5.4 Selenodonte tanden .................................................................................................................................... 20 5.5 Bunolophodonte tanden .............................................................................................................................. 20 5.6 Bunoselenodonte tanden ............................................................................................................................ 20 6. Tandidentificatie ............................................................................................................................................ 21 6.1 Het anatomische systeem ........................................................................................................................... 21 6.2 Het Triadan systeem ................................................................................................................................... 21 6.3 De Palmernotatie........................................................................................................................................ 22 6.4 De Universele notatie .................................................................................................................................. 23 6.5 Het Harderup systeem ................................................................................................................................ 23 6.6 De FDI notatie ............................................................................................................................................. 24 BESPREKING ....................................................................................................................................................... 25 LITERATUURLIJST ............................................................................................................................................... 26 SAMENVATTING Door de grote morfologische verschillen van de tanden bij de verscheidene diersoorten is er nood aan een degelijk dentaal classificatiesysteem. Eén allesomvattend classificatiesysteem bestaat echter niet, want tanden kunnen gerangschikt worden op basis van verschillende, zelfs uiteenlopende kenmerken. In deze literatuurstudie worden de meest gebruikte tandclassificatiesystemen opgesomd en besproken. Zo kunnen tanden bijvoorbeeld ingedeeld worden aan de hand van hun vermogen om vervangen of gewisseld te worden. Er zijn tanden die nooit, andere die éénmalig en nog andere die als het ware een “oneindig” aantal keer kunnen vervangen worden. Niet alleen het aantal tandwissels maar ook de richting van tandwisseling varieert naargelang de diersoort: zo bestaat er naast een verticale ook een horizontale tandwisseling. Dentale classificatie kan eveneens gebeuren op basis van de functie van de tanden: snijtanden verschillen van haaktanden en kiezen. De wijze waarop een tand verankerd zit in het kaakbotweefsel kan ook een criterium zijn om tanden te categoriseren. Men kan tanden klasseren op basis van de duur van hun groeiperiode: die kan kort (enkele weken tot maanden), lang (verscheidene jaren) of levenslang zijn. Tenslotte kunnen (maal)tanden ook ingedeeld worden naargelang het uitzicht van de (pre)molaire kronen: vleeseters hebben bijvoorbeeld totaal andere kiezen dan planteneters en omnivoren. Omdat bij het paard, de hond, de kat en het konijn de meeste tandheelkundige ingrepen gebeuren wordt in deze literatuurstudie een overzicht gegeven van de belangrijkste kenmerken van het gebit bij deze diersoorten. Als laatste worden in dit werk de verschillende tandnomenclatuur- en identificatiesystemen besproken. Het belangrijkste, meest gebruikte en efficiëntste systeem voor de tandidentificatie is het Triadan systeem. 1 INLEIDING In de hedendaagse dierenartsenpraktijk wordt de rol van de diergeneeskundige tandheelkunde steeds belangrijker. Om advies te kunnen geven in verband met preventie maar ook om tandheelkundige ingrepen te kunnen uitvoeren is een basiskennis van de morfologie van de tanden vereist. De dentale morfologie vertoont zeer veel speciesverschillen, wat het beoefenen van tandheelkunde des te ingewikkelder maakt. Door de vele variaties qua bouw en functie van de tanden kunnen deze op veel verschillende manieren geclassificeerd worden. In deze literatuurstudie worden verschillende classificatiesystemen alsook de belangrijkste morfologische dentale kenmerken bij een aantal diersoorten besproken. Niet alleen de zichtbare anatomie maar vooral de anatomie van de tandwortels (tandwortels of reservekronen, het aantal wortels,…) moet zeer goed gekend zijn door een dierenarts vooraleer hij zich kan wagen aan een tandextractie, pulpectomie,…Voor de clinicus is ook een goede kennis van het ààntal tanden en van de tijdstippen van tandwisseling onontbeerlijk, zoniet kunnen normale situaties als pathologisch beschouwd worden en vice versa. Tenslotte moet elke clinicus in staat zijn om een goed tandidentificatiesysteem (zoals het Triadan systeem) op een juiste manier te gebruiken. Niet alleen kan men zo belangrijke informatie bijhouden via een tandfiche maar kan men ook op een efficiëntere manier bepaalde patiënten doorverwijzen. 2 1. CLASSIFICATIE OP BASIS VAN TANDWISSELING Bij de meeste zoogdieren vindt tijdens de groei naar volwassenheid een tandwissel plaats: het melkgebit wordt vervangen door een “definitief” gebit. Dit heeft verschillende voordelen: tijdens de groeiperiode neemt de omvang van de schedel en ook van de mondholte erg toe. De groeisnelheid varieert van individu tot individu en wordt deels genetisch bepaald. De voornaamste factoren die de groeisnelheid bepalen zijn omgevingsfactoren zoals voeding, ziekte, stress… Doordat melktanden niet meegroeien ontstaat er door de groei van de schedel te veel ruimte in de mondholte (Hillson, 1986). Als tanden afslijten en niet vervangen worden door grotere definitieve tanden kunnen er malocclusies ontstaan die secundair verschillende tandproblemen kunnen veroorzaken. Een andere reden voor tandwisseling is een wijziging in voeding: zo zal een dier dat nog niet gespeend is geen behoefte hebben aan een stevig gebit. Tandwisseling vindt meestal plaats rond de periode van het spenen en gebeurt in een min of meer vaste, species-specifieke volgorde waardoor leeftijdsschattingen mogelijk zijn aan de hand van het gebit. Er is wel een variatie mogelijk naargelang het ras (Myers, 1997; van Foreest, 1999). 1.1 RICHTING VAN DE TANDWISSEL De tandwisseling kan zowel horizontaal als verticaal gebeuren. Bij een horizontale tandwisseling verplaatsen de tanden zich in een horizontale richting: de tand wordt caudaal in de kaak aangelegd, breekt dan door en verplaatst zich vervolgens naar rostraal. De tanden doen dit één na één waarbij de ene tand de andere als het ware naar rostraal duwt. Horizontale wisseling komt onder andere voor bij de olifant (van Foreest, 1999). Bij de olifant gebeurt de tandwisseling niet enkel rond de speenperiode maar levenslang. Er is steeds een beperkt aantal tanden aanwezig in de mondholte en als deze versleten zijn breken nieuwe tanden door caudaal in de mondholte. Deze schuiven dan naar rostraal in de mondholte op. De tanden worden eigenlijk één voor één functioneel (Hillson, 1986). Fig. 1: Horizontale tandwisseling bij de olifant. Uit van Foreest, 1999 3 Bij de verticale tandwisseling breken de tanden gegroepeerd in een verticale richting door. De nieuwe tand ontwikkelt zich dan onder de wortel van zijn voorganger. De tandkiem van de definitieve tand is al aangelegd tijdens de foetale periode en bevindt zich onder de melktand. Als het melkgebit compleet is en na verloop van tijd aan vervanging toe is, beginnen osteoclasten de wortel van de melktand af te breken waardoor deze los komt te zitten en uiteindelijk zal uitvallen. De definitieve tand verdringt dus de melktand en neemt zijn plaats in (van Foreest, 1999). 