Verzamelde werken 1917-1919

advertisement
Verzamelde werken 1917-1919
K. Schilder
bezorgd door Willem van der Schee
bron
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919 (ed. Willem van der Schee). Uitgeverij De Vuurbaak,
Barneveld 2004
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/schi008verz01_01/colofon.htm
© 2009 dbnl / erven K. Schilder / Willem van der Schee
8
Klaas Schilder, foto ca. 1918
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
9
Woord vooraf
Op 23 maart 1992 is opgericht de ‘Prof. dr. K. Schilder Stichting’, met als doel de
uitgave van de verzamelde werken van prof. dr. K. Schilder (1890-1952). Vernieuwde
aandacht voor leven en werk van prof. Schilder is van belang, vanwege de betekenis
van zijn optreden op kerkelijk, theologisch, politiek en maatschappelijk terrein.
Tussen de twee wereldoorlogen trad prof. Schilder op als zelfstandig vertolker
van de gereformeerde overtuiging. In zijn preken, boeken, artikelen, journalistiek
en colleges bezon hij zich en reageerde hij op de geestelijke ontwikkelingen van
zijn dagen. Met zijn optreden bracht hij - onafhankelijk werkend, maar in de geest
verwant met onder anderen prof. dr. H. Dooyeweerd, A. Janse en prof. dr. D.H.Th.
Vollenhoven - een nieuw elan in de gereformeerde wereld; maar hij riep ook
weerstanden op.
De spanningen rondom de mede door Schilders optreden gewekte
vernieuwingsbeweging beheersten tegen het einde van de jaren dertig voor een
belangrijk deel het klimaat in de Gereformeerde Kerken en ontlaadden zich in een
synodaal proces, dat in de oorlogsjaren uitliep op Schilders afzetting als hoogleraar
en predikant in 1944. In de weg van vrijmaking van de synodebesluiten bleef hij
echter zijn overtuiging uitdragen en zette hij na de bevrijding van ons land binnen
de vrijgemaakte Gereformeerde Kerken zijn arbeid als hoogleraar, predikant en
publicist voort.
Het werk van deze sprankelende auteur is niet alleen van historisch belang, maar
kan tevens een bijdrage leveren aan actuele gesprekken en bezinning binnen
gereformeerde kring en daarbuiten. Daartoe is allereerst noodzakelijk, dat Schilders
werk beschikbaar is voor studie en overweging. In de jaren vijftig is een lofwaardig
begin gemaakt met de uitgave van zijn verzamelde werken. Deze reeds van negen
delen is echter in de loop van de jaren zestig onderbroken. Behalve deze delen is
thans slechts hetgeen door Schilder zelf in boekvorm werd gepubliceerd toegankelijk.
Maar het overgrote deel van zijn werk, in de pers en in collegedictaten vastgelegd,
alsmede zijn correspondentie, is gebrekkig bewaard gebleven of moeilijk beschikbaar.
Het Stichtingsbestuur is van mening dat in deze leemte moet worden voorzien.
Om deze reden is besloten de uitgave van zijn verzamelde werken opnieuw ter
hand te nemen. In de Stichting hebben zich een aantal personen uit de
gereformeerde wereld verenigd, die zich verbonden weten met prof. Schilder en
diens werk en zich daarvoor willen inzetten.
De beoogde uitgave van de verzamelde werken van prof. Schilder bestaat uit drie
onderdelen, die hier in willekeurige volgorde worden genoemd.
In de eerste afdeling worden het perswerk, de losse artikelen en de
ongepubliceerde teksten ondergebracht. Dit materiaal raakt hoofdzakelijk
theologische
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
10
en kerkelijke onderwerpen, en biedt tevens inzicht in Schilders positie binnen de
Gereformeerde Kerken en de theologische wereld van zijn dagen.
Het tweede onderdeel bestaat uit de collegedictaten. Deze afdeling biedt een
overzicht van de concrete wetenschappelijke werkzaamheid van Schilder als
theologisch hoogleraar. De collegedictaten betreffen onder meer de dogmatiek, de
ethiek, de encyclopedie van de theologie en de wijsbegeerte.
Het laatste onderdeel wordt gevormd door de particuliere correspondentie, die
een licht werpt op Schilders persoonlijke leven en de verhoudingen binnen de
kerkelijke en theologische wereld.
Het geheel van deze uitgave van de verzamelde werken zal worden afgesloten
door een registerdeel. De totale omvang van de uitgave, die per onderdeel
chronologisch is opgezet, maar in willekeurige volgorde zal verschijnen, wordt
geschat op tenminste vijftien delen, elk van ongeveer vijfhonderd pagina's. Ieder
deel wordt bezorgd door een daartoe door de Stichting aan te zoeken medewerker,
die de teksten verzamelt, annoteert en het deel voorziet van een inleiding.
Op deze wijze hoopt het bestuur van de Prof. dr. K. Schilder Stichting bij te dragen
aan de verzorging van de geestelijke nalatenschap van prof. Schilder, en daarmee
van de culturele erfenis van het gereformeerde volksdeel.
Het Stichtingsbestuur:
Prof. dr. G. Harinck (voorzitter/secretaris)
Drs. A.F. Hessels (penningmeester)
Prof. dr. A.Th. van Deursen
Prof. dr. B. Kamphuis
Mr. N.E. Nieboer
Prof. dr. H.J. Selderhuis
Prof. dr. M. te Velde
Drs. K. de Vries
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
11
Inleiding
In dit deel van de Verzamelde werken van K. Schilder ontmoeten we hem als
predikant in zijn tweede gemeente Vlaardingen A. Zondag 10 december 1916 werd
hij er bevestigd door zijn oudere collega W. Sieders. Toen hij op 21 september 1919
afscheid nam kon hij terugkijken op bijna drie jaar intensief predikantswerk. Aan die
bijna drie jaar is deze band gewijd.
In de negentiende eeuw was de stad Vlaardingen vooral een vissersplaats. Rond
het begin van de twintigste eeuw nam de aan de Rotterdamse haven gelieerde
industrie sterk toe. Zo vestigden bijvoorbeeld de in 1899 opgerichte Vereenigde
Glasfabrieken hun hoofdkwartier in Vlaardingen. Er kwam een spoorlijn naar
Rotterdam (1891), nieuwe havens werden uitgegraven. Ook Vlaardingen zelf breidde
uit. Het tweede kerkgebouw van de gemeente Vlaardingen A aan de Binnensingel
(voltooid oktober 1916) verrees midden in een nieuw stadsdeel. In 1917 telde de
stad ongeveer 24.000 inwoners, tegen zo'n 10.000 in 1881. Die 24.000 waren lang
niet allemaal meer christelijk. Ook socialisten en communisten hadden aanhang
gevonden. Dat leverde 1 mei 1919 het contrast op van een druk bezochte rede van
de jonge, uit Vlaardingen afkomstige, sociaal-democraat Koos Vorrink (1891-1955)
op de ene plaats, en een eveneens druk bezochte lezing van de jonge, uit Kampen
1.
afkomstige, predikant Klaas Schilder op een andere plaats in Vlaardingen.
De Gereformeerde Kerk Vlaardingen A was in 1848 ontstaan als Christelijke
Afgescheiden Gemeente en telde bij Schilders intrede zo'n 1650 leden, die 's zondags
bijeen kwamen in twee kerkgebouwen, een aan de Landstraat (ingebruikname 1877)
en een aan de Binnensingel. Schilder was als tweede predikant beroepen naast W.
Sieders, die al sinds 1880 in Vlaardingen stond en er tot zijn emeritaat in 1922 zou
2.
blijven. Schilder woonde in Vlaardingen aan de Binnensingel op nummer 71.
De Gereformeerde Kerk Vlaardingen B was in 1887 ontstaan na doleantie. Deze
telde in 1917 zo'n 1610 leden, die bijeen kwamen in een kerkgebouw aan de
Kuiperstraat onder leiding van ds. D.B. Hagenbeek. Tussen beide gemeenten
bestond een complexe verhouding, waarin naast kerkelijke frustraties en theologische
verschillen ook financiële zaken een rol speelden. De verhouding en
1.
2.
Verslag in hetzelfde nummer van de Nieuwe Vlaardingsche Courant (42e jaargang, Vlaardingen
(Dorsman & Odé) 1919, No. 4296, zaterdag 3 mei 1919).
Voor gegevens over de stad Vlaardingen en de kerken daar, zie: M. den Admirant, Kerkmensen
in Vlaardingen. Schetsen van het protestants-kerkelijk leven in de negentiende en het begin
der twintigste eeuw, Vlaardingen (De Draak) 1974, en W.J. van der Vlis Mzn, Vlaardingen,
dertien eeuwen kerkgeschiedenis, Vlaardingen (eigen beheer) 1992.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
12
gewenste samensmelting van A en B werd een van de thema's in Schilders werk
in Vlaardingen. Uiteindelijk vond de vereniging plaats in december 1920.
Behalve een Rooms-Katholieke parochie en een Hervormde gemeente had
Vlaardingen in die jaren nog een Remonstrantse gemeente (ontstaan in 1908 uit
een vrijzinnig deel van de Hervormde gemeente, kerkend aan de Hoflaan), een Vrije
Gereformeerde gemeente (ontstaan in 1880 uit een deel van de Afgescheiden
gemeente, kerkend aan het Westnieuwland), en een Christelijke Gereformeerde
gemeente (ontstaan in 1908 uit een groepje uitgetredenen uit de Vrije Gereformeerde
gemeente en de Gereformeerde Kerk Vlaardingen A, kerkend aan de Pieter Karel
Drossaartstraat). Van de beide laatste gemeenten ging een bepaalde
aantrekkingskracht uit op de meer bevindelijk ingestelde leden van Schilders
gemeente. Ook deze gereformeerde mystiek werd een terugkerend thema in
Schilders werk in Vlaardingen.
Bij dat werk hoorde in Vlaardingen het leveren van bijdragen aan de Gereformeerde
Kerkbode van Vlaardingen. Dit perswerk is in alle opzichten verknoopt met Schilders
predikantschap. Hij schreef praktisch altijd naar aanleiding van en altijd tegen de
achtergrond van wat er in zijn gemeente speelde. Dat konden grotere thema's zijn,
maar het kon ook gaan om onbeduidendheden als een groep jongeren die zich
misdraagt, catechisatiebezoek of een nieuw orgel. Vanwege dat verknoopt zijn met
Schilders werk als predikant is er voor gekozen om de teksten integraal op te nemen.
Bovendien zag Schilder meestal kans onbeduidendheden toch weer in een groter
kader te zetten. In veel van zijn artikelen kwam een merkwaardig contact tot stand
tussen alledaagsheden en grotere culturele of theologische verbanden.
Naast dat alles vond Schilder tijd om op verzoek van zijn oud-jaargenoot J. Waterink
een tweetal brochures te schrijven voor de reeks Ons Arsenaal, waarvan Waterink
redacteur was. Verder gaf hij nog lezingen. Een uitgewerkte versie van één daarvan
verscheen nog in 1919 te Vlaardingen: Wat is de Hel?. Omdat deze publicaties
inmiddels moeilijk verkrijgbaar zijn, werden ze ook in dit deel opgenomen.
Het gaat in deze band om een tekstuitgave, niet om een beschrijving of waardering
3.
van Schilders werk in Vlaardingen. Uit de combinatie van teksten en bijlagen blijkt
wel hoe Schilder in zijn Vlaardinger jaren een aantal thema's aansnijdt die in zijn
oeuvre aanwezig zullen blijven. Niet alleen Wat is de Hel? blijkt in eerste aanleg uit
Vlaardingen afkomstig, ook De Openbaring van Johannes en het sociale leven en
Wat is de Hemel? hebben hun oorsprong in een lezing in Vlaardingen. Rekenen we
daarbij de in Vlaardingen uitgeharde afkeer van de gereformeerde mystiek van de
Nadere Reformatie en de ontdekking van de actualiteit van de leer over de kerk in
het moeizame proces van eenwording tussen A en B, dan zien we hoe juist de tijd
die Schilder in Vlaardingen doorbrengt
3.
Voor een beschrijving daarvan kan verwezen worden naar J.J.C. Dee, K. Schilder. Zijn leven
en werk. Deel I (1890-1934), Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1990, hoofdstuk 4. Voor een
korte impressie, zie Jan Ridderbos, Strijd op twee fronten. Schilder en de gereformeerde
‘elite’ in de jaren 1933-1945 tussen aanpassing, collaboratie en verzet op kerkelijk en politiek
terrein. Deel 1, Kampen (J.H. Kok) 1994, 9-14.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
13
tot een van de meest vormende uit zijn leven is geworden. Na de ‘stille tijd’ in
Ambt-Vollenhove dook hij hier het leven van de Gereformeerde Kerken in en vond
hij daarin zijn eigen plaats. De jaren daarna zou die plaats door anderen ontdekt
worden.
Terwijl Schilder de meeste teksten uit deze band schreef werd een paar honderd
kilometer verderop de Eerste Wereldoorlog uitgevochten. Het oude Europa ging
onder in de weerzinwekkende werkelijkheid van de loopgraven. Nederland ontsprong
de militaire dodendans, al hadden de jarenlange mobilisatie en, vanaf begin 1917,
de duikbootoorlog en de geallieerde blokkade wel een flinke impact op de
samenleving. Vooral in de steden werd alles schaars, eerste levensbehoeften werden
gerantsoeneerd, werkloosheid en armoede namen toe. Tegelijk werd er van de
situatie schaamteloos geprofiteerd door smokkel en het maken van woekerwinsten
op schaarse goederen. Achteraf stelde de journalist C.K. Elout: ‘Heel het
Nederlandsche volk werd dus één reusachtige smokkelaarsbende, met dat verschil
alleen, dat in zoo'n bende alle leden gelijkelijk plegen te deelen in de buit, terwijl
4.
hier het eene deel het andere afzette, en het andere zich liet afzetten.’ Het neutrale
Nederland werd niet direct geconfronteerd met de vernietiging van het ware, goede
en schone in de loopgraven, maar met het veel makkelijker weg te stoppen morele
failliet van de burgerlijke moraal in smokkel, oorlogswinst, egoïsme en afgunst. In
de omringende landen dwong de Grote Oorlog een ingrijpende heroriëntatie van
cultuur en samenleving af. In Nederland lijkt het morele echèc nauwelijks tot
5.
zelfonderzoek te hebben geleid.
In de teksten uit deze band blijkt dat Schilder op zijn eigen wijze en vanuit zijn
eigen positie als predikant in de Gereformeerde Kerken wel van een zeker
zelfonderzoek blijk geeft. Twee maanden vóór de Eerste Wereldoorlog werd hij
predikant in het Overijsselse gehucht Ambt-Vollenhove. Najaar 1914 zag hij daar
6.
de oorlog beginnen. Hij reageerde er op in zijn preken en in zijn eerste publicaties
in het Gereformeerd Kerkblad voor Drente en Overijsel. Toen hij eind 1916 verhuisde
naar Vlaardingen kwam de oorlog meteen een stuk dichterbij. Tot en met 1916 had
de visserij mee geprofiteerd van de gestegen prijzen, maar de afkondiging van de
onbeperkte duikbootoorlog en de geallieerde blokkade begin 1917 maakte aan de
visserij vrijwel een einde. Dat kwam aan in Vlaardingen. Tegelijk werd ook in
Vlaardingen misbruik van de situatie gemaakt. De sterk gegroeide stad met een
groot contingent arbeiders gaf daarvoor ruimschoots de gelegenheid. ‘O.w.-ers’,
makers van oorlogswinst waren er ook hier. Met beide kanten van de situatie in
Nederland had Schilder in Vlaardingen te maken.
Maar ook voor de oorlog zelf heeft hij de ogen niet gesloten. Het grote sterven
van zijn medemensen onder ‘het al sneller voortrollend rad van den krijgswagen
4.
5.
6.
Geciteerd via: Paul Moeyes, Buiten schot. Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog
1914-1918, Amsterdam/Antwerpen (De Arbeiderspers) 2001, 380.
Zie: Moeyes, a.w., 379-387.
In 1940 meldt Schilder nog: ‘Toen ik in 1914 in mijn eerste gemeente, nog maar enkele weken
predikant, mijn eerste oorlogsbidstond leiden moest, was mijn tekst Matth. 18:7. Wie had
kunnen denken, dat ik in Mei 1940 hem weer zou kiezen?’ De tekst van Matteüs luidt
(Statenvertaling): ‘Wee der wereld van de ergernissen. Want het is noodzakelijk dat de
ergernissen komen, doch wee dien mensch door welken de ergernis komt!’. Zie: K. Schilder,
Verzamelde werken 1940-1941, Barneveld (De Vuurbaak) 1995, 275v.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
14
van den god des oorlogs’ heeft diepe indruk op de jonge predikant gemaakt. In zijn
eerste publicatie in Ambt-Vollenhove, onder de veelzeggende titel ‘Wat sterft, dat
sterve’ (Zacharia 11:9), stelde hij de ellende aan de orde: ‘nu in duivelsche woede
7.
de wereld tegen zichzelf verdeeld is’ heerst de dood. In een Vlaardingse preek,
8.
9.
gehouden op 17 januari 1918, en in zijn eerste Adventsmeditatie na de oorlog,
citeerde Schilder uit H.J.A.M. Schaepmans Aya Sofia (1886) de Zang der Puinen,
over de dood:
Gij strooit door heel de wereld
De sporen van uw kracht.
De zwarte, somb're puinen
Verkondigen uw macht.
Het ‘schreiende leed der wereld’, ‘het ontzettende werelddrama, dat voor onze
oogen door de krimpende menschheid afgespeeld wordt’ vraagt om christelijk
10.
medelijden, echte betrokkenheid en levensernst. In augustus 1918 zette Schilder
de problemen in Nederland tegenover de echte ‘roffelslag van den oorlog’: ‘we
zouden moeten kleuren van schaamte, als we ònze benauwenis ook maar in de
verste verte zouden willen vergelijken met den jammer en de ellende daarginds,
waar de trommel roffelt, en het kanon zijn brand spuwt en waar men niet eens den
11.
tijd heeft om de dooden heen te beuren naar het graf.’
Bij al die ellende zag Schilder het als ‘een verzwarende omstandigheid, dat juist
12.
de christenen den oorlog ontketend hebben, niet de “koppensnellende” heidenen’.
Het was het ‘christelijke’ Europa, dat bezig was ‘zichzelf uit te moorden en te
ontkrachten’, tenminste, het ging om ‘een schijn-christendom onzer dagen, dat daar
roept “Vooruit met God”, als er tienduizenden vallen en dat de grootvorsten van den
plompen krijg tooit met het grootkruis van de orde van den zaligmaker - of zoo
13.
iets...’ Voor ‘de moraal van onze “christelijke” oorlog voerende staatslieden, die
ook alleen Jezus huldigen, voorzoover ze hem in den mond kunnen leggen de leuze
14.
van: het recht van den sterkste’ had Schilder geen goed woord over.
Uiteraard verbond Schilder het lijden van de oorlog met zijn geloof. Dat leverde
verschillende duidingen op. De eerste, in de meditatie over Zacharia 11:9, was die
van een oordeel van God. God ‘hoort alles, ziet alles, weet alles, en Hij zegt
onverstoorbaar-strak tot hen, tot ons: “Wat sterft, dat sterve...!” God laat den dood
15.
begaan.’ Schilder werkte dit eerst uit in algemene zin: wij mensen hebben de
kiemen van dood en verderf de hof der wereld binnengedragen. ‘En als wij
7.
8.
9.
Zie: Bijlage 1. Wat sterft, dat sterve.
Zie: VWP I, 147, een preek over ‘Jericho door Hiël herbouwd’.
Zie: ‘Duivelendans en Engelenzang (Advent)’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem
7 (1919v) 5 (6 december 1919). De meditatie werd in een latere vorm opgenomen in Licht in
1
10.
11.
12.
13.
14.
15.
den Rook (1923 , 123-130).
Zie: 2. Mede-lijden?.
Zie: 35. Na 300 jaar.
Zie: Bijlage 8. Gebedsure voor den nood der tijden.
Zie: 13. ‘Dat zij menschen zijn’ V.
Zie: 40. Het kindeke Jezus en de groote menschen.
Zie: Bijlage 1. Wat sterft, dat sterve, en verder: ‘Rustig aanschouwen’, Gereformeerde
Kerkbode Classis Gorinchem 7 (1919v) 25 (18 september 1920). Ook deze laatste meditatie
1
is in een latere vorm opgenomen in Licht in den Rook (1923 , 57-64).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
15
het kwaad van het onkruid erin brachten, kunnen we Hem dan wel verplichten,
onzen levenshof te wieden? Kunnen wij eischen? - “Wat sterft, dat sterve”, zegt de
Heere. “Hij doe, wat goed is in zijn oogen”, antwoorde de mensch.’ Even later maakte
hij het ook concreter: het gaat om de zonde van ‘menschelijke verachting van
16.
goddelijke verzorging’, om de zonde van de zelfhandhaving. In een preek uit 1914
duidde hij daar al op: ‘Onze wereld is moegeleefd. Geen wonder: want ze leeft uit
17.
eigen kracht.’ Kennelijk doelde hij met die verachting van goddelijke verzorging
op de hoogconjunctuur van vóór de Grote Oorlog: ‘De idealen waren hoog
gespannen: vredespaleis, vredesbonden, socialistische wereldbond, wereldtaal.
Toen kwam de wreede ontgoocheling, te bitterder, naarmate de verwachtingen
hooger reikten. En 't zelfde geldt voor Nederland en voor Vlaardingen: de hoog
opgevoerde levensstandaard, de overvloedige weelde maken de komende ellende
18.
te pijnlijker.’ Omdat ‘de wereld van beschaving en cultuur’ trots van God en geloof
afscheid had genomen, kwam Gods oordeel: ‘En Ik zal de menschen bang maken,
19.
dat ze zullen gaan als de blinden.’
Bij deze duiding hoort de vraag die Schilder in november 1918 stelde in zijn
terugblik op de oorlog: ‘Wie heeft er nu eens gebeefd voor God, zo heel in de stilte?’
- en de typering even eerder: ‘En toch hebben we in meer dan vier jaren Gods stem
gehoord in de geweldigheid van zijnen donder; toch hebben we een ijzeren tijd
beleefd, waarin alles gebeukt werd en de fundamenten der eeuwen zijn losgewoeld;
toch hebben we den wervelwind uit den schoot der eeuwigheid kunnen zien geboren
worden in voorproef; toch kregen we een gratis commentaar, geschreven met den
vinger Gods en gecontrasigneerd in grooten onwil met de handteekening van den
spijtigen Satan, over het psalmwoord, “dat de Heere in de hoogte geweldiger is dan
20.
het bruisen van groote wateren”.’
Al in 1914 signaleerde Schilder nog iets anders dan Gods oordeel in de
ontwikkelingen om hem heen: eerst is de wereld onverschillig voor Jezus Christus
en zijn kruis, maar die onverschilligheid wordt vijandschap. Het gaat aan op: ‘Rukt
21.
de kruisen uit de grond, laat ze alle zwaarden worden’. In zijn rede op een
zendingsdag in Rotterdam, 12 juli 1917, werkte hij dat uit: ‘Of ziet ge nog niet komen
die geweldige worsteling?...Of hebt ge nog niet begrepen, [...] dat straks de machten
van de heidenen zich werpen zullen op onze matte volkeren, wanneer ze op de
puinhoopen van vroegere glorie beweenen hun dwaasheid. [...] Maar als de profetie
van het “gele gevaar” zich voltrekt en het loerende heidendom van dezen tijd, dat
van òns leerde hoe men een zwaard moet scherpen en wáár de “vijfde rib” is, zich
met dankbetuiging voor dat onderricht, op ons zèlf werpt, dan is er gevaar voor de
kleine groep van dat ware Israël, 't welk in de breede stroomen van razend en tierend
22.
heidendom dreigt verzwolgen te worden.’ In
16.
17.
18.
19.
20.
21.
22.
Zie: Bijlage 1. Wat sterft, dat sterve.
Zie: VWP I, 60, preek gehouden op 18 oktober 1914 in Ambt-Vollenhove, over Elia op Horeb'.
Zie: Bijlage 8. Gebedsure voor den nood der tijden.
Zie: 32. Gaan als de blinden.
Zie: 49. Terugblik.
Zie: VWP I, 60v.
Zie: 13. ‘Dat zij menschen zijn’ V.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
16
een preek uit 1918 klonk het: ‘Babylon verheft zich. De haat van de wereld wordt al
groter. In de laatste vier oorlogsjaren werd de bittere nijd tegen al, wat Christelijk is
al scherper. Socialisme en anarchisme steken den kop op. Wie zal zeggen, wat in
23.
korten tijd de wereld zal doen.’ En ook na de oorlog bleef deze spanning staan:
‘De duivelen zullen wel het tempo van hun dans versnellen, totdat de waanzin er in
komt van de laatste dagen. Dat spelt het Adventslied in dit ons jaar 1919. Maar dan
komt ook plotseling de neerwerping van de huppelende demonen, en de aanvang
der zingende engelen. Leere ook dit Adventsfeest met zijn dansende duivelen in
den nacht van Europa's verglimmende cultuur en verdwijnend leven ons des te
krachtiger na te zingen den engelenzang èn...de hymne van het einde dezer wereld
24.
met haar duivelschen overmoed.’
In zijn terugblik typeerde Schilder: ‘Zoo hebben ook wij in deze jaren een blik
geslagen in het boek der toekomst.’ Hij heeft iets gezien van de antichrist, van de
25.
grote verdrukking, van de dag van Christus. En van wat hij heeft gezien heeft hij
gesproken ook. 3 Mei 1917 sprak Schilder in Vlaardingen over ‘De Openbaring van
26.
Johannes en de Sociale kwestie’, duidelijk de eerste schetslijn voor zijn latere
boek met vrijwel dezelfde titel. Op 10 April 1919 sprak hij over ‘De Antichrist’. In het
verslag lezen we: ‘Maar onze tijd is geweldig, en schijnt een voorbereiding en
inleiding van het einde. Het is als met een koortslijder. Er zijn rustpoozen in de
27.
koorts, maar zij worden korter, het tempo wordt sneller naar het einde.’ Op 1 Mei
28.
1919 begon Schilder met ‘Wat is de Hel?’ zijn trilogie over hel, tussentoestand en
29.
hemel. Op 15 augustus volgde ‘Tusschen dood en eindgericht’ en op 30 oktober
30.
‘Wat is de Hemel?’. Deze eschatologische reeks werd op 5 februari 1920 nog
gevolgd door een lezing (in Vlaardingen, hij woonde toen al in Gorinchem) over ‘De
31.
wonderen van den Antichrist’. Schilder heeft de gebeurtenissen in en rond de
Grote Oorlog duidelijk ervaren als het begin van het einde.
Aan dat begin van het einde zit nog een kant, die apart vermelding verdient. In de
al geciteerde preek over ‘Het oordeel begint bij het huis Gods’ signaleerde Schilder:
de zonde in de gemeente wordt groter. Hij noemde man en paard op een manier
die in de kerkbanken vast de nodige kromme tenen heeft veroorzaakt: ‘Durft gij
ontkennen, dat er ook in de gemeente schandelijke dingen gebeuren? Overtreding
van regeringsmaatregelen, zó dat een ander er onder lijden moet. Als daar een
socialist of anarchist knarsetandt achter z'n wagentje, als gij, gij fijne, voorbijloopt,
onderzoek dan eens voor God, onderzoek met uw geweten, waarom die man dat
doet. Of het alleen is omdat ge Christen zijt. Of, omdat gij, door uw prijsopdrijving,
door uw ontduiking van de distributiewet, door uw grof egoïsme hem, den arme, het
brood uit den mond steelt. Is dat lijden
23.
24.
25.
26.
27.
28.
29.
30.
31.
Zie: VWP I, 189, uit een preek over ‘Het oordeel begint bij het huis Gods’, gehouden te
Vlaardingen op 22 september 1918.
Zie: ‘Duivelendans en Engelenzang (Advent)’.
Zie: 49. Terugblik.
Zie: Bijlage 6. De Openbaring van Johannes en de Sociale kwestie.
Zie: Bijlage 16. De Antichrist.
Zie: 78. Wat is de Hel? en Bijlage 17. Wat is de Hel?
Zie: Bijlage 18. Tusschen dood en eindgericht.
Zie: Bijlage 21. Wat is de Hemel?
