Domein H vwo: Ontwikkelingssamenwerking Toelichtingen en begrippen met een asterisk gelden alleen voor vwo-kandidaten. Subdomein: Ontwikkelingssamenwerking en beleid 79 De kandidaat kan doeleinden en uitgangspunten van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking herkennen in gegeven materiaal over verschillende vormen van ontwikkelingssamenwerking /- hulp. Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 79.1 tot en met 79.8. 79.1. De kandidaat kan uitleggen wat wordt bedoeld met ontwikkelingssamenwerking. Toelichting Ontwikkelingssamenwerking omvat het geheel van activiteiten waarbij welvarende landen en derdewereldlanden samen proberen onderontwikkeling in de Derde Wereld terug te dringen. Behalve ontwikkelingshulp bevat ontwikkelingssamenwerking ook alle maatregelen die genomen worden om de structurele relaties tussen industrielanden en derdewereldlanden te verbeteren, inclusief maatregelen binnen de welvarende landen. Er zijn dus maatregelen nodig binnen de derdewereldlanden, binnen de welvarende landen en in de betrekkingen tussen de Derde Wereld en de welvarende landen. Kandidaten kunnen concrete voorbeelden geven van ontwikkelingssamenwerking en beargumenteren welke activiteiten en maatregelen horen tot het terrein van ontwikkelingssamenwerking. Kandidaten zijn in staat de kennis over de problematiek van ontwikkelingslanden zoals weergegeven in bijlage 1 en de begrippen ontwikkeling en onderontwikkeling toe te passen op voorbeelden en situaties op het terrein van ontwikkelingssamenwerking en beleid. Begrippen ontwikkeling en onderontwikkeling. Ontwikkeling is een veranderingsproces in samenlevingen die is gericht op de vergroting van het menselijk welzijn in een samenleving. Ontwikkeling is een verzamelbegrip waaraan de volgende dimensies of deelprocessen kunnen worden onderscheiden: - economische dimensie: hogere productie van goederen en diensten om in de behoeften van een snel groeiende bevolking te voorzien; - sociale en politieke dimensie: rechtvaardige verdeling van de maatschappelijke kosten en baten, verkleining van de welvaarts- en welzijnsverschillen, waarborgen van sociale en politieke mensenrechten; - ecologische dimensie: rekening houden met de mogelijkheden en begrenzingen van het milieu; - culturele dimensie: rekening houden met de culturele identiteit en de menselijke waardigheid. In deze dimensies liggen doelstellingen besloten die door iedere regering in bepaalde mate en in een bepaalde onderlinge mix worden gehanteerd. Het begrip onderontwikkeling als definiëring van het ontwikkelingsvraagstuk heeft verschillende aspecten: - het beschrijft een toestand: welvaarts- en welzijnsverschillen tussen welvarende en Derdewereldlanden, tussen en binnen Derdewereldlanden; - het impliceert een normatief standpunt: grote verschillen tussen ontwikkelde en derdewereldlanden en binnen derdewereldlanden worden als onrechtvaardig beschouwd, omdat mensen - als gevolg van maatschappelijke structuren - feitelijk niet kunnen realiseren waartoe zij lichamelijk en geestelijk in staat zijn; wanneer er sprake is van een onrechtvaardige situatie is uiteraard afhankelijk van de gehanteerde waarden en normen; vooral een begrip als welzijn heeft een sterk normatief karakter; - het past binnen een bepaalde theorie: (economische) ontwikkeling en onderontwikkeling zijn met elkaar samenhangende processen; ontwikkeling in het ene deel van de wereld (of van een land) kan leiden tot onderontwikkeling in een ander deel van de wereld (of een land). Onderontwikkeling heeft betrekking op het welvaarts- en welzijnspeil van een samenleving en zegt niets over de cultuur van een land. Onderontwikkeld is dus niet hetzelfde als niet-ontwikkeld of minderwaardig. Bovendien is het mogelijk vanuit een ander perspectief (bijvoorbeeld dat van een derdewereldland en -cultuur) in rijke landen ook vormen van onderontwikkeling te zien bijvoorbeeld: overconsumptie, ecologische gevolgen van massaproductie, vervreemding, isolering van bejaarden of gehandicapten. 79.2. De kandidaat kan aangeven waarom (onderontwikkeling en) ontwikkelingssamenwerking een sociaal en politiek probleem is. Toelichting Veel burgers vinden het vraagstuk van onderontwikkeling / bestaande ongelijkheid en armoede in de wereld een sociaal probleem. Een situatie die men ongewenst vindt en oplosbaar. Politiek probleem: veel burgers vinden het dan ook wenselijk dat de overheid maatregelen neemt om onderontwikkeling in Derdewereldlanden terug te dringen. Bij de oplossing van onderontwikkeling is sprake van tegengestelde belangen in de samenleving en tussen landen. Dit vraagt om politieke besluitvorming op nationaal en internationaal niveau. Ontwikkelingssamenwerking staat sinds de jaren zestig permanent op de politieke agenda. Steun aan de Derde Wereld kent in ons land een brede basis. Naast de overheid zijn er talrijke organisaties en groepen actief op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Over het beleid ten aanzien van ontwikkelingssamenwerking bestaan verschillen. De verschillen kunnen onder andere gaan over de wijze waarop overheidsmiddelen aangewend dienen te worden, over de hoogte van het bedrag dat aan ontwikkelingssamenwerking besteed wordt, over de keuze van landen die ontwikkelingshulp krijgen en de criteria die daarvoor gelden. Er bestaan in de samenleving verschillende opvattingen over de te volgen strategie. Hierbij spelen waarden, normen, maatschappijvisies en belangen een rol. Zie de eindtermen 79.4, 79.6 en 79.8. Ontwikkelingssamenwerking wordt de laatste jaren in toenemende mate in verband gebracht met het milieuvraagstuk, het vluchtelingenprobleem en de toenemende migratie (de kosten van opvang van asielzoekers staan sinds 1999 op begroting van ontwikkelingssamenwerking). 79.3 De kandidaat kan in het Nederlandse beleid verschillende vormen van ontwikkelingssamenwerking /-hulp onderscheiden. Toelichting De financiële bijdrage van de overheid aan ontwikkelingssamenwerking / -hulp verloopt via verschillende kanalen: via het multilaterale, via het bilaterale en via het particuliere kanaal. - multilaterale kanaal Een groot deel van de Nederlandse financiële bijdrage aan ontwikkelingssamenwerking loopt via multilaterale kanalen onder andere financiën voor de VN-organisaties (eindterm 85.2), de Wereldbank en IMF (eindterm 85.4), EU (eindterm 85.5). - bilaterale kanaal Bilaterale hulp bestaat uit hulp van land tot land. De discussie over hoeveel en welke landen hulp krijgen, is zo oud als de hulp zelf. De aard van de relatie die Nederland heeft met derdewereldlanden is heel uiteenlopend. Variërend van structurele bilaterale hulp tot noodhulp. Structurele bilaterale hulp is dat Nederland met een (beperkt) aantal landen langdurig en structureel wil samenwerken. Criteria op grond waarvan landen rechtstreeks hulp ontvangen, staan in de toelichting van eindterm 79.4. Binnen de bilaterale relaties ligt het zwaartepunt op programmahulp of wel sectorhulp: bijvoorbeeld Nederland moet niet zelf scholen opzetten, maar overheden geld geven voor onderwijs. Daarnaast kan bilaterale hulp bestaan uit (eenmalige) financiering van een lokaal project en het verstrekken van humanitaire hulp of noodhulp. Noodhulp is erop gericht noodsituaties (hongersnoden, overstromingen, aardbevingen) het hoofd te bieden. - particuliere kanaal. Zie eindterm 84. Voor de particuliere ontwikkelingsorganisaties NOVIB, HIVOS, ICCO en Cordaid (Foster Parents Plan vanaf 2000) is de overheid de belangrijkste financieringsbron. Naast noodhulp wordt ook gesproken over structurele hulp. Structurele hulp is erop gericht de economische situatie van een land blijvend te verbeteren. Veronderstelling hierbij is dat verbetering van de economische toestand van een land (op den duur) ook ten goede komt aan de zwakste groepen (‘trickle down’-effect). Deze veronderstelling wordt aangevochten door degenen, die vinden dat het beleid zich (ook) zou moeten richten op het direct verbeteren van de positie van de allerarmsten. Voorbeelden van structurele hulp zijn kwijtschelding / verlichting van de schulden, aanpassingsprogramma's van het IMF en afspraken over bevordering van de wereldhandel, afschaffen van protectionisme. Zie verder eindterm 86.1. Sinds 1997 wordt er ook gesproken over themahulp. De besteding van de hulp is onderverdeeld naar verschillende thema's zoals onder meer het redden van het regenwoud, thema veiligheid, mensenrechten en conflictbeheersing. Zie bijlage 2 voor het overzicht van de themahulp. Gebonden hulp Door het bedrijfsleven is vaak gepleit voor gebonden hulp. In het verleden had veel bilaterale hulp het karakter van gebonden hulp: de hulpontvangende landen kregen Nederlandse producten of waren verplicht het geld te besteden in Nederland of alleen Nederlandse bedrijven waren bij de uitvoering van de hulp betrokken. In het beleid sinds 1999 ligt de nadruk op het verbeteren van de positie van ontwikkelingslanden in het wereldhandelsverkeer door onder andere het bevorderen van het particulier bedrijfsleven in ontwikkelingslanden. Daarbij past het beleid van de overheid om Nederlandse bedrijven te stimuleren in ontwikkelingslanden te investeren. 79.4. De kandidaat kan uitleggen dat aan ontwikkelingsbeleid verschillende visies en belangen ten grondslag kunnen liggen. Toelichting De keuze voor een bepaald beleid en de diverse hulpvormen heeft te maken met een achterliggende visie, de verschillende motieven en met een afweging van belangen. Zie de eindtermen 79.5, 79.6, 79.8 en 86. Vanouds wordt het ontwikkelingsbeleid gekenmerkt door het dilemma eigen -economisch- belang versus verontwaardiging over de armoede in de wereld - humanitair motief. Humanitaire overwegingen staan centraal in het Nederlands ontwikkelingsbeleid. De hoofddoelstelling van het ontwikkelingsbeleid is duurzame armoedevermindering (2002). Daarbij gaat het om vragen als bijvoorbeeld: hoe kun je kindersterfte verminderen, hoe kun je de voedselzekerheid verbeteren, hoe kun je veiligheid scheppen. Vandaar ook de nadruk op het scheppen van basisvoorzieningen. Het accent van de Nederlandse hulp ligt op de armste landen. De visie is ontstaan dat deze landen een goed sociaal en economisch beleid moeten voeren en een goed bestuur moeten hebben. Visies die verder een rol spelen in het bestaande ontwikkelingsbeleid zijn mensenrechtenbeleid, het bevorderen van de internationale rechtsorde (staat in de grondwet) en pragmatisme (zie eindterm 79.6). De visies op ontwikkelingssamenwerking zijn zichtbaar in onderstaande criteria voor landen die hulp krijgen, in de onderstaande prioriteiten van ontwikkelingsbeleid, de omvang van de hulp en de besteding ervan (eindterm 79.5). Criteria op grond waarvan landen rechtstreeks hulp ontvangen zijn: het sociaal-economisch beleid waaronder de mate waarin hulp ten goede kan komen aan grote delen van de bevolking en/of bepaalde doelgroepen, rekening houdend met het milieu, 2) de kwaliteit van het bestuur inclusief corruptie, mensenrechten en democratisering, 3) de mate van armoede, deze wordt bepaald door BNP per hoofd van de bevolking, 4) de behoefde aan hulp. Om tot de structurele relaties te behoren dienen de hulpontvangende landen verder te voldoen aan de volgende overwegingen: 5) de kwaliteit van de lopende hulpprogramma’s, 6) de rol van het land in het ondersteunen van de rechtsorde in zijn regio, 7) de relaties met Nederland op sociaal-economische of cultureel gebied/ en het bestaan van historische banden met bepaalde ontwikkelingslanden. De prioriteiten van ontwikkelingsbeleid Vanaf 1997 gelden vijf prioriteiten: 1. Een groot deel (twintig procent) van de hulp wordt besteed aan basis sociale voorzieningen. 