1.2 AANTAL TANDWISSELS 1.2.1 Monophyodonte tanden Afhankelijk van het aantal tandwissels die plaatsvinden tijdens het leven van een individu kan men monophyodonte, diphyodonte en polyphyodonte tanden onderscheiden. Dieren met monophyodonte tanden hebben slechts één set tanden. Dit gebit bestaat dus uit tanden die niet voorafgegaan werden door een set melktanden. Er vindt dus nooit tandwisseling plaats (Eisenmenger et al., 1985; van Foreest, 1995; Wiggs en Lobprise, 1997). Voorbeelden van dieren met een monophyodont gebit zijn de dolfijn alsook de meeste rodentia (Wiggs en Lobprise, 1997). Van konijnen werd vroeger gedacht dat ze een monophyodont gebit hadden aangezien er tijdens het leven meestal geen tandwisseling plaatsvindt. Men heeft echter ontdekt dat de tandwisseling bij deze dieren in utero (ofwel zeer kort na de geboorte) gebeurt en dat konijnen dus wel degelijk een diphyodont gebit hebben (Sánchez, 2009). 1.2.2 Diphyodonte tanden Bij een diphyodont gebit, zoals dat van de meeste zoogdieren, zijn er twee sets tanden die zich achtereenvolgens ontwikkelen gedurende de volledige levensduur van het individu. Een melkgebit wordt hier vervangen door een definitief gebit. Deze situatie vindt men bij de meeste gedomesticeerde dieren en bij de mens terug (van Foreest, 1995; Wiggs en Lobprise, 1997). Tandwisseling vindt meestal plaats rond de periode van het spenen maar kan in uitzonderlijke gevallen reeds in utero plaatsvinden zoals dit het geval is bij het konijn. 1.2.3 Polyphyodonte tanden Polyphyodonte tanden komen voor bij lagere vertebraten. Bij deze dieren kunnen de tanden gedurende het hele leven van het individu meermaals vervangen worden. De mogelijkheid tot tandwisseling is hierbij levenslang continu aanwezig. De reden voor tandwisseling kan divers zijn. Bij sommige kraakbeenvissen worden de tanden van de mannelijke dieren (die vòòr het paarseizoen afgerond zijn) bij de aanvang van het paarseizoen vervangen door scherpere tanden die moeten helpen bij de strijd om een vrouwtje (Kajiura en Tricas, 1996). Bij andere kraakbeenvissen zoals bij haaien worden de tanden slechts vervangen als daar nood aan is (Fraser en Smith, 2011). Bij bepaalde reptielen gebeurt de tandwisseling op regelmatige basis onafhankelijk van de graad van slijtage of schade aan de tand. De tandwisseling gebeurt wel in een vast schema zoals dit bij de diphyodonte zoogdieren gebeurt (Richman en Handrigan, 2011). De mogelijkheid tot continue 4 tandwisseling kan mogelijk verklaard worden door bepaalde erfelijke kenmerken zoals mesiale drift en vertraagde tanderuptie. Dit betekent dus dat de tandwisseling kan blijven doorgaan door een tragere beweging of eruptie van tanden (Rodrigues et al., 2011). Bij de meeste dieren met polyphyodonte tanden is het gebit homodont (van Foreest, 1995; Wiggs en Lobprise, 1997). Een voorbeeld hiervan is de haai. 1.3 HET SOORT TANDEN 1.3.1 Dentes decidui De dentes decidui, ook melktanden genoemd, zijn tanden die aangelegd worden tijdens de embryonale fase van de dracht en die zich verder ontwikkelen tot ze doorbreken in de mondholte. Bij de meeste species breken de melktanden door kort na de geboorte, in enkele gevallen zoals bij het konijn breken deze tanden al door in utero (Sánchez, 2009). Sommige species ontwikkelen echter geen melktanden (dit is het geval bij de monophyodonte diersoorten). Het melkgebit bestaat meestal uit incisivi, canini en premolaren. Deze tanden zijn doorgaans kleiner, slanker, scherper en zwakker dan de definitieve tanden of dentes permanentes (Myers, 1997). Bij de hond en de kat kan men de premolare melktanden van de definitieve tanden onderscheiden doordat ze lijken op de volgende tand in de rij: Pd 4 lijkt bijvoorbeeld op M 1 (Verstraete, 2007). 1.3.2 Dentes permanentes De dentes decidui of melktanden worden na verloop van tijd vervangen door definitieve tanden. Veelal blijven deze tanden levenslang aanwezig in de mondholte. Toch is “definitief” hier eigenlijk een verkeerde benaming aangezien bij polyphyodonten deze tanden nogmaals vervangen kunnen worden (Wiggs en Lobprise, 1997). De dentes permanentes zijn meestal groter en steviger dan de melktanden (Myers, 1997). 5 2. CLASSIFICATIE OP BASIS VAN (AN)ISODONTIE 2.1 HOMODONTE (OF ISODONTE) TANDEN Bij dieren met een homodont gebit zien alle tanden er hetzelfde uit: ze hebben dezelfde vorm en zijn van hetzelfde type. Deze tanden hebben ook allemaal dezelfde functie. Enkel de grootte van de tanden kan variëren. Vissen, reptielen, haaien, dolfijnen… hebben een homodont gebit (van Foreest, 1995; Wiggs en Lobprise, 1997). Fig. 2: Het homodonte gebit van een dolfijn. Uit van Foreest, 1999 2.2 HETERODONTE (OF ANISODONTE) TANDEN Een heterodont gebit bevat verschillende tandtypes. Men onderscheidt hierbij meestal incisivi of snijtanden, canini of hoektanden, premolaren en molaren. Deze tanden hebben onderling een verschillende morfologie en functie. Dit type gebit komt voor bij de meeste (huis)zoogdieren (Eisenmenger et al., 1985; Wiggs en Lobprise, 1997; Tutt et al., 2007). Deze tanddifferentiatie wordt mogelijk gemaakt via verschillende mechanismen doordat de tanden ontstaan uit het orale ectoderm (Ohazama et al., 2010). - De incisivi: de term “incisivi” is afkomstig van het Latijnse werkwoord “incidere”, wat vertaald kan worden als “in –of afsnijden” (Muller en Renkema, 1969). De incisivi of snijtanden zorgen voor het bijten en afknabbelen van voedsel en kunnen ook als een soort tangen functioneren bij het plukken van bijvoorbeeld plantaardig voedsel (Myers et al., 2006). Snijtanden hebben daarnaast een hygiënische functie, denk maar aan de hond die vuil uit zijn vacht knabbelt. Dit “poetsen” kan ook een sociale functie functie hebben bij “social grooming” (Eisenmenger et al., 1985). De incisivi zijn meestal 6 eenvoudige tanden ondanks het feit dat de kroon soms gelobd is. De incisivi kunnen echter op verschillende manieren gemodificeerd zijn. Een voorbeeld daarvan is de omvorming tot een soort beitelvormige structuur bij konijnen (Salter, 2009). Bij het konijn is het aantal snijtanden gereduceerd en is er een diastema tussen de snijtanden en de andere tanden. Andere voorbeelden van incisivi die modificaties ondergingen zijn de scalpelvormige snijtanden van vleermuizen, de slagtanden bij de olifant,…(Myers et al., 2006). - De dens caninus: de term “caninus” betekent “van een hond”, dit verwijst dus naar de opvallend grote canini bij honden (Muller en Renkema, 1969). De canini of hoektanden zorgen voor het vastgrijpen en doden van een prooi en het verscheuren van voedsel. Deze tanden zijn dan ook sterk ontwikkeld bij carnivoren (van Foreest, 2007). Bij herbivoren zijn de hoektanden vaak gereduceerd in grootte of volledig afwezig. Ook bij moderne rodentia en in de bovenkaak van de arteriodactylen zijn ze afwezig. Bij sommige species worden de