Zie: Bijlage 22. De wonderen van den Antichrist.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
17
32.
als Christen of als misdadiger?’ Dat is een falen als het er juist op aankomt, immers:
‘Indien één ding gebleken is door dezen oorlog; - indien één waarheid helder als
een lichtende flits bij donkeren nacht uit de verwording onzer waardeeringsoordeelen
gebleken is, dan is het deze waarheid, dat de menschen absoluut zelfzuchtig zijn.
Zoolang het kwaad en de rampspoed òns maar ongedeerd laten, vinden we 't wel
goed.’ En daartegenover moesten juist ‘christenen van professie en confessie’
begrijpen, ‘dat in onzen driemaal ellendigen tijd het er wel degelijk op aankomt; of
gij zelf, en of uw kinderen nu iets toonen van dat ware mede-lijden, van dat
33.
echt-gezonde mede-voelen met het schreiende leed der wereld.’
34.
In dit verband kwam Schilder een aantal keren terug op Sefanja 1:12: ‘En het
zal geschieden te dien tijde, Ik zal Jeruzalem met lantaarnen doorzoeken; en Ik zal
bezoeking doen over de mannen, die stijf geworden zijn op hun droesem, die in hun
hart zeggen: De Heere doet geen goed, en Hij doet geen kwaad.’ Dit soort gedrag
vond Schilder dat van praktische epicuristen (de vadsige types die opgaan in hun
weelde) en van praktische deïsten (de figuren die God niet ernstig nemen). Het zat
hem kennelijk zo hoog dat hij zijn preek op een bidstond voor de nood der tijden
over deze tekst houdt, en voorafgaand aan een latere bededag, uitgeschreven door
de generale synode van 1917, een ernstig stukje in de kerkbode schrijft, met daarin
de opmerking: ‘de “deïsterij” - het geloof, dat de Heere geen goed doet en geen
12
kwaad, Zef. 1 - is bij veel gereformeerden practisch in eere. Ze gelooven wel áán
35.
God, maar ze rekenen niet met Hem. Dat is deïsme.’
De verontwaardiging die in al deze teksten doorklinkt, uitte zich in andere teksten
ook in ironie die grenst aan sarcasme. ‘Brood, vleesch, anthraciet, daarom gaat het
toch immers hoofdzakelijk nog maar bij ons.’ Aan iets als de herdenking van de
36.
synode van Dordrecht kom je dan niet toe. ‘De toekomst ligt weer in de toekomst.
Ook de antichrist. Ook de groote verdrukking. Ook de dag van Christus. Het woord:
maranatha, de Heere komt, wordt weer niets anders dan 'n etiket. En we gaan over
37.
tot de orde van den dag.’ De strijd, de vermoeidheid die hier ook bij hoort, en gelijk
het kader waarin hij die zag staan, verwoordde Schilder in zijn meditatie bij het
vijftig-jarig ambtsjubileum van zijn collega W. Sieders: ‘En als hij dan jubileum viert,
in dezen benauwden tijd, dan ziet hij er velen, van wie hij dikwijls gezegd heeft en
nu ook weenende zegt: dat ze zijn vijanden van het kruis van Christus. Den geheelen
dag heeft hij zijn handen uitgestrekt óók tot een wederstrevig volk. En nu zou hij
zijn God willen smeeken, willen persen schier, den tijdgeest toch te stuiten in zijn
wereldgang. Hij zou willen aandringen bij God, dat toch het boekske, waarin dat
schrikkelijke staat, dat schrikkelijke óók van den afval, dat schrikkelijke, óók van de
velen, wier liefde verkouden zal, niet zoo bitter mocht zijn in den buik (Openb. 10:9,
38.
11).’
32.
33.
34.
35.
36.
37.
38.
Zie: VWP I, 189v.
Zie: 2. Mede-lijden?
Zie: 2. Mede-lijden?, 17. ‘Eerlang biddag’, Bijlage 8. Gebedsure voor den nood der tijden. Zie
later nog: ‘De lantaarn’, De Reformatie 14 (1933v) 50, 361 (14 september 1934).
Zie: 17. ‘Eerlang biddag’.
Zie: 35. Na 300 jaar.
Zie: 49. Terugblik.
Zie: 44. Niet aangedrongen (Ter gelegenheid van het 50-jarig ambtsjubileum van Ds. W.
Sieders. De tekst uit Openbaring was Schilders intredetekst in Vlaardingen geweest; zie
Bijlage 5. Intrede Ds. K. Schilder.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
18
Een oordeel van God, Babylon dat zich verheft, en de zonde in de gemeente die
groter wordt - in alle opzichten is duidelijk dat Schilder zelf onder de indruk was van
wat er gebeurde en dat hij die indruk eschatologisch geduid en verwerkt heeft. In
zijn terugblik stelde hij, midden tussen sterk ironische passages, indringende vragen,
waar zijn eigen beleving in doorklonk: ‘Wie heeft gebeefd voor God? Wie heeft zijn
oogenblikken gehad, waarin hij voor redenaar èn voor auditorium-zijn zich totaal
ongeschikt voelde, omdat God en de wereld en de satan en zijn eigen ik hem te
geweldig waren?’ Hij verwees naar Pascal, die stamelde omdat hij de diepten Gods
had gezien, en naar Nietzsche, die in zijn waanzin stamelde omdat hij de diepten
van Satan gezien had. ‘En wij? In onzen tijd hebben wij gezien de diepten Gods èn
de diepten van den satan! Pascals of Nietzsches kunnen wij niet zijn. Maar hebben
wij iets, iets dan toch gevoeld van hun verbijstering? [...] Aan wien heeft men het
eens kunnen zien, dat wij de schrikkelijkheden onzer dagen niet konden
39.
“verwerken”?’
Maar tegelijk is ook duidelijk dat de Grote Oorlog voor Schilder geen ervaring van
verlies betekende. Er was niet iets in duigen gevallen wat hem dierbaar was. Er viel
integendeel een hymne te zingen ‘van het einde dezer wereld met haar duivelschen
40.
overmoed.’ Schilder was betrokken bij het menselijk drama, maar het
cultureel-maatschappelijk drama betrof een wereld waar hij zich niet bij ingesloten
voelde, niet als deelnemer bij betrokken wist. Hij was ‘in’ die wereld, maar niet ‘van’
die wereld, die moegeleefde wereld, die leefde uit eigen kracht. Wat nog het meest
op een ervaring van verlies lijkt is de verwachting dat straks, als de heidenen zullen
komen en de strijd zich zal verplaatsen naar het christelijk geloof zelf, ‘het
41.
christendom zijn burchten en sterkten in Europa niet meer bezitten’ zal. Er was
een stuk externe bescherming weggevallen, maar meer ook niet. Er is bij Schilder
geen spoor van een ontheemd of verweesd zijn na het failliet van de negentiende
eeuwse Europese cultuur.
Eerder laat hij zo nu en dan merken dat de gang van zaken eigenlijk te verwachten
was: ‘Onze wereld is moegeleefd. Geen wonder: want ze leeft uit eigen kracht.’ Dat
de samenleving uitbrak in egoïsme en zelfzucht en geen werkelijk medelijden kende
viel te verwachten: ‘Hoe meer de zonde doorwerkt, hoe zelfzuchtiger, hoe
42.
on-gemeenschappelijker de mensch wordt.’ Uiteindelijk staan we voor de verharding
in de dwaasheid van Nietzsche: ‘Welaan dan, doe uw oogen open en zie, dat deze
man, die in doffen waanzin gestorven is, herleefd is en zijn waanzin als het beginsel
der glanzende razernij den volkeren heeft ingestort. “Weest hard”, zei Nietzsche.
“Weest hard”, zegt de wereld en ze giet kanonnen. “Oorlog en onverschrokkenheid
hebben meer groote dingen gedaan dan de naastenliefde”; aldus schamperde
Nietzsche. “Amen, ja amen”, zegt de wereld en ze strooit haar bommen als rattekruid.
En waar tot zóó diepen afval de menschheid gekomen is, daar is het dwaasheid,
zelfs de mogelijkheid te aanvaarden van de voorstelling, dat de prediking van 's
menschen nietigheid en kleinheid ook maar in uiterste aanraking zou komen met
43.
den geest van onzen tijd.’ De drievoudig eschatologische duiding van de Grote
Oorlog en de effecten
39.
40.
41.
42.
43.
Zie: 49. Terugblik.
Zie: ‘Duivelendans en Engelenzang (Advent)’.
Zie: 13. ‘Dat zij menschen zijn’ V.
Zie: 2. Mede-lijden?
Zie: 13. ‘Dat zij menschen zijn’ V.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
19
daarvan weerspiegelt ook een ongeschokt zijn van Schilders eigen (theologische)
denkkaders: het moest zo gaan, het einde van de West-Europese cultuurwereld
moest komen. En als dit het begin van het einde is, komt het er alleen maar des te
meer op aan vast te houden aan wat je hebt.
Het verbaast dan ook niet, dat Schilder nergens in deze of de eerstkomende jaren
laat merken dat de zaken, gezien de Grote Oorlog, inhoudelijk anders aangepakt
moeten worden. Van het allereerste begin stond hij sterk kritisch tegenover
gereformeerden die dat wel vonden (later aangeduid als de Beweging der Jongeren).
Schilder vroeg vooral aandacht voor hun naïviteit, kritiekloosheid en
44.
modegevoeligheid. De uitverkoop van gereformeerde beginselen zoals hij die in
deze groep zag optreden was voor hem juist het omgekeerde van wat in het laatste
der dagen nodig was. Als alles zich gaat toespitsen op de grote strijd tussen geloof
en ongeloof is juist radicalisering nodig, consequenter christen zijn, dieper de zaken
doordenken, ze verder verwortelen in Schrift en belijdenis. Het verslag van Schilders
lezing over de antichrist eindigt typerend: ‘Spreker dringt er ten slotte op aan, op de
teekenen der tijden te letten, wijst op den afval op allerlei gebied, door allerlei
dwaalleer, als Spiritisme en Theosophie, en door de omverwerping van goddelijke
en zedelijke ordinantiën, en spoort aan, trouw te blijven aan de belijdenis. Alleen
door de ervaring van de genade Gods in Christus zal men staande kunnen blijven
en het einde zal niet zijn de Antichrist, maar Jezus Christus. Uit den nacht tot het
45.
licht.’
Het heeft er alles van weg, dat de ervaring van oppervlakkig en inconsequent
christendom in der periode van de Eerste Wereldoorlog Schilders persoonlijke
radicaliteit en consequentie versterkt heeft. In de oplopende spanning van het laatste
der dagen moet de gereformeerde traditie radicaal en consequent beleefd en
doordacht worden. De resultaten daarvan zullen in de jaren hierna meer dan genoeg
spanning opleveren met het Kuyperiaanse establishment in de Gereformeerde
Kerken. Dat is voor een ander hoofdstuk in Schilders leven. Maar het besef dat ‘het
46.
einde aller dingen heeft geslagen’ heeft hem sinds 1914 in ieder geval niet meer
losgelaten. Ook wat dit betreft weerspiegelen de teksten uit deze band enkele voor
Schilder vormende jaren.
Willem van der Schee
Loenen aan de Vecht, januari 2004
44.
45.
46.
Zie: 54. Atheensche ziekte. De titel zegt al genoeg.
Zie: Bijlage 16. De Antichrist.
Zie: Liedboek voor de Kerken, gezang 106 (Willem Barnard).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
21
Toelichting op de teksten
Na een tijd van betrekkelijke stilte in Ambt-Vollenhove begon Schilder in Vlaardingen
serieus met publiceren. De Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen gaf hem daar
de gelegenheid voor. Binnen het geheel van de reeks van de Verzamelde werken
levert dat wel een eigen afweging op: wat te doen met de paar publicaties van vóór
die tijd? Afgezien van de teksten uit Schilders studententijd gaat het om vier artikelen:
twee meditaties uit het Gereformeerd Kerkblad voor Drenthe en Overijssel en twee
ingezondens in De School met den Bijbel. De meditatie ‘Gaan als de blinden’ is door
Schilder zelf integraal overgenomen in de Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen.
In het kader van een zo compleet mogelijk overzicht van Schilders werk in
Vlaardingen is die gewoon opgenomen. Voor de andere drie teksten is gekozen
voor opname als bijlage achterin. Omdat de teksten uit de studiejaren al eerder in
1.
ander verband gepubliceerd zijn, kan zo deze band de chronologisch eerste zijn
in de reeks van de Verzamelde werken.
Een dergelijke afweging speelt bij een drietal brieven van Schilder aan de kerkenraad
van Vlaardingen rond het op hem uitgebrachte beroep. In principe zouden die moeten
worden opgenomen in de afdeling correspondentie van de reeks. Tot op dit moment
vormen ze echter een los drietal in de archivalia rond Schilder. Pas vanaf de jaren
twintig is meer correspondentie bewaard gebleven. Omdat ze inhoudelijk verbonden
zijn met Schilders Vlaardinger jaren worden ook deze als bijlage opgenomen.
De bijlagen worden verder gebruikt om een aantal relevante teksten op te nemen
die niet of niet zeker van Schilders hand zijn. Het gaat dan om berichten en verslagen
uit de Nieuwe Vlaardingsche Courant en om een paar teksten van anderen die van
belang zijn om een discussie die Schilder voert te begrijpen. In de hoofdtekst worden
alle beschikbare teksten uit Schilders Vlaardingse periode in chronologische volgorde
opgenomen. Alleen voor de preken wordt hier verwezen naar de eerdere reeks van
de Verzamelde werken, I (Goes, 1954). Het geheel geeft een beeld van Schilders
werkzaamheid als predikant in Vlaardingen. De laatste bijlagen weerspiegelen de
nawerking daarvan: een paar lezingen die hij vanuit Gorinchem nog in Vlaardingen
gehouden heeft.
In de bijlagen worden alleen de teksten van Schilder geannoteerd. Over het geheel
wordt de spelling en interpunctie van destijds gevolgd. Alleen de accentuering is
teruggebracht tot cursivering. Uiteraard worden kennelijke (druk)fouten stilzwijgend
gecorrigeerd. Noten uit de oorspronkelijke teksten zijn per tekst met letters
aangegeven; die van de bewerker zijn genummerd. Alleen bij de laatste
1.
Zie: J.J.C. Dee, Eenzaamheid en gemeenschap. Proza en poëzie van K. Schilder uit zijn
studentenjaren, Haarlem (Vijlbrief) 1990.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
22
twee onderdelen van de tekst, de brochures Tegenstrijdigheden in de bijbel en Wat
is de Hel?, is de verhouding van letters en cijfers omgekeerd, om de voor de hand
liggende reden dat het aantal originele noten daar het aantal noten van de bewerker
ver overtreft.
Voor de annotatie gebruikte literatuur wordt niet vermeld vanwege de
onontkoombare willekeur daarvan. Wanneer in een noot bij een publicatie geen
auteur vermeld wordt is Schilder zelf bedoeld.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
23
Verkorte titelverwijzingen
OWK
Om Woord en Kerk. Preeken, lezingen,
studiën en Kerkbodeartikelen van Prof.
Dr K. Schilder, verzameld door Prof. C.
Veenhof, deel I-IV, Goes (Oosterbaan &
Le Cointre) 1948-1953
TRE
Realencyklopaedie für protestantische
Theologie und Kirche, begründet von J.J.
Herzog I-XXIV, Leipzig (J.C.
3
Hinrichs'sche Buchhandlung) 1896-1913
VWP
Preken I-III, bewerkt door W.G. de Vries,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre)
1954-1955 (Verzamelde Werken,
Afdeling I, deel 1-3)
VWS
Schriftoverdenkingen I-III, bewerkt door
C. Veenhof, Goes (Oosterbaan & Le
Cointre) 1956-1958 (Verzamelde
Werken, Afdeling II, deel 1-3)
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
25
1.
1. Persoonlijk of algemeen?
In het voorgaande nummer heeft, gelijk de lezers weten, een ingezonden stuk plaats
2.
gevonden van de hand van br. v.d. E. Het artikel bevatte een verwijzing naar
3.
hetgeen Ds. v. Schelven te Wageningen schreef over den door Z. Eerw.
waargenomen invloed ten kwade, dien de Afscheiding, of liever de verkoeling van
het eerste vuur, dat in de scheiding gloeide, geoefend had op het gereformeerde
leven onzer kerken, na de vereeniging van de uit Scheiding en Doleantie ontstane
4.
groepen.
Waarom ik op dit ingezonden stuk terugkom?
Niet om het op te nemen voor de beweringen van Ds. van Schelven. Die laat ik
voor zijn rekening.
Slechts dit ééne moet mij van 't hart, dat de geachte inzender m.i. te veel gewicht
hecht aan het bewuste schrijven van den Wageningschen predikant, wanneer br.
v.d. E. dit schrijven gebruikt, als argument tegen de ineensmelting van de plaatselijke
Geref. Kerken. We mogen nooit vergeten, dat Ds. Van Schelven niemand meer is
dan...Ds. Van Schelven. Zijn gevoelen blijft een strikt persoonlijk gevoelen. Ik kan
den inzender verzekeren dat mij persoonlijk predikanten bekend zijn, die evenzeer
van harte de Doleantie liefhebben en wier kerkelijk-gereformeerd leven ook uit de
Doleantie opgekomen is, en die toch de opvattingen van Ds. Van Schelven
veroordeelen. Werkelijk, het zijn niet alleen de ‘A-broeders’, die Ds. Van Schelven
zijn schrijven euvel duiden.
Is het daarom niet gevaarlijk, dit persoonlijk gevoelen als een algemeene opinie
voor te stellen? Al doet de inzender dit niet, toch zou misschien meer dan één lezer
van zijn stuk wel deze fout begaan.
1.
2.
3.
4.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 10 (3 februari 1917).
De persoon is onbekend, maar mogelijk te identificeren als Pieter van den Engel (1848-?).
Zie: ‘Ingezonden’, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 9 (27 januari 1917).
De verwijzing naar Van den Engel dank ik aan H.J. Luth, medewerker van het Stadsarchief
Vlaardingen.
C.L.F. van Schelven schreef najaar 1916 een geruchtmakend artikeltje over de Doleantie in
de Geldersche Kerkbode. Het is door v.d. E. geciteerd via H. Bouwman, ‘Wonderlijke kost’,
De Bazuin 64 (1916) 49 (8 december 1916).
Cornelis Louis François van Schelven (1858-1933), Belgisch-Nederlands hervormd en (na
doleantie, 1887) gereformeerd predikant, diende na studie te Utrecht de gemeenten te Oude
en Nieuwe Wetering (1886/87) en te Wageningen (1893-1929). Als deputaat was Van Schelven
actief in het belang van gereformeerden in Duitsland (Rijn-Pruisen) en België. Vanaf 1904
was hij vele jaren redacteur van de Geldersche Kerkbode.
Bouwman had Van Schelvens artikeltje in twee punten samengevat: ‘1e. Dat de Chr. Geref.
Kerk vóór 1886 meer Methodistisch was dan Gereformeerd. 2e. Dat de zuivere waarheid
door de Doleantie weer is te voorschijn gekomen, doch dat de ijver voor de zuivere waarheid
met en na de ineensmelting van 1892 is uitgedoofd door de kerken en leden van Chr. Geref.
afkomst.’
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
26
In ons geval komt het er niet op aan, wat deze of gene zegt, maar wat Gods Woord
eischt. En ook waar men rekening wil houden met de bezwaren, die de praktijk vaak
de naleving der beginselen in den weg legt, moet men zich wachten voor
generaliseeren. Laat het waar zijn, dat Ds. Van Schelven een weinig kerkhistorische
onwaarheden (zoo althans bezie ik zijn gezegden) ons opdischt, - is het niet
eveneens waar, dat er bij de broeders uit de Scheiding personen zijn, die onbillijk
zijn en blijven in het beoordeelen of bespreken der Doleantie? Is het ook niet
evenzeer waar, dat van de groep van 1834 zeer velen in de vereeniging van '92
reden gezocht hebben om van ons te gaan en een nieuwe separatie in een andere
Chr. Geref. Kerk te voltrekken? Zóó ver is de zondige verdeeldheid toch in de groep
van 1886 niet gegaan. Wanneer de ‘A-broeders’ uit dit persoonlijk schrijven van Ds.
v.S. concludeeren, dat de ‘B-broeders’ onze liefde niet begeeren, dan kunnen de
laatsten wel meer dan één persoonlijke uiting citeeren, waaruit volgens deze
bewijsmethode volgen moest, dat A geen huwelijk met B verlangt. En toch zijn er
wederzijds genoeg van liefde brandende harten!
Conclusie: laat ons over alle persoonlijk geschrijf ons niet onrustig maken.
Misschien heeft Ds. Van Schelven spijt over de vereeniging van '92, hoewel ik dit
niet geloof. Maar al zou het zoo zijn, voor Vlaardingen is maar de vraag, of men
daar meer en meer leert breken met de valsche leuze, dat ‘in den hemel niet zal
gevraagd worden naar deze of die kerk of naar A en B’. Staat er niet, dat alle dingen
5.
onderzocht zullen worden en dat er geen ding verborgen zal blijven? De inzender
verlangt een theorie, die met de practijk rekening houdt. Ik ook. Laat ons echter
evenzeer een praktijk zoeken, die met de theorie rekent. En mij dunkt, dan is de
eerste vraag, die we ons zelf te stellen hebben, wat nu Christus wil. Dan komen we
verder.
5.
Bedoelde plaats is onduidelijk. Zie: Matteüs 10:26, Marcus 4:22, Lucas 8:17, 12:2, 1 Korintiërs
4:5.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
27
1.
2. Mede-lijden?
Men klaagt wel eens over het individualisme van sommige christenen. En daaronder
verstaat men dan het verschijnsel, dat, zoowel in hun beschouwing als in de praktijk
van hun dagelijksch leven een breede plaats ingeruimd wordt voor wat men zelf
persoonlijk noodig heeft om te komen tot God, terwijl er te weinig gelet wordt op de
gemeenschap der heiligen, en al de schatten en genadegaven, die daaruit ook voor
iederen geloovige afzonderlijk voortvloeien. Voor den enkeling door den enkeling,
is dikwijls de leus; en 't gevolg is, dat men zich meestal alleen bezig houdt met
zichzelf, alleen voor persoonlijke behoeften bij God het pleit voert, terwijl voor de
ééne, groote, katholieke of algemeene Christelijke Kerk zoo goed als geen plaats
ingeruimd wordt in het contemplatieve en werkzame leven.
Die klacht is zeker gerechtvaardigd; en de zonde, die ze aanwijst, komt wel degelijk
voor.
Het ligt evenwel niet in mijn bedoeling, op dit verschijnsel nader in te gaan.
Aangeroerd heb ik het slechts, om aan te toonen, dat m.i. dit z.g. individualisme
volstrekt niet behoeft te verwonderen, en dat het alleen door voortgaande
doorwerking van de genade Gods kan worden tegengegaan. Want - en hierop wil
ik u wijzen - het is een algemeene, onmiskenbare trek van het menschenhart. De
mensch, zooals hij van nature is, is individualistisch.
Immers, individualisme, m.a.w. de zucht om alleen voor zichzelf te zorgen, en
alleen met zichzelf mee te voelen, is een der wrangste vruchten van de zonde. God
heeft den mensch een socialen aanleg, een trek naar gemeenschap ingeschapen.
Maar de duivel, de grootste ontbinder, de egoïst bij uitnemendheid, heeft dien
schoonen trek van ons menschelijk hart verwoest. En ook in dezen geldt het, dat
van die heerlijke gaven, die den mensch gegeven waren, niet dan kleine overblijfselen
hem gelaten zijn (art. XIV. Ned. Geloofsbel.) Hoe meer de zonde doorwerkt, hoe
zelfzuchtiger, hoe on-gemeenschappelijker de mensch wordt.
Als ge soms naar een bewijs vraagt, zie dan maar om u heen. Indien één ding
gebleken is door dezen oorlog; - indien één waarheid helder als een lichtende flits
bij donkeren nacht uit de verwording onzer waardeeringsoordeelen gebleken is,
dan is het deze waarheid, dat de menschen absoluut zelfzuchtig zijn. Zoolang het
kwaad en de rampspoed òns maar ongedeerd laten, vinden we 't wel goed.
Och, wat heeft de wereld toch 'n benepen gezicht gezet, toen de waanzinnige
Nietzsche vertellen kwam, dat medelijden zwakheid, achteruitgang, een zonde
2.
tegenover de menschheid was. Maar dat ontevreden gezicht en dat afwijzend
gebaar, dat dien Nietzsche veroordeelen moest, was niet meer dan de hoofsche
plichtpleging, die bij geraffineerde diplomaten op uiterst beleefde wijze een be-
1.
2.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 11 (10 februari 1917). Eerder
opgenomen in: OWK II, 185-187.
Friedrich Wilhelm Nietzsche (1844-1900), Duits wijsgeer en dichter, hoogleraar klassieke
filologie te Basel (1869-1879); zijn toch al labiele geest verduisterde definitief in 1889. De
aanduiding in de tekst laat zich niet op een bepaald citaat terugvoeren. Zie: Also sprach
Zarathustra, Zweiter Teil, Von den Mitleidigen; Der Antichrist, § 7.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
28
tuiging van wederzijdsche hoogachting en daarom den banvloek over den
waarheidslievenden spelbreker eischt, terwijl men van elkaars verachtenswaardigheid
toch hartgrondig overtuigd is. De wereld zei met breed gebaar: Weg met Nietzsche;
medelijden is eerste voorwaarde voor beschaafde samenleving; mede-lijden is
eerste eisch van humaniteit! Maar men heeft daar niets van gemeend. Nu ja, enkele
wijsgeeren, die het leven niet kenden, mochten op hun studeerkamer, plukkend aan
hun filosofenbaard, wel uitvinden, dat medelijden de eerste eisch was, dien de
mensch zichzelf stellen moest; - maar...de wereld vertoont immers wèl het aspect
van een slagveld, lijkt wèl op een handelsmarkt, wil wèl wezen een kermisterrein,
maar een studeerkamer... neen, dat kan de wereld niet zijn! Schopenhauer mocht
al beweren, dat leven lijden is, en dat daarom mede lijden de eerste kunst is van
3.
het mede leven, d.i. van de samenleving, maar men liet hem praten. Geen wonder
ook. Schopenhauer vergiste zich. Leven is niet allereerst lijden. Leven is bij de
wereld vooral zondigen; zichzelf uit-leven. En daarom is juist de zelfzucht de trek
van het menschen hart in zijn onwedergeboren toestand. En zoo klinkt het
4.
tegenwoordig, in onzen tijd van oorlogswinst, van lage autonummers, van
dronkemansvreugd en vroolijkheidsvertoon als een bespotting, wanneer Feuerbach
zegt, dat ‘alle geluk, dat op kosten van anderen gelukkig zijn wil’ in volstrekten strijd
5.
is met de ‘ware deugd’.
***
Waarom dit alles?
Hierom, opdat gij, lezers van dit blad, gij christenen van professie en confessie,
begrijpen zoudt, dat in onzen driemaal ellendigen tijd het er wel degelijk op aankomt;
of gij zelf, en of uw kinderen nu iets toonen van dat ware mede-lijden, van dat
echt-gezonde mede-voelen met het schreiende leed der wereld! Zoolang de oorlog
ver en de weelde vlakbij was, hebben we ons al bitter weinig aange-
3.
Zie: Wilhelm Windelband (1848-1915), Lehrbuch der Geschichte der Philosophie, Tübingen
5
4.
5.
(Mohr) 1910 , 494, 520f. Ook verder schrijft Schilder op basis van Windelband (vgl. het register
s.v. Mitleid en de gebruikssporen in Schilders exemplaar, o.a. 556 in margine: Individualisme.
Griekenland. Nietzsche.).
Arthur Schopenhauer (1788-1860), Duits wijsgeer, Privatdozent te Berlijn (1820-1831),
vervolgens woonachtig te Frankfurt. Schopenhauer ontwikkelde de wijsbegeerte van Kant
door sterke nadruk op de betekenis van de wil: bestaanswijze is uiting van wil.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd door een aantal mensen een fortuin verdiend aan de
handel met het buitenland vanuit het neutrale Nederland. Ze werden ow'ers of
oorlogswinstmakers genoemd. Ze leefden vaak op grote voet, maar werden geminacht en
gehaat. Het laatste leidde onder andere tot het verschijnsel dat ow'ers laag genummerde
nummerborden voor hun nieuwe auto kochten, om zo de indruk te wekken dat ze hun fortuin
al veel eerder hadden gemaakt.