2. Een vast deel van de hulp (vier procent) wordt besteed aan reproductieve gezondheid (activiteiten die te maken hebben met voortplanting in de ruimste zin van het woord). 3. Een vast percentage van het BNP (0,1 procent) is bestemd voor internationaal natuur- en milieubeleid. 4. Maatregelen voor behoud van het tropisch regenwoud. 5. Vast percentage van het BNP (ten minste 0,25 procent) besteden aan hulp in de Minst Ontwikkelde Landen. 79.5 De kandidaat kan de omvang van de Nederlandse hulpinspanning en de besteding ervan beschrijven. Toelichting Omvang De norm voor de omvang van de hulp is vastgesteld op 0,8 procent van het BNP. (In de begroting 2002 komt dat neer op 3,8 miljard Euro). Nederland is een van de weinige landen die de VN-norm van 0,7 procent van het BNP halen. Kandidaten kunnen de beleidskeuzes zoals genoemd in de begroting van Ontwikkelingssamenwerking toelichten en verklaren met behulp van motieven, belangen, waarden die een rol spelen in ontwikkelingssamenwerking. De keuzes van het beleid gaan onder andere over de begrotingsnorm, de besteding van het geld over de diverse posten / thema’s, het belang van de thema’s (zie bijlage 2), de keuze voor de hulpontvangende landen. 79.6 De kandidaat kan veranderingen in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid beschrijven en verklaren. Toelichting Zie voor een overzicht van het beleid vanaf 1949, bijlage 3. De kennis in bijlage 3 hoeven de kandidaten niet te kunnen beschrijven, wel dienen ze de gegeven voorbeelden van beleid te kunnen toelichten. Overzicht van inhoudelijke veranderingen in het ontwikkelingsbeleid vanaf 1990. Deze veranderingen zijn mede het gevolg van veranderde politieke en economische omstandigheden in Nederland en de Derde Wereld, veranderde visies op ontwikkelingssamenwerking en de evaluatie van de verleende hulp. - grote rol van medefinancieringsorganisaties; - meer aandacht voor kwaliteit en effect van de hulp, vanaf het begin van de jaren negentig vindt er evaluaties plaats van Ontwikkelingssamenwerking; de vraag wordt gesteld ‘onder welke voorwaarden helpt hulp het meest?’ - andere rol voor het bedrijfsleven, in het verleden was er veel gebonden hulp waarvan het bedrijfsleven profiteerde, tegenwoordig is in het beleid het belang van het bedrijfsleven ondergeschikt gemaakt aan de belangen van derdewereldlanden; deze laatste willen graag dat het bedrijfsleven investeringen doet; - meer aandacht voor de positie van vrouwen in derdewereldlanden/ emancipatie, de milieuproblematiek, bevolkingspolitiek, mensenrechten, aandacht voor de eigen cultuur; - meer aandacht aan goed bestuur van de ontvangende landen/ ontwikkeling van democratische instituties. - nieuwe inzichten in ontwikkelingsstrategieën: bijvoorbeeld meer nadruk op marktgerichtheid en het scheppen van voorwaarden om de markt beter te laten functioneren. - meer samenhang in buitenlands beleid, bijvoorbeeld armoedebestrijding en veiligheidsbeleid moeten samengaan. Wie vrede en stabiliteit wil bevorderen, doet er goed aan armoede en ongelijkheid te bestrijden. - Idealisme en pragmatisme in periode 1998-2002 (minister Herfkens) welke tot uiting komen in: beperking van de hulp tot een beperkt aantal regeringen (landen met laag inkomen per hoofd van de bevolking), het tegengaan van de versnippering van de hulp tegengaan, efficiënter kunnen werken; eisen van goed bestuur en beleid, waaronder naleven van de mensenrechten; hulp in de vorm van langlopende programma's in plaats van losse en tijdelijke projecten; afspraken met de medefinancieringsorganisaties onder andere over de hulp aan landen waarmee de Nederlandse regering geen hulprelatie heeft. 79.7* De kandidaat kan uitleggen wat de marges zijn voor het Nederlands ontwikkelingsbeleid. Toelichting Kandidaten kunnen de marges voor het ontwikkelingsbeleid analyseren met behulp van 1. Ontwikkelingen in Nederland zelf, het politieke systeem met de belangrijkste actoren en de belangen die deze vertegenwoordigen; 2. Het beleid van internationale organisaties; 3. Internationale ontwikkelingen; 4. Ontwikkeling van de Nederlandse economie en wereldeconomie c.q. de globalisering van de economie. 1. Het Nederlands ontwikkelingsbeleid is het resultaat van een politiek besluitvormingsproces, waarbij allerlei actoren een rol spelen. Kandidaten kunnen het totstandkomen van (onderdelen van) ontwikkelingsbeleid analyseren met behulp van het systeem- en barrièremodel van politieke besluitvorming. Andere ministeries die bij het ontwikkelingsbeleid betrokken zijn, zijn onder andere Landbouw, Justitie (terugkeerprojecten van afgewezen asielzoekers), ruimtelijke Ordening en Milieu. Vanwege het internationale milieubeleid is VROM recentelijk meer bij het beleid betrokken. 2. Daarnaast moet de minister voor Ontwikkelingssamenwerking bij het maken van beleidskeuzes rekening houden met het beleid van internationale organisaties zoals de Europese Unie, de Verenigde Naties en de OESO. 3. Veranderingen in ontwikkelingslanden zelf als in de internationale krachtsverhoudingen: het einde van de koude oorlog, einde van polarisatie van tegenover elkaar staande politieke systemen en maatschappijopvattingen, nieuwe generatie zelfbewuste leiders met geloof in eigen kracht en die kritisch staan tegenover westerse bemoeienis, conflicten als gevolg van reeds lang bestaande etnische en economische tegenstellingen. Deze veranderingen hebben gevolgen voor het Nederlandse ontwikkelingsbeleid zoals bijvoorbeeld de sterke stijging van de post noodhulp en de vraag wat de internationale gemeenschap kan doen om conflicten in te dammen en tragedies te voorkomen. 4. Rekening houden met de wereldhandel. Gaat het slechter met de wereldeconomie dan kan dat de uitgaven voor ontwikkelingssamenwerking doen afnemen. Ook transnationale ondernemingen voeren een onafhankelijk beleid, waarop de minister voor Ontwikkelingssamenwerking slechts marginaal invloed heeft. 79.8 De kandidaat kan aangeven welke economische, humanitaire, politieke, culturele en militaire motieven en belangen een rol spelen in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid van Nederland en andere donorlanden. Toelichting Naast het belang van de derdewereldlanden (zie eindterm 86.1) spelen de volgende motieven en belangen van welvarende landen zelf een rol: - Economische en commerciële motieven / belangen. Bilaterale ontwikkelingshulp werd / wordt maar zelden in baar geld gegeven; meestal gaat het om het leveren van goederen en diensten van het donorland. De motieven zijn: bevorderen van export, import van noodzakelijke grondstoffen en (half)fabrikaten, verwerven van orders voor het Nederlands bedrijfsleven. - Ethische en humanitaire motieven / belangen. Dit motief komt volgens diverse onderzoekers het duidelijkst tot uitdrukking in de Noord-Europese programma's. Nederland is mede ondertekenaar van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Men erkent de morele plicht om zich in te zetten voor het naleven van sociale en politieke mensenrechten en om armoede te bestrijden. - Politiek- strategische motieven / belangen: stabilisering van internationale betrekkingen, bevorderen van democratische ontwikkelingen, tegengaan van ongewenste politieke ontwikkelingen (bijvoorbeeld het bestrijden van communisme tot het vallen van de muur), kan bijdragen tot een positieve relatie met een land, een relatie die het bijvoorbeeld weer gemakkelijker maakt om de mensenrechtensituatie bespreekbaar te maken, goede betrekkingen met voormalige koloniën bijvoorbeeld hulp van Nederland aan Suriname en de Antillen (niet meer vanaf 2001). De invloed van het politiekstrategische motief is vaak af te lezen aan de landenkeuze van het donorland. Onder de politiek-strategische motieven vallen ook: . militaire motieven / belangen. . culturele motieven / belangen: het verspreiden van de eigen taal en cultuur, goed voorbeeld hiervan is Frankrijk. Sinds de jaren negentig zijn de volgende motieven voor ontwikkelingshulp erbij gekomen: - Ecologische motieven: milieuproblemen zijn vaak grensoverschrijdend (aantasting van de ozonlaag, broeikaseffect) en ontwikkelingslanden hebben weinig middelen om milieuproblemen aan de pakken. Milieubehoud is mondiaal vraagstuk. - Motieven ter oplossing van de vluchtelingenproblematiek. In toenemende mate ervaren Westerse landen problemen met vluchtelingen. Om migratie te verminderen of tegen te gaan zou men moeten werken aan toename van stabiliteit en welvaart in de ontwikkelingslanden, zodat de noodzaak om te vluchten zou afnemen. Voorbeeld van hulpprogramma's met dit motief is dat de Europese Unie heeft besloten in 1995 de hulp voor het Middellands Zeegebied sterk op te voeren. Kandidaten kunnen uit de begroting van ontwikkelingssamenwerking of aan de hand van concrete voorbeelden van hulp beargumenteren welke motieven een rol spelen. 