canini gebruikt als wapens bij gevechten of sociale conflicten. De canini zijn dan spectaculair groot en zijn groter bij de mannelijke dieren dan bij de vrouwelijke. Canini zijn in het algemeen matig tot zeer lang en meestal hebben ze één richel aan de linguale zijde. Meestal hebben ze slechts één tandwortel (er zijn echter uitzonderingen op deze regel) (Easley, 2004; Myers et al., 2006). - De premolaren: de term premolaar kan gesplitst worden in pre of prae en molaris. Het voorzetsel prae betekent “voor” en molaris kan vertaald worden als “molensteen” (Muller en Renkema, 1969). De premolaren zijn dus de tanden die zich voor de malende molaren bevinden. Premolaren variëren aanzienlijk in grootte en vorm, gaande van een kleine pin bij de spitsmuis tot een massief verpletterend of snijdend orgaan bij bijvoorbeeld de wolf. De premolaren zijn meestal iets smaller en eenvoudiger qua bouw dan de molaren (Myers et al., 2006). - De molaren: de term molaris betekent “molensteen”, wat verwijst naar de malende functie van deze tanden (Muller en Renkema, 1969). Ook de molaren variëren enorm in grootte, vorm en functie (Myers et al., 2006). Molaren kunnen zacht voedsel verknippen en beenderen verbrijzelen. De molaren 2 kunnen een grote kauwkracht genereren, tot 3000 kg/cm bij de hond over de hele molaire zone. De kauwkracht is echter afhankelijk van het ras, het geslacht, de leeftijd van het dier en het soort voedsel (Eisenmenger et al., 1985). Molaren zijn afwezig in het melkgebit, ze breken pas door als het dier bijna de volwassen grootte heeft bereikt (Myers et al., 2006). 2.2.1 Functies en eigenschappen van de tanden bij het paard Incisivi Paarden hebben zowel in hun melkgebit als in hun definitief gebit 12 incisivi (drie in elk kwadrant). De bovenste incisivi zijn ingebed in het premaxillaire bot (het os incisivum), de onderste het rostrale deel van de mandibula. De brachydonte melksnijtanden en de definitieve (hypsodonte) snijtanden hebben een enkelvoudige wortel (Klugh, 2010). De melksnijtanden bij het paard breken door gedurende de eerste levensdagen (Id 1), op vier à zes weken leeftijd (Id 2) en op zes à negen maanden leeftijd 7 (Id 3). De melkincisivi zijn kleiner, witter en hebben wijdere infundibula dan de definitieve incisivi die hen opvolgen (Dixon, 2002). Aan de labiale zijde zijn de incisivi convex gekromd (Klugh, 2010). Canini De melkcanini bij paarden breken over het algemeen niet door, soms kunnen ze als kleine verhevenheden gepalpeerd worden. In het algemeen (en bij het noteren van de tandformule) worden de melkcanini als afwezig beschouwd (Caldwell, 2006). De canini komen hoofdzakelijk bij hengsten voor (vandaar ook de naam “hengstentanden”) en erupteren op een leeftijd van vier à zes jaar (Baker en Easley, 2005). Als ze bij merries aanwezig zijn dan zijn ze rudimentair en komen ze meestal niet boven het tandvlees uit. Ze zijn dan immers slechts 0,5 à 1 cm lang. Meestal is er enkel een verdikking van het tandvlees zichtbaar (Easley, 2004). Haaktanden zouden bij 28% van de merries toch voorkomen (Klugh, 2010). Bij mannelijke dieren zijn er vier canini aanwezig (één in elk kwadrant). De bovenste canini zitten ingebed ter hoogte van de overgang premaxilla-maxilla (Easley, 2004). De onderste canini zijn meer rostraal geplaatst ten opzichte van de bovenste waardoor er geen contact is tussen de maxillaire en mandibulaire canini. De canini zijn aan hun buccale zijde convex en aan hun mediale zijde licht concaaf. Canini zijn brachydonte tanden. De canini hebben een wijde pulpaholte die bij jonge paarden kan reiken tot op vijf mm van het occlusievlak (Baker en Easley, 2005). Elke caninus heeft één lange, gekromde wortel waarvan het concave deel naar achter is gericht (Easley, 2004). Fig. 3: Rudimentaire haaktand bij een merrie. Uit Caldwell, 2006 Premolaren De eerste premolaar bij het paard, ook de “wolfstand” genoemd, is een eenvoudige brachydonte tand. De wolfstand breekt door tussen zes (à negen) en twaalf maanden leeftijd en er is geen melktand als precursor van deze tand (Baker en Easley, 2005; Klugh, 2010). De wolfstand is niet altijd aanwezig. Sommige studies spreken over een incidentie van 21,4% respectievelijk 14,9% bij merries en hengsten (Miles en Grigson, 1990), andere over een variatie in voorkomen van 13 (Baker, 1979) à 8 31,9% (Wafa, 1974) in het paardengebit. De wolfstand is frequenter aanwezig in de maxilla dan in de mandibula. De wortel van de wolfstand kan zowel recht, gebogen als spiraalvormig verlopen en de lengte ervan varieert van onbestaande tot 30 mm. Zowel op vlak van grootte en vorm van de tandkroon evenals op vlak van positie in de mondholte is er veel variatie mogelijk. Zo kan het zijn dat de wolfstanden wel aanwezig zijn maar niet doorbreken. Ze bevinden zich dan meestal op een drietal cm rostraal van de eerste maxillaire kaaktand (Easley, 2004). Fig. 4: Morfologische variaties van de wolfstand bij het paard. Uit Klugh, 2010 De andere twaalf premolaren (drie in elk kwadrant) bij het paard breken door bij de geboorte of binnen een week na de geboorte. De melkpremolaren worden vervangen door de definitieve op respectievelijk 2.5, 3 en 4 jaar. Het is vaak niet gemakkelijk om de melkpremolaren te onderscheiden van de definitieve premolaren (het occlusievlak van de melkpremolaren is ongeveer even groot als dat van de definitieve premolaren). Wel kan men letten op de duidelijke kroon-wortel overgang bij de melkpremolaren die afwezig is bij de definitieve premolaren. De kroon van een melkpremolaar is ook korter dan die van de definitieve premolaar (Klugh, 2010). Toch zijn alle melkpremolaren hypsodont, ondanks het feit dat ze morfologisch meer aan brachydonte tanden doen denken (Easley, 2008). De wortels van de laatste premolaar bevinden zich in het rostrale deel van de maxillaire sinus. De mandibulaire premolaren zitten vervat in het horizontale deel van de ramus mandibularis van de mandibula (Dacre, 2006b). De maxillaire premolaren hebben twee kleine laterale wortels en één grote mediale. De wortels van de mandibulaire premolaren zijn meestal langer dan deze van de maxillaire. De mandibulaire premolaren hebben slechts een rostrale en een caudale wortel (du Toit, 2006). 9 Molaren Net zoals bij de premolaren zijn er twaalf molaren aanwezig (drie in elk kwadrant). De wortels van de eerste maxillaire molaar bevinden zich in de rostrale maxillaire sinus, die van M2 en M3 liggen in de caudale maxillaire sinus. Alle mandibulaire molaren bevinden zich in het horizontale deel van de ramus mandibularis (Dacre, 2006b). De bovenste molaren hebben meestal drie wortels (twee kleine laterale en een grotere mediale), soms vier. De onderste molaren hebben twee even grote tandwortels (één rostrale en één caudale) die in het algemeen langer zijn dan bij de maxillaire kaaktanden. Uitzondering hierop is M3, die drie tandwortels heeft (du Toit, 2006). De meeste kiezen bij het paard zijn rechthoekig op dwarse doorsnede behalve P2 en M3. Deze zijn eerder driehoekig op doorsnede. De maxillaire tanden zijn vierkanter en breder ingeplant in de maxilla dan de eerder rechthoekige mandibulaire tanden. De afstand tussen de bovenste kaaktanden is breder dan de afstand tussen de onderste kaaktanden, paarden zijn dus anisognaat. Ter hoogte van het buccale aspect van de bovenste kaaktanden bevinden zich rostraal twee prominente verticale richels. Caudaal