Zie: Windelband, Lehrbuch der Geschichte der Philosophie, 556f: ‘Die Tugend steht nur mit
derjenigen Glückseligkeit im Widerspruch, die auf Kosten anderer glückselig sein will.’
Ludwig Andreas Feuerbach (1804-1872), Duits wijsgeer, Privatdozent te Erlangen (1830),
woonachtig in Bruckberg (1836) en onder armoedige omstandigheden in Rechenberg.
Feuerbach was vooral van betekenis voor de godsdienstfilosofie, waarbij hij stelde dat theologie
niets anders is dan antropologie.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
29
trokken van den oorlog. We hebben een paar keer fatsoenshalve gemompeld:
‘verschrikkelijk’, ‘ontzettend’, - en we gingen over tot de orde van den dag! En de
dagorde was immers voor meer dan één niet zoo kwaad. En nu dan? Nu ook
6.
Nederland al op rantsoen gesteld is? Nu ook voor ons de toestand al drukkender
wordt? Nu vindt ge nòg zoo weinig mede-gevoel. Nu is er nòg die zelfzucht, die
tevreden is, als 't ons persoonlijk maar goed gaat.
Weet ge wel, dat ook in den echten levensernst, in het doorleven van de
gewichtigheid onzer tijden, onze wedergeboorte blijken moet?
De Grieken waren heidenen. En wanneer ze hun tragedies opvoerden, dan
bedoelden die drama's het medelijden op te wekken, om door het medelijden de
7.
reiniging der ziel te bewerken. Wij, christenen, weten beter. We weten dat eerst
door Gods Geest de reiniging der ziel, de heiligmaking, tot stand moet komen en
dat eerst dan het ware medelijden weer ontwaakt.
Maar toch...zullen die oude Grieken onze 20e eeuw beschamen? Zullen wij niet
door het ontzettende werelddrama, dat voor onze oogen door de krimpende
menschheid afgespeeld wordt, tot echt christelijk medelijden, tot levensernst bewogen
worden? Neen, we behoeven nog niet altijd een zuur gezicht te zetten. Gij ouders,
behoeft van uw kinderen geen monnikjes en wereldschuwe, eenzelvige wezens te
maken. Maar zou een weinig uiterlijk waarneembare levensernst ook passen in
dezen benarden tijd? Ook in de opvoeding van uw kinderen?
Toen de stad Susan verward was, toen, - het staat er zoo fijn-sarcastisch - toen
zaagt ge Xerxes en Haman zitten en drinken. (Esther 3:15.) Om ons heen is het
groote Susan, verward, be-roerd; Susan is er nog. En Xerxes is er nog. En Haman
is er nog. Want Xerxes is de onverschillige, die geniet ondanks de smart van anderen.
En Haman is de zelfzuchtige, die zich vermeit juist om de ellende van zijn menschen.
En nog zitten ze en drinken. Nietwaar, dat past ge nu wel eens toe in een zin, die
ook nog voor geheelonthouders gelden kan.
Laat ons de spraak des tijds verstaan. Opdat niet aan ons vervuld worde de
8.
dreiging van Zefanja 1:12, dat God bezoeking zal doen over hen ‘die stijf geworden
zijn op hun droesem’, d.i. de vadsige, zelfgenoegzame, geldzuchtige vergeters van
God, die opgaan in hun weelde. En ook: bezoeking over hen, ‘die in hun hart zeggen:
de Heere doet geen goed en Hij doet geen kwaad’, m.a.w. dezulken, die wel gelooven
dat God er is, doch die met Hem in hun hart geen ernst maken, die - mag ik het zoo
eens zeggen? - die God niet ‘ernstig nemen’. De eersten zijn de practische
epicuristen; de tweeden de practische deïsten. Laat ons dan overeenkomstig der
tijden ernst evenmin in de praktijk als in de theorie epicurist of deïst ons toonen.
Laat ons nu eens mede lijden, neen, nog meer, laat ons ons verootmoedigen. Het
boetekleed ontsiert ons niet.
***
En overigens passe een ieder dit toe in zijn omstandigheden, in zijn geval.
6.
7.
8.
In februari 1917 werd een begin gemaakt met de rantsoenering van voedsel, nodig geworden
door de Duitse duikbootoorlog en de Engelse blokkade. 5 februari verschenen de eerste
regeringsbroodkaarten.
Zie: Windelband, Lehrbuch der Geschichte der Philosophie, 127.
Zie over deze tekst ook Bijlage VIII, beneden 17. ‘Eerlang biddag’, en later ‘De lantaarn’, De
Reformatie 14 (1933v) 50, 361 (14 september 1934).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
30
1.
3. Leerplicht
Niet zoo heel lang geleden is uitgevaardigd de Leerplichtwet, die het onderwijs der
2.
lagere school verplichtend stelde voor de ouders. Want de maatschappij verlangde
leden, die met haar konden meeleven.
Die wet wordt geëerbiedigd. Want - anders volgt straf.
Maar...zeer veel ouders schijnen niet te weten, dat er een nog veel oudere
leerplichtwet bestaat. De wet, die de ouders verplicht hun kinderen ter catechisatie
te zenden.
Tusschen die school-leerplichtwet en die catechisatie-leerplichtwet bestaat
eenerzijds verschil en anderzijds overeenkomst.
***
Het verschil is o.m.:
1. de eerste leerplichtwet is door menschen, de tweede door God uitgevaardigd;
2. de eerste bedoelt tijdelijk welzijn, de tweede eeuwig heil;
3. de eerste wet kan nog wel eens ontdoken worden zonder dat de wetgever het
ziet, de tweede kan men nooit overtreden, zonder dat Hij, die de wet gaf, het
weet;
4. de eerste wet wordt door dwang U opgelegd; niemand behoeft te beloven, dat
hij de wet zal gehoorzamen; de tweede wet is echter welbewust en vrijwillig
aanvaard bij de doopbelofte, zoodat wie nalatig blijft, terwijl hij anders kan,
leugenaar is voor God en de menschen;
5. de eerste leerplichtwet bedreigt de overtreders met geldboete of
gevangenisstraf, de tweede wil alleen met geestelijke wapens gehandhaafd
worden. Vandaar het verschijnsel, dat de ouders zorgvuldig den onderwijzer
kennis geven van de noodzakelijkheid van schoolverzuim bij ziekte e.d., maar
dat een dergelijke beleefdheid en nauwkeurigheid tegenover den predikant
zeer dikwijls overbodig geacht wordt.
***
En de overeenkomst tusschen beide leerplichtwetten is o.m. hierin gelegen:
1. beide wetten zijn door een hoogere macht uitgevaardigd. De onderwijzer die
zijn leerlingen tot schoolgaan en tot leeren verplicht, mag niet anders en
1.
2.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 12 (17 februari 1917). Eerder
opgenomen in: OWK II, 6-7.
De Leerplichtwet werd 30 maart 1900 door de Tweede Kamer aangenomen. Ze stelde
onderwijs voor kinderen vanaf zeven jaar gedurende zes jaren (de lagere school) verplicht.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
31
de predikant, die zijn catechisanten tot catechisatiebezoek en tot leeren (!)
verplicht mag niet anders. Zijn Zender beveelt hem;
2. beide wetten gaan wel eens in tegen het onverstand en de kortzichtigheid van
sommige ouders, zoodat èn de onderwijzer, die zijn best voor de kinderen doet,
èn de predikant, die probeert zijn leerlingen wat te leeren, wel eens ondervinden,
dat ze door de ouders als halve misdadigers worden aangezien en daarom,
hoewel niet door alle ouders, worden tegengewerkt, ook in de tucht over de
leerlingen;
3. beide wetten gebieden iets noodzakelijks. Evenmin als een schoolkind zeggen
mag: ‘ik heb geen tijd voor schoolbezoek’, evenmin mag een catechisant kunnen
zeggen: ‘ik heb geen tijd voor de catechisatie.’ Want de catechisatie moet
3.
vóorgaan. ‘Zoekt eerst het Koninkrijk Gods’;
4. van beide wetten wordt het nut eerst later ingezien. Gelijk menige volwassene
zijn ouders verwijt, dat ze in zijn jeugd aan zijn dwaze gemakzucht toegegeven
a.
hebben, zoo zal heel veel later, in de eeuwigheid, menigeen óók zijn ouders
verwijten, dat ze hun kind maar lieten begaan, en dan nog wel met de
vroom-klinkende, maar onvroom toegepaste leuze, dat ‘God ze toch immers
bekeeren moet’.
Kort samengevat beteekent dit alles dus, dat, wie de eerstgenoemde leerplichtwet
veronachtzaamt een ‘brekebeen’ blijft voor de maatschappij; en dat wie de tweede
leerplichtwet veracht, nog minder wordt dan een ‘brekebeen’ voor het Koninkrijk
Gods. De maatschappij duldt nog hen, die niet willen leeren; Gods Koninkrijk kan
ze niet dulden. Het werpt ze uit, als ze zich niet bekeeren.
En als iemand soms zeggen mocht: ‘dat weet ik allang’, dan is mijn antwoord: ‘des
te treuriger, dat dit voor menigeen nog moet gezegd worden’.
3.
a.
Zie: Matteüs 6:33.
Maar niet minder zichzelf!
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
32
1.
4. Spiritisme en Bijbelgeloof
We leven in een wonderen tijd, voor zoover het moderne denken en gelooven betreft.
De geestesbeweging van onze dagen toont almeer, dat ze is afgezwakt tot den
religieuzen war-winkel.
En in dien winkel is een keuze vaak moeilijk. Vooral voor onze jonge menschen,
die dikwijls niet weten, wat ze te gelooven hebben. Want ze worden misleid.
Afgaande op de dikwijls gebrekkige kennis, die onze ‘rijpere jeugd’ slechts zich
verwerven kon, tracht men tegenwoordig oude dwalingen onder nieuwen naam in
te voeren. En wat het meest misleidend is, is het verschijnsel, dat men onchristelijke
leer onder christelijken schijn wil aanprijzen en dat een godsdienstige vlag vaak een
goddelooze lading dekken moet.
Dit trof mij deze week nog in het volgende, dat ik terwille van menig dwalend
jongmensch van gereformeerden huize ook hier wel in het midden brengen mag.
Er bestaat n.l. een kalender, onder den naam ‘Sursum Corda’, en met de
2.
aankondiging, dat hij is ‘gewijd aan het hooger leven’. Deze scheurkalender is een
uitgave van spiritisten en bedoelt ook niets anders dan de ideeën van het spiritisme
te verbreiden en te verdedigen.
De jaargang 1917 nu van dezen kalender geeft op Maandag 19 Februari het
volgende te lezen:
‘VRAAG’.
‘Gij, die gelooft:
dat Mozes de steenen tafelen ontving, waarop een engel des Heeren met
zijn vinger de tien geboden gegrift had (Exod. XXXI:18, en XXIV:1, Hand.
VII:53, Gal. III:19b);
dat koning Joram een geschreven communicatie ontving van den profeet
Elia, vier jaar nadat Elia van de aarde was weggenomen (2 Kron.
XXI:12-15);
en dat een menschenhand in het paleis van koning Belsazar de woorden
op den muur schreef: “Mene, mene, tekel, ufarsin” (Dan. V:5, 21);
waarom gelooft gij niet aan het “direct geestenschrift”, dat op sommige
zittingen door geestenhanden geschreven wordt?’
De lezers begrijpen, dat deze vraag, die gesteld is door Ds. E.M. van Ysendijk
3.
4.
Azn. (1852-1908) en te vinden is in zijn geschrift ‘Land aan gene zijde’, de
1.
2.
3.
4.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 13 (24 februari 1917).
Van de scheurkalender zijn geen gegevens getraceerd.
Bedoeld is Engelbertus Marinus van IJsendijk Azn. (1852-1908), Nederlands hervormd
predikant.
IJsendijk's Het land aan gene zijde. Een spiritualistische bijdrage door een Hervormd Predikant,
verscheen in Barendrecht bij uitgeverij Beversluis in 1901. In de derde druk ([Den Haag],
Nederlandsche Vereeniging van Spiritisten en Harmonia, 1933) is het citaat te vinden op pag.
64.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
33
bedoeling heeft in verlegenheid te brengen, al degenen, die het Spiritisme verwerpen,
omdat ze bukken voor de Schrift als Gods Woord en weten, dat de Bijbel de
praktijken van het Spiritisme verbiedt.
Deze vraag behoeft ons echter volstrekt niet in verwarring te brengen. Immers,
iedereen verstaat, dat ik met hetzelfde recht, waarmee Ds. v. Ysendijk zijn vraag
stelt, de volgende wedervraag doen mag:
‘Gij, die gelooft aan direct geestenschrift, dat op sommige zittingen door
geestenhanden geschreven wordt; waarom gelooft gij niet:
dat Mozes de steenen tafelen ontving, waarop ‘een engel’ (!) de 10
geboden gegrift had;
dat Joram een schriftelijke mededeeling kreeg vanwege Elia;
dat in het paleis van Belsazar op den muur geschreven is: ‘Mene, Mene,
Tekel, Ufarsin?’
Want evengoed als deze spiritistische propagandist weet, dat wij wel den Bijbel
gelooven, maar niet zijn spiritistische opvattingen deelen, even stellig zijn wij ervan
overtuigd, dat hij wel zulk geestenschrift aanneemt, maar niet wat de Bijbel ons
leert. De spiritisten zijn er zelf wel degelijk van doordrongen, dat men tegelijkertijd
het eene gelooven kan en het andere niet. Maar waarom zijn ze dan zoo oneerlijk,
de arme eerst-beginnenden in de leer der spiritistische geheimen diets te maken,
dat, wie den Bijbel gelooft, ook moet aannemen wat het spiritisme leert en dat die
bijbel het toch zoo roerend eens is met de spiritistische heeren?
***
Waarom?
Wel, hierom, omdat men in het spiritistische kamp heel goed beseft, dat men zijn
leer bijzondere kracht bijzetten kan, als men zich op den Bijbel beroept.
Dat is dan ook de reden, waarom ik even op dit staaltje van spiritisten-handigheid
wijs. Mij is gezegd, dat ook in Vlaardingen jonge menschen zijn, die het spiritisme
zoeken. Ik acht dat geen wonder. Want het maakt, ook onder onze jongelieden,
meer slachtoffers, dan men weet. Als zulke zwevende, zwervende, soms werkelijk
zoekende menschen één goeden raad van mij aannemen willen, dan mogen ze dit
bedenken, dat al de nieuwere dwalingen en óók het spiritisme, zoo graag een
christelijk gewaad dragen en zoo dikwijls met ‘bijbelsche’ argumenten komen, niet
omdat ze iets om den bijbel geven, maar om te misleiden. Als ze u maar eenmaal
‘overtuigd’ hebben van de waarheid van 't spiritisme, zullen ze u, niet zonder
leedvermaak, uw bijbel ontnemen. Maar is het dan geen bedrog, als ze eerst hun
stellingen met den bijbel in de hand willen aannemelijk maken?
En denk nu niet, dat alleen door Ds. v. Ysendijk de bijbel wordt aangegrepen als
welkom propagandamiddel voor het spirit(ual)isme. O neen. Dat doen zoo veel
spiritisten. Dezelfde kalender, dien ik noemde, komt telkens met christelijk-klinkende
frases. Enkele voorbeelden mogen spreken:
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
34
‘Wij, die ons Gods kinderen weten...zullen ervaren: Christus zal woning bij ons
maken’. - ‘Elke ziel, die zich leert zuiveren...om Christus te ontvangen, werkt mede
aan de komst van 't vrederijk’ (4 Jan. 1917).
‘Houdt wat gij hebt, opdat niemand uwe kroon neme. Openb. III:11’ (14 Jan.)
‘God bidden ten allen tijde is het beste. God is liefde en vergeeft iederen zondaar,
die waarlijk behoefte heeft aan vergeving. Jezus Christus werd geboren tot heil der
menschheid’. (16 Febr.)
‘Hij kwam,...om...te leeren begrijpen, wààt Gods wil is, dat wij zijn zullen’ (17 Febr.)
Ik heb slechts een greep gedaan. Maar genoeg om te bewijzen, dat men van het
5.
spiritisme een religie maken wil. Men haalt, waar het te pas komt, Thomas à Kempis
aan (26 Jan.), die toch waarlijk vreemd zou opzien, als hij wist, dat zijn geschriften
6.
ook al prijkten in het spiritistisch arsenaal. Zelfs durft Elise van Calcar beweren,
dat het spiritualisme ‘het steunpunt van alle godsdiensten in alle eeuwen’ is. (7
Febr.)
Jonge menschen, laat u niet bedriegen. Bijbel en spiritisme sluiten elkander uit.
Als het spiritisme werkelijk zoo christelijk is, laat het dan maar eens méér
belangstelling toonen voor de christelijke kerk!
En wat eindelijk nog de drie aanhalingen uit de bijbelsche geschiedenis betreft,
waarop Ds. v. Ysendijk steunt ter ‘verklaring’ van zijn schrijvende geesten, merken
we op:
o
1 . de wet is wel door Gods hand gegrift in steenen tafelen maar...Gods hand en
Gods schrift is nog niet de hand en het schrift van een geest van een
afgestorvene;
o dat Elia vier jaar na zijn opneming ten hemel aan Joram een brief schreef,
2 .
wordt door 2 Kron. 21 niet geleerd;
o in Belsazars paleis is al evenmin sprake van ‘geestenschrift’ als van medium
3 .
en spiritisten-séance. Waarop ook Belsazars dronkemansfeest gelijken mocht,
in elk geval leek het niets op een occulte zitting van geesten-wachtende,
diepzinnige, geestelijk-aangelegde spiritisten.
Laat men toch den Bijbel er buiten houden. En onze gereformeerde jonge menschen
mogen zich wachten voor een ‘wetenschap’, die door wetenschappelijk onderzoek
onderstboven geredeneerd kan worden, ook al zou een eerste indruk soms het
spiritisme als de hoogste wijsheid doen beschouwen. Wat ook van het ‘geestenschrift’
geldt.
Jonge menschen, bidt God, dat ge éérst een onderlegd schriftonderzoeker zijn
moogt, voordat ge een dilettant-spiritist wordt. Als ge Gods Woord goed kent, zult
ge voor oppervlakkigheid in uw schriftbeschouwing bewaard blijven.
Maar hoe het zij: ‘christen-spiritist’ is even ongerijmde naam als ‘christen-socialist’.
Of het een - òf het ander!
5.
6.
Thomas Hämerken à Kempis (±1379-1471), Nederlands katholiek monnik, werkzaam in het
St. Agnietenklooster bij Zwolle; vooral bekend door zijn De Navolging van Christus.
Eliza Carolina Fernandina van Calcar-Schiötling (1822-1904), Nederlands schrijfster, pedagoge
en propagandiste voor het spiritisme en het Swedenborgianisme; gehuwd met Herman Carel
van Calcar (1824-1905).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
35
1.
5. De lastering tegen den Heiligen Geest
I.
2.
Kloos heeft eens gezegd:
Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten
En zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon
Over mij zelf en 't al, naar rijksgeboôn
Van eigen strijd en zege, uit eigen krachten.
Over deze woorden, vooral die van den eersten versregel, is die dichter meer dan
eens ter verantwoording geroepen.
Voorzeker niet zonder reden, want er spreekt een zelfverheerlijking in, die, wijl
ze mensch-vergoding is, onchristelijk genoemd moet worden. En wel moge Kloos
later zelf verklaard hebben, dat in die regelen niet meer lag uitgesproken dan ‘dit
ware geloof aan die achteraffe Essentie van ons zelf, dit geloof aan de geheimzinnige
3.
diepte van ons bestaan’, - toch moeten wij christenen zijn woorden afwijzen, omdat
de diepten van òns hart nooit anders dan menschelijk kunnen zijn en de mensch
ook in het diepst van zijn gedachten nooit een God wezen kan.
***
1.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 14-20, 22, 23, 25, 26 (3 maart - 26
mei 1917). De serie is door Schilder opnieuw gepubliceerd in de Gereformeerde Kerkbode
van Delft 12 (1924v) 12-24 (17 mei - 9 augustus 1924). Het materiaal ervan gebruikte hij
1
2
opnieuw in zijn Heidelbergsche Catechismus ( II, 68vv, I, 462vv).
2.
3.
2
Zie: Willem Kloos, Verzen I, Amsterdam (W. Versluys) 1902 , 11, no V, eerste strofe.
Willem Kloos (1859-1938), Nederlands dichter en literair criticus; centrale figuur in de z.g.
Beweging van Tachtig.
Zie: Willem Kloos, ‘Inleiding tot den 2en druk’, in Thomas à Kempis De navolging van Christus
opnieuw vertaald en met een inleiding voorzien, Amsterdam (Mij voor Goede en Goedkoope
2
Lectuur) 1909 , XIIv.: ‘...het ware geloof, waar ons de zekerheid uit toe-licht, dat de eenige
onsterfelijkheid, die ons te wachten kan staan, alleen betreft de innerlijkste, ons hier
onbewust-blijvende kern van ons Wezen, die diep-in of liever achter ons sterfelijk Wezen
leeft, en die tevens de kern is van al het Bestaande, dit ware geloof aan die achteraffe Essentie
van onszelf, die niet ons Zelf is, maar waar ons Zelf toch uit voortkomt als een groene spruit
uit den vruchtbaren bodem, dit geloof aan de geheimzinnige diepte van onzen menschengeest,
zoowel als van alles, is steeds het mijne geweest, en ik voede het reeds, ofschoon niet zoo
bewust, als ik het thans vermag te doen, toen ik den regel neêrschreef: “Ik ben een God in 't
diepst van mijn gedachten,”...’.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
36
En toch ligt er in deze woorden een kern van waarheid. Deze n.l., dat wij niet zoozeer
ons ware wezen toonen in onze werken, ook niet zoozeer in onze woorden, maar
in onze gedachten. In onze gedachtenwereld wordt ons menschelijk leven gekeurd.
Met onze gedachten ook benaderen wij het allernaast den duivel. Zeker, het is waar:
De weg des innerlijken levens loopt
in aldoor dieper perspectief naar binnen,
tot 't Eén, dat àl veelvuldigheid verknoopt,
4.
zooals Frederik van Eeden zegt. Dàt nu mogen we van Kloos wel onthouden. In
onze gedachtenwereld komt de ware godsvrucht tot haar schoonsten bloei; maar
in diezelfde gedachtenwereld ontvangt ook de zonde haar meest intensieve
krachts-oefening.
En daarom, al is het waar, dat Kloos zich vergiste, toen hij zeide:
‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’
toch kan het wèl zoover komen, dat de mensch zeggen moet: ‘ik ben een duivel in
't diepst van mijn gedachten’. Want God is ongeschapen, eeuwig; Zijn wezen kan
dus nooit in ons gevonden worden. Maar de duivel is slechts schepsel; tusschen
hem en ons ligt niet die kloof, die Schepper en schepsel scheidt. Daarom kàn de
mensch in 't diepst van zijn gedachten een duivel worden; een duivel, die in 't
binnenst van zijn ziel zelfs den Eeuwige durft aanranden, ja, die ook tegen den
Heiligen Geest durft lasteren...
***
De lastering tegen den Heiligen Geest! Wie daaraan schuldig staat, die is een duivel
geworden in 't diepst van zijn gedachten.
De kwestie van deze lastering tegen den H. Geest, is nog steeds van belang.
Want deze zonde is de ééne onvergeeflijke zonde. En nu is de vraag naar vergeving
altijd actueel; daarom is ook het onderzoek naar wat niet vergeven wordt, actueel.
Ik merk dit opzettelijk op, omdat ik voornemens ben, over dit onderwerp nog eens
te handelen. Daarvoor behoeft men nog geen pardon te vragen, zooals wel eens
gezegd is. De bekende ethische hoogleeraar Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye
zegt in zijn boek ‘Het Christelijk Leven’, deel I blz. 170, dat de zaak, die ik noemde,
voor onzen tijd eigenlijk geen belang meer heeft. ‘Wat de onvergeeflijke zonde
aangaat’: - zoo schrijft hij - ‘die volle stralen des Heiligen Geestes, welke noodig
zijn om haar te kunnen bedrijven, die evidente kracht is schaars aanwezig....'t Is de
dag der kleine dingen in 't Koninkrijk Gods...Zoo zal men nauwelijks ontmoeten, wie
voor de zonde tegen den Heiligen Geest erg bang is....Misschien wordt zij door
tobbende zielen genoemd, maar zonder besef van de zaak....Neen, de zonde tegen
den H. Geest is niet actueel; predikanten
4.
Zie: Frederik van Eeden, Het Lied van Schijn en Wezen I-III, Amsterdam (W. Versluys)
1895-1922; geciteerd in (via?) Hendrik Marius van Nes (1862-1946), De Nieuwe Mystiek,
Rotterdam (J.M. Bredée) 1900, 105.
Frederik van Eeden (1860-1932), Nederlands schrijver, psychiater en wereldverbeteraar.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
37
5.
behoeven nog geen arsenaal van argumenten tegen haar aan te leggen’.
Wij wagen het in dezen met den ethischen hoogleeraar te verschillen. Allereerst
betwisten wij de waarheid van zijn gezegde, dat de H. Geest zoo ongeveer alleen
nog in de stilte der binnenkamers en in de gebeds-eenzaamheid arbeidt. Maar ook
al ware dit zoo - zouden dan die ‘tobbende zielen’, waarvan hij gewaagt, niet een
woord van vertroosting waard zijn? Inderdaad, daar zijn er zoo velen, die zich
afmatten met de vraag, of zij niet zelf schuldig staan aan deze onvergeeflijke zonde.
De zaak is dus nog wèl actueel. Misverstand dient hier te worden weggenomen. En
daarom zullen we over deze zaak ook hier enkele opmerkingen maken.
II.
Wanneer we nu vragen, wat dan eigenlijk verstaan wordt onder die onvergeeflijke
zonde van de lastering tegen den Heiligen Geest, dan spreekt het vanzelf, dat we
de Schrift openslaan. Immers, alleen daar wordt over dit ontzettende kwaad
gesproken.
Maar dit is de eenige reden niet. Ook hierom raadplegen wij de Schrift, omdat
buiten haar om niemand kan uitmaken, welke zonden vergeeflijk en welke
onvergeeflijk zijn. Als we den bijbel niet hadden, dan zouden we bij zuivere
redeneering moeten komen tot de gedachte, dat alle zonden onvergeeflijk zijn. Maar
de mensch, die de Schrift niet eerbiedigt, redeneert nooit zuiver. En vandaar, dat
hij bij al zijn zonden nog aan deze zonde bovendien zich schuldig maakt, dat hij de
eene zondige daad wel vergeeflijk acht, maar voor de andere vergeving hem
onmogelijk schijnt. Dat dit een zonde is, springt vanzelf in het oog. De mensch die
zóó, door eigen redeneering, op eigen gezag, schifting maken durft tusschen zonden
tot den dood en zonden, die niet tot den dood leiden, stelt zich daarmee op het
standpunt van den rechter...en hij is maar aangeklaagde; die mensch heeft nog niet
begrepen, dat alle zonde in zichzelf de hoogste straf waardig is en dat voor de
vergeving der zonden niet door hem zelf, maar alleen door God de regelen en
ordinantiën kunnen worden afgekondigd.
De historie heeft dan ook uitgewezen met pijnlijke duidelijkheid, dat de menschheid
in haar tasten en zoeken, in haar zuchten en weenen, in haar onderstellen en
vermoeden vergeefs gepoogd heeft, de wetten op te sporen, die op het terrein der
zonde (d.i. on-wet-tigheid) gelden. Bij het nagaan van de verschillende trappen en
graden in de zonde, ging ieder zijn eigen weg. En wanneer de vraag gesteld werd,
welke zonden nu absoluut elke genade uitsluiten, dan was ook weer 't antwoord
verschillend. Dit kan trouwens niet anders. De aan zichzelf overgelaten mensch,
die geen ander schijnsel heeft dan het smeulende pitje van zijn gedoofde ‘rede’licht,
zal de zonde bezien uit zijn eigen standpunt; en hij zal juist datgene het scherpst
veroordeelen, wat tegen de zeden en gewoonten van zijn omgeving strijdt, zonder
te bedenken, dat voor God, die alleen vergeven kan, geen menschelijke
fatsoenlijkheidsbegrippen eenige autoriteit hebben kunnen, maar dat God alleen
met zichzelf te rade gaat. Waarlijk, 't is geen wonder, dat
5.