80* De kandidaat kan in concrete voorbeelden ontwikkelingsstrategieën /-modellen herkennen en met elkaar vergelijken. Toelichting Het gaat hier niet alleen om ontwikkelingsstrategieën van derdewereldlanden zelf, maar vooral om strategieën en modellen die door Westerse landen of internationale organisatie worden verkondigd of opgelegd. Kandidaten weten dat er fricties kunnen ontstaan tussen ontwikkelingsbeleid en de uiteenlopende ontwikkelingsstrategieën. Globaal genomen kunnen de volgende strategieën worden onderscheiden: - Het kapitalistisch model. Dit houdt in streven naar economische groei vooral gericht op de export, vrije ondernemingsgewijze productie al dan niet door binnenhalen van transnationale ondernemingen. Onder dit model valt ook structurele aanpassing van de economie van ontwikkelingslanden. Dat betekent dat de voorwaarden van Wereldbank en IMF geaccepteerd moeten worden wil men hulp ontvangen. Zie eindterm 85.4. Kritiek op dit model: verslechtering van de positie van de armen, de grootste last op de schouders van vrouwen, vergroten van sociale ongelijkheid / kloof tussen rijk en arm, verdere uitputting van de natuurlijke hulpbronnen. - De basisbehoeftenstrategie (in de jaren zeventig). Hoge prioriteit voor de vervulling van basisbehoeften als voedsel, onderdak, schoon water, hygiëne, gezondheidszorg en onderwijs voor de allerarmsten. Kritiek op deze strategie: ging te veel uit van het beschikbaar stellen van deze voorzieningen en te weinig van participatie van de armen. - Het model van duurzame armoedevermindering (structurele armoedebestrijding en het scheppen van voorwaarden voor een duurzame ontwikkeling). Dit model is een voortzetting van het in de jaren zeventig ontstane self reliance-model. Ontwikkeling zoveel mogelijk op eigen kracht en met zo weinig mogelijk (negatieve) invloeden van buiten. Dit model staat voorop in het Nederlands ontwikkelingsbeleid. Deze visie leeft ook sterk bij medefinancieringsorganisaties zoals de NOVIB: de armen moeten zelf toegang tot basisvoorzieningen (onder meer gezondheidszorg en onderwijs) kunnen verwerven. Participatie van de direct betrokkenen en machtsvorming van de armen zijn belangrijke elementen van de ontwikkelingsstrategie van niet-gouvernementele organisaties. Het totstandkomen van sociale basisvoorzieningen zijn effectieve manieren om armoede te bestrijden. Andere strategieën met een positief effect op armoedebestrijding zijn: bevordering van economische ontwikkeling van sectoren met een concentratie van armoede met behulp van arbeidsintensieve middelen; ondersteuning van de agrarische economie; beleid gericht op herverdeling van welvaart en inkomen. Vanaf 1999 zijn paradigma's toegevoegd als goed bestuur, goed economisch en sociaal beleid, aandacht voor democratie en mensenrechten. Het model van structurele armoedebestrijding en duurzame ontwikkelen kan de negatieve kanten van het kapitalistisch model met alleen economische groei te niet doen of verminderen. 81 De kandidaat kan (politiek-ideologische) visies herkennen in standpunten van politieke partijen en de regering ten aanzien van ontwikkelingssamenwerking. Toelichting In het denken over ontwikkelingssamenwerking spelen de ideologische hoofdstromen van de Nederlandse politiek -sociaal-democratie, christen-democratie en liberalisme - een rol. Kandidaten zijn in staat in concrete standpunten over ontwikkelingsbeleid elementen te herkennen van de achterliggende ideologische oriëntatie. De ethisch / humanitaire motieven vinden vooral hun grondslag in de christelijke naastenliefde gedachte alsmede in de ideeën over solidariteit, zoals deze te vinden zijn bij sociaal-democratische partijen. Uitgangspunt bij beide is dat naastenliefde of solidariteit niet ophoudt bij de nationale grenzen, maar grensoverstijgend is. In de visie van de liberalen zijn ontwikkelingslanden gebaat bij een marktgerichte benadering. Ontwikkelingssamenwerking moet dan ook de oriëntatie op de markt stimuleren: vrije prijsvorming, particulier initiatief, doorbreking van overheidsmonopolies etc. 81.1 De kandidaat kan aangeven op welke punten de standpunten van politieke partijen inzake ontwikkelingssamenwerking overeenkomen en/of verschillen. Toelichting Kandidaten dienen op de hoogte te zijn van de hoofdlijnen in de meest actuele verkiezingsprogramma's van de politieke partijen. 82 De kandidaat kan argumenten onderscheiden die aangevoerd worden tegen ontwikkelingssamenwerking /-hulp. Toelichting Vanuit de gedachte dat bij ontwikkelingssamenwerking moet worden uitgegaan van gelijkwaardigheid en autonomie van landen en culturen worden de volgende bezwaren geuit tegen 'ontwikkelingshulp'. - Ontwikkelingshulp maakt de arme landen alleen maar onzelfstandiger. - Ontwikkelingshulp neemt in de Derde Wereld de prikkel weg om zelf inventief te zijn. - Ontwikkelingshulp schaadt de inheemse culturen en daarmee traditionele bestaansmogelijkheden. - Ontwikkelingshulp en met name agrarische hulp verstoort vaak het ecologische evenwicht. Kandidaten kunnen deze bezwaren tegen ontwikkelingshulp toelichten en deze en andere argumenten tegen hulp verklaren vanuit een linkse of rechtse optiek. Zie bijlage 4. Kandidaten kunnen argumenten voor en tegen ontwikkelingshulp hanteren in actuele discussies over het ontwikkelingsbeleid. 83 De kandidaat kan een beargumenteerd standpunt verwoorden over de effectiviteit van vormen van ontwikkelingssamenwerking. Kandidaten zijn in staat onder woorden te brengen wat zij vinden van (een bepaald aspect van) ontwikkelingssamenwerking. Zij moeten hun mening kunnen relateren aan de visies, belangen, motieven en argumenten. Bovendien dienen zij in staat te zijn bij hun argumentatie elementen uit relevante eindtermen van deze inhoudsomschrijving te betrekken. Subdomein: Nationale en internationale organisaties 84 De kandidaat kan uitleggen welke rol medefinancieringsorganisaties en burgers spelen in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid. 84.1 De kandidaat doelen en werkwijze omschrijven van deze organisaties Toelichting Medefinancieringsorganisaties (MFO's) zijn particuliere ontwikkelingsorganisaties, die hun geld ontvangen uit particuliere fondsenwerving (lidmaatschap, donaties etc), van de overheid en de Europese Unie. Nederland kent vier medefinancieringsorganisaties, ieder met een eigen levensbeschouwelijke achtergrond: NOVIB (neutraal); ICCO (protestants); Cordaid (eind 1999 ontstaan uit fusie tussen katholieke ontwikkelingsorganisaties); HIVOS (humanistisch) (Vanaf 2001 is ook Foster Parents Plan toegetreden tot het medefinancieringsprogramma.) Doelen Medefinancieringsorganisaties richten zich vooral op de armste bevolkingsgroepen in ontwikkelingslanden. Zij benadrukken de eigen culturele identiteit van (groepen in) deze landen en ondersteunen ontwikkelingen die ervoor zorgen dat de bevolking in haar bestaan kan voorzien. Participatie van de bevolking is een voorwaarde voor ontwikkeling. Deze organisaties hechten ook grote waarde aan het stimuleren van bewustwording in Nederland wat betreft de oorzaken van armoede en onderontwikkeling en ze doen aan beïnvloeding van het ontwikkelingsbeleid op nationaal en internationaal niveau. Werkwijze Medefinancieringsorganisaties steunen activiteiten van particuliere partnerorganisaties in ontwikkelingslanden. Voorbeelden van activiteiten zijn het tot stand brengen van basisonderwijs, gezondheidszorg, plattelandsontwikkeling, kredietverlening. Voordelen van hulp via de medefinancieringsinstellingen of andere particuliere organisaties zijn dat hun hulp niet via overheidskanalen loopt. Zij staan dichter bij de doelgroep, richten zich meer dan regeringen op armoedebestrijding/ duurzame ontwikkeling, zij bieden de mogelijkheid om hulp te bieden aan groepen binnen regimes waarmee de Nederlandse overheid niet samenwerkt, kunnen flexibeler en efficiënter werken, kunnen onafhankelijk van regeringen opereren. 84.2 De kandidaat kan enkele mogelijkheden beschrijven voor individuele burgers om een bijdrage te leveren aan ontwikkelingssamenwerking. Toelichting Mogelijkheden: - financieel bijdragen aan organisaties of aan eenmalige acties, bijvoorbeeld Artsen zonder Grenzen, Mensen in Nood, Foster Parents Plan (hulpverlenen aan kansarme kinderen, hun familie en omgeving) (Foster Parents Plan is ook toegetreden tot de MFO’s); - meedoen aan activiteiten van maatschappelijke organisaties die voor een ander doel zijn opgericht maar zich ook met de Derde Wereld bezighouden, zoals kerken, vakbonden, Nederlandse gemeenten (stedenbanden), milieuorganisatie, scholen en andere instellingen. Doel: hulp bieden aan concrete projecten door middel van financiële ondersteuning, deskundigheid bieden, goederen leveren etc. - participeren in organisaties en politieke partijen die zich met Derde Wereldlanden bezig houden, zie vorige eindterm; - daadwerkelijk deelnemen aan ontwikkelingssamenwerking, bijvoorbeeld via het ministerie van Buitenlandse Zaken, de Medefinancieringsorganisaties, SNV de Nederlandse Ontwikkelingsorganisatie; - verandering van levensstijl, consumeren van producten uit de Derde Wereld bijvoorbeeld Max Havelaarkoffie, producten, kopen in Derde Wereldwinkels, vermijden van overconsumptie / verspilling, betrokkenheid tonen bij wat er in de Derde Wereld gebeurt. 84.3 De kandidaat kan voor- en nadelen van deze vorm van ontwikkelingssamenwerking noemen. Zie toelichting 84.1. 