bevinden er zich iets minder prominente richels en tussen de rostrale en caudale richels bevinden zich twee diepe groeven. Een uitzondering hierop is de eerste kaaktand die drie of vier kleine groeven en richels kan hebben. De richels kunnen variëren in grootte. Ter hoogte van deze richels kan een dentale overgroei duidelijk zichtbaar zijn. Bij jonge paarden hebben de permanente kaaktanden lange tandkronen. Het grootste deel bestaat uit reservekronen die nog niet doorgebroken zijn en dit nog zullen doen aan een groeisnelheid van twee à drie mm per jaar (Baker en Easley, 2005). Tandformule melkgebit: 3Id 0Cd 3Pd 3Id 0Cd 3Pd Tandformule definitief gebit: 3I 0/1C 3/4P 3M 3I 0/1C 3P 3M Fig. 5: Het gebit van een 5-jarig paard. Uit Baker en Easley, 2005 10 2.2.2 Functies en eigenschappen van de tanden bij hond en kat Incisivi Bij de hond en bij de kat zijn er zowel in het melkgebit als in het definitief gebit twaalf incisivi aanwezig (Fahrenkrug, 2005). Bij de hond breken de snijtanden door op een leeftijd van 3 à 4 weken en worden deze melksnijtanden gewisseld op een leeftijd van 3 tot 5 maanden. Meestal worden de snijtanden in de onderkaak eerder gewisseld dan deze in de bovenkaak. Bij de kat gebeurt de doorbraak van de melksnijtanden op 2 à 3 weken leeftijd en de wisseling van deze tanden op 3 à 4 maanden (van Foreest, 1999). Bij hond en kat zijn de snijtanden kleine tot respectievelijk zeer kleine tanden met slechts één tandwortel. Hun grootte neemt toe van I1 naar I3. De tandwortels van de mandibulaire snijtanden zijn mediodistaal afgevlakt (Verstraete, 2007). De maxillaire snijtanden zijn groter dan de mandibulaire snijtanden (van Foreest, 1999). Bij de hond zijn de tandkronen van de maxillaire I1 en I2 getrilobeerd, van I3 zijn ze conisch. De zes mandibulaire snijtanden zijn allemaal gebilobeerd (Eisenmenger et al., 1985). Canini De canini zijn de grootste tanden bij hond en kat. In elk kwadrant is er bij beide diersoorten één hoektand aanwezig en dit zowel in het melkgebit als in het definitief gebit. Er is slechts één tandwortel aanwezig per hoektand. Het verloop van de tandwortels van de canini is ter hoogte van de buccale zijde voelbaar door de orale mucosa. Linguaal van het foramen mentale bevindt zich de apex van de mandibulaire hoektand (Verstraete, 2007). Bij de kat zijn er verticale groeven in het labiale oppervlak van de maxillaire haaktand aanwezig (van Foreest, 1999). Premolaren De hond heeft drie melkpremolaren per kwadrant in het melkgebit, in het definitieve gebit zijn er vier premolaren per kwadrant (Fahrenkrug, 2005). De eerste premolaar bij de hond is klein en heeft slechts één tandwortel (net zoals M3 in de onderkaak). De maxillaire P4 en alle maxillaire molaren hebben drie tandwortels. Alle andere premolaren en molaren van de hond hebben twee tandwortels. Bij de maxillaire P4 zijn twee tandwortels naar voren gericht en één naar achter. De eerste premolaar breekt door als een definitieve tand (van Foreest, 1999). De wortels van de maxillaire P3 en P4 zijn dicht bij het canalis infraorbitalis gesitueerd (Verstraete, 2007). De bovenste P4 en onderste M1 worden ook wel scheur -of knipkiezen genoemd. Deze tanden zijn secodont en hebben dus scherpe, snijdende spitsen. De kat heeft zowel in het melkgebit als in het definitieve gebit drie maxillaire premolaren en twee mandibulaire premolaren per kaakhelft. De eerste premolaar in de bovenkaak is een zeer kleine tand (met meestal maar één wortel, occasioneel eens met een dubbele of twee gefuseerde wortels), ook de maxillaire M1 is een kleine tand. De bovenste en onderste P3 en de onderste P4 zijn meestal voorzien van twee wortels. Soms kan er ook een derde wortel aanwezig zijn bij de maxillaire P3. De maxillaire 11 P4 is vergelijkbaar met deze van de hond, behalve dan dat de distale wortel duidelijk groter is dan de twee mesiale wortels. De molaren bij de kat zijn secodont en hebben bijgevolg geen echte occlusievlakken (van Foreest, 1999). Molaren De hond heeft twee maxillaire molaren, deze hebben drie wortels en een vrij vlak occlusievlak. In de mandibula bevinden zich drie molaren die elk twee wortels hebben. M3 in de onderkaak heeft soms maar één tandwortel. De bovenste M1 is rechthoekig van vorm (van Foreest, 1999) en bestaat uit twee aparte delen: de mesiale wortel ondersteunt zowel een hoge centrale ribbel als een kleinere mesiale ribbel (Verstraete, 2007). De maxillaire M2 is klein, heeft kleine punten en een linguaal snijvlak. De mandibulaire M1 is een scheurkies en heeft twee grote spitsen aan de mesiale zijde en een (klein) kauwvlak aan de distale zijde. De mandibulaire M2 is een knobbelkies en de mandibulaire M3 is rudimentair (van Foreest, 1999). Bij de kat is net zoals bij de premolaren ook het aantal molaren gereduceerd. Bij deze diersoort heeft de mandibulaire M1 twee grote, scherpe ribbels. De wortel van deze tand (en ook deze van P3 en P4) ligt dicht bij het mandibulaire kanaal (Verstraete, 2007). De maxillaire M1 is vaak rudimentair en heeft twee kleine wortels (van Foreest, 1999). Tandformule melkgebit kat: 3Id 1Cd 3Pd 3Id 1Cd 2Pd Tandformule definitief gebit kat: 3I 1C 3P 2M 3I 1C 2P 1M Tandformule melkgebit hond: 3Id 1Cd 3Pd 3Id 1Cd 3Pd Tandformule definitief gebit hond: 3I 1C 4P 2M 3I 1C 4P 3M (Fahrenkrug, 2005) 12 2.2.3 Functies en eigenschappen van de tanden bij het konijn Incisivi De twee voorste maxillaire en de twee mandibulaire snijtanden bij het konijn zijn zeer lang en gekromd. De meeste konijnen hebben vier maxillaire snijtanden, namelijk twee echte snijtanden en twee kleine stifttanden (duplicidentata) die zich net achter de echte snijtanden bevinden. Bij rodentia zijn er slechts twee maxillaire snijtanden (simplicidentata). In de mandibula zijn er twee snijtanden aanwezig (Salter, 2007). Aan de labiale zijde van de echte snijtanden bevindt er zich een centrale longitudinale groeve. De twee (maxillaire) stifttanden kunnen afwezig zijn omwille van vier redenen: agenesis (de stifttanden zijn tijdens de embryonale ontwikkeling niet aangelegd), het niet doorbreken van deze tanden, de stifttanden kunnen te smal zijn en daarom kort na de eruptie verdwijnen of er kan verlies van deze tanden optreden door trauma. Als de kaak in rust is bevinden de mandibulaire snijtanden zich tussen de twee voorste maxillaire snijtanden en de stifttanden (bij een normale occlusie van de snijtanden). Aangezien alle tanden bij het konijn aradiculair hypsodont zijn groeien ze continu. Dit is mogelijk door een niche van stamcellen (germinaal weefsel) die zich ter hoogte van de tandhals bevindt (Thesleff en Thummers, 2008). De reservekronen van de bovenste snijtanden zijn ingebed in het snijtandsbeen. De bovenste snijtanden groeien ongeveer 2 mm per week en de onderste snijtanden 2,4 mm (Sánchez, 2009). Bijgevolg is een goede tandocclusie bij konijnen (en in het algemeen bij dieren met doorgroeiende gebitselementen) uitermate belangrijk. Het email van de snijtanden is dikker aan de rostrale zijde dan aan de linguale zijde, wat zorgt voor een snellere slijtage aan de linguale zijde en dus voor een beitelvormige tand (Steinmetz, 2010). Canini In tegenstelling tot de meeste zoogdieren hebben lagomorfen en rodentia geen canini, hierdoor bevindt er zich een diastema tussen de incisivi en de eerste premolaar (Salter, 2007). Premolaren en molaren Konijnen hebben bovenaan drie premolaren in elke kaakhelft en onderaan twee. Visueel zijn de premolaren en de molaren van het konijn niet van elkaar te onderscheiden. Deze worden dan ook gewoon samen als “kaaktanden” geclassificeerd. De kaaktanden van het konijn hebben buccale spitsen die naar de wang gericht zijn en linguale spitsen die naar de tong gericht zijn. In de bovenkaak zijn de buccale spitsen langer dan de linguale spitsen, bij de onderkaakskiezen is dit net het omgekeerde (van Foreest, 1999). Deze spitsen zorgen voor een groot occlusievlak en bestaan uit hard email (O’ Malley, 2008). Het occlusievlak is bij het konijn praktisch horizontaal en de buccale en linguale spitsen zorgen voor het vermalen van vezelig voedsel. Bij het konijn vormt elke mandibulaire kaaktand een occlusievlak met twee maxillaire kaaktanden (Sánchez, 2009; Steinmetz, 2010). Konijnen hebben in de bovenkaak meestal drie (soms twee) molaren per kaakhelft, in de onderkaak zijn het er altijd drie per kaakhelft. 