Zie: P.D. Chantepie de la Saussaye, Het Christelijk Leven, Haarlem (Bohn) 1910, I, 170,
cursivering van Schilder.
Pierre Daniël Chantepie de la Saussaye (1848-1920), Nederlands hervormd theoloog en
godsdienstwetenschapper; hoogleraar te Amsterdam (1878) en te Leiden (1899-1916).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
38
het phantoom der onvergeeflijke zonde voor het beneveld oog der menschen nu
eens die, dan weer deze gedaante aannam; dat het hier zoo, ginds weer anders
genaamd werd. Om slechts een enkel voorbeeld te noemen: dezelfde lijkverbranding,
die tegenwoordig als eisch van beschaving, als beleefdheidsbetoon tegenover de
levende menschheid beschouwd wordt, gold indertijd voor een onvergeeflijke zonde
6.
7.
voor de oude Perzen. En wie de geschriften van Kierkegaard leest, dien treft het,
dat dezelfde wanhoop en vertwijfeling, die voor sommige menschen het eenige
8.
voorspel voor den koraal der religie is, door hem en door geestverwanten als Wikner
voor de ‘innigste zonde in de zonde’, voor de ‘bron’, maar ook voor den ‘top’ van
alle kwaad gehouden wordt.
Dat wij dus de Schrift alleen laten spreken als gevraagd wordt, welke de
onvergeeflijke zonde, de voleinding van alle kwaad is, spreekt voor ons vanzelf.
Zoo alleen komen wij tot vastheid.
***
Een van de meest gewichtige plaatsen nu, waar de bijbel deze lastering tegen den
H. Geest ter sprake brengt, is ongetwijfeld Matth. 12:31 en 32. Zakelijk vindt men
de uitspraak van dezen tekst terug in Marcus 3:28, 29 en Lucas 12:10. Bij Mattheus
echter is het verband, waarin de woorden van Christus omtrent deze zonde
voorkomen, het duidelijkst en volledigst aangegeven.
En wie nu slechts even Matth. 12 inziet, voelt reeds aanstonds waar het om gaat.
Dit hoofdstuk herinnert u, of ge wilt of niet, aan de volksvergadering, die ge mogelijk
wel eens bijgewoond hebt, waar een op ‘succes’ beluste spreker of debater bedelt
om de volksgunst, en terwille vna dien trek tot populariteit zich niet ontziet, van de
meest inferieure praktijken zich te bedienen, zoodat hij het niet beneden zich acht,
dingen te zeggen en beweringen met veel gerucht te verkonden, waarvan hij de
onjuistheid en leugenachtigheid zelf wel toegeeft. Matth. 12 is dan ook ‘naar het
leven’ geteekend. Ook hier vindt ge een volksoploop, die met spanning het gebeuren
volgt. Ook hier vindt ge, als in elke volksvergadering, de intuïtieve, spontaan zich
uitende bewondering voor wat als daad van kracht en moed en - ja dat vooral! - van
wonder-doend vermogen respect afdwingt en daartegenover den giftigen nijd, die
in sluipenden blik zich laat herkennen en straks in sissend gemompel een uitweg
zoekt, tot hij in autoritair optreden met valsche oneerlijkheid de schare wil aftrekken
van den held, dien de nijd zijn ‘heldenvereering’ niet gunt, zijn populariteit ontrooven
wil.
Wat was er gebeurd? Jezus Christus had een wonder verricht. Dat wonder vroeg
respect. En dat wonder was tegelijk een genezing geweest van een kranke, de
bevrijding van een ten doode gebondene. Die genezing vroeg liefde. Ja, eerbied
en liefde, werden die niet afgedwongen door de uitwerping van den duivel uit dien
blinden en stommen stumper, wiens ‘wrakke leven’ nu ineens door Christus'
6.
7.
8.
Zie ook: ‘Lijkverbranding’ I-II, Delfshavensche Kerkbode 7 (1929v) 327 en 330 (4 en 25 mei
1929).
Zie bijvoorbeeld: Søren Aabye Kierkegaard (1813-1855), Sygdommen til Døden (Over de
vertwijfeling: de ziekte tot de dood, Deens van 1849).
Karl Pontus Wikner (1837-1888), Zweeds wijsgeer, doceerde te Uppsala (1863) en te Oslo
(1884), ontwikkelde in discussie met het filosofisch idealisme een eigen, christelijk
georiënteerde, persoonlijkheidsfilosofie.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
39
machtsdaad tot de blijdschap van de gezondheid was heengebracht? Zie, hij die
stom was, spreekt; en hoor, hoe zijn eerste uitroep is de kreet der verwondering,
der verwondering, die nu weer ziet, en die, naar men zegt, de moeder is van alle
kunst, van alle blijdschap, van alle levensvreugd. We lezen, dat ‘de blinde en stomme
beide sprak en zag’, en de blijde verrassing, die in de omwisseling van zien en
spreken, spreken en zien (in vs. 22) reeds zoo echt-menschelijk zich uitspreekt,
bracht ook in het hart van de volksmenigte verborgen snaren aan het trillen. De
scharen ontzetten zich! En met de haastigheid, die de volksoordeelen steeds in hun
geboorte kenmerkt, zeggen ze - en ze meenen 't ook! - dat deze mensch van groote
kracht en van goeden wil, deze held in 't werk van den wil en in dat van de liefde
wel moet zijn de Zone Davids! (vs. 23). En dat is te veel voor de Farizeeën!
III.
De Farizeeën toch konden niet dulden, dat Jezus' naam door de scharen met
bewondering genoemd werd, omdat hij den bezetene genezen had. En we moeten
dan ook toegeven, dat hun positie àl bedenkelijker werd. Almeer scheen de kracht
van hun argumenten tegen Jezus door het volk geloochend te worden. Zooveel was
ten minste duidelijk: de strijd tusschen Jezus en de Farizeeën verliep meer en meer
in het nadeel van de laatsten. Vergelijk toch maar even wat ge leest in Matth. 9 en
Matth. 12. In Matth. 9:32 wordt ook een duiveluitwerping verhaald; maar daar wordt
een bezetene genoemd, die stom was; in Matth. 12 evenwel is sprake van een, die
behalve stom, ook blind was. Sommigen achten zelfs waarschijnlijk, dat de laatste
bezetene doofstom was. In elk geval is dit duidelijk: in hoofdstuk 12 was een
toonbeeld van nòg grooter ellende dan in hoofdstuk 9 geschilderd werd; en daarom
was ook nòg grooter de bewondering der ‘scharen’. - Bovendien: de genezing van
den bezetene uit Matth. 12 droeg veel meer een publiek karakter, dan de uitwerping
van den duivel uit den kranke, dien het 9e hoofdstuk noemt. Blijkens Matth. 9:28
had Jezus de eerste maal het wonder in huis verricht; slechts weinige getuigen
waren daarbij tegenwoordig geweest. En nu was wel veel ook over die genezing
gesproken, en het verhaal had wel overal de ronde gedaan; maar toch - we weten
allen, dat een wonder veel dieper indruk op ons gemoed maakt, wanneer wij zelf
erbij tegenwoordig zijn geweest, dan wanneer we het van anderen vernemen. En
dáárom was de genezing van Matth. 12 zoo bizonder geschikt om de woede en de
afgunst der Farizeeën tot het uiterste te prikkelen. Immers, wat hier ons verhaald
wordt, n.l. de genezing van den stommen en tegelijk blinden bezetene, heeft niet
plaats gevonden in een particuliere woning, maar geschiedde aan den openbaren
a.
weg (Matth. 12:15). De indruk was dus des te sterker en de beweeglijke passie
van het wispelturige volk vond hier dus veel gereeder aanleiding tot jubelend
huldebetoon dan toen het in Matth. 9 verhaalde plaats had. Trouwens: we hebben
maar weer even te vergelijken. In Matth. 9:33 luidt het, dat de menschen zich
verwonderden; maar Matth. 12:23 teekent, hoe men zich ontzette! In den eersten
tekst is sprake van ‘de scharen’, zonder meer; de tweede plaats echter noemt
uitdrukkelijk: al de scharen.
Kortom: het begon voor den farizeeuwschen ‘Anti-Jezus-bond’ er minder
a.
De uitdrukking ‘zij kwamen in huis’ in Marc. 3:20 strijdt hiertegen niet.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
40
gunstig uit te zien. Blijkbaar won de profeet uit Nazareth aan invloed. En dat duldt
hun afgunst niet. Vandaar, dat ze nog een poging wagen om Jezus voor de oogen
van het volk ‘zwart te maken’. Ze mengen zich in het debat. Maar de manier, waarop
zij dat doen, getuigt van bittere vijandschap!
Vijandschap!
Daarop leggen we den nadruk; omdat dit element heel deze onverkwikkelijke
historie beheerscht. De haat der farizeeën was niet pas opgekomen na de hulde,
die spontaan uit den volksmond Jezus werd toegebracht. Hun betuiging, dat Jezus
niet den lof verdient, dien men hem toezwaait, maar dat men, in plaats van hem te
bewierooken, hem als gevaarlijk mensch, als een volleerde in duivelsche praktijken
moet beschouwen; - deze betuiging, zeg ik, is geen uiting van drift, geen
verlegenheids-uitvlucht; ook geen onmiddellijke opwelling van den trek tot
zelfverdediging, die in haastigen noodleugen uitkomst zoekt, maar het is een
bewering, die wel-overwogen is; een, argument, dat opzettelijk gekozen en uitgedacht
is. Want de vijandschap wàs er reeds vóór het wonder, dat de scharen in verrukking
bracht. En het onzinnige, maar daarom niet minder lage praatje, dat Jezus den
duivel kon uitwerpen, omdat hij juist een duivelskunstenaar was, was reeds eerder
opgedoken en straks gretig verspreid. Reeds in Matth. 9:34 lezen we, dat de
Farizeeën de warmte van het volksenthusiasme voor Jezus, den wonderdoener,
bekoelen met hun koude, cynische, giftige woord: ‘hij werpt de duivelen uit door den
b.
overste der duivelen’. En dezelfde bewering, reeds toen uitgesproken, doet nu
weer opgeld. Van drift, van zich-zelf vergetenden nijd is hier dus geen sprake. Reeds
dit mogen wij veilig constateeren, dat de woorden van de Farizeeën gevolg zijn van
opzettelijke, welbewuste, berekenende, bittere vijandschap; een vijandschap, die
niet slechts inwendig in het hart mort en mokt en wrokt, maar die opzettelijk,
systematisch den Christus openlijk bestrijden wil.
Dit laatste, n.l. de vooropgestelde bedoeling, Jezus openlijk afbreuk te doen, blijkt
overtuigend, wanneer we naast Matth. ook het verhaal van Marcus raadplegen.
Marcus toch vermeldt expres nog, dat Jezus' bestrijders schriftgeleerden waren,
‘die van Jeruzalem afgekomen waren’, en deze korte opmerking is niet zonder
gewicht. (Mc. 3:22). In verband met de mededeeling uit Mc. 3:6 dat er een geheim
complot tegen Jezus gesmeed was door de Farizeeën in gezelschap van de partij
van Herodes Antipas, komt deze verschijning van de Farizeeuwsche propagandisten
in een ander licht te staan. Er zat opzet achter. Men had zich voorgenomen, op alle
manieren Jezus te bestrijden, en het volk tegen hem op te ruien. Met dat doel is
men Jezus gevolgd van uit Jeruzalem. En als we hier deze farizeeën en
schriftgeleerden hooren spreken, dan mogen ze op het eerste hooren wel argelooze
toeschouwers schijnen, die ook toevalligerwijze bij den volksoploop gingen zien en
zoo heel vanzelf het hunne ervan zeiden; maar - in werkelijkheid zijn ze spionnen
met de geheime opdracht, Jezus naar het leven te staan; en dit kon natuurlijk het
best geschieden door het volk tegen hem aan te hitsen!
Vijandschap dus!
En wie er nog aan twijfelen mocht, die denke maar een oogenblik na over de
zeldzaam laffe, laaghartige manier, waarop ze tegen Jezus in debat gaan. Als de
b.
Sommigen willen dezen tekst schrappen met de bewering, dat hij in Mt. 9:34 later is ingevoegd;
doch wij gaan daarin niet mee.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
41
‘scharen’, na de uitwerping van den duivel op Jezus' machtswoord hem als den
Zoon van David huldigen, dan gaan zij daartegen in met de verdachtmaking, dat 't
juist omgekeerd is; die wonderdoener daar is zelf een compagnon van den duivel!
‘Deze werpt de duivelen niet uit, dan door Beëlzebul, den overste der duivelen’,
ziedaar hun verklaring van het niet te loochenen wonder. De Zone Davids, die
Jezus?? 't Mocht wat! Met al zijn schoonen schijn is hij niet dan een bedrieger; 't
zijn duivelsche praktijken, die bij in een mysterieus waas van heiligen ijver hult, om
het volk te betooveren en zichzelf te verheerlijken! Aldus spreekt openlijk het koor
van farizeeën en schriftgeleerden; en - nietwaar? - dat zijn toch ook niet de eersten
de besten!
Neen, dat zijn ze ook niet! En dàt maakt juist hun vijandschap des te schuldiger;
hun lastering des te afschuwelijker. Waren ze maar onnoozelen, die niet beter wisten;
hun woord zou nog te verontschuldigen zijn. Maar nu is dit hun woord zulk een
ontzettende openbaring van duivelschen haat, dat de zwartste schildering nog niet
te donker is. Want wel poogt een der nieuwere uitleggers deze woorden een weinig
onschuldiger voor te stellen, door er op te wijzen dat ‘zelfs een Abraham en een
Salomo verkeer met de booze geesten en uitoefening van tooverkunsten toegedicht
9.
werd’, maar hiertegen kunnen wij opmerken, dat dit slechts een vage herinnering
van onzekere traditie was. Hier evenwel was geen in nevelen zich hullende traditie,
die om opheldering vroeg, maar het gold hier een feit, waarbij ieder der aanwezigen
tegenwoordig was geweest. En bovendien: afgedacht nog van de vraag, in hoeverre
de farizeeuwsche lastering door het volk als beleediging opgenomen werd, blijft de
groote vraag, hoe ze door de schuldigen zelf bedoeld werd. En dan handhaven wij
met klem, dat ze niet anders beoogde, dan giftigen tegenstand uit bitteren nijd. Want
- en dit beslist voor ons - ze geloofden zelf geen woord van wat ze zoo bot-weg
uitspraken.
IV.
Dat de Farizeeën zelf geen geloof slaan aan de lasterlijke uitspraak, dat Jezus de
duivelen uitwierp, omdat hij zelf met een boozen geest in verbinding en gemeenschap
stond, is duidelijk. Niet alleen wijst daarop hun vooropgestelde bedoeling om Jezus'
invloed tegen te gaan en zijn naam te lasteren, maar ook uit Jezus' eigen woorden
blijkt dit zonneklaar. Vooreerst kunnen we er op wijzen, dat Jezus in dit verband
telkens spreekt van lasteren. Niet van ongeloof, nog minder van onkunde of
vergissing hooren wij spreken hier, maar van lastering.
En nu wordt het woord laster in den grondtekst, op plaatsen als deze in meer
bizonderen zin gebezigd voor hen, die opzettelijk onwaarheid spreken van God of
goddelijke zaken. In overeenstemming hiermede wordt laster door Prof. Geesink in
zijn werk ‘Van 's Heeren Ordinantiën’ II, ii, 407 aldus omschreven, dat laster is ‘de
leugenachtige bewering, waardoor de eer van den naaste met opzet geschonden
10.
wordt’.
9.
10.
Bedoelde auteur en plaats onduidelijk.
Zie: W. Geesink, Van 's Heeren ordinantiën I-IV, Amsterdam (W. Kirchner) 1907-1909, IV,
2
407 ( IV, 397).
Gerhard Herman Johannes Wilhelm Jacobus Geesink (1854-1929), Nederlands gereformeerd
predikant en theoloog. Gedoopt in de Hersteld Evangelisch Lutherse Kerk ging hij op
twintig-jarige leeftijd over naar de Nederlands Hervormde Kerk. Hij studeerde te Amsterdam,
Utrecht en Leiden, en promoveerde 5 april 1879 op Gerard Zerbolt van Zutfen. Geesink was
hervormd predikant te Schipluiden (1879), IJlst (1882) en Rotterdam (1884), na doleantie
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
42
Deze definitie van den hoogleeraar sluit dus uit de mogelijkheid, dat wie lastert, zelf
zou gelooven aan zijn beweringen. Prof. Geesink haalt in dit verband nog een
uitspraak aan van Multatuli, die eens opmerkte, dat onder lasteraars de regel geldt:
11.
‘Wat uitsteekt, moet geknot’. Dezelfde regel, wordt blijkbaar door de Farizeeën
hier op Jezus toegepast. En nu blijkt voor ons tevens de dwaasheid van een andere
12.
bewering van Multatuli in zijn Ideeën (Elsevier, III, 94, 95) , als hij in een vlaag van
overgroot zelfmedelijden zich zelf grooter lijder vindt dan Jezus Christus, en dan
ook vragen durft: ‘Lezen wij ergens, dat men hem (Jezus) uitschold, lasterde?’ Of
ook, als dezelfde Multatuli heel apodictisch verklaren komt: ‘Er is steeds harmonie
tusschen hem en zijn omgeving...In 't geheele leven van Jezus komt geen enkele
redetwist voor...Nooit verplaatsen de zoogenaamde vijanden van Jezus de
behandelde kwestiën, door van algemeene onderwerpen over te gaan op z'n persoon,
op z'n huiselijke omstandigheden, op z'n inborst, op z'n bizonder leven.’ Wie maar
even de historie van Matth. 12 met aandacht leest, die lacht om dergelijken onzin.
Me dunkt, venijniger kan men nooit iemands ‘persoon, inborst en bizonder leven’
gaan belasteren en in het debat betrekken, dan door de uitspraak, dat men een
verdrag met den duivel gesloten heeft. Multatuli, die den bijbel overigens wel tamelijk
goed en nauwkeurig doorvorscht heeft, en meer gedaan heeft, dan losweg er in
bladeren, heeft Matth. 12 blijkbaar niet gelezen of...opzettelijk genegeerd.
Wij gelooven dus, - en hierop komt het in dit verband aan - dat de Farizeeën tegen
beter weten in gesproken hebben. Trouwens, hun bitter-vijandig gezegde was zoo
doorzichtig, dat de ongerijmdheid ervan reeds den boozen opzet verraadt. Dwazer
stelling had men moeilijk kunnen vinden. Jezus merkt dan ook aanstonds op, dat
reeds hierom onmogelijk waar kon zijn, wat zij hadden gelasterd, dat toch de duivel
waarlijk niet zoo dwaas zijn zal om zijn eigen werk af te breken!
Iedereen voelt de gegrondheid van deze tegenwerping.
Wanneer het waar geweest zou zijn, dat Jezus den duivel uit den bezetene
uitgeworpen had met behulp van den duivel zelf, dan zou dus de booze macht
moedwillig zichzelf hebben tegengewerkt. Want - en hierin lag juist de vijandschap
- de voorstelling van de farizeeën was geweest, dat Jezus in complot met den duivel
stond. Maar waar ter wereld is de mensch, die bij eenig doordenken dat hier bewezen
vindt? De duivel zal toch geen compagnon zoeken die hem uit zijn stellingen werpt,
en dat nog wel voor de oogen van het volk? Maar daar is meer. De Farizeeën
meenden, dat hun machtspreuk die het volk verblinden moest, Jezus treffen zou,
maar...hun wapen keert zich tegen hen zelf.
Een bekend exegeet merkt op, dat hun lastering niets anders was, dan een
11.
12.
gereformeerd predikant aldaar (1887) en van 1890-1926 hoogleraar aan de Vrije Universiteit
te Amsterdam, vooral in de ethiek en de elenchtiek.
De opmerking is afkomstig uit het eerste bedrijf van het drama ‘Vorstenschool’, door Multatuli
opgenomen in zijn Ideeën. Vierde Bundel, nr. 930.
Schilder gebruikte de editie van de Verzamelde Werken van Multatuli die in 1907 in tien delen
verscheen bij uitgeverij Elsevier in Amsterdam. Het gaat om Multatuli, Ideeën. Derde Bundel,
nr. 698.
Multatuli was pseudoniem voor Eduard Douwes Dekker (1820-1887), Nederlands schrijver,
van 1842-1857 werkzaam als bestuursambtenaar in Nederlands Indië.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
43
‘gevechtsmanoeuvre, zonder overleg, waardoor zij den tegenstander in de oogen
des volks meenden te kunnen afmaken, maar zichzelf in den vinger sneden’. (Zahn
13.
op Mt.) Want immers, Jezus vraagt, welke verklaring ze dan geven voor de
duiveluitwerpingen, die door de farizeeuwsche duivelbezweerdere zelf verricht
werden. 't Was toch een feit van algemeene bekendheid, dat ook onder de
farizeeuwsche zeloten, zelfs in de kringen der overpriesters, duivelbezweerders
(exorcisten) waren. Als het nu waar is, dat de duiveluitwerpingen bewijs zijn van
duivelschen inborst en alleen uit occulte samenwerking met de machten der hel
kunnen verklaard worden, durven dan de farizeeuwsche heeren uit het deftige
Jeruzalem ook de conclusie aanvaarden, dat hun eigen duivelbezweerders met de
hel een verdrag gesloten hebben?
Natuurlijk zullen de tegenstanders van Jezus dit niet durven zeggen; ze hebben
trouwens deze vraag niet verwacht. Maar uit alles blijkt nu wel, dat hun gezegde
een opzettelijk bedriegelijke leuze geweest is. De gemakkelijkheid, waarmee Jezus'
argumenten de tegenstanders ontwapenen, is reeds van dit opzettelijk bedrog een
krachtig bewijs.
V.
In onmiddellijke aansluiting nu aan de korte, maar krachtige wederlegging van de
bittere aanklacht, die Jezus in plaats van Messias als duivelskind durft voorstellen,
laat de Heiland thans deze waarschuwing hooren: ‘Daarom zeg ik u: alle zonde en
lastering zal den menschen vergeven worden; maar de lastering tegen den Geest
zal den menschen niet vergeven worden. En zoo wie (eenig) woord zal gesproken
hebben tegen den Zoon des menschen, het zal hem vergeven worden; maar zoo
wie tegen den Heiligen Geest zal gesproken hebben, het zal hem niet vergeven
worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende’ (Matth. 12:31, 32).
Deze woorden zijn het dus, die de bedoelde zonde met name noemen. Voor we
evenwel nu nauwkeurig vaststellen, welk karakter volgens Matth. 12 en de parallel
daarmee loopende hoofdstukken uit de evangeliën aan deze lastering tegen den
Heiligen Geest moet worden toegeschreven, dient eerst nog een andere vraag
beantwoord te worden, en wel deze: hebben de tegenstanders van Jezus, zooals
ze in Matth. 12 en overeenkomstige hoofdstukken den Heere tegentreden, daarmee
reeds zelf deze onvergeeflijke zonde bedreven, ja dan neen? Of, om het met andere
woorden te zeggen: is de lastering der Farizeeën zelf reeds een geval van lastering
tegen den Heiligen Geest, òf...zijn ze, door zóó te spreken nog slechts op den weg
tot, zij het dan ook misschien reeds op de grens van die schrikkelijke overtreding?
Over die vraag loopen de gevoelens uiteen. Hierover zijn echter allen het eens,
dat de lastering tegen den Geest in elk geval een zonde zijn moet, die in
schrikkelijkheid en diepte van satanisch karakter niet onderdoet voor het ongoddelijk
13.
3
Zie: Th. Zahn, Das Evangelium des Matthäus, Leipzig (Deichert) 1910 (Kommentar zum
Neuen Testament 1), 461: ‘Es war ein unüberlegter Fechterstreich, wodurch sie den Gegner
in den Augen des Volks zu vernichten meinten, sich selbst aber ins Fleisch schnitten.’
Franz Theodor Zahn (1838-1933), Duits protestants nieuwtestamenticus, Privatdozent te
Göttingen (1868), hoogleraar aldaar (1871) en in Kiel (1877), Erlangen (1878), Leipzig (1888)
en Erlangen (1892-1909).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
44
bedrijf, waartoe het in deze phase van den farizeeuwschen oorlog tegen Jezus
reeds gekomen was. Deze opvatting is dan ook volkomen gewettigd voor wie maar
even den tekst inziet. Hoe men ook over de zwaarte en den graad van der Farizeeën
zonde denken moge; - dit staat vast, dat zij in elk geval tegen den Zoon des
menschen gelasterd hebben. En aangezien nu Jezus zelf de lastering tegen den
Heiligen Geest nòg gruwelijker en daemonischer overtreding vindt dan de lastering
tegen den Zoon zijn kan, weten we, dat de onvergeeflijke zonde, hier bedoeld, in
elk geval reeds die mate van vijandschap en duivelschen haat tegen den Christus
moet bereikt hebben, als waartoe de Farizeeën blijkens het verhaal van Matth. 12
reeds gekomen zijn.
Derhalve mogen we, als resultaat van al het voorgaande, nu reeds vaststellen,
dat de lastering tegen den H. Geest in elk geval reeds deze elementen in zich bevat:
a. vijandschap, die inwendig woont en die niet wil overtuigd worden;
b. openbaring van die vijandschap in openlijke bestrijding;
c. handhaving van die bestrijding tegen beter weten in.
Want deze drie elementen vormen saam de diagnose, waartoe we boven bij ontleding
en onderzoek van de farizeeuwsche, tegen Jezus gerichte, woorden gekomen zijn.
***
Maar nu - nog eens de vraag: is nu de zonde tegen H. Geest nòg schrikkelijker dan
het bedrijf, dat Matth. 12 ons in de houding der farizeeën en schriftgeleerden te zien
geeft, òf - blijft ze daarbij staan? M.a.w. hebben de Farizeeën c.s. reeds door zóó
te spreken de onvergeeflijke zonde begaan of niet?
Dat voorzichtigheid in het beantwoorden van deze vraag reeds een eerste eisch
2
is, blijkt wel hieruit, dat mannen van gezag als Prof. Bavinck (Geref. Dogm. III , 156)
en Prof. Geesink (Van 's Heeren Ordinantiën II i 385) in deze kwestie geen partij
kiezen en dus de zaak in 't midden laten. Hiertegenover verdient het de
14.
opmerkzaamheid, dat Dr. A. Kuyper (Het Werk van den H. Geest III 264) wèl
gelooft, dat de Farizeeën, die hier optreden, zich aan deze zonde schuldig gemaakt
hebben. Dr. Kuyper toch zegt, na herinnering aan het feit, dat de farizeeuwsche
opponenten van Jezus ‘die heerlijke dingen zagen en hemelsche woorden hoorden’,
waarvan ons verhaal spreekt, letterlijk het volgende: ‘En toen, op dat oogenblik,
heeft Jezus dit gruwbre zeggen’ (n.l. dat Jezus de duivelen uitwierp door
daemonische machten) ‘beantwoord met zijn ontzettende verklaring, dat deze
menschen hiermeê de zonde tegen den Heiligen Geest begingen.’
Wij voor ons kiezen de laatste opvatting en gaan dus niet mee met enkele
uitleggers van den laatsten tijd, die de Farizeeën nog niet schuldig verklaren aan
deze ontzettende zonde. Ons standpunt in dezen is in 2 opmerkingen weer te geven:
o
1 . op zichzelf zou het nog mogelijk zijn, zóó te spreken als de Jeruzalemsche
vijanden van Jezus gedaan hebben, zonder nog de ééne, groote zonde tegen den
Geest te bedrijven. Wie alleen oppervlakkig kennis maakt met dit farizeeuwsche
14.
Zie: Abraham Kuyper, Het Werk van den Heiligen Geest I-III, Amsterdam (J.A. Wormser)
1888-1889.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
45
drijven van aan Jezus vijandige propaganda en dus de lasterlijke woorden van Matt.
12 alleen van den buitenkant beschouwt en keurt, die kan nog meenen dat de
Farizeeën wel vergeving ontvangen kunnen. Immers, uitwendig bezien, gaan ze
niet verder dan tot lastering van den Zoon des menschen. Hun woorden alleen
deden 't nog niet. Hadden ze werkelijk geloofd wat ze zeiden, of was er slechts in
drift gesproken, dan zou deze lastering van den Zoon nog vergeven kunnen worden.
o
2 . Wat evenwel deze zonde verscherpt tot een lastering tegen den Geest, dat is
de bedoeling, de opzet, de gedachte! Ze wisten beter. Daarop wijst dan ook de
herinnering van Matth. 12:25 en Luc. 11:17 dat Jezus dit alles tegen hen zeide,
c.