85 De kandidaat kan beschrijven wat internationale organisaties doen of zouden kunnen doen aan het terugdringen van onderontwikkeling en kunnen herkennen welke rol de internationale verhoudingen spelen binnen die organisaties. Toelichting De rol van internationale organisaties is uitgewerkt in de eindtermen 85.1 tot en met 85.5. *Kandidaten kunnen de rol van internationale organisaties bij het terugdringen van onderontwikkeling analyseren tegen de achtergrond van de internationalisering van het probleem van onderontwikkeling. Het ontwikkelingsvraagstuk wordt vaak voorgesteld als een vraagstuk, dat betrekking heeft op de relatie tussen arme derdewereldlanden en rijke geïndustrialiseerde landen. Bij deze 'landenbenadering' kan de kanttekening worden geplaatst dat economische verhoudingen, machtsverhoudingen en cultuur steeds verder worden geïnternationaliseerd: - Economische internationalisering. De economieën van derdewereldlanden en westerse landen raken steeds meer vervlochten in mondiale processen en structuren, die voor een belangrijk deel worden gedomineerd door de belangen van transnationale ondernemingen en/of internationale organisaties zoals bijvoorbeeld het IMF of de Wereldbank. Meer concreet: Economische transacties vinden steeds meer plaats tussen internationale concerns in plaats van tussen landen. Door deze internationalisering wordt het steeds moeilijker te spreken van onderontwikkelde landen en wordt het van belang processen van ontwikkeling en onderontwikkeling te herkennen in zowel derdewereldlanden als ook in de welvarende landen. Denk bijvoorbeeld aan onderontwikkelde regio's binnen de Europese Unie of aan armoede in de grote steden van WestEuropa en de Verenigde Staten. De productie in derdewereldlanden is steeds meer gericht op export naar ontwikkelde landen internationalisering van de handel- en de organisatie van deze productie is voor een belangrijk deel in handen van transnationale ondernemingen. - Internationalisering van de machtsverhoudingen. Uitgangspunten en randvoorwaarden voor economische politiek en ontwikkelingsbeleid worden steeds meer op internationaal niveau vastgesteld. Bijvoorbeeld door de groep van belangrijkste geïndustrialiseerde landen - G8 - (Verenigde Staten, Duitsland, Canada, Japan, Frankrijk, Italië, Groot-Brittannië en Rusland), EU, OESO, IMF, Wereldbank. Er is dus sprake van een verschuiving van macht van afzonderlijke landen naar groepen van landen of internationale instituties / organisaties. - Internationalisering van de cultuur. Mede door de toegenomen communicatie en communicatiemogelijkheden vindt er een wederzijdse beïnvloeding van culturen plaats, tot uitdrukking komend in verwestersing in derdewereldlanden en het voorkomen van steeds meer uitheemse culturele verschijnselen in het Westen. Deze culturele beïnvloeding komt vooral tot uitdrukking in consumptiepatronen zoals eten, drinken, muziek en kleding. In het proces van culturele internationalisering speelt een belangrijke rol dat de nieuwsvoorziening in de wereld en de verspreiding van literatuur en audiovisuele producties voor een groot deel in handen ligt van een beperkt aantal internationale persbureaus en uitgeverijen. 85.1 De kandidaat kan onderscheid maken tussen bilaterale en multilaterale hulp aan derdewereldlanden en van beide soorten hulp voor- en nadelen noemen. Toelichting Bilaterale hulp: hulp van de regering van het ene land aan de regering van een ander land. Multilaterale hulp: hulp via internationale organisaties aan een of meerdere landen, bijvoorbeeld VNorganisaties, de Wereldbank en IMF en Europese Unie Zowel aan multilaterale als aan bilaterale hulp kleven voor- en nadelen. Belangrijk daarbij is vanuit wiens positie (hulpgevend dan wel hulpontvangend land) je het bekijkt. Voordelen van multilaterale hulp kunnen zijn: - politieke en economische belangen van donorlanden spelen een minder belangrijke rol; - ontwikkelingslanden participeren op enigszins gelijkwaardige basis in multilaterale organisaties; - (gespecialiseerde) multilaterale organisaties zoals de FAO kunnen meer en beter (technisch) kader (onder andere ook uit derdewereldlanden) organiseren en bundelen. - betere afstemming van de hulp en bevordering van de efficiëntie. In de praktijk is de situatie echter minder ideaal: - belangen van donorlanden spelen wel degelijk een rol (terugtrekking Verenigde Staten uit UNESCO, vermindering bijdragen); - strijd om belangrijke functies en in de belangrijkste multilaterale organisatie, de Wereldbank, hebben de industrielanden het voor het zeggen (stemrecht naar rato van ingelegd geld); - er werken relatief veel westerse en westers opgeleide deskundigen bij multilaterale organisaties. Nadeel van bilaterale hulp (voor ontwikkelingslanden) is vooral dat politieke en economische belangen van het donorland een grote rol spelen en hulpgelden bijvoorbeeld bestemd zijn voor de aankoop van goederen en diensten in het donorland - gebonden hulp. 85.2 De kandidaat kan aangeven welke rol VN-organisaties kunnen spelen bij het terugdringen van onderontwikkeling. Toelichting De Verenigde Naties is een internationale organisatie van 190 staten die na de Tweede Wereldoorlog is opgericht om de internationale vrede en veiligheid te handhaven, om vriendschappen te smeden tussen naties en om sociale vooruitgang, betere levensomstandigheden en mensenrechten te bevorderen. Meer dan 70 procent van de activiteiten van de VN spitst zich toe op ontwikkeling en noodhulp. Onder de Verenigde Naties ressorteert een aantal internationale organisaties die voor de Derde Wereld van belang zijn omdat via hen de multilaterale hulp loopt. Kandidaten kunnen de rol van de VN en enkele VN-organisaties noemen en kunnen aangeven wat het doel is van de VN, de doelstelling van enkele VN-organisaties en welke bijdrage zij kunnen leveren aan het terugdringen van onderontwikkeling. Zie bijlage 5. 85.3* De kandidaat kan factoren herkennen die van invloed zijn op de effectiviteit van de VN en haar organisaties (met betrekking tot de bestrijding van onderontwikkeling). Toelichting De effectiviteit van de Verenigde Naties wordt beïnvloed door de volgende factoren: - De mate van interne overeenstemming. Binnen de Verenigde Naties zijn de tegenstellingen tussen bijvoorbeeld Noord en Zuid en tussen Oost en West voortdurend latent aanwezig. Als deze tegenstellingen manifest worden is het besluitvormend vermogen van de organisatie klein. - De beschikbare machtsmiddelen. De Verenigde Naties hebben slechts beperkte mogelijkheden om bijvoorbeeld invloed uit te oefenen op de wereldhandel (zie het geringe succes van UNCTADconferenties) en is niet bij machte om geweld in de wereld te keren en de rechtsorde te handhaven. - De mate waarin internationale problemen niet opgelost kunnen worden door landen of groepen van landen zelf. Problemen binnen of tussen Derdewereldlanden krijgen steeds meer een mondiaal karakter. Bijvoorbeeld: regionale hongersnoden, milieuproblemen, aids, militaire conflicten. Door deze ontwikkeling neemt de behoefte aan internationale coördinatie en inbreng van supranationale organisaties als de Verenigde Naties toe. N.B. Het gebrek aan effectiviteit van de Verenigde Naties wordt overigens ook nog aan andere oorzaken toegeschreven, zoals bijvoorbeeld de logge bureaucratie van het apparaat, beperkte financiële middelen. Dilemma: De internationale gemeenschap is vaak niet bij machte om de internationale problemen op te lossen. De internationale gemeenschap blijkt als erop aankomt uit niets anders te bestaan dan een club van individuele landen die allemaal hun eigen belangen behartigen. Er is van een werkelijke gemeenschap waaraan landen een deel van hun soevereiniteit overdragen, helemaal geen sprake. Armoede en uitsluiting, milieuvernietiging en gewelddadige conflicten kunnen op den duur de nationale belangen van alle lidstaten schaden. Alleen door samen te werken kunnen die problemen dichter bij een oplossing worden gebracht. Dit dilemma staat bekend onder het begrip 'prisoner’s dilemma' of het dilemma van collectieve actie; zie toelichting bij eindterm 6* Internationale betrekkingen van het domein Politieke besluitvorming. Deze is te vinden in rubriek BB 1910. 85.4 De kandidaat kan de taak van een aantal andere (dan VN- ) organisaties beschrijven, die een belangrijke rol spelen bij het terugdringen van onderontwikkeling. Toelichting - De Wereldbank financiert ontwikkelingsprojecten en aanpassingsprogramma's. Dit laatste betreft leningen om de structuur van een in het ongerede geraakte economie te verbeteren, als aanvulling op de IMF-aanpassingsprogramma's. De Wereldbank is de grootste en belangrijkste financier van ontwikkelingsprojecten. De bank legt vooral nadruk op het bevorderen van marktgerichtheid van derdewereldlanden en niet zozeer op een basisbehoeftenstrategie. De Wereldbank is het eigendom van de lidstaten van de Verenigde Naties. - Internationaal Monetair Fonds (IMF) bevordert de stabiliteit van het internationale geldstelsel en verleent tijdelijk krediet aan landen met betalingsbalansproblemen. Het IMF verbindt voorwaarden aan het verstrekken van begrotingssteun en het opstellen van aanpassingsprogramma's. Een structureel aanpassingsprogramma is bedoeld om de economische organisatie en infrastructuur van een land te versterken en een nieuwe impuls te geven aan economische groei. In het IMF hebben de rijke landen een veel machtiger stem dan de arme. Bij het verlenen van begrotingssteun stelt het IMF ontwikkelingslanden strenge voorwaarden, waarbij vooral wordt gelet op de betalingsbalans en minder op de sociale situatie in een land. Er is vaak kritiek geuit op de aanpassingsprogramma's, omdat deze armoede zou vergroten. - World Trade Organization / Wereld Handels Organisatie (WTO) (voor 1994 heette dit General Agreement on Tariffs and Trade - GATT) is een forum voor het sluiten van handelsovereenkomsten. Doelstellingen: bevorderen van internationale handel, tegengaan van protectionisme, bestrijden van het dumpen van landbouwoverschotten; de WTO is er ook om handelsgeschillen tussen landen op te lossen. De meeste leden van het WTO zijn ervan overtuigd, dat de groei van de wereldhandel een positief effect heeft op de economische groei, het inkomen en de werkgelegenheid in de arme landen. Tegen deze visie hebben met name veel organisaties van kleine producenten uit het Zuiden veel kritiek: zij stellen dat handelsliberalisering juist een bedreiging vormt voor voedselzekerheid en hun eigen inkomen. In Wereldbank en IMF gaat veel meer geld om als in het directe VN-circuit. De rijke landen hebben in deze organisaties en in WTO de meeste invloed / macht. Deze landen zijn daardoor in staat bij het uitzetten van het beleid hun eigen politieke en economische belangen een rol te laten spelen. Bijvoorbeeld in het WTO zijn de rijke landen bij handelsgeschillen prima in staat hun belangen te verdedigen. De arme landen ontbreekt het vaak aan kennis en geld om dat effectief te doen. De Wereldbank en IMF ontvangen een aanzienlijk bedrag van de Nederlandse ontwikkelingsgelden. 