13 Tandformule konijn: 2I 0C 3P 2/3M 1I 0C 2P 3M Fig. 6: Het elodonte gebit van het konijn. Uit van Foreest, 1999 3. CLASSIFICATIE OP BASIS VAN TANDVERANKERING Bij de classificatie van de tanden op basis van de tandverankering kan men drie verschillende types onderscheiden: thecodonte, pleurodonte en acrodonte tanden. 3.1 THECODONTIE Thecodonte tanden hebben goed ontwikkelde tandwortels die diep in de alveoli of theca van het kaakbeen zijn ingeplant (van Foreest, 1995; Wiggs en Lobprise, 1997). De tandwortels zijn stevig verankerd in de alveolaire ruimte met behulp van een parodontaal ligament (Hillson, 1986; Teaford et al., 2000). Zoogdieren en sommige reptielen hebben thecodonte tanden. Bij zoogdieren zijn de tandwortels, die aan hun basis open of gesloten kunnen zijn, langer dan bij andere dieren. 3.2 ACRODONTIE Bij een acrodont gebit zijn de tanden via een soort ankylose of fibreus gewricht verankerd op het vrije oppervlak van het kaakbeen. Ze zitten dus niet vast in holtes. Dit is onder andere het geval bij reptielen en amfibieën (van Foreest, 1995; Wiggs en Lobprise, 1997). Dergelijke tanden hebben de neiging om snel af te breken maar kunnen vervangen worden. Acrodonte tanden hebben geen wortel zodat bloedvaten en zenuwen de pulpaholte langs de laterale zijde binnendringen (Darpan, 2009). 14 3.3 PLEURODONTIE Pleurodonte tanden zitten aan hun basis en ook aan hun linguale zijde verankerd in de binnenzijde van het kaakbeen. Deze tanden groeien vanuit een soort zakjes die zich in het kaakbeen bevinden. Pleurodontie komt voor bij sommige reptielen zoals bijvoorbeeld hagedissen (van Foreest, 1995; Chandra, 2011). Ook slangen kunnen pleurodonte tanden hebben (van Foreest, 1999). Pleurodonte tanden hebben net als acrodonte tanden geen tandwortel (Wiggs en Lobprise, 1997). Fig. 7: Soorten tandverankering. Uit van Foreest, 1999 4. CLASSIFICATIE OP BASIS VAN GROEITERMIJN 4.1 BRACHYDONTE TANDEN Brachydonte tanden zijn tanden die gekenmerkt worden door een korte groeiperiode. Eens de tand tot aan het occlusale niveau komt stopt de groei (Klugh, 2010). Brachydonte tanden hebben een kleine kroon/wortel verhouding, de tandwortel is dus langer dan de tandkroon. Er is een duidelijke tandhals die de overgang tussen de tandkroon en de tandwortel aangeeft. De wortel is hier al op jonge leeftijd volgroeid en het foramen apicis dentis sterk vernauwd (Wiggs en Lobprise, 1997). Bij brachydonte tanden zijn email, dentine en cement gerangschikt in lagen waarbij de tandkroon volledig bedekt is door email en de tandwortel door cement. Bij hypsodonte tanden daarentegen zijn de harde 15 tandweefsels als het ware opgerold, het dentine ligt binnenin de emailplooien (Klugh, 2010). Brachydonte tanden komen onder andere voor bij omnivoren en carnivoren. Ook de melksnijtanden van het paard en de snijtanden van het rund zijn brachydont (Wiggs en Lobprise, 1997). Het voordeel van een korte dentale groeiperiode is dat er -na het verlies van een bepaalde tand- geen malocclusies ontstaan door overmatige groei van de tegenoverstaande tand. Het nadeel van dit soort tanden is echter dat erge beschadigingen van de tandkroon niet kunnen “uitgroeien”. 4.2 HYPSODONTE TANDEN Hypsodonte tanden hebben een lange tandkroon en een relatief korte wortel (en bijgevolg een grote kroon/wortel verhouding). De tandkroon wordt bij hypsodonte tanden opgedeeld in een klinische kroon en een reservekroon. De klinische kroon is het deel van de tandkroon dat zich in de mondholte bevindt, de reservekroon is het deel van de tandkroon dat zich onder het tandvlees bevindt. De resevekroon kan nog verder ingedeeld worden in een gingivale en een alveolaire kroon. De alveolaire kroon bevindt zich in het alveolaire bot, de gingivale kroon is tussen het alveolaire bot en de gingivarand gelokaliseerd. Als de klinische kroon apicaal afslijt erupteert de reservekroon uit de subgingivale ruimte, komt in de mondholte terecht en wordt aldus “klinische” kroon (Klugh, 2010). Dit continue eruptieproces is als het ware een soort van verdedigingsmechanisme tegen de hoge mate van slijtage die deze tanden ondergaan. Alle tanden van het paard (met uitzondering van de melksnijtanden, canini en P1) alsook de kaaktanden van het rund zijn hypsodont (Budras et al., 2003). De canini van het varken zijn eveneens hypsodont. 4.2.1 Aradiculair hypsodonte tanden (=elodonte tanden) Deze tanden zijn “open rooted”: ze hebben wortels die ter hoogte van het foramen apicis dentis nooit gesloten worden. Er worden dus nooit echte anatomische wortels gevormd (vandaar de term “aradiculair”). Daardoor kunnen deze tanden continu blijven doorgroeien (van Foreest, 1999). Naarmate de tanden afslijten komen de reservekronen geleidelijk aan tevoorschijn. Niettegenstaande de continue fysiologische slijtage zal de totale lengte van de tand (bij een normale occlusie) levenslang constant blijven omdat er een evenwicht bestaat tussen tandslijtage en tandgroei (van Foreest, 1999). De tanden kunnen blijven groeien door de aanwezigheid van epitheliale stamcellen ter hoogte van de cervicale kromming (er is geen duidelijke tandhals). Typisch is ook de interactie tussen epitheliale en mesenchymale compartimenten om dit stamcelcompartiment te onderhouden. Deze interactie gebeurt via signaalmolecules (Thesleff en Thummers, 2009). Lagomorfen zoals het konijn hebben elodonte tanden en de snijtanden van rodentia zijn ook van dit type (Salter, 2007). Bij het aardvarken zijn de achterste gebitselementen elodont (van Foreest, 1999). Het voordeel van elodonte tanden is dat een letsel aan het tandoppervlak na een bepaalde periode kan “uitgroeien”. Het nadeel is dat er bij een slechte occlusie van de tanden levenslang tandproblemen zullen zijn door het doorgroeien van de tanden. 