‘kennende hunne gedachten’. Hun woorden schenen voor het volk, dat niet zien
kon achter hun schijnheilige strakheid van in den plooi gehouden gelaatstrekken,
de conclusie van diepzinnige, meer dan oppervlakkige, schriftgeleerde wijsheid.
Maar hun gedachten, die Jezus peilde, waren voor hem bewijs van tegen beter
weten ingaande en eigen wijsheid verloochenende valschheid.
En zoo wil Jezus dan zeggen: dat gij mij lastert, is 't ergste niet. Maar ik weet, dat
gij in uw gedachten den Geest lastert; en daarom is vergeving voor u ten eenen
male uitgesloten.
‘Kennende hun gedachten!’ Zoo zien we dus, dat de lastering, hier bedoeld, niet
zoozeer haar satanisch wezen vindt in wat de mond zegt, maar in wat het hart daarbij
denkt. Ja, waarlijk, zoo zien we, wat we begonnen te zeggen, hier bewaarheid, dat
n.l. in onze gedachtenwereld ons zedelijk pleit beslist, ons zedelijk leven gekeurd
wordt. In onze gedachten zijn we aan God verwant, of anders - aan den duivel!
VI.
Vraagt nu iemand, waarom dan Jezus de lastering, die zich tegen den Zoon keerde,
ook een lastering, tegen den Geest genoemd heeft, dan is het antwoord niet moeilijk
te geven. Immers, de schriftgeleerden en farizeeën, die zelf ontwikkeld genoeg
waren om te weten, dat er achter de zichtbare wereld nog een onzienlijke macht
bestaat, begrepen heel goed, dat het wonder van de duiveluitwerping, dat door
Jezus verricht was, niet anders kon geschied zijn dan door rechtstreeksche inwerking
van den Geest van God. Hadden ze eerlijk voor den dag willen komen, dan zouden
ze zelf Jezus genoemd hebben ‘de groote kracht Gods’; een naam, die zelfs Simon
‘de toovenaar’ blijkens Hand. 8:10 dragen kon, zonder protest van joodsche
orthodoxie. Dan zouden ze Jezus verheerlijkt hebben als den begenadigde, dien
God Zijn Heiligen Geest gegeven had. Want als ooit de kracht van den Geest gezien
was met meer dan wiskunstige zekerheid, dan was het hier geweest, bij de genezing
van den bezetene.
Neen, we zeggen nog niet, dat elke duiveluitwerping op zichzelf zonder meer
c.
Sommigen, o.m. J. van Andel in zijn verklaring van Lucas 11:7, zien in deze woorden een
bewijs van de gedachte, dat de beschuldiging der Farizeeën niet luide uitgesproken zou zijn.
O.i. spreekt hiertegen echter heel het verhaal. We hebben reeds eerder deze voorstelling
van den gang van zaken zijdelings afgewezen. Trouwens, de herinnering aan het complot,
dat tegen Jezus gesmeed was en ook aan de woorden van Matth. 9:34 doet reeds vanzelf
vermoeden, dat de uitdrukking: ‘ze zeiden’ in Mt. 12:24, Mc. 3:22, Lc. 11:15 niet ziet op een
fluisteren der Farizeeën onderling (wat hadden ze daaraan?), maar op een openlijk in debat
treden.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
46
een bewijs is, dat de duivelbanner in direct verkeer mèt en onder onmiddellijke
inwerking vàn den Heiligen Geest staat. Als dat waar was, dan zouden we ook al
de exorcisten uit farizeeuwsche kringen vol van den Heiligen Geest moeten noemen;
zegt Jezus zelf niet, dat ook uit die hem vijandige omgeving menschen opstonden,
die werkelijk duivelen uitwerpen konden? (Matth. 12:27, al.) Men heeft dan ook
volkomen terecht opgemerkt, dat Jezus niet het minst afdingen wil op het feit van
de duivelbanningen, door leerlingen en aanhangers der farizeeën verricht. Trouwens,
onder de toelating Gods kad ook wel iemand, die zelf niet ‘vol des Heiligen Geestes’
is, wonderen verrichten, die van de ‘groote kracht Gods’ spreken. Zelfs de ‘tooverij’
is, goed beschouwd, niet een bewijs van het bestaan van menschelijke tooverkunst,
maar van de kracht Gods, die de natuur beheerscht en al het geschapene
onderhoudt.
Daaraan tornt Jezus dus volstrekt niet. Maar - daarom staat hij juist sterk. Waarom
meten de Farizeeën met tweeërlei maat? Waarom geven ze hoog op van de kunst
hunner eigen partijgenooten, terwijl Jezus' doen onmiddellijk wordt gebrandmerkt
als duivelswerk? Oneerlijk is dat in hooge mate. Maar die oneerlijkheid wordt
verscherpt tot laaghartigheid en valschheid voor wie weet, dat Jezus' wijze van doen
bij genezing van bezetenen nog veel duidelijker sprak van inwerking van den Geest
Gods dan de manier, waarop de farizeeuwsche duivelbezweerders optraden bij de
uitoefening van hun bedrijf.
In de eerste plaats toch mogen we uit de buitensporige opwinding der enthusiaste
menigte wel opmaken, dat de farizeeuwsche exorcisten bij zóó zware doorwerking
van de duivelsche macht geen raad konden schaffen. Jezus evenwel had dat wel
gekund, ook in het zeer moeilijke geval van ons hoofdstuk.
Bovendien was Jezus' heele doen veel reiner, veel geestelijker dan van zijn
vijanden. Wanneer de gewone exorcisten duivelen gingen bestrijden, dan was het
telkens weer een reeks van geheimzinnige manipulaties, die hun doen in een Waas
van tooverachtige geheimzinnigheid hullen moest. Dan werden daar allerlei
bezweringsformules uitgesproken. Een interessant voorbeeld daarvan wordt b.v.
15.
door Josephus vermeld (Ant. VIII 2, 5, § 46 enz.). Deze verhaalt van een
bezweerder, dat hij den bezetene een ring voorhield, die onder zijn zegel een van
de kruiden welke door Salomo als geneeskrachtig waren aangeduid, bevatte. Door
de werking van dit kruid werd de duivel uit den bezetene getrokken als met
magnetische kracht. De bezetene viel op den grond en de bezweerder beval den
duivel niet weer terug te keeren. De verzekering, dat Josephus zelf bij het geval
tegenwoordig geweest is, moet heel het verhaal de kroon van waarheid opzetten.
- Reeds dit ééne voorbeeld wijst er dus op, welke zonderlinge praktijken, welke
toovenaars-kunst door de bezweerders van farizeeuwsche origine gebruikt werden.
Trouwens, ook uit andere bron weten wij, dat ‘de joodsche exorcisten allerlei
materieele middelen, wortelen, kruiden, damp en water aanwendden’ (Zahn op
16.
Mt.) en dat vooral Salomo gehuldigd werd als de uitvinder van de tooverformules
en bezweringsleuzen, die op zijn naam geschreven stonden. - En hoe eenvoudig,
hoe ongekunsteld, hoe geestelijk was nu tegenover al dit druk en geheimzinnig
gedoe het optreden van Jezus! Uit zijn mond hoort ge geen tooverformule, geen
bezweringsterm, maar een eenvoudig bevel, kort-af, krachtig, getuigend van wil en
macht. Bij Jezus geen breedbeid van gebaar, geen
15.
16.
Flavius Josephus (±37-±100), Joods geschiedschrijver, vooral bekend door zijn Joodse
Oudheden (Antiquitates Judaicae).
Zie: Zahn, a.w., 461.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
47
geheimzinnigheid van beweging, geen strooien van kruiden, geen zich buigen boven
opstijgenden damp uit kokenden ketel, geen watersprengen, geen enkel gebaar,
dat aan het materieele herinnert, doch slechts een enkel woord! (vgl. Mt. 8:16).
Maar was het dan niet klaar als de dag, daf die Jezus vol was van den Heiligen
Geest? Was er dan wel iemand aan te wijzen, die zóó machtig beschikte over de
werking van den Geest als Jezus van Nazareth? Immers neen? Mocht daar nog
een ongeloovige aan twijfelen, een die sceptisch stond tegenover alle geloof aan
geesten en aan geestenbezweringen, dit ware nog te verstaan. Maar de farizeeën
zijn zoo sceptisch volstrekt niet. Als zij reeds bij gewone bezweringen spreken van
de kracht Gods, als ze reeds in de simpele gevallen, die ze zelf vroeger geleid
hebben, het volk erop wijzen, dat slechts de goede geesten staan tegenover de
booze geesten en dat dus alleen de Heilige Geest den duivel kan uitwerpen; waarom
zouden ze dan hier, nu het Jezus geldt, andere taal gaan spreken?
***
Hebt gij nu begrepen, waarom achter de lastering van den Zoon in dit geval een
lastering tegen den Geest school? Krachtig had de Geest zich geopenbaard; geen
farizeeër, die dat loochenen kon, of zelfs er aan dacht, dat bij zichzelf te ontkennen.
Daarom hadden ze den Geest gelasterd, toen ze op het zien van diens evidente
kracht en werking, begenadigd met zóó groot openbaringslicht als in Jezus
verschenen was, toch hun vijandschap aan het woord lieten komen en wat vrucht
was van den Heiligen Geest tegen de uitspraak van eigen conscientie vrucht van
de macht des Boozen durfden schelden.
Lastering tegen den Geest!
VII.
Uit al het voorgaande is nu wel gebleken, dat de zonde der farizeeën niet bestond
in gewoon ongeloof, maar dat haar duivelsch karakter juist hierin gelegen was, dat
tegen beter weten in gesproken werd, met opzettelijke loochening van de krachtige
werking des Heiligen Geestes.
Dit herinnert ons vanzelf aan een ander schriftwoord, dat ons bewaard is gebleven
in Hebr. 6:4-8. Verreweg de meeste theologen zien in de zonde, welke door dezen
tekst genoemd wordt, een soortgelijke overtreding als de lastering tegen den H.
Geest. Hetzelfde geldt van de ‘zonde tot den dood’, die in 1 Joh. 5:16 bedoeld wordt.
Wel zijn er enkelen (o.m. Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye, Chr. Leven I 168) die
meenen, dat in deze beide plaatsen van iets anders sprake is, maar nadere
overweging moet wel leiden tot dezelfde conclusie, als waartoe Dr. H. Bavinck komt
2
(Geref. Dogm. III 158), als hij zegt: ‘In beide deze plaatsen hebben wij dus te doen
met zonden, die den mensch volkomen verharden, en dus zelve onvergefelijk zijn.
Feitelijk en zakelijk vallen deze met de lastering tegen den H. Geest samen’.
Nu zou een meer uitvoerige bespreking van deze beide tekstwoorden ons veel
te ver voeren. Daarom zullen we slechts enkele korte aanduidingen geven in verband
met deze tekstwoorden, om dan te komen tot een saamvattend oordeel over karakter
en wezen der onvergeeflijke zonde.
Allereerst dus Hebr. 6:4-8. De woorden van dezen tekst zijn verre van dub-
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
48
belzinnig. De schrijver van den brief spreekt hier van christenen, die gedeeld hebben
in de gezegende gevolgen van een bizonder krachtige Geesteswerking en toch
weder tot afval komen, zelfs in zóó gruwelijken vorm, dat ze den Zoon Gods, als
ware deze een bedrieger, met voeten treden, Zijn bloed onrein achten en den Geest
der genade smaadheid aandoen (Hebr. 10:29). En dat alles, zeggen we,
niettegenstaande de meer of min sterke beïnvloeding van den Geest en diens
werking, die in hun leven was waar te nemen geweest. Immers, ze waren, gelijk
Hebr. 6:4 zegt: eens verlicht geweest. Deze ‘verlichting’ is natuurlijk de vrucht van
de algemeene genade, voorzoover deze verstand en geweten, ook van niet waarlijk
wedergeborenen, kan verlichten met objectief zuivere kennis van God en Christus
en het Woord. Bedoeld zijn dus zij, die door de prediking van het evangelie tot de
overtuiging gekomen zijn, dat het christendom de ware godsdienst, Jezus Christus
de eenige Zaligmaker, Gods Woord de waarheid is. Kortom: er is een centraal-inzicht
in de genade van Christus niet alleen, maar ook een meer dan alledaagsche kennis
van het evangelie. Weliswaar is het niet de ware kennis, die vrucht is van
wederbarende actie van Gods Geest; maar toch een ‘historisch geloof’, dat zoowel
intensief als extensief groot mag genoemd worden.
Voorts lezen we, dat de menschen, die de schrijver van den Hebreeërbrief op het
oog heeft, ‘de hemelsche gave gesmaakt hebben’. Het voorrecht, hun geschonken,
was dus nog rijker dan de verlichting, zooeven genoemd. Door die ‘verlichting’
kregen ze oog voor de hemelsche gave; maar nog verder ging hun privilege: ze
hadden ook gesmaakt de hemelsche gave. Ze hadden de vrucht van den boom der
genade niet maar gezien, maar ook gesmaakt, proefondervindelijk ervaren, dat het
een vrucht was, begeerlijk en goed. Of, wat hetzelfde is, ze vertoonden het beeld
van allen, die, als in tijdgeloof, wel met opgewektheid kunnen spreken over den
dienst van God, en wel iets gevoeld hebben van de vreugde, die er ligt in het ‘nabij
God te zijn’, maar bij wie het nog niet gekomen is tot waarachtige zelfovergave, die
de vrucht is van wedergeboorte en bekeering.
Teekenend is ook, wat vervolgens als door hen genoten algemeene genade
genoemd wordt: ze zijn den Heiligen Geest deelachtig geworden. Bedoeld wordt
met deze aanduiding, dat ze de kracht van den Heiligen Geest getoond hebben.
We weten, dat vooral in de eerste christengemeenten er bizondere gaven des
Geestes gezien werden. Zoo b.v. het spreken in vreemde talen, de profetie en meer.
Nu moge hier al niet direct sprake zijn van dergelijke tentoonspreiding van
Geestesgaven met charismatischen rijkdom, toch heeft de schrijver blijkbaar het
oog op hen, die, zij 't ook op andere wijze, voor hun medemenschen hebben
uitgeblonken door bizondere verlichting. Ze waren iedereen ten voorbeeld. Ze
hebben gezegd, zóó dat ànderen er door getroffen werden: ‘smaakt en ziet, dat de
Heere goed is’ (Ps. 34:9); een woord, dat van hun lippen te meer indruk maakte,
omdat ze zelf hadden ‘gesmaakt’ (de hemelsche gave) en ‘gezien’ (eens verlicht
geweest zijnde). Kortom: zij vonden hun beeld in het glas. Glas toch laat de warmte
wel door zich heen gaan; want de zon schijnt door het venster in uw kamer en
verwarmt die kamer ook; maar - het wordt zelf niet verwarmd; de warmtestralen
gaan door het glas heen, maar worden niet erdoor opgenomen. Evenzoo deze
menschen. De warmte en den gloed van het vuur des Geestes hadden ze wel
doorgelaten; door hen kwam het zelfs tot anderen. Maar zelf bleven ze koud;
verwerpelijk. Ze waren als een klokkeluider, die de klok in beweging
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
49
brengt, zoodat wijd en zijd de menschen stil staan onder de wijdende bekoring van
het serene klokgelui,...terwijl de man, die het touw in beweging brengt, zelf niets
gevoelt van de poëzie, met wier streeling hij anderen zegent.
Ja zelfs, zóó zeer waren deze menschen door Gods Geest aangegrepen als zijn
instrumenten, dat de schrijver van den brief veilig getuigen mag, dat ze ‘gesmaakt
hebben het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw’ (vs. 5). De
inhoud van het gesproken woord Gods was ook door hen opgenomen in hun
bewustzijn, en had ze aangenaam aangedaan. En bovendien waren zelfs krachten
van de toekomende eeuw in hen getoond. Want de wonderen, die ze deden door
de buitengewone werking van den H. Geest, waren, goed bezien, niets anders dan
een profetie vàn en een anticipatie òp dien toestand der heerlijkheid, die eenmaal
aanbreken zal, als de ‘gedaante’, het schema, de orde van deze wereld zal zijn
voorbijgegaan.
Heerlijk en grootsch was dus de openbaring van den Heiligen Geest geweest,
die zich in deze personen had getoond en zich om hen had geconcentreerd. Des
te schrikkelijker is het dan ook evenwel, dat ze dan toch ‘afgevallen zijn’. Let wel niet van een afval der heiligen is dus sprake hier. Want hoezeer ook de gedaante
van deze afvalligen in hun eertijds mocht nabij gekomen zijn aan de teekening van
het waarachtig geloof en de oprechte bekeering tot God, toch zagen we, dat, bij
veel voortreffelijks, het voornaamste ontbrak. Dit neemt echter niet weg, dat die
afval een schandelijke en opzettelijke loochening is van de genade Gods; een frivool
spelen, neen, spotten met God; een uitlaaiing, plotseling, van het nog niet gedoofde
vuur van den haat tegen God, zóó fel, dat ze de bitterheid van de om Jezus' kruis
joelende Joden evenaart en daarom in 't wezen der zaak een ‘opnieuw kruisigen
en openlijk te schande maken van den Zoon Gods’ mag genoemd worden. (Hebr.
6:6).
Ge voelt: ook hier is weer alle nadruk gelegd op de vijandschap, die tot het
hoogtepunt is òpgevoerd waartoe een mensch geraken kan. Ook hier weer is
aanwezig een handelen ondanks groote bevoorrechting en met bewusten tegenstand
van de werking des Geestes. Ook hier weer een smaden van den Zoon (6:6) dat in
10:29 een smaden van den Geest genoemd wordt.
VIII.
Ten slotte is er nog één Schriftwoord, dat onze aandacht vraagt in verband met het
onderzoek naar de schriftuurlijke gegevens omtrent de ééne onvergeeflijke zonde.
d.
En dat ééne woord is te vinden in 1 Joh. 5:16.
Johannes toch spreekt in dit verband over de voorbede voor den zondigen
medemensch. ‘Indien iemand zijn broeder ziet zondigen een zonde niet tot den
dood, die zal God bidden en hij zal hem het leven geven, dengenen, zeg ik,
d.
Natuurlijk willen we hiermee niet ontkennen, dat er nog wel andere plaatsen in den bijbel zijn,
die met dit onderwerp in verband staan of althans meer van ter zijde licht er op laten vallen.
Zoo zou men nog kunnen wijzen op het feit, dat de mozaïsche wet geen zoenoffer toeliet
voor zonden, ‘met opgeheven hand’, d.i. met klaar-bewust boos opzet, bedreven. Num. 15
vs. 30, vgl. Hebr. 10 vs. 26-29. En ter vergelijking met 1 Joh. 5 vs. 16 zou men nog kunnen
wijzen op Jer. 7 vs. 16, 11 vs. 14, 14 vs. 11, terwijl ook Hebr. 12 vs. 15-17 nog eenige
toelichting zou kunnen vragen. Maar toch laten we deze teksten rusten, omdat ze slechts
zijdelings ons onderwerp raken en te groote uitvoerigheid te lang zou ophouden.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
50
die zondigen niet tot den dood. Er is een zonde tot den dood; voor dezelve zonde
zeg ik niet, dat hij zal bidden.’ Eén geval is er dus, waarin Johannes de voorbede
voor den schuldige niet voorschrijft; en dit geval doet zich voor daar, waar de ‘zonde
tot den dood’ is bedreven. Voor wie ook maar een weinig den gedachtengang der
Schrift kent, is het niet moeilijk te verstaan, waarom dat gebed niet geboden wordt.
Immers, het gebed van wie God vreest, moet altijd zelfbeheersching kennen, in
zooverre, dat de bidder niets anders begeert, dan wat met Gods raad kan ‘bestaan’.
Alleen dàt wil hij, wat God besloten heeft; immers: ‘Uw wil geschiede, gelijk in den
hemel, alzoo ook op de aarde’. Maar, zoodra men zich beweegt op het terrein der
niet-geopenbaarde dingen, staat men aanstonds vcor de open vraag, wat die
verborgen raad Gods dan wel besloten heeft. Op die vraag geeft God geen antwoord.
En derhalve, al heeft de bidder het recht, ja zelfs den plicht, om voor God zijn ziel
uit te storten en ‘zijns harten binnenst overleg’ voor Hem neer te leggen, toch moet
hij blijven belijden, dat hij tastende, zoekende slechts is naar den wil van zijn God
en daarom uitspreekt, dat hij zijn wenschen alleen onder deze voorwaarde God
voorlegt, dat Gods wil geschiede, Zijn voornemen zich vervulle. Zoodra men dus
weet, dat gebedsverhooring in een bepaald geval door God niet zal gegeven worden,
is het gebed ten einde. Anders zou het zijn een dóór-willen-drijven van eigen zin en
van eigen wil.
Dat Johannes het gebed voor den man, die zondigde tot den dood, niet beveelt,
is dus alleen hieraan toe te schrijven, dat hij verhooring van dergelijk gebed
uitgesloten, onmogelijk acht. God wil niet verhooren in zulk een geval. Dat wil zeggen:
God wil hier de zonde niet vergeven. Vergeving was toch immers de vraag van het
priesterlijk voorbidden. Want, als Johannes zegt, dat het gebed voor dengene, die
zondigt niet tot den dood, zal verhoord worden door de gave van het ‘leven’ aan
den zondaar (‘en Hij zal hem het leven geven’), dan kan ‘leven’ niet beteekenen:
geestelijk leven, of: het leven der heiligmaking, maar: het eeuwige leven, dat den
zondaar wordt toegekend bij de rechtvaardigmaking. Voor wie zondigde niet tot den
dood, zal het leven de genadegave Gods zijn, die op het gebed verkregen wordt.
Maar voor wie tot den dood gezondigd heeft, helpt het gebed niet, omdat God niet
het eeuwige leven wil toekennen. Die zonde is dus tot den dood. Dat is: ze voert tot
den eeuwigen dood. Van gratie is geen sprake meer. Gods recht wordt eenvoudig
voltrokken in de handhaving der straf.
Ook hier dus wordt op het onvergeeflijke van die zonde nadruk gelegd. En tevens
blijkt, dunkt me, uit dezen tekst zeer duidelijk, dat die onvergeeflijke zonde tot den
dood gemakkelijk te herkennen valt. Sommige menschen (vooral vele vromen, die
dikwijls met angstvallige nauwgezetheid een onderzoek bij zichzelf instellen in de
meening, dat ook zij wel eens die zonde zouden kunnen bedreven hebben) schijnen
uit te gaan van de gedachte, dat men die overtreding zoo goed als niet kan
onderscheiden van de vergeeflijke zonden. Ze meenen, dat er maar één schrede
ligt tusschen iedere zonde en deze zonde. Maar wie Johannes' brief naleest, komt
wel tot andere gedachten. Men behoeft niet lang te studeeren over de vraag of
iemand aan die zonde tot den dood schuldig staat, ja dan neen. Althans, Johannes
gaat uit van de gedachte, dat zijn lezers 't heel goed weten kunnen, of in een bepaald
geval dit kwaad is bedreven of niet. Wat zin zou het anders hebben, zulk een grenslijn
te trekken ter onderscheiding van deze ééne zonde in tegenstelling met de andere
overtredingen? Wanneer
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
51
die zonde volstrekt niet, òf alleen niet uiterste fijnheid van waarneming en ontleding
te kennen is, hoe zullen dan de eenvoudige lezers van den brief weten, of ze in een
bepaald geval nog mogen bidden voor een overtreder, dan wel het gebed moeten
opgeven in de overtuiging, dat de schuldige toch voor eeuwig verloren is en
onherroepelijk de bekeering afgesneden is? Trouwens, Johannes zegt zelf: ‘indien
iemand zijn broeder ziet zondigen een zonde niet tot den dood, die zal God bidden’.
Hij gaat dus uit van de veronderstelling, dat ook gewone gemeenteleden konden
zien, of een zonde nog viel onder die categorie van misslagen tegen de wet, welke
vergeven konden worden, als 't God behaagt.
Opzettelijk wijzen we op deze gedachte, wijl die karaktertrek van gewicht is ter
kenschetsing van de zonde tegen den Heiligen Geest. Het moet een zonde zijn,
zóó grof, zóó door en door vijandig, zóó driest, zóó openlijk, zóó brutaal alle masker
of schijn van vroomheid afwerpende, dat iedereen, die nog ijzen kan voor de zonde,
onmiddellijk voelt, dat hier iets vreselijks gebeurt, dat hier de verharding een macht
ten doode is geworden.
Dus: de zonde tegen den Geest is uiterlijk wel waarneembaar. Dat is geen zonde,
waarbij men als met scherpe analyse ‘kenmerk’ na ‘kenmerk’ moet opsporen om
tot juiste diagnose te komen.
En eindelijk, dat hier onder de zonde, die tot den (eeuwigen) dood voert, wel moet
bedoeld zijn de lastering tegen den Geest, d.i. dezelfde zonde, waarvan ook Matth.
12 spreekt, dat is duidelijk voor wie een gereformeerde schriftbeschouwing heeft.
Want volgens deze moet ‘de Schrift de Schrift verklaren’; moet de eene plaats in
het licht van de andere bezien worden. En als wij Jezus nu in Matth. 12 uitdrukkelijk
hooren uitspreken dat alle zonde en lastering zal vergeven werden, behalve de
lastering tegen den Geest, dan verklaart hij daarmede, dat er dus maar één
onvergeeflijke zonde is. Eén - en niet meer. En als dan later in een ander
schriftgedeelte sprake is van een onvergeeflijke zonde, dan moet hier wel dezelfde
‘uitgieting van boosheid’ bedoeld zijn, die in Matth. 12 met name genoemd wordt.
Deze uitlegging is dan ook door de Gereformeerden steeds vastgehouden en reeds
aanstonds door Calvijns exegetisch instinct als vanzelf gegrepen.
***
Hebben we dan nu de Schrift laten spreken, dan kunnen we thans er toe overgaan,
de gegevens van den bijbel te rangschikken om dan onze conclusies te trekken.
Natuurlijk zal ook thans nog wel eens de eene tekst den anderen verklaren moeten.
Dit geldt tenminste al aanstonds, wanneer we nu de vraag stellen, waarom nu
eigenlijk die zonde onvergeeflijk is?
Natuurlijk is er niemand, die op die vraag een afdoend antwoord geven kan. Want
de vergeving der zonden is niet door ons te regelen, maar hangt alleen af van de
vrijmachtige beschikking Gods. Wij, menschen, hebben volstrekt niet het recht, de
zonde in te deelen naar den maatstaf van meer of minder vatbaarheid voor vergeving
en genade. 's Heeren ordinantiën mogen alleen hier gelden.
Dat dus God deze zonde onvergeeflijk genoemd heeft, is alleen een gevolg van
Zijn vrijmachtige, souvereine beschikking. Hier is een straf, die zich reeds in dit
leven met zekerheid aankondigt. Vanzelf volgt hieruit, dat deze zonde
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
52
dus alleen door verworpen, niet-uitverkoren menschen kan bedreven worden. Maar
daarover later. Voor ons is thans de vraag, of we dan ook achteraf zekere
evenredigheid kunnen zien tusschen den aard dezer gruwelijke overtreding en de
bizondere strengheid der strafbedreiging Gods. En dan antwoorden wij: ja. Deze
eene zonde gaat den laatsten band aan God doorsnijden; ze is eigenlijk niet eens
meer menschelijk, maar - ze is duivelsch.
IX.
Dat de lastering tegen den Geest een overtreding is, welke reeds het karakter van
duivelsche zonde draagt, is een niet te krasse uitspraak.
