Regelingen en voorzieningen CODE 1.5.2.51 Taaleis Participatiewet bronnen Wet taaleis Participatiewet, Stb 2015, 136 Besluit taaltoets Participatiewet, Stb. 2015, 195 (regeling + memorie van toelichting) eerstekamer.nl, kamerdebatten d.d. 10.3.2015 en 17.3.2015 Voorstel van Wet Wet taaleis werk en bijstand (33 975) , Memorie van toelichting en Tweede Kamer 33975, nr. 18, Voortzetting behandeling d.d.d 13.11.2014 Het wetsvoorstel Wet taaleis Participatiewet is op 17 maart 2015 aangenomen in de Eerste Kamer en treedt in werking op 1 januari 2016. De taaleis is een inspanningsverplichting die wordt opgelegd om vreemdelingen die zich melden voor een bijstandsuitkering te stimuleren Nederlands te leren om hun kansen op werk te vergroten. Voor bestaande klanten geldt de eis op 1 juli 2016. Deze taaleis staat los van de inburgeringsplicht. Zo kan de eis ook gesteld worden aan vreemdelingen uit EU-landen. Als de gemeente op grond van de resultaten van de taaltoets heeft vastgesteld dat het taalniveau van de bijstandsgerechtigde onvoldoende is, moet de bijstandsgerechtigde zich binnen een maand gaan inspannen om de taal de leren. Als de gemeente constateert dat de bijstandsgerechtigde zich niet inspant om de taal te leren, moet zij een korting op de uitkering opleggen. Deze sanctie staat in de Wet taaleis Participatiewet, die een artikel 18b toevoegt aan de participatiewet. Het kader waaraan de taaltoets moet voldoen staat in het Besluit taaltoets Participatiewet. Uit de Memorie van Toelichting van het Besluit Taaltoets Participatiewet: De Wet taaleis Participatiewet strekt ertoe de kansen op arbeidsparticipatie van bijstandsgerechtigden te vergroten. Beheersing van de Nederlandse taal is immers een belangrijke factor om uit de bijstand te komen en deel te nemen aan het arbeidsproces in Nederland. De mate van beheersing van de vaardigheden Nederlandse taal in het kader van de Wet taaleis Participatiewet dient ten minste overeen te komen met het referentieniveau 1F dat is vastgesteld op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen. Het betreft een mate van beheersing van de Nederlandse taal die belanghebbende ertoe in staat stelt zich verstaanbaar te maken in de Nederlandse taal om zodoende de arbeidsinschakeling te bespoedigen. De Wet taaleis Participatiewet voorziet erin dat het college op bepaalde momenten de vaardigheden van de belanghebbende in de beheersing van de Nederlandse taal toetst. Deze toets is noodzakelijk om tot het oordeel van het college te kunnen komen dat er een redelijk vermoeden bestaat dat de belanghebbende niet of niet in voldoende mate de Nederlandse taal beheerst die noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden en het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid (zie artikel 18b, eerste lid, van de Participatiewet). De momenten waarop een toets moet worden afgenomen zijn: a) bij de aanvraag voor bijstand indien de belanghebbende de gevraagde bewijsstukken niet kan overleggen, waaruit blijkt dat hij de Nederlandse taal op het referentieniveau 1F machtig is, en b) alvorens een verlaging van de bijstandsuitkering door te voeren in het geval de belanghebbende (herhaaldelijk en verwijtbaar) weigert inspanningen te verrichten om te komen tot beheersing van de Nederlandse taal op het referentieniveau 1F dan wel onvoldoende voortgang toont. Het college neemt op grond van artikel 18b, tweede lid, van de Participatiewet de toets af als de belanghebbende: a. niet gedurende acht jaar Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd; b. geen diploma inburgering als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Wet inburgering kan overleggen; of 1 CODE 1.5.2.51 Regelingen en voorzieningen c. geen ander document kan overleggen waaruit blijkt dat hij de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst. Het gesprek waarbij de gevraagde bewijsstukken worden overhandigd of de toets wordt afgenomen, kan plaatsvinden op reguliere contactmomenten met de bijstandsgerechtigde en kan geheel of gedeeltelijk in de plaats komen van de bestaande