85.5* De kandidaat kan kenmerken onderscheiden van het EU-beleid met betrekking tot ontwikkelingssamenwerking. Toelichting De Europese Unie is een belangrijk economisch machtsblok geworden, waarvan bijvoorbeeld de handels- en landbouwpolitiek van grote invloed is op de positie van derdewereldlanden. Bijvoorbeeld bescherming van de EU-markt maakt het voor ontwikkelingslanden moeilijk hun eigen export te ontplooien. De Europese Unie is na de Wereldbank de grootste multilaterale donor op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. De doelstelling van de Europese Unie op het gebied van ontwikkelingssamenwerking (volgens het Verdrag van Maastricht) zijn duurzame economische en sociale ontwikkeling, met name in de armste landen; de integratie van ontwikkelingslanden in de wereldeconomie; armoedebestrijding; het waarborgen van democratie, rechtsstaat, mensenrechten en fundamentele vrijheden. Een belangrijk artikel in het Verdrag bepaalt dat de Europese Unie bij de uitvoering van de verschillende beleidsterreinen rekening moet houden met de doelstellingen van ontwikkelingssamenwerking. In de praktijk staan het handelsbeleid, het gemeenschappelijk landbouwbeleid, het milieubeleid en het interne Marktbeleid soms op gespannen voet met de economische ontwikkeling van arme landen (bijvoorbeeld subsidies op export van EU-rundvlees naar landen in West-Afrika). De Europese Unie heeft bijzondere betrekkingen met een aantal ontwikkelingslanden - voormalige koloniën van de lidstaten - geregeld in de opeenvolgende verdragen van Lomé (sinds 1975) - nu Verdrag van Cotonou). Deze verdragen houden in dat bepaalde ontwikkelingslanden in Afrika, het Caribische gebied en de Pacific, de zogeheten ACP-landen, geassocieerd zijn met de Europese Unie. Dit levert voor deze landen handelsvoordelen op. Voor toetreding tot de verdragen van Lomé (nu Verdrag van Cotonou) gold het criterium, dat het moest gaan om voormalige koloniën. Hierop werd soms een uitzondering gemaakt. Verder werd bepaald dat de economische structuur van de aan te sluiten ontwikkelingslanden niet concurrerend mocht zijn met die van de EU-landen. De verdragen van Lomé houden ook voordelen voor de Europese Unie zelf in. Zo is de Europese Unie verzekerd van aanvoer van grondstoffen, terwijl zij weinig concurrentie hoeft te duchten. Bij iedere vernieuwing van de Lomé-verdragen ontstaat discussie over de afweging van de belangen van respectievelijk de ontwikkelingslanden en de Europese Unie zelf. Dit heeft in het verleden geleid tot een aantal gunstige veranderingen voor de ontwikkelingslanden bijvoorbeeld betere toegang tot de EU-markt. In 1999 is een nieuw Lomé-verdrag (nu Verdrag van Cotonou) gesloten. Deze relatie zal meer gericht zijn op liberalisering van onderlinge handel en vereenvoudiging van de hulpinstrumenten. Naast de verdragen van Lomé (nu Verdrag van Cotonou) is de Europese Unie ook nog op andere manieren betrokken bij ontwikkelingssamenwerking: intensivering van de contacten met de landen rond de Middellandse Zee, handels- en samenwerkingsverdragen met andere landen, hulpverlening via het Europees Ontwikkelingsfonds. Tegenstrijdigheden in EU-beleid zijn onder andere: - streven naar conflictbeheersing versus het leveren van wapens aan Derde-Wereldlanden. - Ontwikkelingslanden integreren in de wereldhandel versus het weren van producten van die landen in landen van de Europese Unie. Het streven van de Nederlandse regering is: ruimere toegang van de minst ontwikkelde landen tot de Europese markt, verbetering van de coherentie van ontwikkelingssamenwerking in EU-verband, tegengaan van ondoorzichtigheid en verspilling. Subdomein: Economische betrekkingen 86 De kandidaat kan uitleggen welke economische betrekkingen Nederland onderhoudt met derdewereldlanden. Toelichting Nederland onderhoudt niet met elk land dezelfde soort economische betrekkingen. Uit de armste landen worden slechts weinig goederen ingevoerd. Ook de uitvoer verschilt. De volgende typen economische betrekkingen kunnen worden onderscheiden: - Export van kennis, kapitaal en/of goederen; - Import van eindproducten, halffabrikaten en/of grondstoffen. De aard van deze economische betrekkingen wordt voor een belangrijk deel bepaald wordt door de factor macht. Westerse landen als Nederland hebben in verhouding tot derdewereldlanden een gunstige marktpositie. Kandidaten kunnen de machtsverhoudingen op de wereldmarkt analyseren aan de hand van gegevens over de economische betrekkingen tussen Nederland / rijke landen en de ontwikkelingslanden. Bijvoorbeeld kandidaten kunnen uitleggen welke belemmeringen landen of arme boeren ondervinden die cacao produceren. Ze kunnen nagaan welke belangen ondernemingen in Nederland, de Nederlandse en EU-politiek (denk aan het percentage cacaopoeder dat vereist is in chocolade), de consumenten hebben. Internationale kapitaalverkeer De kapitaalstroom van particuliere bedrijven is op mondiaal niveau vele malen groter dan de officiële ontwikkelingshulp (1996: 244 miljard dollar versus 55 miljard dollar). Naar de lage-inkomenslanden gaat heel weinig particulier kapitaal. Particulier kapitaal komt vooral terecht in landen die relatief meer ontwikkeld zijn. Daarbij kan onderscheid gemaakt worden tussen investeringen en beleggingen. Vooral die laatste zijn door hun doorgaans speculatief karakter een bron van instabiliteit (crisis in Azië en in Brazilië in 1998). Ontwikkelingshulp blijft volgens velen voor de armste landen nodig ook al omdat particuliere investeerders niet investeren in basisvoorzieningen als gezondheidszorg en onderwijs en in de infrastructuur. Globalisering / mondialisering / internationalisering Er is sprake van een snel toenemende wereldhandel. Steeds meer landen hebben wel of niet gedwongen hun markten geopend voor buitenlandse importen en investeringen. De dwang is afkomstig van donoren als IMF en Wereldbank die de landen een structureel aanpassingsproces opleggen. De effecten van een dergelijke integratie in de wereldeconomie kunnen heel verschillend zijn. Of ontwikkelingslanden kunnen profiteren van de wereldhandel hangt onder andere af van de mate waarin deze landen met eigen exporten kunnen profiteren van de open markten elders (geen handelsbelemmeringen), het tempo van de liberalisering, de mate waarin de nationale overheden de toenemende marktwerking ondersteunen met een beleid gericht op een eerlijke verdeling van de baten van de groei en met publieke investeringen in onderwijs, gezondheidszorg en andere basisvoorzieningen die noodzakelijk zijn om de groei duurzaam te maken, ze hangen af van de wil van de internationale gemeenschap om kapitaalverkeer en buitenlandse investeringen te binden aan minimumnormen van sociale en economische aard. *Zie ook punt 4 Internationalisering van het probleem van onderontwikkeling in de toelichting van eindterm 79.1. 'Omgekeerde ontwikkelingshulp' Er is in de relatie tussen westerse landen zelfs sprake van terugstroom van kapitaal. Er stroomt meer kapitaal van de Derde Wereld naar het westen dan omgekeerd. Verklaringen: veel ontwikkelingslanden hebben schulden waarover ze rente moeten betalen en aflossen; kapitaalvlucht, terugvloeiing van winst van transnationale ondernemingen. In dit verband wordt wel gesproken over 'omgekeerde ontwikkelingshulp’. (Nederlandse regering pleit voor kwijtschelding van schuld door de rijke landen en heeft zelf de schuld van verschillende ontwikkelingslanden kwijt gescholden; zie derde aandachtsstreepje van toelichting van eindterm 86.1) 86.1 De kandidaat kan uitleggen hoe in het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid rekening gehouden zou kunnen worden met de economische belangen van de Derde Wereld. Toelichting In het algemeen zijn de economische belangen van derdewereldlanden de volgende: - toegang tot westerse (wetenschappelijke) kennis. - lage rente en gunstige voorwaarden op de internationale geldmarkt. - verlichten of kwijtschelden van de schulden van derdewereldlanden. Daar kunnen wel voorwaarden aan worden gesteld zoals goed bestuur, naleving van de mensenrechten en dat deze landen zich inzetten voor sociale en duurzame ontwikkeling; - bij de import van goederen zijn derdewereldlanden gebaat bij een gunstige ruilvoet. - stimuleren van de wereldhandel volgens het Max Havelaar-principe. Kandidaten kunnen uitleggen hoe de politiek, consumenten, fabrikanten en ontwikkelingsorganisaties ervoor kunnen zorgen dat kleine boeren een rechtvaardig inkomen met hun koffie / cacao verdienen. - Vrije toegang van vooral de minst ontwikkelde landen tot westerse markten; afschaffen van allerlei tariefmuren die de toegang van ontwikkelingslanden tot de wereldmarkt verhinderen. Nederland kan zich hier voor inzetten in de OESO, de WTO en in de onderhandelingen over het nieuwe Loméverdrag. - Inschakelen van eigen deskundigen bij ontwikkeling en uitvoering van ontwikkelingssamenwerking. - Landen (of ondernemingen) die grondstoffen exporteren zijn gebaat bij maatregelen die leiden tot een stabiele afzet en gunstige prijzen. Er moeten afspraken gemaakt worden ten behoeve van een redelijke prijs voor grondstoffen - Landen die weinig te bieden hebben, zijn vooral gebaat bij langdurige technische en financiële hulp. - Het voorkomen van dumping van landbouwproducten door Europese Unie of welvarende landen. - De rijke landen moeten landbouwsubsidies beëindigen en afschaffen van exportsubsidies. - Derdewereldlanden vragen om investeringen van particuliere bedrijven. De investeringen door het Nederlandse bedrijfsleven kan worden bevorderd (onder voorwaarden dat binnenlandse markten niet worden verstoort, als armoedebestrijding hiermee kan worden bevorderd, niet ten koste van milieu etc. ). Let wel: de hierboven genoemde belangen kunnen strijdig zijn met andere belangen (van derdewereldlanden) zoals een gezond ecosysteem, behoud van eigen cultuur, e.d., en met de belangen van de donorlanden Hierboven staan vooral maatregelen die de rijke landen en Nederland heeft genomen of kan nemen. Om met name de positie van de armste groepen te verbeteren dienen de ontwikkelingslanden ook zelf een actief beleid te voeren: bijvoorbeeld geen monopolies en kartels toestaan, de armste groepen betrekken bij de markt, verbeteren van kredietfaciliteiten, verbeteren van infrastructuur. Kandidaten kunnen van een gegeven vorm of maatregel van ontwikkelingshulp / -samenwerking beargumenteren of deze bijdraagt aan de (economische) belangen van ontwikkelingslanden. Kandidaten kunnen ook aangeven hoe ontwikkelingslanden zelf voor hun economische belangen kunnen opkomen bijvoorbeeld door kartelvorming zoals het bestaan van de OPEC, de organisatie van olie exporterende landen. 86.2 De kandidaat kan positieve en negatieve aspecten onderscheiden aan het functioneren van transnationale ondernemingen in derdewereldlanden. Toelichting Positieve aspecten: ondernemingen kunnen zorgen voor werkgelegenheid en belastingopbrengsten, ze investeren kapitaal, en dragen technologische kennis over; zij bevorderen economische groei in derdewereldlanden. Negatieve aspecten: wegvloeien van winsten, wegconcurreren van lokale producenten, verdwijnen van werkgelegenheid, concentratie in grote (haven)steden, productie voor elites. Inspanningen van transnationale ondernemingen dienen vooral het ondernemingsbelang (vestiging in derdewereldlanden in verband met lage lonen, belastingvrijdom, ontbreken van milieueisen), en zijn niet bedoeld als een vorm van hulp aan de bevolking van derdewereldlanden. Kandidaten kunnen deze positieve en negatieve aspecten toelichten aan de hand van voorbeelden en kunnen maatregelen (zie eindterm 86.6) voorstellen die rekening houden met de belangen van de ontwikkelingslanden en/of bevolking /kleine producenten van die landen. 