Immers, allereerst trekt het de aandacht, dat die zonde zoo systematisch is. Het
is een overtreding, niet van bruusk-optredende wildheid; het is geen toegeven,
schier onder hypnose, aan lokkende macht van zondige bekoring en bekoring der
zonde; maar hier is opzet, weloverwogen systeem in de zonde. En dat maakt het
kwaad nog erger. Een bekend uitlegger, ‘met een pen, zoo fijn, als de punt van een
17.
naald,’ heeft eens opgemerkt, dat één en dezelfde zonde, des morgens bedreven,
zwaarder soms is, dan wanneer ze uw avonduur ontwijdt. Want 's morgens is de
mensch gewoonlijk nuchterder dan 's avonds. De morgen is voor meer dan één het
moment van 't klaar verstand; de avond is de tijd van 't nevelig gevoel. Men spreekt
van de nuchterheid van den morgen, maar van den roes van den avond. En daarom,
als die schrijver in het in den morgen zondigen zeer dikwijls een verzwarende
omstandigheid ziet, dan ligt daarin de gedachte, dat een zonde schandelijker wordt,
alnaarmate men haar met meer koelbloedigheid en nuchterheid van overweging
bedrijft. En dàt is nu juist het satanische in den satan. Als de duivel zondigt in bond
met zijn volgelingen, dan is het juist het booze opzet, dat hen kenmerkt. Duivelen
zijn koelbloedig; trouwens...hoe koener strijder, hoe koeler strijder. Heel de worsteling
van de ‘zwarte bende’ des duive!s kenmerkt zich door het systematisch uitvoeren
van een wèl-overwogen plan. En dat maakt de zonde gevaarlijker. Systematisch
handelen is geen minderwaardig iets; het systeem is niet te verachten als een
hulpmiddel van belachelijke armoede voor kleine, zwakke geesten. Dat is wel eens
gezegd; zoo b.v. door Kierkegaard (Nieuwe Keur uit de werken van Sören
18.
Kierkegaard, 1911, bl. 323), als hij zegt: ‘De persoonlijkheid is het aristocratische
- het systeem is een plebeïsche uitvinding; met behulp van het systeem (die omnibus)
komen allen mee...’ Maar, al lijkt die uitspraak op 't eerste hooren waar, toch is ze
ondoordacht. Systeem is eenvoudig onmisbaar. 't Is ook niet een hulpmiddel van
lager allooi. God zelf is de God van orde, van systeem; niemand handelt meer
systematisch dan God zelf; dat is de korte saamvatting van de leer van den raad
Gods. En ook de duivel zou niet zoo gevaarlijk zijn, ware hij niet een systematisch
aangelegde geest; en een zoo systematische geest zou hij niet zijn, ware hij niet
oorspronkelijk door God geschapen als een licht geest, toegerust met schoone
gaven en heerlijke talenten.
17.
18.
Bedoelde auteur is Johann Albrecht Bengel (1687-1752). De geciteerde aanduiding is naar
Schilders eigen zeggen afkomstig van ds. Jan Jacob Knap (1867-1945); zie: ‘Ds Knap en de
predikanten’, Oude Paden 18 (1933) 167-169 (no. 588, 14 april 1933), 168. Het is niet duidelijk
waar Bengel en Knap hun opmerkingen maakten.
Zie: Søren Aabye Kierkegaard, Nieuwe Keur uit de werken van Sören Kierkegaard, Haarlem
2
(Bohn) 1911, 323 (1920 , 314).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
53
Systeem is op zichzelf iets goddelijks. Maar - daarom is het ook des te gevaarlijker,
wanneer het staat in den dienst der zonde. Dat nu vinden we bij den duivel allereerst
en allermeest; maar dàt zien we ook zoo duidelijk bij de lastering tegen den H.
Geest. Wie zich maar even herinnert, wat we schreven over het systematisch,
voorbedacht optreden der Farizeeën uit Matth. 12, vraagt geen verder bewijs. En
daarom zeiden we niet te veel, toen we de zonde, hier bedoeld, duivelsch van aard
noemden.
Derhalve is die zonde niet een misdrijf van domme menschen. Ze gaat - al klinkt
dat wat paradoxaal - boven hun bereik. Want al zijn we tot alle boosheid geneigd
van nature, dat wil nog niet zeggen, dat ieder zondig individu tot elke zonde in staat
is. Deze zonde getuigt van systeem, koel verstand, wel-overwegend inzicht; en wijl
dit alles buiten het bereik van onontwikkelde, klein-aangelegde, beperkte geesten
ligt, daarom komen ze niet aan deze zonde toe, al zijn ze overigens nòg zoo
verdorven. Een klein verstand - men ziet het - kan in zeker opzicht nog wel eens
een privilege zijn. Dat is juist 't gevolg van het kwaad in de wereld.
Bovendien, nog een andere trek, dien de Schrift ons teekent, toont, dat er meer
dan middelmatige kennis en inzicht zijn moet voor het begaan der Geesteslastering
in engeren zin. We hebben reeds boven gezien, dat die zonde dáár bedreven werd,
waar een krachtige, bizondere Geesteswerking zich openbaarde voor het verwonderd
oog. Denk maar aan het wonder van Matth. 12. Ook daar was een duidelijke
manifestatie geweest van de kracht des Geestes. En die openbaring - dit toonden
we ook reeds - was niet slechts ontvangen, maar ook inwendig erkend. Dat Gods
Geest hier optrad, dat werd wel degelijk geloofd. Ook wat Hebr. 6 ons deed zien
laat hieromtrent geen twijfel over. Bij hen, die zich aan dit kwaad overgeven, is
aanwezig niet slechts objectief een groote helderheid van openbaring, maar ook
subjectief een meer dan alledaagsche duidelijkheid van inzicht in de openbaring.
Ook dit is van belang. Er blijkt toch uit, dat b.v. een, heiden, die nooit van Jezus
Christus en zijn Geest gehoord heeft, deze zonde niet kàn doen, al is hij overigens
19.
nòg zoo verlicht, nòg zoo systematisch, ja, geslepen in het ‘gieriglijk zondigen.’
Evenmin kan zich aan deze zonde schuldig maken de mensch die, hoewel levend
in een ‘Christenland,’ van Christus niets, of althans heel weinig, weet. De kellner uit
een hotel in Den Haag b.v. dien voor enkele jaren een evangelist vroeg, of hij Jezus
ook kende en die toen antwoordde ('t moet historisch zijn!) dat voorzoover hij zich
herinneren kon, die genoemde Jezus nog nooit in dat hotel gelogeerd had, - die
man met zóó schandelijk geringe kennis van Christus en Christendom zou werkelijk
heel lang moeten catechiseeren voor hij deze zonde zou kunnen bedrijven. In
zooverre kan domheid en verzuim van catechisaties nog wel eens een voordeel
zijn, hoewel ik betwijfel of de ouders, die aan catechetisch onderricht voor hun
kinderen niet denken, om die reden hun doopbelofte schenden! (Men zie s.v.p hierin
geen sarcasme.)
Neen, wilt ge weten, wie dit kwaad kunnen doen? Dat zijn de menschen, wier
beeld in Hebr. 6 u voorgehouden is. Dat zijn zij, die zeer van nabij met het
Christendom en den bijbel en de kerk in aanraking geweest zijn of nog zijn; die
krachtens opvoeding, omgeving, aanleg, talent enz. in den kring der christenen zelfs
een vooraanstaande plaats ingenomen hebben; die met bizondere gaven
19.
Zie: Efeziërs 4:19.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
54
gesierd zijn, maar...bij dat alles nog missen de wederbarende werking van den H.
Geest. 't Moeten nog ‘schriftgeleerden’ zijn. Maar dan tevens zulke schriftgeleerden,
die nog geen daders des woords geworden zijn. Bij wie de zondige zelfzucht nog
niet gebroken is. Die nog zichzelf handhaven tegenover God. Die heimelijk niet
willen weten van dat onvoorwaardelijk bukken voor den absoluten God, waarvan
zij toch de redelijkheid en ‘vanzelfsprekendheid’ zelf wel toegeven, ja, ook prediken.
En natuurlijk, het zal lang duren, voordat de zelfzucht, die, in zelfhandhaving, wel
moet vijandig gaan staan tegenover den alles eischenden God, komt tot de lastering
tegen den Geest, d.i. de meest opzettelijke, openlijke uitbarsting van haat tegen
den Eeuwige en Jezus Christus. 't Proces zal lang duren. Maar komt het eens, dan
is dit het bedroevende, het kwetsende, dat die schrikkelijke verwaandheid, (die toch
geen waan is) juist van zulke menschen komt, die zich door allen een plaats der
eere zagen aangewezen in het gestoelte van de eersten onder de volgelingen des
kruises.
En wie dan een ‘engel’ der gemeente genoemd is, die wordt nu een ‘engel’ des
satans!
Duivelsche zonde dus! Want gelijk de duivel niet zondigt uit navolging, niet
overtreedt, omdat hij bezwijkt voor verleiding, maar omdat de zonde uit hem zelf
opkomt en in hem origineel is, zoo is ook bij deze overtreders de verleiding tot een
minimum teruggebracht en de zonde zoo ontzettend oorspronkelijk! Hier is de man,
die op de aarde zich een voorportaal der hel geschapen heeft; die reeds nu op den
duivel is gaan gelijken. Slechts één ding heeft de duivel nog op hem voor: het
duivelsche hart kan ten minste nog sidderen als Gods naam genoemd wordt (Jac.
2:19) en daarom noemt de Koran den Satan den ‘Voortvluchtige’, die vliedt bij
aanroeping van Gods naam. Maar deze menschen noemen dien naam en ze beven
niet, en blozen niet, en verbleeken niet, en vlieden niet. Dat is de diepte van hun
zonde, duivelsch, duivelsch, duivelsch...
X.
Eischt dus deze zonde een scherp verstand, ze veronderstelt tevens nog iets anders;
en dat andere is een grof gevoel. Want waar al wat we tot nu toe van dit ontzaglijk
kwaad gezegd hebben, eindelijk zich toespitste in de conclusie, dat we hier met
duivelsch kwaad te doen hebben, daar is het tevens een uitgemaakte zaak, dat de
lastering tegen den H. Geest alle berouw uitsluit; de laatste uitspraken van het
geweten onderdrukt; den zondaar verhardt ten doode en elke opwelling van neiging
ten goede onmogelijk maakt. Een ijskorst is hier om de ziel geslagen; zelfs de minste
schijn van berouw is hier uitgesloten.
En hier kom ik meer in 't bizonder tot hen, die zoo dikwijls, in de gemeente levend,
met angst in de ziel zich afvragen, of ook zij niet aan die zonde schuldig staan. Er
zijn zoo veel van die menschen, die Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye in zijn. Chr.
Leven I, 170 wel wat meewarig ‘tobbende zielen’ noemt, wier verborgen leven vaak
gepijnigd wordt door het schrikbeeld van de onvergeeflijke zonde. Ze meenen zelf
eraan schuldig te staan. Reeds doemt de dag van eeuwigen ondergang voor hun
gezichtseinder op. Ds. G. Wisse begint in zijn geschrift ‘Sexueele zonde en de zonde
20.
tegen den H. Geest’ met de opmerking
20.
Zie: G. Wisse, Sexueele zonde en de zonde tegen den Heiligen Geest. Een woord voor
aangevochtenen en bestredenen, Kampen (J.H. Kok) 1913.
Gerard Wisse (1873-1957), Nederlands (christelijk) gereformeerd predikant, studeerde aan
de Theologische School te Kampen en was vervolgens gereformeerd predikant te Gouda A
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
55
dat meermalen de gevallen zich voordoen van dergelijke aanvechting en niet te
sterk spreekt hij als hij zegt: ‘dat is de hel in den boezem ronddragen; dat is een
foltering, onzeggelijk wreed; dat doet uitroepen:...vervloekt zij de dag, waarop ik
geboren ben’. Welnu, juist voor zulke menschen behoeft de kwelling geen Tantalus-plaag te
wezen. Dat wil zeggen: de troost ligt niet ver, als ze maar rekening houden met wat
de Schrift ons leert. Al hetgeen we uit de Schrift naar voren hebben gebracht,
rechtvaardigt de stelling, dat bij 't bedrijven van dit groote kwaad van berouw en
inkeer en zelfverwijt geen sprake is. Zoo vaak dus een ‘tobbende ziel’ voor de vraag
zich stelt, of er voor haar nog wel genade is, en het ontkennend antwoord, dat ze
zelf op die vraag geeft, met schrik haar vervult in onzegbaar wee, zóó vaak is juist
het bewijs aanwezig, dat dáár dit kwaad niet kàn gedaan zijn. Het berouw, die angst,
is juist bewijs, dat het tot dezen graad van verharding nog niet gekomen is.
Ja maar, zal iemand tegenwerpen, juist dit is het, wat mij hindert en beschuldigt,
- mijn leedgevoel is nu juist niet zoozeer berouw, omdat die zonde God vertoornt,
maar 't is slechts een gevoel van spijt, omdat ik nu mezelf voorgoed benadeeld heb;
mijn leedgevoel over deze zonde is alleen gevolg van vrees voor straf; en van de
ware boete, die de zonde in de stilte der eenzaamheid door Gods wet heeft zien
veroordeelen en nu om Gods wille de beleediging van Zijn majesteit beweent, is
nog geen sprake bij mij.
Deze redeneering is te verstaan. En natuurlijk - de mogelijkheid van onzuiverheid
in zulk leedgevoel over het kwaad, dat bedreven werd, geven we aanstonds toe.
Maar toch - volgehouden moet steeds worden, dat ook bij wie zoo speekt, als
daareven aangegeven werd, de aanwezigheid van de lastering tegen den H. Geest
nog uitgesloten is. Wie deze zonde doet, mist meer dan de ware boete; hij kent ook
geen vrees voor straf meer. Elke gedachte zelfs aan op-zijn-schreden-terugkeeren
is afgesneden bij dezen zondaar, door het al doldriftiger voorthollen op het zondepad,
de verharding heeft hier tot volslagen verblinding, de verblinding tot volstrekte
verharding geleid.
En nu moge het waar zijn, dat zoo dikwijls een eenigszins nauwkeurige zelfkritiek
ons wijst op zonden, die we tegen beter weten in verrichten. Hoe vaak zijn niet de
gevallen aan te wijzen van overtreding, terwijl de conscientie ons tegenspreekt?
Maar toch - laat ons niet elke moedwillige overtreding direct een lastering tegen den
H. Geest noemen. Want ware dit geoorloofd, dan Zou niemand, zonder die lastering
te ontmoeten, zijn levensdagboek kunnen opslaan. Niemand, ook de allerheiligste
niet.
***
(1898), Overtoom (1900), Leiden (1903), Driebergen (1906), Kampen (1909), Bodegraven
(1912) en Driebergen (1916). 21 november 1920 legde hij zijn ambt neer en ging over naar
de Christelijke Gereformeerde Kerken; daar was hij predikant te Arnhem (1921) en Utrecht
(1925). In 1928 werd hij docent aan de Theologische School te Apeldoorn, waar hij, tot 1936,
apologetiek en homiletiek doceerde. In 1936 werd hij weer predikant, te Amsterdam-Oost,
en later te Middelburg (1941-1946). In zijn Kamper periode heeft Schilder belijdenis bij Wisse
gedaan.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
56
En ten slotte - is dan die zonde onvergeeflijk, dan is voor ons bovenal te eerbiedigen
de vrijmacht van onzen God. Maar dat niet alleen, ook onzerzijds is er harmonie te
zien tusschen de wet Gods, die hij gesteld heeft voor de toerekening der schuld en
de wet der zondige evolutie, waaraan de boosdoener zelf onderworpen ligt.
Want wij behoeven hier niet in te dringen in het mysterie van Gods vrije
beschikking. Al zulk pogen is dan ook steeds in zijn eigen onmacht doodgeloopen.
Wij hebben onzerzijds slechts hierop te letten, dat God ieder geeft naar zijn wil; de
lasteraars tegen den Geest willen geen genade; zij ontvangen ze ook niet; ze willen
geen bekeering, zoo blijven ze dan ook in hun onbekeerdheld voortleven.
21.
En overigens - ‘die staat, zie toe dat hij niet valle.’ Natuurlijk is de zondige natuur
van iederen mensch op zichzelf ook tot deze zonde geneigd. Eén ding weten we
zeker; Gods uitverkorenen worden door Hem bewaard voor dit gruwelijk overtreden.
Is de genade Gods een onverliesbaar goed, dan zal God zelf zorg dragen, dat deze
lastering in Zijn verkorenen zich niet voordoet. Dit te loochenen ware dwaasheid.
Wie aan voorzienigheid gelooft, moet ook een uitverkiezing aanvaarden; en wie
deze beide in onderlinge eenheid en samenhang beschouwt, zal moeten gelooven,
dat ook de zondige ontwikkeling des menschen, het zondeproces bij de ongeloovigen
en de zonde-nawerking bij Gods kinderen onder Gods bestuur staat.
Maar - telkens weer valt hierop de nadruk - wij hebben van onzen kant met den
verborgen raad Gods niet te rekenen. Voor ons is het genoeg, te vernemen, dat
deze zonde juist in den kring van de gemeente zich voordoet. Dat besef moge ons
strijdende en wakende houden. Laat ons nooit met bewustheid zondigen. Want
immers: ‘Indien wij willens zondigen...’, och, lees het zelf maar na in Hebr. 10:26;
misschien blijft dit ontzaglijke woord dan vaster in uw geheugen gegrift. En mocht
ook gij u zelf te beschuldigen hebben van willens zondigen - welnu, weet dan, dat
bij oprecht berouw vergeving beloofd is. Aan die ééne zonde behoeft ge nog niet
schuldig te staan, want zij veracht alle toenadering tot God en wil zelfs van een
‘compromis’ met Hem niet weten.
En daarom - tot iederen mensch klinkt nòg de eisch: ‘zoekt’; en de belofte: ‘en gij
22.
zult vinden’, - ‘klopt en u zal opengedaan worden; bidt en gij zult ontvangen’. Dat
mogen we prediken aan iedereen. Alleen maar - wie deze zonde doet, die zal noch
zoeken; noch kloppen; noch bidden; maar wie wijs is, zet zijn hart erop en - hij zal
verhooring vinden. ‘En straks zal hij uit de jammerlijke kleinheid van zijn bestaan
tot aan Gods drempel treden en het Hem zeggen, hoe al zijn pogen verdacht, al
zijn arbeid ten ondergang was, maar hoe hij zich aan Hem blijft toevertrouwen,
23.
onwankelbaar’. (J. Jac. Thomson).
21.
22.
23.
Zie: 1Korintiërs 10:12.
Zie: Matteus 7:7v; Lucas 11:9v.
Zie: J.J. Thomson, Religieuse poëzie. Nederlandsche dichters, Zwolle (Ploegsma) [ca. 1915],
252.
Jan Jacob Thomson (1882-1961), Nederlands hervormd predikant en dichter, diende na
studie te Utrecht de gemeente van Hoogland (1908-1920) en, na een periode van heroriëntatie,
in de Nederlandsche Protestantenbond de afdelingen Varsseveld (1923) en Baarn en Bilthoven
(1933).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
57
XI.
Een laatste woord moge thans dienen om onze ‘opmerkingen’ over de besproken
zonde te besluiten.
De eerste gedachte, die, bij eenigszins overzichtelijken terugblik op het
voorgaande, invalt, is deze, dat misschien meer dan één lezer zich onvoldaan zal
gevoeld hebben. En dat wel hierom, wijl bij de conclusie, die getrokken werd meer
negatief dan positief werd gesproken, en veel vaker werd gezegd, wat nu niet onder
dit kwaad te verstaan is, dan wat het wel is. Ik zal hier niet tegenspreken. En zelfs
zou ik niet anders willen dan dergelijke aanmerking op de gedane opmerkingen.
Want er zijn zoo veel gevallen, waarin een eerlijke belijdenis van onvolkomenheid
in osn weten méér overeenkomstig de waarheid is dan het grootsprekend woord,
dat in een benijdenswaardig gevoel van rust met nauwkeurige definities en scherpe
omschrijvingen komt. Zulk een geval doet zich ook hier voor. Laat mij dit mogen
vaststellen als eindresultaat, dat wij niet precies kunnen zeggen, waarin nu eigenlijk
de lastering tegen den H. Geest bestaat. Wel kunnen we algemeene omschrijvingen
geven; wel kunnen we stellig zeggen, dat in sommige gevallen van dit kwaad geen
sprake is. Maar een scherp-omlijnde definitie heeft nog niemand gegeven.
En dat is voorwaar geen wonder. De zonde is niet een verschijnsel ‘dat, van den
dader geïsoleerd, op de vingers geteld of in de weegschaal gewogen kan worden’.
24.
(Bavinck). De zonde is een macht in den mensch; een boos beginsel. En de
uitwerking van dat beginsel zal telkens weer verschillend zijn al naar gelang van
den dader, die zondigt en de omstandigheden, waaronder het kwaad verricht wordt.
Niet anders is het met deze ééne zonde. Bij den eenen mensch zal de lastering
tegen den Geest zich in heel anderen vorm voordoen dan bij den anderen. De
Farizeeën uit Jezus' dagen en de boosdoeners, die Johannes op het oog heeft in
zijn eersten brief, zullen misschien heel ver van elkander gestaan hebben; niet
onmogelijk is het zelfs, dat de ééne groep zich bij de andere niet zou hebben kunnen
vinden. Toch ontmoeten we bij beide de lastering tegen den H. Geest.
Niemand verwachte dan ook van mij een omschrijving, zóó precies, dat men maar
even behoeft na te gaan, wat de definitie zegt, om te weten, of het in een zeker
geval tot deze zonde gekomen is, ja dan neen. De zonde is geen chemisch
praeparaat, geen product van scheikundige samenstelling. Een apotheker moge
door scheikundig onderzoek op zijn laboratorium kunnen uitmaken of een bepaald
mengsel genoegzaam beantwoordt in zijn samenstelling, percentsgewijze, aan
zekere eischen om den gewenschten naam eraan te kunnen geven; - maar: wie
zóó de zonde wil bestudeeren en meten en wegen, die...heeft van de zonde zelf
nog maar bitter weinig begrepen.
Wat we echter wèl weten, is dit, dat aan elk bepaald geval van Geesteslastering
één algemeene karaktertrek gemeen is; en die algemeene kenschetsing is deze,
dat de lastering tegen den Geest bestaat in een ‘bewuste, moedwillige, opzettelijke
lastering van de klaar erkende, en toch uit haat en vijandschap aan den duivel
toegeschreven openbaring van Gods genade in Christus door den H. Geest;...in
een met moedwil verklaren, dat de Heilige Geest de Geest uit den afgrond, dat de
waarheid de leugen, dat Christus Satan zelf is;...in een
24.
2
Zie: Herman Bavinck (1854-1921), Gereformeerde Dogmatiek III, 155.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
58
loochening, die tegen de overtuiging des verstands, tegen de verlichting des
gewetens, tegen de inspraak van het hart ingaat...Haar wezen is het zondige in zijn
hoogste openbaring, de voltooide, de voleindigde revolutie’. (Bavinck, Geref. Dogm.
2
III 156, 157.)
Verder gaan kan niemand. Gelukkig ook maar, dat de zonde altijd een
onverklaarbaar iets blijft...
Hoe men die zonde naderen kan? Och, ook hierin neme niemand een beslissing.
Men heeft al zoo vaak getracht de zonden in te deelen naar haar zwaarte en naar
de mate van haar nadering tot daemonischen wellust,...maar inzonderheid hier is
het einde der wijsheid geweest: ‘zooveel hoofden, zooveel zinnen’. Ik voor mij geloof,
dat men geen ‘zondeladder’ teekenen kan, die bij iedere sport weer een anderen
naam te lezen geeft. Want zonde hangt saam met karakter, levensontwikkeling,
enzoovoort; en daarom zal de gang van het zondeproces weer bij iederen mensch
25.
verschillend zijn.
Wij voor ons hebben slechts dit te weten, dat het opzettelijke, het tegen beter
weten ingaande verzet tegen God uit bewuste vijandschap de trek is, die dit kwaad
kenmerkt. En dat met deze zonde dus iets heel anders bedoeld wordt dan sexueele
misslagen, dat behoeft voor wie onze artikelen met instemming gevolgd heeft, geen
betoog meer.
***
En eindelijk: gelukkig de mensch, die God heeft leeren danken voor de klaarheid,
waarmee Hij over genade spreekt, en de vaagheid, waarmee de lastering tegen
den Geest altijd zich blijft aankondigen. De Eeuwige heeft het woord Zijner liefde
voor ons opengelegd en van die liefde zijn de vruchten ons getoond als met duidelijke
vingerwijzing bij helder zonnelicht. Maar als van de ééne zonde gesproken wordt,
welke die eeuwige liefde Gods voorgoed afwijst, dààn wordt, ja, daarnaar wel
gewezen, maar niet meer dan de richting, waarin dit kwaad te zoeken valt, wordt
ons geduid en in vaagheid van schemering verliest zich de zwartheid van deze
ontzettende zonde.
Waarom?
Hierom, menschenkind, opdat gij niet zoudt dartelen in uw zondespel. Als het
schemeren gaat, dan worden we voorzichtig. Dan verzetten we voet voor voet. En
wie waarlijk wéét, dat in zwarten nacht een zwarte steen ligt, die zal in schemering
de struikeling mijden en wijden zal hij zich voor den dag die komt.
Gelukkig de mensch, die in het besef van de zonde zijns harten niet vraagt naar
definities. Hij heeft verleerd zich te troosten met de God onteerende gedachte, dat
er nog dieper afdaling zijn kan en bij anderen ook is; dieper afdaling in den nacht
der zonde. Als God hem in 't donkere woud zijner omzwervingen iets influistert van
een gróót gevaar, dat daar ergens zijn moet, dan zal hij, Gods sprake verstaande,
Hem antwoorden door in klaar bewustzijn van 't onzekere van zijn gang voorzichtig
te gaan...Maar straks zal hij uit de donkerheid uittreden naar het licht, dat wenkt,
want gevoeld heeft hij: ‘dáár moet mijn God mij wachten; dáár moet het zijn, het
onbegrepen mysterie, dat zich bij name heeft geopenbaard; dáár is het licht, en
dáár is dus genade; zoo dan:
25.
Zie ook beneden: 78. Wat is de Hel?, onderdeel II.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
59
Nu stap ik rustig aan;
'k Betreed een effen baan;
26.
Mijn God verhoort nu mijn gebed!’
26.
Zie: Psalm 26, vers 12 (berijming 1773).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
60
1.
6. 13 November 1904-13 Mei 1917
2.
Het onlangs ook in dit blad aangekondigd Jaarboek van de Geref. Kerken heeft
o.m. ook deze verdienste, dat het van iederen predikant de ‘korte notulen’ van zijn
levenshistorie vermeldt. En wie nu in deze dagen meegeleefd heeft met Ds. en
3.
Mevrouw Hagenbeek, toen dezen hun 12½ jarig huwelijksleven hebben herdacht,
heeft vanzelf onwillekeurig misschien bl. 237 van het Jaarboek opgeslagen om de
‘korte notulen’ van Ds. D.B. Hagenbeek na te gaan. 't Sprak toch vanzelf, dat aan
die huwelijks-herdenking werd vastgeknoopt de gedachte aan een mogelijk
ambts-jubileum. Want voor verreweg de meeste predikanten is het lied van ‘'s levens
4.
opgang’ nog niet uitgezongen, zoodra het bruiloftslied verstomt; we kunnen zelfs
veilig zeggen, dat de bruiloftszang nog maar een vóórspel is, waarop straks de
eigenlijke koraal volgt in dat oogenblik van innigheid en teerheid van gevoel, waarop
de predikant voor het eerst zijn herderlijk werk opneemt in het midden der eerste
gemeente, in het verblijden der ‘eerste liefde.’ En dat niet alleen de predikant zelf
er zóó over denkt, maar dat evenzeer de predikantsvrouw in haar huwelijk nog maar
een voorspel ziet voor den koraal, die volgen moet als het eigenlijke, het hoogste,
dat mogen we veilig aannemen, sedert ‘Antonia Margaretha’ (een predikants-vrouw,
5.
naar gefluisterd wordt) in het tijdschrift ‘Christelijk Vrouwenleven’ ons een blik
gunde in de vrouwenziel, gelijk ze geroerd wordt door de emoties van den
6.
‘intree-dag.’
En daarom heeft onze kerkbode wijselijk gezwegen de vorige week, toen Ds. en
7.
Mevr. Hagenbeek hun huwelijkssluiting herdachten. Hij (of zij? zie nummer 2)
meende hiermee geheel in den geest van de jubilanten zelf te handelen. Want nu
is het hoogtepunt bereikt. Als Ds. Hagenbeek Zondagmorgen het Woord
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 24 (12 mei 1917).
Zie: G. Doekes en J.C. Rullmann (red.), Jaarboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken
in Nederland, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) eerste jaargang, 1917.