methodieken die gemeenten inzetten. Wanneer door het college het vermoeden is vastgesteld dat de taalbeheersing bij de belanghebbende onvoldoende is, dient de belanghebbende binnen een maand daarna zich in te spannen om de taal te gaan beheersen. Indien de belanghebbende zich bereid verklaart de taal te gaan leren, monitort de gemeente de voortgang van deze inspanning op actieve wijze. Het college kan zelf invulling geven aan de wijze van monitoren van deze voortgang. Het behoort tot de beleidsvrijheid van de gemeenten hoe zij deze voortgang beoordelen. Dit hoeft niet te worden getoetst met een taaltoets zoals die in deze algemene maatregel van bestuur wordt omschreven en kan tijdens de reguliere contactmomenten worden beoordeeld. De beheersing van de Nederlandse taal is een belangrijk element voor mensen om de kans op een baan te vergroten en het beroep op bijstand zo kort mogelijk te houden. Als de belanghebbende verwijtbaar geen inspanningen levert om zijn taalbeheersing te verbeteren, is een verlaging van de bijstandsuitkering daarom aan de orde. Enkel bij belanghebbenden die weigeren aan de slag gaan met de verbetering van hun taalvaardigheid, volgt een verlaging. Daar een verlaging van de bijstandsuitkering een ingrijpende beslissing is, neemt de gemeente voordat zij een volgende verlaging doorvoert, een taaltoets af. Bij de keuze van de taaltoets hebben gemeenten beleidsvrijheid. Het college maakt gebruik van een objectief en didactisch verantwoord toetsinstrument. Deze toets zal evenwel moeten voldoen aan de regels die worden gesteld bij of krachtens de voorliggende, op artikel 18b, twaalfde lid van de Participatiewet berustende, algemene maatregel van bestuur. Op grond van genoemde bepaling hebben deze regels in elk geval betrekking op: a. de in de toets op te nemen onderdelen; b. de wijze van toetsing van de verschillende onderdelen; c. de wijze van beoordeling van de toets; d. de kwalificatie van degene die de toets beoordeelt; en e. de omstandigheden waaronder de toets wordt afgenomen. Staatssecretaris Klijnsma (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) gaf tijdens de debatten in de Eerste Kamer aan dat de regering de beheersing van de Nederlandse taal een absolute basisbehoefte voor werk vindt. Nu is het nog zo dat gemeenten zelf kunnen bepalen wat passend en noodzakelijk is. Om een algemeen geldende norm in te voeren is dit wetsvoorstel ingediend. Het is vervolgens aan de gemeente om passende voorzieningen te bieden om de taal te leren. Op die manier kunnen de individuele omstandigheden van de bijstandsgerechtigde worden meegenomen in de afweging. Het budget voor taalonderwijs valt volgens Klijnsma binnen het participatiebudget. Een resultaatsverplichting is volgens de staatssecretaris niet wenselijk omdat het om een relatief zwakke groep belanghebbenden gaat. Alleen bij een verwijtbaar gebrek aan inspanning kan het bedrag van de bijstandsuitkering worden verlaagd. De beoordeling van een verwijtbaar gebrek aan inspanning is aan het College van B&W. Niemand wordt op voorhand uitgesloten en persoonlijke omstandigheden zoals dyslexie of audio- en visuele beperkingen worden meegenomen. De AMvB stelt eisen met betrekking tot kwaliteit en objectiviteit van de taaltoets, maar verder hebben gemeenten beleidsvrijheid. De taaltoets is alleen aan de orde als iemand geen documenten kan overleggen waar de beheersing van de Nederlandse taal uit blijkt. Gemeenten worden financieel gecompenseerd voor de uitvoeringskosten van deze toets. De staatssecretaris betwistte dat het wetsvoorstel discrimineert. Voor zover er sprake is van indirect onderscheid is dat gerechtvaardigd omdat er belemmeringen worden opgeheven voor toegang tot de arbeidsmarkt. De staatssecretaris benadrukte dat het wetsvoorstel niet in strijd is met internationale weten regelgeving. De staatssecretaris stelde dat er geen cijfers beschikbaar zijn over de groep waar het om gaat omdat gemeenten deze gegevens tot nu toe niet hebben geregistreerd. Bij de evaluatie over 4 jaar zullen deze gegevens wel beschikbaar zijn. 2