86.3 De kandidaat kan met voorbeelden duidelijk maken welke sociaal-economische effecten ontwikkelingssamenwerking kan hebben voor derdewereldlanden. Toelichting Positief: bijvoorbeeld economische groei, betere positie in de wereldeconomie. Vermindering van armoede, hogere scholing, betere huisvesting, gezondheidszorg, infrastructuur. Negatief: bijvoorbeeld afhankelijkheid van donorlanden, afhankelijk van onderdelen en technische kennis; door gebonden hulp geen bestedingsvrijheid. Vergroting sociale ongelijkheid, doordat vooral economische elites profiteren van de hulp; vergroting tegenstelling stad en platteland; sociale desintegratie. Kandidaten zijn in staat een relatie te leggen tussen verschillende vormen van ontwikkelingshulp / samenwerking en de mogelijke sociaal-economische gevolgen voor ontwikkelingslanden. 86.4 De kandidaat kan met voorbeelden duidelijk maken welke sociale en economische effecten ontwikkelingssamenwerking kan hebben voor Nederland. Het kost de belastingbetaler geld en daarnaast geven de particulieren relatief veel geld. Er zijn veel organisaties die zich bezighouden met ontwikkelingssamenwerking. Dit geeft weer werkgelegenheid. Positief: Als de handel toeneemt profiteert daar het Nederlandse bedrijfsleven van, vooral in landen met een opkomende economie, bijvoorbeeld orders voor bedrijfsleven, werkgelegenheid in Nederland. Negatief: bijvoorbeeld concurrentie van nieuwe bedrijven / industrietakken uit de Derde Wereld, verlies werkgelegenheid in Nederland. Subdomein: Ontwikkelingssamenwerking en cultuur 87 De kandidaat kan uitleggen vanuit welke waardenoriëntaties en motieven mensen en organisaties ontwikkelingssamenwerking van belang achten. Toelichting In Nederland bestaat een breed maatschappelijk draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking. Humanistische en/of religieuze waarden / motieven die hierbij een rol kunnen spelen zijn bijvoorbeeld: principiële gelijkwaardigheid van mensen, (internationale) solidariteit, recht op een menswaardig bestaan zoals verwoord in de mensenrechten waaronder vooral de sociale, economische en culturele rechten van de mens (het recht op onderwijs, arbeid, sociale zekerheid, vrije vakbeweging, staking, gezondheidszorg, voedsel, huisvesting, zelfbeschikking, eigen identiteit) bevorderen van een rechtvaardige en vrije wereldsamenleving, naastenliefde, gerechtigheid. Naast deze humanitaire motieven spelen voor landen en organisatie ook andere motieven / waarden een rol zoals weergegeven in eindterm 79.8. 88* De kandidaat kan uitleggen wat wordt bedoeld met het begrip etnocentrisme en hiervan voorbeelden herkennen / geven. Toelichting Etnocentrisme is het centraal stellen van de eigen cultuur (waarden, normen, gewoonten) bij de benadering en beoordeling van andere culturen. Kandidaten moeten uitingen van etnocentrisme kunnen herkennen. Zij dienen tevens in staat te zijn een beargumenteerd oordeel te geven over de mate waarin bepaalde vormen van ontwikkelingssamenwerking(beleid) als etnocentrisch kunnen worden beschouwd. Het alternatief voor etnocentrisme is het besef dat veel van onze waarden, normen en gewoonten tijden plaatsgebonden zijn, het bewustzijn van culturele diversiteit. 89 De kandidaat kan een ideaaltypisch onderscheid maken tussen een vorm van ontwikkelingssamenwerking, waarbij de westerse cultuur centraal staat en een vorm, waarbij de eigen cultuur van derdewereldlanden centraal staat. Toelichting Kandidaten kunnen de kenmerken van het begrip cultuur toepassen bij het analyseren van ontwikkelingssamenwerking en beleid. Westerse cultuur centraal Men probeert een derdewereldland vooruit te helpen met middelen die hun waarde in het Westen bewezen hebben (westerse technologieën, westerse organisatiemodellen). Die middelen zijn ontstaan in een westerse cultuur en er liggen westerse waarden, normen, gewoonten en structuren aan ten grondslag. Grootschaligheid en rationaliteit staan hierbij vaak centraal. Cultuur van derdewereldlanden centraal Waarden, normen, gewoonten en structuren van de betreffende samenleving vormen het uitgangspunt. Bijvoorbeeld: bij het vergroten van de voedselproductie uitgaan van de traditionele voedselsystemen; bij het verbeteren van de gezondheidszorg voortbouwen op wat er al aan gezondheidszorg is (traditionele genezers, kruidengeneeskunde, acupunctuur, e.d.). Zie ook eindterm 90. Aanhangers van deze laatste visie kunnen voor lastige dilemma's komen te staan. Bijvoorbeeld t.a.v. vrouwenemancipatie in Moslimlanden, kinderarbeid.. Mogen wij in het kader van ontwikkelingshulp onze ideeën / mensenrechten verabsoluteren? * Er bestaan twee sterk verschillende wijzen van kijken naar en beoordelen van verschillen tussen culturen. Cultureel relativisme*: andere culturen bekijken zonder die te beoordelen naar de normen van de eigen cultuur, maar als een uniek fenomeen. Volgens deze visie moeten we het gedrag proberen te begrijpen binnen (de ontwikkeling van) hun eigen cultuur en zeker niet veroordelen: waarden en normen van de eigen cultuur zijn 'relatief' en mogen geen standaard zijn voor een waardering van andere (sub)culturen. Als kritiek op deze tolerante visie wordt onder andere de onverschillig lijkende vrijblijvendheid ten aanzien van misstanden genoemd, zoals het uithuwelijken van kinderen. Cultureel universalisme* gaat er vanuit dat er bepaalde algemene waarden zijn die voor iedereen gelden, zoals de vrijheid van godsdienst en de gelijkwaardigheid van man en vrouw. Voorstanders van deze visie stellen dat er opgetreden moet worden tegen misstanden of dat minimaal de discussie aangegaan moet worden met mensen die universele waarden met voeten willen treden. Kritiek op deze visie bestaat uit het verwijt van etnocentrisme: er wordt teveel uitgegaan van eigen (in casu westerse) opvattingen en waarden. 90 De kandidaat kan verklaren waarom het mislukken van ontwikkelingsprojecten verband kan houden met het feit, dat geen rekening is gehouden met de lokale cultuur. Toelichting Kandidaten kunnen in kenmerken/ uitgangspunten van beleid en in voorbeelden van ontwikkelingssamenwerking herkennen dat ontwikkelingssamenwerking rekening houdt met de cultuur van de ontwikkelingslanden of met de cultuur van groepen in die landen. Voorbeelden van maatregelen om ontwikkelingsprogramma’s beter te kunnen opzetten en uit te voeren door uit te gaan van de lokale cultuur: - in dienst nemen van lokale ontwikkelingswerkers (bijvoorbeeld door SNV Nederlandse ontwikkelingsorganisatie.); - kennis en ervaring van lokale bevolking gebruiken; - mensen / organisaties zijn zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van ontwikkelingsprogramma's. 91 De kandidaat kan de relatie cultuur en ontwikkelingssamenwerking analyseren aan de hand van onder andere culturele verscheidenheid, democratie en mensenrechten en gevolgen van de informatiemaatschappij. Toelichting Culturele verscheidenheid, democratie en mensenrechten Ontwikkeling heeft een culturele dimensie: rekening houden met de culturele identiteit en de menselijke waardigheid, zie eindterm 79.1. Volgens de VN is cultuur het fundament onder elke ontwikkeling (Wereldcommissie voor Cultuur en Ontwikkeling, 1996). Iedereen - land en individu - zou zich moeten houden aan een basispakket van waarden en normen waarvan deel uitmaken de mensenrechten en democratie met bescherming van minderheden en erkenning van culturele verscheidenheid. Maar de roep om handhaving van de eigen culturele identiteit mag geen excuus zijn voor het negeren van universele mensenrechten. Hieronder vallen zowel de klassieke grondrechten en de sociale grondrechten. Voorbeelden van aandacht van mensenrechten in ontwikkelingssamenwerking: - ‘Reproductieve gezondheidszorg’ door o.a. algemene toegang tot voorbehoedsmiddelen, betere zorg voor kraamvrouwen, en zuigelingen, maar ook zeggenschap van vrouwen over eigen lichaam en leven en hun vrijwaring voor seksueel en ander geweld. . Verbeteren van de positie van arbeiders in bedrijven zoals veilige werkplek, geen kinderarbeid, betaling van minimumloon, geen seksediscriminatie, geen dwangarbeid. . Vrijheid van organisatie. Informatiemaatschappij Internet, telefoon en massamedia zijn ook in opmars in de Derde Wereld. Kernvraag: hoe kan de bevolking in de arme landen profiteren van de informatietechnologie. Dilemma: hoe de vrijheid van meningsuiting kan worden genoten en tegelijkertijd uitwassen kunnen worden bestreden / culturele verscheidenheid kan worden bevorderd. Positieve gevolgen kunnen zijn: mensen hebben snel en gemakkelijke de beschikking over informatie / kennis Negatieve gevolgen: vergroten van ongelijkheid, overheersen van de westerse cultuur, weinig of geen invloed van mensen uit ontwikkelingslanden op de (westerse) media. 92 De kandidaat kan uitleggen wat de effecten van ontwikkelde landen zijn op de cultuur van derdewereldlanden. Toelichting Verschillende vormen van invloed zijn denkbaar: - verandering van bestaande waarden, normen en gewoonten. Bijvoorbeeld: ontwikkelingssamenwerking kan leiden tot verwestersing. - consumptiepatronen en samenlevingsvormen kunnen veranderen. De afhankelijkheid van westerse producten kan toenemen. - versterking van bestaande waarden, normen en gewoonten. Bijvoorbeeld: projecten voor culturele minderheden binnen derdewereldlanden die ertoe leiden dat deze hun leefwijze kunnen voortzetten. Projecten die de culturele identiteit van een land versterken, zoals het opzetten van een uitgeverij voor literatuur in lokale talen. Beide vormen van culturele beïnvloeding kunnen overigens - door de plaatselijke bevolking - als positief of negatief worden ervaren. Globalisering / culturele internationalisering Het gaat hier over culturele dominantie en toenemende uniformering van nieuwsvoorziening en (eet) cultuur. Spanning tussen culturele eigenheid / culturele verscheidenheid en uniformering door westerse dominantie. Maar voor velen in ontwikkelingslanden zijn westerse media als CNN en BBC Word service vaak de enige betrouwbare bron van informatie over hun eigen land. Zie ook Internationalisering van het probleem van onderontwikkeling in de toelichting van eindterm 85. 