Dirk Baldus Hagenbeek (1879-1952), was 13 november 1904 bevestigd als predikant te
Fijnaart, na 4 november 1904 te zijn gehuwd met Anna Sophia Maria Catharina Hibbeler
(1881-1929).
Verwijzing naar de titel van de roman In 's levens opgang van de gereformeerde auteur Seerp
Anema (1875-1961). Het boek verscheen in 1907 bij uitgeverij Daamen in Rotterdam.
Antonia Margaretha Lindeboom-de Jong (1875-1947) was vanaf 11 mei 1897 gehuwd met
Cornelis Lindeboom (1872-1938), gereformeerd predikant, van 1914-1937 te Amsterdam.
Zie: Antonia Margaretha, ‘De Predikantsvrouw III. Eerste Indrukken’ (Vragen van den Dag),
Christelijk vrouwenleven, 1 (1917) 3, 75-78 (maart 1917).
Zie: D.B. Hagenbeek, ‘'n Taalkwestie èn nog wat’, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen,
nummer 2 (9 december 1916), over kerkbode als mannelijk of vrouwelijk.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
61
Gods bedient, zal Z. Eerw. mogen gedenken, hoe hij voor 12½ jaar voor het eerst
dat gedaan heeft; zal Mevr. Hagenbeek kunnen terugdenken aan dien morgen, toen
haar de emoties doortrilden, welke Antonia Margaretha in haar ‘Eerste Indrukken’
zoo fijn heeft weergegeven.
Voorspel en koraal!
Die verhouding teekent niet slechts de ondergeschiktheid van den huwelijksdag
aan den grooten datum van bevestiging en intree; maar laat ook het licht vallen op
de eenheid in die beide. Gelijk een goed voorspel den volgenden koraal inleidt en
de gedachte van het lied reeds vertolkt, zoo is het huwelijk van den aanstaanden
predikant reeds lang van te voren één geworden in zijn bewustzijn met de
aanvaarding van zijn pastoralen arbeid. En één blijven die beide dagen ook in de
herdenking na zooveel jaren.
En daarom - van harte wenschen wij onzen mederedacteur en zijn gade Gods
zegen, niet alleen bij de huwelijks-herdenking, maar ook - en vooral - bij het ambtelijk
jubileum. De Heere schenke hun nog zeer veel jaren de vreugde van het
samenarbeiden, ook in het leven der gemeente.
En ook aan onze ‘zusterkerk’ onze hartelijke gelukwenschen met het bezit van
haar predikant. Ze heeft reeds langer op zijn persoonlijkheid beslag mogen leggen,
8.
dan aan de beide kerken uit Ds. Hagenbeek's vroeger ambtelijk leven gegund werd.
Een gelukwensch alzoo voor beiden; èn voor het gezin van den jubilaris èn voor
zijn gemeente.
Als Schopenhauer gelijk had, dan zouden we alleen de laatste mogen feliciteeren.
Deze sombere geest heeft eens geconstateerd, dat de grootste energie en de
hoogste spanning der geesteskrachten in de jeugd valt, ‘hoogstens tot in het 35e
jaar;’ maar - en dit is volgens hem de keerzijde - na dien tijd is er eerst rijpheid van
geest; na dien termijn leert men pas niet meer fragmentarisch denken, maar
9.
overzichtelijk.
Is deze beschouwing juist, dan geniet de kerk van Vlaardingen B op 't oogenblik
de rijpere vruchten van Ds. Hagenbeek's geest; doch - voor hem zelf zou de poëzie
10.
verdwijnen, om voor filosofie plaats te maken; zou de vreugde der jeugd voor de
zwaarwichtigheid van den lateren leeftijd geweken zijn.
Maar gelukkig - de ervaring weerspreekt Schopenhauer. Er zijn menschen grijsaards ook - wier energie nog onverflauwd is, ook na de 35 jaren. Trou-
8.
9.
10.
Hagenbeek stond van 1904-1907 te Fijnaart, van 1907-1911 te Ouderkerk aan den IJssel en
van 1911-1946 te Vlaardingen.
Zie: Arthur Schopenhauer, Aphorismen zur Lebensweisheit. Textkritische Ausgabe von Eduard
Grisebach mit einem Vorwort von O.F. Damm, Leipzig (Reclam) [1908], 195: ‘Die größte
Energie und höchste Spannung der Geisteskräfte findet, ohne Zweifel, in der Jugend Statt,
spätestens bis ins 35ste Jahr: von dem an nimmt sie, wiewohl sehr langsam, ab. Jedoch sind
die späteren Jahre, selbst das Alter, nicht ohne geistige Kompensation dafür. [...] Was man
in der Jugend zu wissen glaubte, Das weiß man im Alter wirklich, überdies weiß man auch
wirklich viel mehr und hat eine nach allen Seiten durchdachte und dadurch ganz eigentlich
zusammenhängende Erkenntniß; während in der Jugend unser Wissen stets lückenhaft und
fragmentarisch ist.’
Zie: Arthur Schopenhauer, Aphorismen zur Lebensweisheit, 195: ‘In der Jugend herrscht die
Anschauung, im Alter das Denken vor: daher ist jene die Zeit für Poesie; dieses mehr für
Philosophie.’ De citaten komen uit Kapitel VI. Vom Unterschiede der Lebensalter.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
62
11.
wens - ‘groen en frisch,’ dàt is de schriftuurlijke teekening van den ouderdom; hoe
veel te meer dan voor den leeftijd van onzen jubilaris? En daarom - onze hartelijke
gelukwenschen èn voor 't gezin van Ds. Hagenbeek èn voor zijn gemeente.
God geve hun wederzijds elkander te vormen, elkander te dienen!
11.
Zie: Psalm 92, vers 8 (berijming 1773).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
63
1.
7. Simonie in nieuwen vorm
Wat onder ‘Simonie’ verstaan wordt, zal misschien niet aan alle lezers bekend zijn.
‘Simonie’ is een woord, dat herinnert aan ‘Simon’. Simonie is de zonde van Simon,
en dan nader van Simon ‘den toovenaar’, den magiër, die in Handel. 8 genoemd
wordt. Hand. 8:18 v.v. verhaalt, dat Simon, die langen tijd in zijn woonplaats als een
soort Messias geëerd werd, na de intrede van het christendom in die stad van zijn
hoogheidszetel had moeten afdalen, omdat de wonderen, die eertijds door hem
alleen verricht werden, straks door de krachtige Geesteswerking in nog schooner
en verhevener vorm door ‘gewone’ menschen werden gedaan. 't Was nu uit met
Simons glorie. Gedaan was het met zijn wonder-monopolie. En om nu tòch zijn
vooraanstaande plaats te behouden, en tòch de menschen van zich afhankelijk te
houden, vroeg hij, of niet de apostelen van het christendom, van de ‘nieuwe leer’,
hem de macht konden verleenen, den menschen door handoplegging de
wonder-doende gave des Geestes te geven. Wie dan wonderen wilde kunnen
verrichten, moest eerst bij Simon terecht. Zijn ‘affaire’ zou op die wijze natuurlijk
nog vooruitgaan; want gelijk de kwakzalver, als hij 't wil, veel meer geld verdienen
kan dan de wetenschappelijk gevormde arts, omdat de arts 't werk alleen wil doen,
terwijl de kwakzalver, echt psychologisch, speculeert op 's menschen zucht om
zichzelf te helpen, en dus van zijn patiënten ‘dokters’ maakt, zóó zou Simon niet
meer in eigen persoon zijn genezingen verrichten, maar de burgers van zijn stad
zelf aan 't werk zetten. Nog voordeeliger dus. En als nu de apostelen hem die ‘kunst’
wilden leeren, waardoor hij, in stêe van wonder-doener te zijn, wonder-doeners
vormen kon als opper-wonder-meester, dàn had bij daarvoor wel heel wat geld over!
't Kwam immers toch wel terug? Zoo bood hij een geldsom voor...de gave des H.
Geestes.
Sedert werd onder Simonie verstaan elke poging om voor geld een geestelijk
ambt te koopen, of door belofte van ‘wereldlijk’ voordeel een waardigheid te verkrijgen
in de kerk. Dit kwaad werd steeds voor een weerzinwekkende zonde aangezien.
Reeds in de 13e eeuw werden synodale bepalingen gemaakt, die dit kwaad
tegengingen en werd een eed tegen de simonie geëischt van wie een kerkelijk ambt
begeerde. Die eed tegen de simonie vóór de toelating tot het predikambt, is ook in
Nederland gewoonte geweest en was tot 1892 in zwang bij de Chr. Geref. Kerk.
Den laatsten tijd is hij in onze kerken niet meer gebruikelijk. Want handhaving zou
geen zin meer hebben. Vroeger waren er wel
1.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 29 (16 juni 1917). Eerder opgenomen
in OWK II, 7-10. Zie ook: ‘Losse gedachten’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 7
(1919v) 25 (18 september 1920).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
64
predikantsplaatsen, die zeer veel geldelijke, en tijdelijke voordeelen opleverden.
Maar sedert is de toestand veranderd. Niemand loopt in onze kerken gevaar minstens
10 jaren te studeeren, met de bedoeling als predikant zich te verrijken; want men
kan met korter en soms gemakkelijker studie voor het ‘uitwendige’ een veel
gemakkelijker positie zich veroveren. Ook wel zonder studie!
Voor de ambtsdragers is de Simonie dus thans geen op de loer liggende zonde.
Maar - meen nu niet, dat dit kwaad van ons kerkelijk erf gebannen is. O neen. In
nieuwen vorm komt dezelfde Simons-zonde maar al te vaak voor. En dan niet bij
dienaren des Woords, maar bij niet-predikanten. Alleen maar - men ziet het niet.
Want wat Simon positief deed, wordt nu negatief verricht.
Wat ik bedoel? Och, heusch geen orakeltaal spreek ik. Simon's zonde was, - om
't kort te zeggen - dat hij geldelijk voordeel zocht en dat stelde boven geestelijk goed.
De H. Geest was hem middel; het geld was hem doel. Wel christen zijn; liefst zelf
een vooraanstaand christen; zelfs nog 'n christen, die 't christendom financieel
vooruithielp, ziet ge, zoo met een rijke gift voor de zaak van Petrus òf Jezus - hoe
is 't ook weer, Simon? - maar: vooral op deze conditie: 't moet geen geld kosten!
Voordeelig moet 't zijn! Boven 't geestelijke ging Simon 't geldelijk voordeel!
Welnu - ik aarzel niet het te zeggen - die zonde komt in onze kerken nog vaak
voor. Hoe komt het, dat onze predikanten tegenwoordig voor 't meerendeel afkomstig
zijn van families die niet-wèlgesteld zijn? Waarom zijn de predikanten, die ‘rijk’
heeten, te tellen en waarom zijn ze iedereen bij name bekend, ook buiten 't
belastingkantoor? Waarom? Omdat de rijkeren in onze kerken, over 't algemeen
weigeren hun kinderen te geven voor het predikambt. Zeker, de dominee moet van
den kansel zeggen, dat dat ambt 't allerheerlijkst is. Als hij 't anders zegt, zullen ze
hem 'n hypocriet schelden. Maar hoevelen zijn er niet onder diezelfde menschen,
die nooit één woord spreken dat hun kinderen aanspoort om óók dat heerlijk werk
op zich te nemen? Wie telt ze, de gereformeerde ouders, die schrikken, als zoon-lief,
naief, dominee zegt te willen worden? Hoeveel rijkere families zijn er in onze kerken,
waarvan de ouders heel gemakkelijk de studiekosten zelf kunnen dragen, maar die hun zoon niet graag predikant willen zien? Hij kan toch immers veel gemakkelijker
leven, als hij wat anders kiest? Dokter, advocaat, tandarts, of in vaders ‘zaak?’
Neen, onder onze rijkeren, zijn er heel weinigen, die de kinderen aansporen tot
de keuze van het predikambt. Fluistert men niet, dat er zelfs rectoren en leeraren
zijn aan christelijke gymnasia, die hun discipelen alles raden, behalve...‘dominee’
te worden?
Dat God uit eenvoudige families jonge menschen wil zenden in Zijn kerk, dàt is
Zijn genade. Maar dat de studiefondsen aan de aanvraag niet kunnen voldoen en
't werk bijna alleen moeten doen - dat is een aanklacht tegen de rijkere ouders! Dat
is het bewijs van Simonie, bij niet-ambtsdragers. Niemand behoeft te denken, dat
onder de rijkere gezinnen geen menschen met 'n ‘studiekop’ zitten. Pastorale aanleg
zal er ook nog wel zijn. Maar - geld is geld en zaken zijn zaken; daarom moet zoonlief
zich niet ‘verminderen’ door dat ambt te kiezen, dat...heerlijke ambt; - hoe zei de
dominee 't ook weer Zondag?
En als dan 't zoontje naar 't gymnasium gaat of naar de H.B.S. om dokter te
worden, of zoo, of op vaders kantoor zijn intrêe doet, dan leest vader weer een
weeklacht van 'n penningmeester van een studiefonds. ‘Kom, een “bankje” er heen.
Hoeveel, vrouw? Tien of vijf-en-twintig?’ En de postwissel gaat weg;
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
65
- en vader denkt: ‘mijn geld kunt ge krijgen’; maar hij vergeet er bij te denken: ‘mijn
kind niet!’ En allerminst komt hij op de gedachte, dat die ‘vorstelijke gift’ voor 't
studiefonds nog maar 'n heel geringe vergoeding is (lang geen tollenaars-restitutie
2.
van 't vier-dubbele) voor wat de vader, die zijn gewillig kind de theologische studie
ontraden durfde, heeft...ontstolen aan de zaak van Gods koninkrijk.
Geld voorop; 't geestelijk ambt in de tweede plaats. Zóó is de waarheid. Als bij
Simon dus.
Simonie - Simonie -...Wel nieuwerwetsch; maar toch: Simonie, Simonie...
En de toekomst?
2.
Zie: Lucas 19:8.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
66
1.
8. Lidwina van Schiedam
2.
Wie in Schiedam komt, kan in een der roomsch-katholieke kerkgebouwen onder
de vele zinspreuken, bijbelteksten, korte gebeden en liturgische formules, die reeds
aanstonds van de wanden den bezoeker toespreken, ook deze woorden vinden (als
ik me wèl herinner): ‘Sancta Liduina, tuere civitatem nostram’, dat is: ‘Heilige Liduina,
bescherm onze stad.’ Men gevoelt, dat de bedoelde Liduina (of Lidwina) een
3.
bizondere heilige van Schiedam, althans van het roomsche Schiedam, is.
Juist daarom is haar historie minder goed bekend. Als gewone stervelingen
eenmaal 't ongeluk hebben, dat ze ‘heilig’ verklaard worden, wordt verdraaiing van
de voorstelling van hun leven, ook onopzettelijk, een onvermijdelijk kwaad. Toch is
4.
er wel iets van Lidwina van Schiedam bekend. Johannes Brugman, die in 1473
5.
stierf, heeft (en dit teekent reeds) twee ‘levens’ geteekend en beschreven: het
6.
7.
‘leven van Jezus’ en...het leven van de heilige Lidwina van Schiedam. Deze laatste
8.
neemt haar plaats in naast andere heiligen als Sara van Dordrecht en Margaretha
9.
van Leuven. Lidwina werd 18 Maart 1350 in Schiedam geboren.
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 30 (23 juni 1917). Eerder opgenomen
in OWK II, 10-12.
Vermoedelijk de toenmalige Frankelandse kerk, gewijd aan Liduina van Schiedam. De kerk
lag op een gebruikelijke route van Vlaardingen naar Rotterdam, Schilder kan er dus makkelijk
eens binnengelopen zijn.
Liduina van Schiedam (1380-1433), Nederlands lijdensmystica, patroonheilige van Schiedam;
na een val op het ijs 38 jaar bedlegerig, waar ze visioenen e.d. ontving. De jaartallen in de
tekst zijn incorrect.
Het vervolg waarschijnlijk o.m. op basis van Willem Moll (1812-1879), Johannes Brugman
en het godsdienstig leven onzer vaderen in de vijftiende eeuw, grootendeels volgens
handschriften geschetst I-II, Amsterdam (Portielje) 1854.
Johannes Brugman O.F.M. (±1400-1473), Nederlands pater franciscaan, dichter en
prozaschrijver, bekend als rondtrekkend prediker.
Van Brugmans Devote oefeninge der kynsheit, des middels ende des eyndes ons heren
Christi, na inholt des ewangeliis vergadert (1450) is een handschrift uit ongeveer 1475 bewaard
in de Athenaeum-bibliotheek in Deventer.
Brugmans Vita alme virginis Liidwine werd uit handschrift gedrukt in 1498 te Schiedam. Hij
schreef deze Vita op verzoek van de kerkmeesters van de St. Jan, de grote kerk in Schiedam,
om fondsen te werven voor de bouw.
Sara of Sura van Dordrecht, figureert als geldschieter van de Grote Kerk in Dordrecht in een
vijftiende eeuwse legende. Zie: Willem Moll, Johannes Brugman II, 101-103.
Margaretha van Leuven (1207-1255), martelares en patroonheilige van Leuven. Zie: Willem
Moll, Johannes Brugman II, 99-101.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
67
Mag men Brugman gelooven, dan werd ze om haar lieftalligheid reeds op haar
dertiende levensjaar met huwelijksaanzoeken overladen. Maar de liefde voor de
kerk en de vereering van Maria hadden haar jonge ziel zóózeer in beslag genomen,
dat ze, zonder eenigen innerlijken strijd, alle gedachte aan huwelijk en dergelijke
‘wereldsche’ zaken verwierp. Lidwina's vader nam dit evenwel ten hoogste, kwalijk;
hij zou een goed huwelijk voor zijn welgestelde dochter niet erg dwaas vinden. En
omdat Lidwina niet graag haar vader wilde tegenstaan, terwijl ze toch niet kòn komen
tot een huwelijk, bad ze om uitkomst. En - zoo verhaalt de schrijver - er kwàm
uitredding: God maakte een huwelijk onmogelijk, zoodat de vader van Lidwina
10.
vanzelf zijn dochter met rust moest laten. Want op lichtmisdag gleed ze uit op het
ijs; brak een rib; en leed sedert aan een abces, dat ondraaglijke pijnen veroorzaakte.
Drie jaren bracht ze door op 't ziekbed. En ook nadien trad een lijdensperiode in
van 38 jaar, waarvan ze 19 jaren lang bijna geen voedsel gebruikte en gebroken
was naar het lichaam. Verzweringen aan 't geheele lichaam maakten haar lijden
een marteling; alle mogelijke ziekteverschijnselen deden zich voor. Straks werd ze
half blind. Eindelijk werden gelaat en hoofd door een diepe wonde ‘in twee helften
gespleten’ (zoo zegt Brugman). Geen dokter die helpen kon. Trouwens, Lidwina
begeerde hun hulp ook niet. De overpeinzing van de wonden van Jezus maakte
haar blijmoedig; in geduld oefende zij zich. En straks werd ze in de lijdensschool
zóó volleerd, dat ze voor allen een wonder begon te worden; vooral toen ze gezichten
en droomen kreeg. Van alle zijden stroomden de bezoekers toe; niet alleen de
lijdenden kwamen om voorbidding vragen, maar ook duizenden gezonden kwamen
om haar lijdzaamheid te bewonderen en zich te laten stichten en versterken door
haar blijmoedigheid. En 't was zelfs heerlijk (zoo verhaalt Brugman) den glans op
haar gelaat te zien. En onder dit alles zette zich in Lidwina's hart de overtuiging
vast, dat zij van christin 'n soort christus geworden was, want God, zoo meende ze,
had haar verkoren, om met haar buitengewonen lijdensweg plaatsbekleedend
anderer zonde te verzoenen. En toen ze eindelijk stierf in 1443 was haar plaats
onder de heiligen verzekerd; Schiedam kon op haar bógen. Haar graf ('t is nu nog
11.
in Schiedams hoofdkerk) deed wonderen. De 14de April is haar gewijd als feestdag.
***
Roomsch, zult ge zeggen, roomsch! Zeker. De roomsche mythologie en theologie
hebben saamgewerkt om dit verhaal te dichten.
En toch waag ik het, met deze door en door roomsche heiligen legende in een
gereformeerde kerkbode voor den dag te komen. Want niet slechts in Schiedam
onder de roomschen, maar even goed daarbuiten onder vele protestanten, ook in
het nabije Vlaardingen, vinden we den zelfden gedachtengang, die, zoo heel
geleidelijk, Lidwina tot een heilige òmgetooverd heeft. Immers, dit is het
specifiek-roomsche in dit verhaal, dat die Lidwina juist om haar bizonderen levensen lijdensweg de vraagbaak werd der omgeving. Duizenden gingen naar haar. Vele
pastoors en priesters moesten 't aanzien, dat hun raad niet meer gevraagd,
10.
11.
Lichtmis of Maria Lichtmis is een roomse feestdag op 2 februari, gewijd aan het bezoek dat
Maria op de veertigste dag na Jezus' geboorte aan de tempel bracht (Luc. 2:22-24). Het feest
werd vroeger met een lichtprocessie in de kerk gevierd.
De grote of St. Janskerk in Schiedam. Het graf is in 1947 blootgelegd.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
68
hun voorbede niet meer begeerd werd; Lidwina, die moest raden, die moest
voorbidden! En het allertreurigste is nog wel, dat de persoon van Lidwina den
Christus op den achtergrond drong. Zij leed immers zelf een soort plaatsvervangend
lijden? Echt roomsch, gingen duizenden naar Lidwina; maar de echte Middelaar
raakte op den achtergrond.
Dacht ge, dat dit kwaad ook niet onder òns voorkomt, al zijn we dan geen
heiligen-vereerders? Kent ge ze niet, de menschen, die de bekeeringsgeschiedenis
van een bizonderen lijder-martelaar veel vaker lezen dan hun bijbel? Hebt ge ze
nooit gehoord, de velen, die over de benauwdheden van erkende christenen, en
hun vele ervaringen, dagen lang peinzen en spreken, terwijl ze de woorden van
Christus in zijn helsche benauwdheid veronachtzamen? Ontmoet ge ze nooit, de
christenen, die 't alleen vinden kunnen bij enkele bizonderlijk geleide naturen, van
wie elk woord als een orakel, elk gebed als 'n voorspraak, die wel ‘helpen zal,’ wordt
aangenomen, maar die de kerk, waar de dienaar des Woords bidt, voorbij loopen
en zijn woorden, zooal niet van te voren verdenken, dan toch onverschillig opnemen?
Brugman's ‘Leven van Jezus’ werd slechts éénmaal gedrukt; maar zijn ‘Leven
12.
van Lidwina van Schiedam’ beleefde de derde uitgave. Dezelfde verhouding vinden
we bij sommigen nog. Drie gesprekken over dezen en genen bekeerde, tegen één
over Jezus Christus. Drie bekeeringsverhalen tegen één bijbel. En soms is de
verhouding nog bedroevender.
Lezer, als gij, zooals ik, in Schiedam in de roomsche kerk binnenkomt, toe, lach
dan niet om die roomschen. Er zijn nog veel Lidwina's; en dàt hindert nog niet,
zoolang ze tenminste niet zelf Jezus Christus door hun verhalen willen vervangen
of op den achtergrond schuiven. Maar er zijn nog zoo veel Lidwina-vereerders! En
dat is erger. Vooral wanneer ze gereformeerd heeten.
‘Want ik heb me voorgenomen, niets te weten onder u, dan Jezus Christus, en
13.
dien gekruist.’
12.
13.
Het is onduidelijk waar Schilder op doelt bij die derde uitgave. In ieder geval is Brugmans
Leven van Liduina zijn meest heruitgegeven werk.
Zie: 1Korintiërs 2:2.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
69
1.
9. Hervormingsfeest of Hervormingsroes?
Het jaar 1917 brengt ons onder den druk van de tegenwoordige tijden de blijde
herinnering aan vervlogen dagen. Want 1917 herinnert aan 1517, het jaar van het
allereerste optreden der kerkhervorming of reformatie.
Vierhouderd jaar zal het geleden zijn, straks op 31 October, dat Maarten Luther,
zelf niet wetend, wat zijn daad beteekenen zou, de eerste bazuinstooten te hooren
gaf van de kerkhervorming, door de publicatie van zijn 95 stellingen tegen de
roomsche kerk. Luthers daad was een getuigenis van een gewonde ziel; en dat
getuigenis is uitgedragen, vèrder dan hij zelf ooit kon bedoelen. En toen Calvijn later
kwam, om wat Luther begonnen was, aan te vullen en hetgeen in Luthers werk
ontbrak, alsnog te geven, toén was de kerkhervorming een voldongen feit en de
kracht der reformatorische gedachte (wat is sterker dan de gedachte?) kon zich
vrijelijk ontwikkelen.
En nu zal straks 1517 met zijn glorie-datum 31 October 400 jaar achter ons liggen.
En wij gaan ons voorbereiden ter feestelijke herdenking.
Gedachtenisviering van de kerkhervorming! De couranten beginnen al te schrijven.
De voorloopige maatregelen zijn reeds hier en daar genomen. Ook plaatselijk komt
2.
men in de weer. Men wil gedenken! Saamroepen zal men de zonen der hervorming,
die afgeschud hebben het juk der roomsche hiërarchie, en die zich vrij hebben
gemaakt van den dwang der traditie. En de trompetters der reformatie zetten zich
reeds in postuur voor het algemeene sein, dat alle zonen der reformatie oproept
om aan te treden en saam te zingen, saam te danken, saam te bidden, saam opnieuw
te belijden.
Maar - daar worden we min of meer verlegen met ons zelf. Want immers, als we
sámen belijden willen, sámen danken, sámen bidden, dan moet er toch eenheid
zijn in hetgeen we belijden; eenheid ook in ons dankgebed. Dan moet men in de
kerkhervorming zien een zegen Gods; maar dan zóó, dat die zegen voor alle
‘herdenkers’ in hetzelfde gelegen is.
En dat is nu juist, wat na vierhonderd jaar zoo teleurstellend is: als we eerlijk willen
zijn, dan kunnen we niet in één groot ‘herdenkingsfeest’ allen, die uit de reformatie
voortgekomen zijn, vereenigen. Want anders zou het hervormingsfeest een
hervormingsroes gaan worden. En dat mag niet. Het ware feest-vieren is juist daar,
waar men de kunst van het gedenken verstaat. Feestvieren is bezinning, en heeft
dus niets met verzinning uit te staan. Wie gedenken wil in Gods
1.
2.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 34 (21 juli 1917). Opgenomen in
OWK II, 187-190.
Voor een verslag van hoe die herdenking in Vlaardingen uiteindelijk verliep, zie: Bijlage IX.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
70
huis, en wie dan na zijn gedachtenisrede met dankzegging en gebed God wil
tegentreden, die moet God eerlijk kunnen zeggen, hoe hij er over denkt; die màg
niet een gebed uitspreken, dat met politieke sluwheid de verschillen tusschen de
onderscheiden richtingen wegdoezelt en pronkt met een eenheid, die eigenlijk niet
bestaat.
Dat lijkt nu wel jammer, maar het is eenmaal zoo. Na vierhonderd jaar is het groote
protestantsche gezelschap weer uiteengegaan om in eigen woning en eigen
gemeenschap nader uit te spinnen wat ieder van de reformatie gegrepen had of
meende gegrepen te hebben. En het resultaat is nu, na 400 jaar, dat onderscheiden
richtingen, die op meer dan één punt lijnrecht vaak tegenover elkander staan, alle
met evengroote vrijmoedigheid zich op de gezegende kerkhervorming beroepen en
dat zelfs hier en daar de verbroederingsgeest zich presenteert en aanspoort om
althans den laatsten October alle geschillen weg te doezelen en, arm in arm, te
tijgen naar het gemeenschappelijk georganiseerde herdenkingsfeest. En als dan
de ééne groote gedachte maar de gemoederen beheerscht en de sprekers vervult
en het lied maar in den mond geeft, deze gedachte n.l., dat Luther ons weer vrijheid
schonk, vrijheid van het pauselijk juk, vrijheid van den slavendienst der ‘goede
werken,’ vrijheid van het alle onderzoek verbiedende gezag der kerkelijke traditie,
wel, dan zal toch van zelf wel de leuze van het protestantsch enthousiasme
voortschrijden van de ‘vrijheid’ tot de ‘gelijkheid en de broederschap?!’ 't Kan best,
meent men; voor dien dag zal men wel een feestredenaar kunnen vinden, die
modernen en orthodoxen en alle daartusschen liggende groepen bevredigt.
Reformatie-roes!