16 4.2.2 Radiculair hypsodonte tanden (=anelodonte tanden) Bij radiculair hypsodonte tanden zijn er echte tandwortels aanwezig (“closed rooted”). Deze tandwortels worden echter niet onmiddellijk gevormd. Bij het paard bijvoorbeeld begint de aanleg van de wortels van de hypsodonte tanden pas vanaf één jaar na de volledige eruptie (du Toit, 2006). Bij deze tanden worden de foramina apicis dentis van de tandwortels op late leeftijd gesloten. Vanaf het moment dat de tandwortel gesloten is, stopt de tand met groeien. Bij dit tandtype is er dus een langdurige maar toch eindige groeiperiode. Als de tandkroon die zich boven het tandvleesoppervlak bevindt afgesleten is, dan zal de tand in eerste instantie tegelijkertijd verder erupteren waardoor de reservekronen zichtbaar worden én doorgroeien, langer worden ter hoogte van de wortel (Eisenmenger et al., 1985). Op hoge leeftijd kan de tand niet meer groeien vanuit de tandwortel maar zijn het enkel de reservekronen die verder doorbreken. Vanaf dat moment wordt de tand geleidelijk aan korter. Een bijkomend mechanisme dat optreedt als verdediging tegen slijtage is de afzetting van secundaire dentine ter hoogte van de top van het pulpakanaal bij de tanden van het paard. Door de hoge mate van slijtage (2-3mm per jaar) zou zonder deze afzetting de pulpaholte blootgesteld worden aan de buitenwereld (Dacre, 2006a). Voorbeelden van radiculair hypsodonte tanden zijn de kaaktanden van het rund en alle definitieve tanden van het paard met uitzondering van de haaktanden en P1 (Baker en Easley, 2005). Fig. 8: Elodonte, brachydonte en hypsodonte tanden. Uit van Foreest, 1999 17 5. CLASSIFICATIE OP BASIS VAN TANDKROONVORMEN Tanden kunnen ook ingedeeld worden op basis van de vorm van de kroon van de (pre)molaren. Door de vorm van de tandkronen en meer bepaald het “reliëf” van het occlusievlak van de kaaktanden te bestuderen kan men bepalen welk soort voedsel door het dier in kwestie verorberd wordt en of men dus te maken heeft met een carnivoor, herbivoor of omnivoor. Men onderscheidt secodonte, bunodonte, lophodonte, selenodonte, bunolophodonte en bunoselenodonte kaaktanden. 5.1 SECODONTE TANDEN Secodonte tanden hebben ter hoogte van hun kroon snijdende tuberkels (spitsen) die dus een snijdende of scheurende functie hebben. Typische voorbeelden van secodonte tanden zijn de scheurkiezen bij de carnivoren (van Foreest, 1999). Fig. 9: Scheurkiezen (secodonte tanden) bij een wolf. Uit http://animaldiversity.ummz.umich.edu/site/topics/mammal_anatomy/tooth_diversity.html 5.2 BUNODONTE TANDEN Bunodonte tanden zijn gekenmerkt door lage, afgeronde knobbels op het occlusievlak van de tandkroon. De ronde knobbels zijn zo naast elkaar geschikt dat ze één occlusievlak vormen en zijn zo geplaatst dat ze het voedsel kunnen verpletteren en vermalen. Dit is het geval bij alle molaren van de mens en het varken, de bovenste tweede molaar bij de kat,…(Eisenmenger et al., 1985; Wiggs en Lobprise, 1997; Tutt et al., 2007; Ungar, 2010a en b) 18 Fig. 10: Bunodonte tanden bij een chimpansee. Uit http://animaldiversity.ummz.umich.edu/site/topics/mammal_anatomy/tooth_diversity.html 5.3 LOPHODONTE TANDEN Deze tanden hebben een ingewikkeld patroon van email en dentine. Ze hebben langwerpige glazuurkammen of lijsten (“lophos” genoemd), die dwars of overlangs, recht of gebogen lopen. Dit type tanden komt voor bij veel knaagdieren, de neushoorn en de olifant (van Foreest, 1999). Fig. 11: Lophodonte tanden bij een tapir, chinchilla en twee soorten ratten. Uit http://animaldiversity.ummz.umich.edu/site/topics/mammal_anatomy/tooth_diversity.html 19 5.4 SELENODONTE TANDEN Selenodonte tanden komen voor bij grazende zoogdieren, in het bijzonder bij de artiodactylen (of evenhoevigen) met uitzondering van het varken. Er bevinden zich halvemaanvormige knobbels bestaande uit hard email op het occlusievlak die de zachtere zones met dentine omgeven. Het knobbelpatroon kan ook kwart-maanvormig of concavoconvex zijn (Wiggs en Lobprise, 1997; van Foreest, 1999). Fig. 12: Selenodonte tanden bij een gazelle. Uit http://animaldiversity.ummz.umich.edu/site/topics/mammal_anatomy/tooth_diversity.html 5.5 BUNOLOPHODONTE TANDEN Deze tanden vormen een combinatie van bunodonte en lophodonte tanden. Bij deze kaaktanden zijn er afgeronde knobbels en transversale richels op het occlusievlak van de tandkroon aanwezig (Wiggs en Lobprise, 1997). Bunolophodonte tanden kan men aantreffen in het gebit van de tapir (Morris, 1992). 5.6 BUNOSELENODONTE TANDEN Bunoselenodonte tanden hebben zowel eigenschappen van bunodonte als van selenodonte tanden. Bij deze tanden worden knobbels op het occlusievlak verbonden door sikkelvormige of halvemaanvormige lijsten (Wiggs en Lobprise, 1997). Men vindt ze onder andere bij bepaalde dwergherten terug (Sues, 2000). 20 6. TANDIDENTIFICATIE Als men op een éénduidige manier wil kunnen communiceren over bepaalde tandproblemen is het noodzakelijk dat elke tand individueel benoemd en geïdentificeerd kan worden. Daarom moet er per diersoort een specifieke tandformule opgesteld worden. De meest gebruikte systemen zijn het anatomische systeem en (vooral) het Triadan systeem. 6.1 HET ANATOMISCHE SYSTEEM Een eerste mogelijke identificatie van de tanden kan (bij een heterodont gebit) door indeling in incisivi, canini, premolaren en molaren. Tanden worden bij dit anatomische systeem benoemd door een combinatie van letters en cijfers. Bij melktanden kunnen ofwel kleine letters (i, c, p, m) gebruikt worden ofwel kan een d (van “deciduus”) aan een grote letter worden toegevoegd (bv. Id1). Bij het definitieve gebit worden hoofdletters gebruikt (I, C, P, M). Om boven en onder aan te duiden zijn er verschillende mogelijkheden. Men kan enerzijds bijvoorbeeld een + (voor boven) of een – (voor onder) of anderzijds een U (upper) respectievelijk L (lower) voor het cijfer van de tand plaatsen. Het verschil kan ook duidelijk gemaakt worden via super- of subscript of men kan de tanden die zich in de bovenkaak bevinden boven een lijn noteren en de tanden in de onderkaak onder de lijn. De plaats van het cijfer geeft dan aan of het om links of rechts gaat. I+1 en IU1 staan dus voor de bovenste rechter eerste 2 snijtand. L2M of -2M geven de linker onderste tweede molaar weer. M is de tweede maxillaire molaar in de linkerkaak, M2 is de tweede mandibulaire molaar rechtsonder (Holmstrom et al., 2004). De maxillaire tweede molaar kan ook genoteerd worden als M2 (van Foreest, 1999). Het voordeel van dit systeem is dat het zeer eenvoudig is en dat dezelfde tand bij elk species op dezelfde manier wordt aangeduid. Een ander voordeel is dat dit systeem de functie van de tand direct kenbaar maakt. Ook 1,2,3 de aanduiding van verschillende tanden tegelijkertijd is eenvoudig met dit systeem, I bijvoorbeeld duidt de 3 snijtanden in de rechter bovenkaak aan. 6.2 HET TRIADAN SYSTEEM Het Triadan systeem werd in 1972 ingevoerd door de International Dental Federation (FDI of Fédération Dentaire Internationale). Bij dit systeem worden tanden geïdentificeerd door enkel gebruik te maken van cijfers. Elke tand heeft een code die uit drie cijfers bestaat. Het eerste cijfer geeft het kwadrant aan (1, 2, 3 of 4 bij het definitief gebit en 5, 6, 7 of 8 bij het melkgebit). 1 (of 5) staat voor rechtsboven, 2 (of 6) voor linksboven, 3 (of 7) voor de linkeronderkaak en 4 (of 8) voor de rechteronderkaak. De volgende twee cijfers geven de volgorde van de tand weer in de gebitsboog, 01 is de eerste snijtand vanaf de mediaanlijn en de nummering gaat verder in distale richting. De drie snijtanden worden dus als 01, 02 en 03 aangeduid. De hoektand is 04 en de vier premolaren zijn 05, 06, 07 en 08. De drie molaren worden verder genummerd als 09, 10 en 11. Bij de hond staat nummer 201 dus voor de definitieve eerste snijtand in de linkerbovenkaak (van Foreest, 1995). 