93 De kandidaat kan uitleggen wat de effecten van derdewereldlanden zijn op de Nederlandse cultuur. Toelichting Voorbeelden daarvan zijn: - mode, muziek, eetcultuur, geneeswijzen, sporten; - niet-westerse filosofieën; - 'Derde Wereldvriendelijk' consumptiepatroon. - groot maatschappelijk draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking. 94 omschrijven hoe beeldvorming in Nederland over derdewereldlanden tot stand komt. Toelichting Beeldvorming over de Derde Wereld in Nederland komt op drie manieren tot stand: - via de massamedia: De Derde Wereld is vooral nieuws als er rampen (hongersnood, overstromingen, aardbevingen, oorlog) politieke omwentelingen, inzamelingsacties plaatsvinden. Daardoor ontstaat er een beeld van een hulpbehoevende en door geweld geteisterd Derde Wereld en ook het idee dat allerlei maatregelen en vormen van ontwikkelingshulp / -samenwerking niet helpen. Andersoortige berichtgeving wordt overigens ook wel aangetroffen. Bijvoorbeeld in achtergrondartikelen in dagbladen, opinieweekbladen, gespecialiseerde tijdschriften en incidentele tvdocumentaires. - via directe contacten: Steeds meer Nederlanders komen in de Derde Wereld als ontwikkelingswerker, toerist, overheidsdienaar, werknemer van een (transnationaal) bedrijf. - steeds meer mensen uit de Derde Wereld komen in Nederland: studenten, buitenlandse werknemers, rijksgenoten, politieke of economische vluchtelingen (asielzoekers). Bijlage 1 Voorkennis bij het domein Ontwikkelingssamenwerking en Beleid De informatie over de problematiek van ontwikkelingslanden en onderontwikkeling zoals weergegeven in bijlage 1 dienen de kandidaten toe te passen op voorbeelden en situaties op het terrein van ontwikkelingssamenwerking en beleid. 1. Interne factoren die geleid hebben tot het ontstaan en voortbestaan van onderontwikkeling. Voorbeelden van interne factoren zijn: - macht van interne elites. Sommige koloniale mogendheden heersten over hun kolonie via de bestaande elites; bijvoorbeeld Javaanse hoofden in Indonesië of de Zamindarklasse in het vroegere Oost-Pakistan; - sociale structuur. Huidige uit het verleden geërfde sociale structuur zorgt er in sommige landen voor dat ontwikkeling en ook hulp vooral ten goede komen aan de hogere klasse en niet aan de allerarmsten; - bezitsverhoudingen bijvoorbeeld grootgrondbezit; - lage scholingsgraad; - gebrek aan kapitaal; - gebrek aan technische kennis; - slechte infrastructuur. 2 Externe factoren die geleid hebben tot het ontstaan en voortbestaan van onderontwikkeling. Voorbeelden van externe factoren zijn: - marginale positie in de wereldeconomie zoals gering aandeel in de wereldhandel; afhankelijke positie met betrekking tot kapitaal en technische kennis; - ongunstige internationale arbeidsverdeling, te weten export van relatief goedkope grondstoffen met weinig betaalde toegevoegde waarde, import van relatief dure industrieproducten met veel toegevoegde waarde; - ongunstige ruilvoet en ruilvoetverslechtering; Derdewereldlanden moeten relatief veel en steeds meer goederen leveren om producten van de ontwikkelde landen te kunnen kopen. - internationale politieke verhoudingen; - kolonialisme en neokolonialisme; - protectionisme; - schuldenlast; - dumping landbouwoverschotten Verenigde Staten en Europese Unie. Externe en interne factoren kunnen met elkaar samenhangen. Voorbeeld: Werkloosheid in grote steden in de Derde Wereld wordt verklaard door de massale trek van het platteland naar de stad (intern), die echter weer verklaard kan worden door commercialisering van de landbouw. De landbouw in de Derde Wereld richt zich steeds meer op de (wereld)markt, die gedomineerd wordt door grote agro-industriële ondernemingen. Veel (kleine) boeren en pachters verliezen hun grond, landarbeiders worden werkloos door de mechanisatie. Factoren ter verklaring van onderontwikkeling kunnen per land verschillen. De oorzaken van onderontwikkeling kunnen per land zeer uiteenlopen. De combinatie en wisselwerking van interne en externe factoren kunnen per land anders zijn. Sommige landen zijn bijvoorbeeld gekoloniseerd geweest, andere niet. Sommige zijn rijk aan natuurlijke hulpbronnen, andere in het geheel niet. Sommige hebben de wereldmarkt wat te bieden, anderen niet. Sommige landen zijn intern verscheurd, andere vormen een hechte nationale eenheid. 3 *Theorieën ter verklaring van onderontwikkeling. De wetenschappelijke theorieën ter verklaring van onderontwikkeling kunnen in twee groepen verdeeld worden: - Evolutionistische theorieën. De meeste Derdewereldlanden zijn - door gebrek aan kapitaal, kennis e.d. - nog niet in staat geweest de overstap naar industriële ontwikkeling te maken. De evolutionistische theorieën leggen de nadruk op de interne oorzaken van onderontwikkeling (zie punt 2). - Afhankelijkheidstheorieën. Onderontwikkeling is (mede) het gevolg van verdergaande economische ontwikkeling in het rijke, geïndustrialiseerde deel van de wereld. De afhankelijkheidstheorieën leggen de nadruk op de externe oorzaken van onderontwikkeling (zie punt 3). In recente theorievorming wordt ook gewezen op de rol die sekseverhoudingen spelen in processen van ontwikkeling en onderontwikkeling in Derdewereldlanden. In Derdewereldlanden spelen of speelden vrouwen vaak een centrale rol in de organisatie en uitvoering van de landbouw. Ontwikkelingshulp is vaak gericht op mannen (als grondeigenaren). (Westerse) agro-industrieën vragen meestal om mannelijke werknemers. Gevolg: Vrouwen worden aan economisch proces ontrokken. 4 Kenmerken van veel derdewereldlanden. Algemene kenmerken van veel derdewereldlanden zijn: - laag BNP per hoofd van de bevolking en/of een sterk ongelijke verdeling van het nationaal inkomen; - groot percentage van de beroepsbevolking werkzaam in de primaire sector; - tegenstellingen tussen stad en platteland; - snel groeiende steden met krottenwijken; - lage scholingsgraad; - hoge zuigelingen- en kindersterfte; - lage gemiddelde levensverwachting; - snel groeiende bevolking. Let wel: Dit zijn algemene kenmerken, waaraan de meeste derdewereldlanden voldoen. Niettemin bestaan er tussen derdewereldlanden vaak grote verschillen. De termen 'hoog' en 'laag' in bovenstaand rijtje zijn relatieve begrippen, waarin situaties van Derdewereldlanden worden vergeleken met die in rijke geïndustrialiseerde landen. Deze situatie geldt hierbij vaak bewust of onbewust als maatstaf. 5 Problemen waarmee veel derdewereldlanden te maken hebben. De problemen van derdewereldlanden kunnen zowel interne als externe verklaringen hebben. Voorbeelden van problemen met interne en/of externe aspecten: - Politieke problemen: onvoldoende toegerust overheidsapparaat, bureaucratie, corruptie, schending mensenrechten, afscheidingsbewegingen, mede als gevolg van onlogisch getrokken grenzen, scherpe politieke tegenstellingen met als gevolg eenpartijstelsels, militaire regimes en dictaturen al dan niet gesteund of geïnitieerd vanuit het buitenland, politieke inmenging van buitenaf, afhankelijkheid van buitenlandse machten. - Sociale problemen: interne tegenstellingen tussen arm en rijk, stad en platteland, etnische groepen, slechte leefomstandigheden, ondergeschikte positie van vrouwen, desintegratie van sociale verbanden. -.Economische problemen: onevenwichtige economische structuur, slechte infrastructuur, vaak hoge inflatie, gebrek aan deviezen, werkloosheid, tweedeling binnen de formele economie in een moderne en traditionele sector met daartussen een informele sector, export- en importmoeilijkheden, grote buitenlandse schulden, effecten van koersschommelingen, onzekere / lage grondstofprijzen, optreden van transnationale ondernemingen, technologische afhankelijkheid. - Culturele problemen: spanning tussen culturele tradities en door de overheid van een Derdewereldland gewenste ontwikkelingen, tegenstellingen tussen verschillende etnische groepen, culturele vervreemding, culturele ontworteling, culturele overheersing, verwestersing, 'cultureel imperialisme'. - Demografische problemen: snelle bevolkingsgroei, zeer jonge leeftijdsopbouw, trek van platteland naar stad, overvolle steden, braindrain - het vertrekken van hooggeschoolden naar andere landen -, vluchten van een deel van de bevolking of juist de komst van vluchtelingen. - Ecologische problemen: aantasting van het milieu zoals ontbossing, bodemerosie, overbeweiding, verwoestijning, verzilting als gevolg van armoede en verkeerd ontwikkelingsbeleid; 'natuurrampen (overstromingen, aardverschuivingen) als gevolg van aantasting van het milieu, milieuverontreiniging; milieuverontreiniging vanwege bijvoorbeeld de afwezigheid van riolering of waterzuivering; milieuvervuiling als gevolg van de afwezigheid van milieubeleid wat kan leiden tot vestiging van vervuilende industrieën, dumping chemisch afval. Bijlage 2 Themahulp Kandidaten kunnen enkele voorbeelden van themahulp noemen; bij gegeven voorbeelden van deze hulp kunnen zij doelstellingen en motieven noemen. De besteding van de hulp is onderverdeeld naar verschillende categorieën of thema's (zie begroting van ontwikkelingssamenwerking). Belangrijke thema's zijn 'economie, werkgelegenheid, regionale ontwikkeling en exportbevordering' met als doelen het bevorderen van het particulier bedrijfsleven in ontwikkelingslanden, verbeteren van de positie van ontwikkelingslanden in het wereldhandelsverkeer; thema 'Milieu' met als doel duurzame ontwikkeling, thema 'Maatschappelijke ontwikkeling' met onder andere doelen als gezondheidsbevordering, bevorderen van structurele gelijkheid tussen mannen en vrouwen, steun aan programma's van de medefinancieringsorganisaties; thema 'Onderwijs, onderzoek en culturele samenwerking'; thema Veiligheid, mensenrechten en conflictbeheersing'; 'humanitaire hulp en conflictpreventie'; 'Macrosteun en schuldverlichting' onder andere betalingsbalanssteun; Suriname, Nederlandse Antillen en Aruba; Algemene Multilaterale programma's: EU, Wereldbank, VN-organisaties. Bijlage 3 Geschiedenis van het ontwikkelingsbeleid Deze kennis hoeven kandidaten niet te beschrijven, maar ze dienen voorbeelden van beleid te kunnen toelichten. Periode 1945 - 1965 De schemerzone tussen koloniaal beleid en het formuleren van nieuw beleid. De hulpverlening was in die periode nog beperkt. Sinds 1949 wordt er ontwikkelingshulp gegeven. In de helft van de jaren vijftig werd de roep om het geven van meer ontwikkelingshulp groter (rede van koningin Juliana, oprichting NOVIB). Nederland had toen