21 Om geen fouten te maken bij het opstellen van deze nummering zijn er enkele vaste regels: zo wordt de hoektand altijd aangeduid als 04, de eerste premolaren (die meestal niet vervangen worden) zijn altijd benoemd als 05 en de eerste blijvende kies (molaar) wordt steeds aangeduid als 09. De “regel van 4 en 9” is de belangrijkste regel die moet worden gerespecteerd (van Foreest, 1999; Holmstrom et al., 2004). Dankzij het Triadan systeem is er geen verwarring meer mogelijk (links, rechts, boven, onder, melk –of definitieve tand) aangezien elke tand op een duidelijke manier individueel wordt geïdentificeerd. Alles is op een eenvoudige manier te noteren en te communiceren (bv. verbaal) en het systeem kan ook bij elke diersoort gebruikt worden (van Foreest, 1999). Een ander voordeel van dit systeem is dat het zeer eenvoudig in een databank kan ingegeven worden. Het systeem wordt dan ook wereldwijd gebruikt en herkend. Een nadeel van dit systeem is dat men over de nodige kennis moet beschikken in verband met de vaste regels. Vooral als het systeem niet frequent gebruikt wordt is dit een probleem (Berryhill, 2007). Een ander nadeel van dit systeem is dat de tandfunctie hier niet aangegeven is (Holmstrom et al., 2004). Ook de aanwezigheid van een extra tand in de mondholte (=polydontie) kan voor problemen zorgen bij een puur numeriek systeem als dit (Ferguson, 2005). 6.3 DE PALMERNOTATIE Bij de Palmernotatie (of het Zsigmondy systeem) krijgt elke tand een letter volgens zijn functie: een hoofdletter stelt een definitieve tand voor en een kleine letter een melktand. De tanden worden genummerd per groep, bijvoorbeeld: I1 tot I3. Dit is identiek aan het anatomische systeem. Bij het Palmersysteem wordt echter steeds een symbool toegevoegd om het kwadrant aan te duiden. Bijvoorbeeld P|3 is de bovenste 3 de premolaar in de linker kaakhelft. De voordelen van de Palmernotatie zijn dat het gemakkelijk is om het kwadrant te herkennen en dat de tandfunctie duidelijk is aangegeven (Holmstrom et al., 2004). Nog een voordeel van dit systeem is dat bij polydontie de extra tand eenvoudig kan aangeduid worden door een extra letter of symbool toe te voegen (Ferguson, 2005). De nadelen zijn dat dit systeem moeilijk te gebruiken is via de computer (door het gebruik van “haakjes” die het kwadrant aangeven) en dat dit systeem niet echt geschikt is voor verbale communicatie (Holmstrom et al., 2004). Het Zsigmondy systeem en het Palmer systeem worden vaak door elkaar gebruikt maar er is een verschil tussen deze systemen. In beide systemen worden “haakjes” gebruikt om het kwadrant aan te duiden maar in het Zsigmondy systeem worden de tanden zelf enkel door cijfers (bij het definitieve gebit) of letters (bij het melkgebit) aangeduid. De nummering gebeurt niet per tandtype maar wel per kwadrant. Het voordeel hiervan is dat elk kwadrant gemakkelijk geïdentificeerd kan worden. Het nadeel is dat dit systeem onverenigbaar is met andere identificatiesystemen aangezien de nummering niet gebeurt vanuit het oogpunt van de patiënt maar wel vanuit dat van de observator (Holmstrom et al., 2004). 22 6.4 DE UNIVERSELE NOTATIE De universele notatie wordt vaak in de USA gebruikt en dan vooral in de humane tandheelkunde. Het systeem werd in 1882 voorgesteld door Parreidt en het werd in 1975 door de American Dental Association aanvaard (Scheid en Weiss, 2011). Een zeldzame keer wordt het toch in de diergeneeskundige tandheelkunde gebruikt. Bij dit numerieke systeem krijgt elke definitieve tand een nummer, bijvoorbeeld bij de kat van 1 tot 30 en bij de hond van 1 tot 42. Hier worden er dus maximum twee cijfers gebruikt om een tand aan te duiden, in tegenstelling tot het Triadan systeem waarbij een tand steeds door drie cijfers wordt aangeduid. Melktanden krijgen een letter in plaats van een cijfer. Als er meer dan 26 tanden zijn in het melkgebit dan wordt er weer bij het begin van het alfabet begonnen om de eerstvolgende tand te identificeren maar hierbij worden dan hoofdletters gebruikt. Zo worden de tanden van het melkgebit van de kat benoemd van a tot z en bij het melkgebit van de hond van a tot B. De voordelen van de universele notatie is dat dit gemakkelijk met de computer te gebruiken is en dat communicatie over de tanden eenvoudig verloopt als het principe van dit systeem eenmaal gekend is. Het nadeel van dit systeem is dat dezelfde tand een andere letter of cijfer zal krijgen bij een ander species door de verschillende tandformules. Een ander nadeel is dat het -net zoals bij het Triadan systeem- moeilijker is om alle nummers te onthouden, vooral als deze notatie niet frequent wordt gebruikt. Een ander nadeel is dat de letter of het cijfer geen directe informatie geeft over de tandfunctie (Holmstrom et al., 2004). Vooral bij de aanduiding van het melkgebit kunnen er gemakkelijk fouten gemaakt worden als men niet nauwkeurig het gebruik van kleine letters en hoofdletters respecteert. 6.5 HET HARDERUP SYSTEEM Bij het Harderup systeem wordt elke tand per kwadrant genummerd. Boven en onder worden aangeduid via + en -. De plaats van de + of – geeft aan of het over de rechter –of linkerkaak gaat. +1 staat bijvoorbeeld voor de bovenste eerste snijtand van de linkerkaak, 5- voor de eerste premolaar in de rechteronderkaak. Het voordeel van dit systeem is dat het eenvoudig via de computer te noteren is in verslagen. Het feit dat elk species een aparte nummering heeft, bemoeilijkt het memoriseren van het Harderup systeem en vormt dus een nadeel. Net zoals bij elk zuiver numeriek systeem is ook de tandfunctie niet gekend. Verder is er ook verwarring mogelijk met het anatomische systeem: bij dit laatste systeem zijn het de cijfers die aangeven of de tand zich links of rechts in de mondholte bevindt (Holmstrom et al., 2004). 23 6.6 DE FDI NOTATIE De FDI notatie maakt gebruik van twee of drie cijfers om elke tand te identificeren. Het eerste cijfer staat voor het kwadrant waarin de tand zich bevindt: 1 tot 4 voor het definitieve gebit en 5 tot 8 voor het melkgebit (cfr. het Triadan systeem). De nummering van de tanden verloopt volgens het kwadrant zoals bij het Zsigmondy systeem. Het eerste cijfer wordt meestal gevolgd door een komma. 1,2 is bijvoorbeeld de tweede snijtand in de rechter maxilla (Holmstrom et al., 2004). De nummering van de tanden begint dus in de middellijn en gaat verder naar caudaal. Soms wordt er geen komma na het eerste cijfer gezet waardoor er verwarring met het universele systeem mogelijk is en men deze tandcode fout zal interpreteren (Scheid en Weiss, 2011). Fig. 13: De verschillende tandidentificatiesystemen toegepast op het gebit van de hond. Uit Holmstrom et al., 2004 24 BESPREKING De kennis van de verschillende dentale classificatiesystemen op basis van opeenlopende kenmerken is handig en soms zelfs noodzakelijk voor de clinicus als hij een tandprobleem wil behandelen. Zonder inzicht in het soort tanden en hun specifieke kenmerken zoals tandgroei, aantal tandwortels, tandverankering,… is een adequate behandeling onmogelijk. Ook niet-zichtbare morfologische kenmerken zoals het aantal tandwortels moeten degelijk bestudeerd worden. Daarom is het sterk aan te raden om een tandheelkundige RX te nemen alvorens een tandbehandeling uit te voeren. Zo kunnen fysiologische én pathologische veranderingen opgemerkt worden en komt men niet voor verrassingen te staan bij het uitvoeren van bijvoorbeeld een tandextractie. De clinicus moet ook goed op de hoogte zijn van de vele diersoortspecifieke dentale kenmerken. Zo kan men bijvoorbeeld de snijtanden van het konijn bijvijlen als deze te sterk doorgroeien maar mag men dit absoluut niet doen bij tanden met een beperkte groeiperiode. Als dierenarts is het ook noodzakelijk dat men kennis heeft van de tandidentificatiemogelijkheden en de nodige vaardigheden om één van de mogelijke systemen te gebruiken. Als er fouten gebeuren bij de identificatie van een tand kan dit namelijk zware gevolgen hebben. Het beste systeem om dergelijke fouten te vermijden is het Triadan systeem, dit systeem wordt dan ook wereldwijd gebruikt en herkend. We kunnen dus besluiten dat elke dierenarts een degelijke kennis van de tanden en hun classificatie moet hebben om op een verantwoorde en goede manier de tandheelkundige aspecten van het beroep te kunnen uitvoeren. 25 LITERATUURLIJST Baker G.J. (1979). A study of Dental Disease in the Horse. Phd thesis, Glasgow University p396 nd Baker G.J., Easley J. (2005). Equine dentistry. 2 edition. Elsevier Saunders, Philadelphia. p3, p25, p38-43 Berryhill S.A. (2007). Charting Unknown Territory. NAVC Proceedings North American Veterinary Conference. International Veterinary Information Service, Ithaca NY th Budras K-D, Sack W.O. Röck S (2003). Anatomy of the horse: An Illustrated Text. 4 edition. Schlütersche, Hannover. p28-29 Caldwell L.A. (2006). Canine Teeth in the Equine Patient-The Guide to Eruption, Extraction, Reduction and Other Things You Need to Know. American Association of Equine Practitioners - AAEP - Focus Meeting, Indianapolis, USA Chandra G. (2011). Teeth and dentition in vertebrates. http://www.iaszoology.com/teeth-and-dentition/ Dacre I.T. (2006a). Histological and Ultrastructural Anatomy of Equine Dentition. American Association of Equine Practitioners - AAEP - Focus Meeting, Indianapolis, USA. Dacre K. (2006b). Gross Anatomy of the Skull. American Association of Equine Practitioners AAEP - Focus Meeting, Indianapolis, USA. Darpan P. (2009). Dentition in mammals. Competition Science Vision 136, 472-473 Dixon P.M. (2002). The Gross, Histological, and Ultrastructural Anatomy of Equine Teeth and Their Relationship to Disease. Proceedings of the Annual Convention of the AAEP 48, 422426 du Toit N. (2006). Gross Equine Dentition and Their Supporting Structures. American Association of Equine Practitioners - AAEP - Focus Meeting, Indianapolis, USA Easley K.J. (2004). Equine Canine and First Premolar (Wolf)Teeth. 50th Annual Convention of the American Association of Equine Practitioners- Denver, CO, USA. International Veterinary Information Service, Ithaca NY Easley J. (2008). A Review of Equine Dentistry: The First Year of Life. Proceedings of the American Association of Equine Practitioners - Focus Meeting, Austin, Texas, USA. 155-157 Eisenmenger E., Zetner K., Schutz F., Colmery B.H. (1985). Veterinary dentistry. Lea & Febiger, Philadelphia. p8-26 Fahrenkrug P. (2005). Paedodontics: puppy and kitten oral health care. Iams Clinical Nutrition Symposium, Seville, Spain. p15-17 Ferguson J.W. (2005). The Palmer notation system and its use with personal computer applications. British Dental Journal 198, 551-553 Fraser G.J., Smith M.M. (2010). Evolution of developmental pattern for vertebrate dentitions: an oro-pharyngeal specific mechanism. Journal of experimental zoology, Part B Molecular and developmental evolution, 316, 99-112 Hillson S. (1986). Teeth. Cambridge University Press, Cambridge. p222-223 26 Holmstrom S.E., Frost P., Eisner E.R. (2004). Veterinary Dental Techniques for the Small Animal Practitioner. 3th edition. Sauders, Philadelphia p1-34 Kajiura S.M., Tricas T.C. (1996). Seasonal dynamics of dental sexual dimorphism in the atlantic stingray dasyatis Sabina.The journal of experimental biology 199 (Pt 10), 297-306 Klugh D.O. (2010). Principles of equine dentistry. Manson Publishing, London. p27-48 Miles A.E.W, Grigson C. (1990). Colyer’s Variations and diseases of the teeth of animals. Revised edition. Cambridge University Press, Cambridge. p118-122 Morris C. (1992). Academic Press Dictionary of Science and Technology. Academic Press, California. p326 Muller F., Renkema E.H. (1969) Wolters’ handwoordenboek Latijn-Nederlands. Twaalfde druk. Wolters’ woordenboeken, Antwerpen Myers P. (1997). Tooth replacement: Milk teeth and the replacement of teeth. University of Michigan’s Museum of Zoology http://animaldiversity.ummz.umich.edu/site/topics/mammal_anatomy/tooth_replacement.html Myers et al. (2006). Kinds of teeth. University of Michigan’s Museum of Zoology http://animaldiversity.ummz.umich.edu/site/topics/mammal_anatomy/kinds_of_teeth.html Ohazama A, Haworth K.E., Ota M.S., Khonsari R.H., Sharpe P.T. (2010). Ectoderm, endoderm, and the evolution of heterodont dentitions. Genesis 48, 382-389 O’ Malley B. (2008). Dental problems in rabbits- What to do before, during and after dentistry. Proceedings of the 33rd World Small Animal Veterinary Congress, Dublin, Ireland. p685 Richman J.M., Handrigan G.R. (2011). Reptilian tooth development. Genesis 49, 247-260. Rodrigues H.G., Marangoni P., Šumbera R., Tafforeau P., Wendelen W., Viriot L. (2011). Continuous dental replacement in a hyper-chisel tooth digging rodent. Proceedings of the National Academy of Science of the USA 108, 17355-17359 Salter R. (2007). Rabbit and rodent dentistry. Proceedings of the World Small Animal Veterinary Association, Sydney, Australia p2-3 Sánchez J. M. F. (2009). Dental malocclusions in rabbits. Proceeding of the SEVC Southern European Veterinary Conference, Barcelona, Spain Scheid R.C., Weiss G. (2011). Woelfel's Dental Anatomy: Its Relevance to Dentistry. 8 th edition. Lippincott Williams & Wilkins, Philadelphia. p7-13 Steinmetz H.W. (2010). Dental diseases in rabbits and guinea pigs. Proceedings of the 35th World Small Animal Veterinary Congress WSAVA, Geneva, Switzerland Sues H.-D. (2000). Evolution of Herbivory in Terrestrial Vertebrates. Perspectives from the fossil record. Cambridge University Press, Cambridge. p175 Teaford M.F., Smith M.M. & Ferguson M.W.J. (2000). Development, function and evolution of teeth. Cambridge University press, Cambridge. p173-174 Thesleff I, Tummers M. (2008-2009). Stembook. Tooth organogenesis and regeneration. Harvard Stem Cell Institute, Cambridge 27 Tutt C., Deeprose J. & Crossley D. (2007). BSAVA manual of Canine and Feline Dentistry. 3th edition. Replika press, India. p12 Ungar P. S. (2010a). Mammal teeth: origin, evolution and diversity. The Jon Hopkins University Press, Baltimore. p9-15 Ungar P. S. (2010b). The Whole Tooth and Nothing but the Tooth: A Review of Mammal Teeth: Origin, Evolution, and Diversity. Johns Hopkins University Press, Baltimore, Maryland van Foreest A. (1995). Classificatie, nomenclatuur en identificatie van gebitselementen bij dieren. Diergeneeskundig tijdschrift 120, 233-240 van Foreest A. (1999). Tandheelkunde bij Gezelschapsdieren. Elsevier/Bunge, Maarssen p35-50, p285-288, p311-315 van Foreest A. (2007). De diagnostiek van de meest voorkomende afwijkingen van de harde tandweefsels bij hond en kat. Diergeneeskundig memorandum, 54, 7-9 Verstraete F.J.M. (2007). Recognizing the Normal Oral Anatomy in Dogs and Cats. Voorjaarsdagen Amsterdam. p62-63 Wafa N.S.Y. (1974). A study of Dental Disease in the Horse. MVM thesis, University College Dublin pp1-203 Wiggs R.B., Lobprise H.B. (1997). Veterinary Dentistry- Principles & practice. LippincottRaven, Philadelphia. p55-58, p69-70 28