de voorkeur voor een multilaterale benadering. In de jaren vijftig domineerde het politiekstrategisch motief bij de westerse ontwikkelingssamenwerking (koude oorlog). Vanaf de tweede helft van de jaren zestig begon de bilaterale hulp mede door druk van de werkgevers, een belangrijk fenomeen te worden. Deze hulp is vooral ontstaan om de concurrentiepositie van het eigen bedrijfsleven te verbeteren - economisch / commercieel motief -. Van 1965 tot 1972 is de bilaterale hulp enorm vergroot (van 4,5 miljoen naar 328 miljoen gulden). Deze hulp was groter geworden dan de multilaterale. Tevens waren de door de werkgeversorganisaties gevraagde projectvormen in het hulpprogramma opgenomen. Keerpunt van minister Pronk, vanaf 1973 Ontwikkelingshulp voor de armsten; voor de projectenkeuze geldt steun aan ‘de bestrijding van de welvaartsongelijkheid, directe leniging van noden van armste groepen en steun aan programma’s ter versterking van de economische positie van de armsten’. Sleutelwoord is ‘self reliance’, het streven naar economische en politieke zelfstandigheid van de staat als het verkrijgen van mondigheid van de armste groepen. Het beleid van Pronk was sterk idealistisch. Tweesporenbeleid van minister De Koning vanaf 1977 De hulp bleef gericht op verbetering van de positie van de doelgroepen (armsten), maar daarnaast ging het bij de hulp om bevordering van de politieke en economische zelfstandigheid van de hulpontvangende landen. De intentie was ook om meer samen te werken met particuliere organisaties en het bedrijfsleven. Structurele armoede bestrijding als nieuwe doelstelling van minister Schoo in 1984: een blijvende verbetering van leefomstandigheden van de meerderheid van de bevolking in ontwikkelingslanden. Grote nadruk op de rol van het bedrijfsleven in het hulpprogramma en minder aandacht was er voor het mensenrechtenbeleid met uitzondering van Suriname na de decembermoorden in 1982. Geen grote veranderingen onder minister Bukman in periode 1986-89. Nieuwe kaders voor ontwikkelingssamenwerking van minister Pronk in 1990. Meer aandacht voor mensenrechten, ‘duurzame armoedebestrijding’ dit is armoede bestrijding met groei van de productie, een rechtvaardige verdeling en het instandhouden van de milieugebruiksruimte. Herijking onder paars vanaf 1994 Sinds 1 september 1996 (Herijking van het beleid) zijn er geen aparte directies meer voor buitenlandse zaken en ontwikkelingszaken. Om een slagvaardig en geïntegreerd buitenlandsbeleid ten aanzien van regio's en landen te kunnen voeren, werd besloten de diverse buitenlandterreinen (buitenlandse zaken, ontwikkelingssamenwerking, economische zaken en defensie) ineen te schuiven en daarop beleid te formuleren. De herijking van het buitenlands beleid heeft een nieuw evenwicht gebracht tussen immateriële doelen van buitenlands beleid en economische belangen van Nederland. Het totaal aan uitgaven van ontwikkelingshulp werd vastgesteld op ongeveer 0.8% van het BNP, andere inrichting van de begroting en reorganisatie van het ministerie, meer programmahulp in plaats van projecthulp. Zie doelstellingen van ontwikkelingsbeleid in eindterm 79.4. Idealisme en pragmatisme 1998-2002, minister Herfkens - beperking van de hulp tot een beperkt aantal regeringen (landen met laag inkomen per hoofd van de bevolking), het tegengaan van de versnippering van de hulp tegengaan, efficiënter kunnen werken; - eisen van goed bestuur en beleid, waaronder naleven van de mensenrechten; - hulp in de vorm van langlopende programma's in plaats van losse en tijdelijke projecten; - afspraken met de medefinancieringsorganisaties onder andere over de hulp aan landen waarmee de Nederlandse regering geen hulprelatie heeft. Bijlage 4 Kritiek op ontwikkelingssamenwerking / -hulp Hierbij kunnen kandidaten bezwaren en kritiek tegen ontwikkelingssamenwerking /-hulp toelichten en deze verklaren vanuit een ‘linkse’ of ‘rechtse’ optiek. Bij een gegeven bezwaar kunnen ze een tegenargument of argumenten geven. In de discussie over het belang / nut van ontwikkelingshulp kan grofweg een tweedeling gemaakt worden: argumenten tegen ontwikkelingshulp / -samenwerking van linkse kant en kritiek van rechtse hoek. Voorbeelden van argumenten tegen hulp van linkse kant: - Ontwikkelingshulp schaadt de inheemse culturen en daarmee traditionele bestaansmogelijkheden. - Ontwikkelingshulp en met name agrarische hulp verstoort vaak het ecologische evenwicht. - Ontwikkelingshulp vergroot de kloof tussen arm en rijk in het ontvangende land/ de allerarmsten hebben niet of te weinig geprofiteerd van de hulp. - Ontwikkelingshulp is een vorm van neokolonialisme (dominant rond 1970); ''Niet hulp maar bevrijding''. . Ontwikkelingssamenwerking is principieel een instrument van handelsbevordering. Voorbeelden van argumenten tegen hulp van rechtse kant: - Ontwikkelingshulp maakt de arme landen alleen maar onzelfstandiger (valt ook in linkse hoek te beluisteren). - Ontwikkelingshulp neemt in de Derde Wereld de prikkel weg om zelf inventief te zijn. - Het ontwikkelingsbeleid is niet doelmatig; het beleid kan haar verwachtingen niet waarmaken. - Neoliberale kritiek: de invloed van ontwikkelingssamenwerking op de economische groei van ontvangende landen is marginaal. Ontwikkelingshulp speelt een geringe rol in het verkleinen van de verschillen tussen rijke en arme landen. Vandaar het pleidooi voor meer markt en een afslanking van de rol van de overheid. - Handel is van veel meer gewicht dan hulp, die in de praktijk vaak meer kwaad dan goed doet. Bijlage 5 De rol van de VN en enkele organisaties, hun doelstelling en mogelijke bijdrage aan het terugdringen van onderontwikkeling. Kandidaten kunnen aangeven wat het doel van de VN is, de doelstellingen en werkwijze van de VNorganisaties noemen en toelichten. De Verenigde Naties hebben in het kader van ontwikkelingssamenwerking belangrijke activiteiten ontplooid: - In 1948 stelden de Verenigde Naties de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens op. - De Verenigde Naties hebben de rijke landen opgeroepen om tenminste 0,7 procent van hun bruto nationaal product te besteden aan ontwikkelingssteun. Nederland voldoet (met Noorwegen, Denemarken en Zweden) aan deze norm. - Het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties is één van de grootste multilaterale verschaffer van ontwikkelingsgelden (UNDP). Het programma steunt ontwikkelingsprojecten overal ter wereld. Het UNDP komt jaarlijks met het Human Development Rapport. - FAO: VN-organisatie voor landbouw- en voedsel. Mogelijke bijdrage aan het terugdringen van onderontwikkeling: ontwikkeling van de landbouw; voorkomen voedselschaarste en bestrijden van hongersnoden. -UNCTAD: VN-organisatie voor handel, hulp en ontwikkeling. Mogelijke bijdrage aan het terugdringen van onderontwikkeling: verbeteren van de handelsbetrekkingen tussen de Derde Wereld en de rijke landen, het sluiten van voor ontwikkelingslanden gunstige handelsovereenkomsten bijvoorbeeld grondstoffenovereenkomsten . - WHO: Wereldgezondheidsorganisatie. Mogelijke bijdrage aan het terugdringen van onderontwikkeling: verbetering van gezondheidszorg; het bestrijden van epidemieën. - UNESCO: VN-organisatie voor onderwijs, wetenschap en cultuur. Mogelijke bijdrage aan het terugdringen van onderontwikkeling: verbetering van het peil van onderwijs en wetenschap; versterken van de culturele identiteit. - UNICEF: VN-organisatie voor kinderen. Mogelijke bijdrage aan het terugdringen van onderontwikkeling: het verbeteren van het lot van kinderen in Derdewereldlanden (bijvoorbeeld verbeteren gezondheid van kinderen door inentingscampagnes. - Hoge commissariaat voor de vluchtelingen (UNHCR). Mogelijke bijdrage aan het terugdringen van onderontwikkeling: opvang van vluchtelingen - UNEP: VN-organisatie voor milieu. Mogelijke bijdrage aan het terugdringen van onderontwikkeling: bestrijden van milieuvernietiging en vervuiling. Bijlage 6 Lijst van afkortingen . ACP-landen: ontwikkelingslanden in Afrika, het Caribisch gebied en in de Stille Oceaan die via de verdragen van Lomé speciale ontwikkelingsrelaties met de Europese Unie onderhouden. . Betalingsbalanssteun: financiële hulp, gericht op verbetering van de betalingsbalans, dat wil zeggen, vergroting van het vermogen goederen en diensten te importeren en internationale leningen aan te gaan of af te betalen. . Cordaid: Katholieke organisatie voor ontwikkelingssamenwerking, één van de vier medefinancieringsorganisaties . . Bilaterale hulp: rechtstreekse hulp van een donorland aan een ontwikkelingsland. . BNP: Bruto Nationaal Product. De hoeveelheid goederen en diensten die in een jaar wordt geproduceerd. . EU: Europese Unie . HiIVOS: Humanistisch Instituut voor Ontwikkelingssamenwerking, HIVOS is één van de vier medefinancieringsorganisaties. . Human Development Index: een lijst van menselijke ontwikkeling, die gebaseerd is op indicatoren als inkomen, levensverwachting, gezondheid en onderwijs. De lijst is opgenomen in het Human Development Report dat jaarlijks wordt uitgegeven door het VN-ontwikkelingsfonds UNDP. . ICCO: Interkerkelijke Coördinatie Commissie Ontwikkelingsprojecten, één van de vier medefinancieringsorganisaties. . IMF: Internationaal Monetair Fonds, opgericht in 1944 te Bretton Woods, een gespecialiseerde organisatie van de Verenigde Naties. . Lomé-overeenkomst: overeenkomst op het gebied van onder meer handel, hulp en industriële samenwerking tussen de Europese Unie en ontwikkelingslanden uit Afrika, het Caribisch gebied en in de Stille Oceaan. Deze landen zijn voor het merendeel voormalige koloniën van de EU-landen. . MFO's: medefinancieringsorganisaties . MOL: Minst Ontwikkelde Landen . Multilaterale hulp: hulpverlening via internationale organisaties zoals de Wereldbank of organen van de Verenigde Naties. . NGO: niet-gouvernementele organisatie . NOVIB: Nederlandse Organisatie voor Internationale Ontwikkelingssamenwerking, Eén van de vier medefinancieringsorganisaties. . OESO: Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, opgericht in 1961 en bestaat uit de kapitalistisch georiënteerde industrielanden van de wereld. . OPEC: Organisation of Petroleum Exporting Countries. . Programmahulp: hulp voor een bepaald beleids- of sectorprogramma in een ontwikkelingsland. . Projecthulp: hulp voor een specifiek ontwikkelingsproject in een ontwikkelingsland. . VN: Verenigde Naties . Wereldbank: Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling. . WTO: World Trade Organisation