Of 't niet kàn? Zeker wel! Maar of 't màg, dat is een andere vraag. Een
dankzegging, die we voor God neerleggen, mag geen vrucht zijn van een
weloverwogen compromis tusschen den eisch om Gode te behagen en den wensch
om tegelijk menschen te behagen. Een openlijk dankgebed op 31 October 1917
màg niet zich tot taak stellen, als zijn inhoud vooral niet meer te erkennen dan den
grootsten gemeenen deeler van alle gedachten en beschouwingen der onderscheiden
hoorders.
Want immers, zoover komt men toch, als men dien reformatorischen vrijheidsboom
planten wil met het doel, de leuze van vrijheid, gelijkheid en broederschap in zijn
hervormings-liederen gemeenschappelijk te doen uitkomen. Er is zooveel valsche
vrijheid, zooveel ongelijkheid, zooveel onbroederlijkheid in de kringen van het
protestantisme ingedrongen. Straks op 31 Oct. zullen de moderne protestanten
danken voor de reformatie, omdat deze weer vrijheid van gedachte schonk;
losmaking van den hinderlijken band, die den geest inperkte in het afgezette terrein
der kerkleer en traditie. Maar de rechtzinnigen zullen, willen ze eerlijk zijn, aanstonds
moeten tegenwerpen, dat de vrijheid, die de modernen zich veroorloven, evenmin
door de reformatie bedoeld is, ja, dat ze de reformatie zelf verloochent; en ze zullen
gelijk hebben; want Luther en Calvijn hebben zich vrijgemaakt van pauselijke
decreten, van synodale bepalingen, van geijkte tradities, d.w.z. van het menschelijk
woord, maar: om zich des te vaster te binden aan het goddelijk woord. En de ethische
zal ook weer met den gereformeerde disputeeren gaan over de hervorming. De
eerste beweert straks, dat we God hebben te danken niet zoozeer voor de leer der
reformatoren; want die dogma's zijn toch voos en hol gebleken; maar het leven, ziet
ge, dàt is het lichtende punt in den reformatiestrijd, het leven, dat bij Rome in kluis
en cel verschrompeld en verdord en veruitwendigd was maar nu weer de diepte,
de
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
71
warmte, de beweeglijkheid vond van de mystieke meditatie en den onzegbaren
omgang met God. De ethische zal de reformatie zijn godsdienstige aspiraties danken.
Maar de gereformeerde zal daartegenover zijn stelling volhouden, dat alle (ook elke
godsdienstige) aspiratie onzuiver moet worden, als ze niet correspondeert mèt en
3.
zich toetst áán het licht der inspiratie, gelijk deze, naar gereformeerd geloof, den
bijbel heeft tot stand gebracht. Kortom, hij zal wijzen op de noodzakelijkheid der
zuivere leer, en zijn ethischen collega tegenwerpen, dat wie de leer verwerpt, den
grondslag van zijn leven prijs geeft. En dat de ware aspiratie, die van den mensch
tot God uitgaat, van beneden naar boven, er niet kàn zijn zonder inspiratie, die van
God tot den mensch komt, dalend van boven naar beneden.
En zoo zouden we kunnen voortgaan. We hebben maar iets genoemd. Maar
genoeg, om te doen zien, waarom het o.i. gaat. Wij zullen, als we den eerlijken,
robusten, impulsieven Luther gedenken willen, vooral eerlijk moeten zijn. Eerlijk
voor de menschen; bovenal voor God. En daarom moeten we m.i. maar afspreken,
dat we bij het komende reformatiefeest niet arm in arm met menschen, die de
reformatie geheel anders zien dan wij, dansen om den reformatorischen
revolutie-boom, maar - onder betuiging van waarachtig leedgevoel over zóóveel
gescheidenheid - ieder in eigen kring God danken voor wat wij meenen als zegen
4.
Gods in Luthers werk te mogen aanmerken. Dankt God - in alles; en laat dus niet
een algemeene feestrede wegdoezelen wat voor u het voornaamste is in het
5.
‘voornaamste’ stuk der dankbaarheid (uw gebed). Want op die wijze danken we
wel met de lippen, maar niet met het hart. En dáártegen ging juist heel de reformatie
in.
3.
4.
5.
Zie ook: ‘Kerkelijk Leven en Kunst’ VI, De Bazuin 69 (1921) 51 (24 december 1921), slotalinea;
Kerktaal en leven, Amsterdam (Holland) 1923, 158; Christus en cultuur, Franeker (Wever)
1948, 93.
Zie: 1Tessalonicenzen 5:18.
Zie: Heidelbergse Catechismus, Zondag 45, antwoord 116.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
72
1.
10. Jubileum of niet?
Mij werd toegezonden nummer 9 van den 30en jaargang van ‘De Wekker’, orgaan
2.
der Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland. Het blad jubelt; want ('t is
3.
gedateerd 20 Juli 1917) het zegt melding te mogen maken van een jubileum. Een
artikel onder den titel ‘Jubileum-datum’ begint aldus: ‘Heden, 20 Juli, is het 25 jaar
geleden, dat door de leden der Christ. Geref. kerk, die niet met de vereeniging
konden medegaan, openlijk werd uitgesproken: wij zijn en blijven Christelijk
4.
Gereformeerd’. Later zegt het blad, dat ‘onze Chr. Geref. Kerk op 20 Juli haar vijf
5.
en twintig jarig voortbestaan gedenken mag’.
Onder het lezen kon ik de vraag niet onderdrukken: is hier nu een jubileum, ja of
neen? Ik voor mij zeg van harte ja; want ik geloof, dat de kerk, hier bedoeld, 25 jaar
oud is; meer niet. Maar...wanneer ge, na de klinkende aankondiging van het jubileum
6.
in viervoudige sprake (er zijn 4 jubileums-artikelen in dit nummer), in alle
vriendschap de had wilt toesteken en de 25-jarige kerk wilt geluk wenschen,
1.
2.
3.
4.
5.
6.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 35 (28 juli 1917). Zie ook: 14. Briefje
naar het Zuiden.
De Wekker, orgaan der Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland, verscheen vanaf 1891.
Het weekblad vormde als officieel landelijk ‘orgaan’ de christelijke gereformeerde tegenhanger
van De Bazuin.
20 juli 1892 werd in Utrecht een vergadering gehouden van een deel van de Christelijke
Gereformeerden die bezwaar hadden ingebracht tegen de vereniging met de Nederduits
Gereformeerde Kerken. Hun bezwaren waren door de laatste Christelijke Gereformeerde
synode te Amsterdam (7-17 juni 1892) afgewezen. De vergadering zag geen andere weg
dan zich los te maken van de synode en de Christelijke Gereformeerde Kerk zelfstandig voort
te zetten.
Zie: P.J.M. de Bruin, ‘Jubileumdatum’, De Wekker 30 (1917v) 9 (20 juli 1917). Pieter Johannes
Marie de Bruin (1868-1946), Nederlands Christelijk gereformeerd predikant en docent aan
de Theologische School van de Christelijke Gereformeerde Kerk. De Bruin studeerde eerst
(1889) aan de Theologische School te Kampen, maar kon niet instemmen met de Vereniging
met de Nederduits Gereformeerde Kerken (1892). Verder opgeleid door ds. Johannes Wisse
werd hij door de christelijke gereformeerde synode te Utrecht 1893 toegelaten als predikant,
eerst in algemene dienst (1893), later te Apeldoorn (1895). Van 1905-1938 was De Bruin
docent aan de Theologische School. Zijn eigen vakken waren die van de ecclesiologische
groep, maar hij heeft in de loop van de jaren alle theologische vakken gedoceerd.
Zie: P.J.M. de Bruin, ‘Plaatselijk jubileum’, De Wekker 30 (1917v) 9 (20 juli 1917) openingszin.
Zie nog: J. Wisse, ‘Eben-Haëzer’, De Wekker 30 (1917v) 9 (20 juli 1917). Kennelijk heeft
Schilder het financiële artikeltje ‘Jubileum-Fonds’ ook in verband met het 25-jarig jubileum
gezet.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
73
dan...kunt ge er zeker van zijn, dat die hand niet geaccepteerd en de gelukwensch
afgewezen wordt. Want men werpt u tegen, dat men eigenlijk al veel ouder is dan
25 jaar; en men verklaart dat men bleef wat men reeds voor 25 jaar was; dat men
enkel zijn voortbestaan herdenkt. En ter illustratie wordt u door den jubilaris in de
7.
Wekker verhaald, dat Ds. Wisse, Chr. Geref. predikant, in het jaar 1892 op
Zondagavond 17 Juli in de Wagenstraatkerk te 's-Gravenhage nog predikte over
Zondag 16 van den Heidelb. Catechismus en de volgende week (24 Juli) in Diligentia
over Zondag 17. ‘Immers’, - aldus De Wekker, - ‘'t was geen nieuwe gemeente,
waarvoor Ds. Wisse optrad. 't Was de oude Chr. Geref. gemeente, die voor enkele
a.
weken in het genootschap der Geref. kerken was ingelijfd, waar, nu weder bevrijd,
8.
in het voetspoor van 1834 voortging’.
Begrijpt ge, 't was eigenlijk volstrekt geen nieuwe kerk in 1892, volgens ‘De
Wekker’, en toch is er een jubileum. Veel ouder dan 25 jaar; tòch 25-jarig jubileum!
Hoor eens, waarde Wekker-redacteur, ik geloof graag aan uw jubileum. Maar als
gij er niet in gelooft, waarom dan die artikelen in jubeltoon? Ge zoudt veel beter uw
doel bereikt hebben, wanneer ge opgemerkt hadt, dat dat nieuw-bakken
‘genootschap’ (zoo zegt ge immers) van de Gereformeerde kerken in 1917 25-jarig
jubileum gevierd moest hebben; en dat gij dat genootschap kwaamt gelukwenschen,
nu het vergat zichzelf te feliciteeren. Want volgens uw beschouwing (niet volgens
haar opschrift) is op den dag der ‘vereeniging’ een nieuw ‘genootschap’ geboren
en zijt gij gebleven die ge waart. Goed; maar als 't dan zoo is, dan moest ge met
effen gezicht dat vergeetachtige genootschap hebben geluk gewenscht en overigens
gezegd hebben: ‘Wij, Christelijke Geref. kerk, wij gaan over tot de orde van den
dag; over 17 jaar ons eeuwfeest’.
Maar alzoo hebt ge niet gedaan! En - ik ben er werkelijk blij mee. Die vergissing,
die inconsequentie belooft nog wat goeds. En laat ik u mogen zeggen - volgens
mijn beschouwing hebt gij wel recht op 'n feest, want ge bestaat ook 25 jaar. Ge
werdt wezenlijk wat nieuws! Men had in '34 trouwens heel andere bezwaren, dan
gij in '92.
***
Maar nu nog enkele kleinigheden. Wanneer men jong is, en de hitte van den strijd
ondergaat, och dan gaat men wel eens een streepje verder dan men eigenlijk wilde.
Maar als er dan 25 jaar (zegge: vijf en twintig jaar) verloopen zijn, dan zwijgt men
wel eens over wat men toen deed in al te blakenden ijver.
7.
a.
8.
Johannes Wisse (1843-1921), Nederlands christelijk gereformeerd predikant, docent aan de
Theologische School van de Christelijke Gereformeerde Kerken (1894). Na zijn studie aan
de Theologische School te Kampen was Wisse predikant te Dordrecht (Kuipershaven, 1873),
Sliedrecht (1875), Den Haag (1879) en Zierikzee (1906-1920). Wisse diende met F.P.L.C.
van Lingen op 9 juni 1892 een bezwaarschrift tegen de vereniging in bij de Christelijke
Gereformeerde synode. Toen dat werd afgewezen organiseerde hij mede de bezwaarden in
de (voortgezette) Christelijke Gereformeerde Kerken.
Cursiveering van mij, K.S. Is dat woord hier een kleine onvriendelijkheid? 't Klinkt zoo luguber
volgens Chr. Geref. interpretatie.
Zie: P.J.M. de Bruin, ‘Plaatselijk jubileum’, accentuering van Schilder.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
74
Van dergelijke stilzwijgende zelfcorrectie zie ik bij u evenwel nog niet veel. Want
gij, geachte Wekker-redacteur, herinnert er aan, dat ge voor 25 jaar hebt gezongen,
- menigmaal, ‘Dies hebt g', o God!, hun last verlicht,
9.
Zelfs voor huns vijands aangezicht’.
Wanneer ik 't werkelijk goed begrijp, dat bij dat woord ‘vijand’ menige zinger en ook
de prediker in de Chr. Geref. Bethlehemskerk van Den Haag ‘bepaald werd’ bij de
schare in de ‘Wagenstraatkerk’ van het Geref. ‘genootschap’, - werkelijk, dan spijt
het me, dat ge nà 25 jaar, die jeugd-dwaasheid nog eens met welgevallen ophaalt,
en dáár mee nu wilt bewijzen, dat 't toen ‘aangename tijden’ waren, van ‘liefde en
10.
opgewektheid’. Vijand? Geloof mij, waarde redacteur, wij, Wagenstraters, zijn uw
vijanden niet. Wij zeggen alleen dat ge 25 jaar oud zijt, en dat ge een jubileum hebt...
En - o ja - nog iets. ‘Uw tweede kwarteeuw’ (goed gezegd!) ingaande, waarschuwt
gij Uw lezers voor afwijking. Goed zoo. Ge herinnert aan kleine vossen. Flink. Maar
dán zegt ge: ‘Waar het neo-calvinisme en de gezangen-liefde heenvoert, zien wij
11.
in het geval-Netelenbos in de Geref. kerken.’ Zie, dàt hadt ge niet moeten zeggen,
vooral niet nu. Want in de eerste plaats weet ge heel goed, dat de gereformeerde
bladen het doen van Ds. N. veroordeeld hebben. Ook weet ge, dat de
gereformeerden juist zich afvragen, of Ds. Netelenbos wel ‘neo calvinist’ is. En
eindelijk is U bekend, dat de kwestie nog kerkelijk behandeld wordt. Als nu in een
gezin een der kinderen ‘stout’ is, dan moet buurman niet direct gaan zeggen: nu
kunt ge eens zien, waartoe de huiselijke geest in dat gezin leidt, vooral niet, als de
huisvader openlijk aanstalten maakt, om den delinquent een kastijding toe te dienen...
Ik heb dus, alles saamgevat, niet anders te doen dan te constateeren, dat ‘de
Wekker’ wèl een jubileum van de Chr. Geref. Kerk noemt, maar niet van de Geref.
Kerken, zoodat we blijkbaar ouder zijn dan 25 jaar en '92 de lijn niet afbrak; vast te
leggen, dat we heusch geen vijanden zijn, en dat we zoo heel graag terugkeer en
hereeniging zouden zien, overeenkomstig de acte van afscheiding, die in '92
gehoorzaamd is en nog steeds door de Chr. Geref. kerk niet opgevolgd wordt (daarin
toch is sprake van ‘gemeenschap te willen oefenen met alle ware Gereformeerde
ledematen en zich te willen vereenigen met elke op Gods onfeilbaar Woord gegronde
vergadering’); den wensch uit te spreken, dat men niet vissche in het troebele water
van het geval-Netelenbos, al vorens het water gereinigd is en de ‘schouw’ beginnen
kan; en den mij onbekenden Wekker-lezer zeer hartelijk dank te zeggen voor de
toezending van het blad. Overigens: leve de vrede, want ‘zalig zijn de
12.
vredestichters’.
9.
10.
11.
12.
Zie: P.J.M. de Bruin, ‘Plaatselijk jubileum’, accentuering van Schilder. Het gaat om Psalm
106, vers 25 (berijming 1773).
Zie: P.J.M. de Bruin, ‘Plaatselijk jubileum’, slotalinea.
Zie: P.J.M. de Bruin, ‘Jubileumdatum’, slotalinea.
Op 10 juni 1917 vervulde de gereformeerde predikant Jan Bernard Netelenbos (1879-1934)
een preekbeurt in de Nederlands Hervormde Kerk te 's-Gravenhage voor zijn vriend, de
ethische dr. J.A. Cramer. Dit was tenminste zeer ongebruikelijk en veroorzaakte veel commotie.
Zie: Matteüs 5:9.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
75
1.
11. Omwenteling in de Gereformeerde Theologie?
2.
In het Juni-nummer 1917 van het bekende tijdschrift ‘Nieuwe Banen’ komt een kort
artikel voor, van de hand van den heer Jac. Rustige, onder den titel ‘Omwenteling
3.
in de Gereformeerde Theologie.’
Doel van dit schrijven is, aan te toonen, aan de hand van onmiskenbare gegevens,
dat ondanks ‘de vrees voor verflauwing van grenzen,’ ondanks het feit, ‘dat het oude
wordt geëerd, omdat het oud is,’ in de kringen der gereformeerden ‘de omwenteling
4.
niet is te weerhouden.’ Ja zelfs, ‘de omwenteling is aangevangen’ (bl. 190).
Weliswaar oordeelt de schrijver, dat de gereformeerde leiders en vooraanstaande
mannen zoetjes aan doen in het tot stand brengen van de revolutie in de oude
theologie, omdat ze de gemeente niet willen verontrusten; zelfs gaat hij zoover, dat
hij de ‘leiders’ (hoeveel zijn er van die soort van menschen?) beschuldigt van zekere
oneerlijkheid, die een ‘handigen zwaai gebruikt, om de wijziging bedekt naar voren
5.
te schuiven.’ Maar toch is het voor den speurenden blik van menschen als Prof.
6.
7.
Eerdmans en Dr. C.B. Hylkema en den heer J. Rustige duidelijk, dat er een
omwenteling in de gereformeerde theologie begonnen is, en dat het proces, eenmaal
ingetreden, niet meer te stuiten valt.
Onder het lezen van dit schrijven kwam bij mij de vraag op, wat toch eigenlijk de
heer J. Rustige verstaan zou onder een ‘omwenteling.’ Misschien zouden we dan
verder komen.
Want erg ver brengt hij ons niet. Nu is dat, wat mij betreft, volstrekt geen wonder,
want de heer Rustige merkt zelf op, dat van heel die revolutie, van heel
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 36 (4 augustus 1917).
Het tijdschrift Nieuwe banen. Bijdragen ter verdediging en verdieping van de Christelijke
wereldbeschouwing, verscheen van 1908-1926 (jaargang 1-19, Amsterdam, Hollandia) onder
redactie van dr. Arnold Hendrik de Hartog (1869-1938) en weerspiegelde zijn gedachtegoed.
Zie: Jac. Rustige, ‘Omwenteling in de Gereformeerde Theologie’, Nieuwe Banen 10 (1917)
185-190 (juni 1917).
Jacobus Rustige (1890-?), Nederlands bestuurder, werkzaam in de handel als
procuratiehouder, gemeenteraadslid en wethouder in Amsterdam (1933), medeoprichter van
de vereniging ‘De Middaghoogte’ en de ‘Dr. A.H. de Hartog Stichting’. Verbond zich nauw
aan de werkzaamheid van dr. A.H. de Hartog.
Zie: Rustige, ibidem, 185-186.
Zie: Rustige, ibidem, 189.
Zie: Bernardus Dirks Eerdmans (1868-1948), De theologie van Dr. A. Kuyper, Leiden (Van
Doesburgh) 1909.
Zie: Cornelis Bonnes Hylkema (1870-1948), Oud- en nieuw-calvinisme. Een vergelijkende
geschiedkundige studie, Haarlem (Tjeenk Willink) 1911.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
76
die omwenteling in de leer der gereformeerden, alleen maar in de hoofden der
leiders het voorloopig plan is beraamd en dat onder de volgelingen (onder wie een
predikant als ik zich zeer gaarne rekenen wil) ‘deze beweging hoegenaamd niet
eenige beweging ten gevolge heeft. Het dringt zelfs niet door.’ 't Kan dus zijn, dat
menschen als ik, - (missend den scherpen blik van den heer Rustige, die onze
‘leiders’ beter verstaat in hun ‘voorzichtige, politieke’ bedoeling, en die kan zien
achter den nog niet weggerukten ‘sluier van geheimzinnigheid, van voorzichtigheid,
van bedachtzaamheid, van politieke angstvalligheid’), - niets hoegenaamd versta
van de machtige evolutie der reeds bestaande revolutie in onze gereformeerde leer!
Maar: als dan de heer Rustige mij bij de hand neemt en in zijn artikel de
verschijnselen aanwijst, waaruit de door hem aangekondigde ‘omwenteling’ (zoo
staat 't er!) blijkt, zonneklaar, dàn mag ik toch zeker wel even nagaan, of de heer
Rustige daarin gelijk heeft.
En zie, dat wil er bij mij, volgeling van de ‘leiders’, ook na de lezing van bedoeld
artikel nog niet in. De schrijver wenscht ‘met de stukken aan te toonen’ (ferme taal!)
en dat nog wel op drie, pardon, ‘de drie cardinale punten, die als kenmerkend voor
8.
de gereformeerde richting mogen worden genoemd,’ dat die omwenteling in de
geref. theologie nu heusch voorbereid wordt.
Die 3, de 3 cardinale punten, waar het ons, gereformeerden, om te doen is, zijn
9.
volgens den schrijver:
o
1. ‘het onwankelbaar vertrouwen in het Woord Gods, de H. Schrift.’
o
2. een ‘bijna even sterk staan op de zuivere leer van den Heidelb. Catechismus.’
o
3. verheerlijking, grenzende aan verafgoding, voor de boeken der oude schrijvers.
Wat nu daarvan te zeggen? Och, heel eenvoudig, als dàt de drie cardinale punten
zijn van de geref. theologie, dan wil ik graag bekennen, van theologie bar weinig te
begrijpen. Dat de eerbied voor het Woord Gods een kenmerkend stuk van onze
geref. geloofsleer is, dat geef ik toe; maar die eerbied voor den catechismus bestond
en bestaat alleen, omdat de overtuiging leefde, dat de catechismus op de H. Schrift
gegrond was; die vereering is dus volstrekt geen apart verschijnsel, los van het
eerste. En wat de oude schrijvers aangaat, die schier verafgood werden, de geachte
schrijver had toch wel kùnnen weten, dat de gereformeerde ‘leiders,’ de menschen,
die weten wat gereformeerd is, steeds geschift hebben tusschen wat in de oude
schrijvers zuiver en onzuiver was.
Eigenlijk is hiermede reeds voor 't grootste deel het betoog van den schrijver
vervallen. Revolutie! roept de heer Rustige; want op de cardinale punten, de drie
cardinale punten, gaat de gereformeerde zijn theorie van voorheen wijzigen. Maar
als die cardinale punten door den heer Rustige zelf gefantaseerd zijn, en ze voor
den werkelijk gereformeerde grootendeels in iets anders liggen, wat dan?
Daar is echter meer. Had de heer R. werkelijk gelijk in wat hij constateert inzake
die ‘drie punten,’ we zouden nog ootmoedig zwijgen. Maar ook dat is zoo niet. Van
wijziging van het geref. inzicht inzake de 3 punten, althans in het wezen der zaak,
is geen sprake! En het is eigenlijk beneden peil, dat men met dergelijk ‘argumenten’
een betrekkelijk hoogstaand tijdschrift als ‘Nieuw Banen’ durft ontsieren.
8.
9.
Zie: Rustige, ibidem, 186.
Zie: Rustige, ibidem, 186-187.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
77
Men hoore maar eens, welke de argumenten van den heer R. zijn.
Inzake het eerste ‘cardinale punt’, ‘het onwankelbaar vertrouwen in het woord
Gods, de H. Schrift’, ziet de schrijver een omwenteling zich voltrekken bij de
gereformeerden. En als ge nu naar bewijs vraagt, bewijs voor deze ernstige
aanklacht, dan is...alles wat ge te hooren krijgt niets anders dan de onnoozele
opmerking, dat Prof. Dr. A. Noordtzij, een gereformeerde, heeft durven zeggen, ‘dat
de bijbel vol foutieve vertalingen is’. ‘Menig gedeelte der H. Schrift’, - aldus Prof.
Noordtzij, - ‘moeten onze predikanten laten rusten omdat de Statenvertaling niet
bevredigt en ze toch ook niet ieder oogenblik de gemeente willen verontrusten door
10.
het bieden eener verbeterde vertaling’. Ziedaar nu, het ‘bewijs’, dat u ‘met de
stukken’ wil aantoonen, dat er een revolutie (!) is in onze schriftbeschouwing. Men
slaat de handen ineen over zooveel naïviteit of zooveel brutaliteit. Geachte heer
Rustige, hebt ge niet begrepen, dat wij, gereformeerden, altijd het onderscheid
geweten hebben tusschen de H. Schrift èn de hollandsche vertaling daarvan? En
wanneer ge in het streven naar een verbeterde vertaling van den bijbel een
omwenteling ziet, dan hebt ge 't mis. 't Is juist de eerbied voor de Schrift, die om
een zoo zuiver mogelijke vertaling roept. Geen omwenteling dus, maar òpvoering,
handhaving van onze gereformeerde zienswijze. Of was de Statenvertaling zelf ook
een vrucht van omwenteling? Was de Dordtsche synode ook al revolutionair?
We komen bij het 2e cardinale punt, dat de heer Rustige uit zijn theologischen
duim gezogen heeft. 't Is de eerbied voor den Heidelbergschen Catechismus, die,
volgens den rustigen blik van den heer Rustige onder de slagen der revolutie dreigt
te bezwijken. Bewijs? Rustig antwoordt de heer Rustige, dat hij u verwijzen kan naar
‘De Bazuin’, waarin Prof. Bouwman een Catechismus ‘als leerboek voor onzen tijd
geheel ongeschikt acht en de noodzakelijkheid bepleit van de samenstelling van
11.
een nieuw leerboek’. En als tweede bewijs voor de aanwezigheid der revolutionaire
elementen wordt Dr. A. Kuyper ten tooneele gevoerd, van wien de schrijver in
‘Nieuwe Banen’ de volgende woorden aanhaalt: ‘In al wat de vorm betreft, is ons
leven veranderd’, zoodat een oud leerboek als de catechismus het jongere geslacht
12.
niet meer toespreekt. Met deze twee argumenten is punt 2 afgehandeld en volgens
den schrijver de omwenteling geconstateerd. Want in de woorden van Dr. Kuyper
en Prof. Bouwman meent hij de verzuchting te lezen, ‘dat de oude paden nieuwe
13.
banen moeten worden’. Maar of Prof. Bouwman en Dr. Kuyper zelf deze verklaring
van hun eigen woorden zullen onderschrijven? Ik geloof het niet. En ik moet
bekennen, de bewijskracht van wat de heer Rustige zegt niet te kunnen erkennen.
Dat er onder ons enkelen zijn, die een ander leerboek voor onze jonge menschen
willen, is dàt nu revolutie? Is dàt nu verloochening van onze gereformeerde
beschouwing? Of zou het juist omgekeerd een bewijs hiervan zijn, dat men voelt,
dat de oude
10.
11.
12.
13.
Zie: Rustige, ibidem, 187-188, onder verwijzing naar: Arie Noordtzij (1871-1944), Is een
nieuwe vertaling van het Oude Testament noodig?, Kampen (Zalsman) 1908, en De komende
synode en de herziening der Staten-Vertaling, Kampen (Zalsman) 1914.
Zie: Rustige, ibidem, 188; Rustige verwijst naar Bouwman in De Bazuin via het Handelsblad
van 10 april 1917.
Zie: Rustige, ibidem, 188; de verwijzing naar Kuyper (De Heraut, 11 april 1917) is onduidelijk.
Zie: Rustige, ibidem, 188.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
78
gereformeerde geloofsleer juist moet verdedigd worden tegen de dwalingen, die in
onzen tijd opkomen en waarvan de opstellers van den catechismus geen flauw
begrip hadden? Kom, geachte heer Rustige, ge weet toch zelf ook wel, dat Dr.
Kuyper niet heeft geijverd voor ‘wat nieuws belijden’, maar alleen voor ‘opnieuw
belijden’. En als ge dat onderscheid niet begrijpt, dan moet ge maar liever niet
artikelen schrijven en zoo. 't Is juist de liefde voor de gereformeerde leer en de vrees,
dat onze jonge menschen te weinig positief hooren getuigen in eigen belijdenis
tegen de moderne dwalingen, welke roept om een leerboek, dat óók weerlegging
geeft van moderne ‘ketterijen’. Geen revolutie dus, maar conservatisme in den
gezonden zin van het woord.
En ten slotte: ook de oude schrijvers worden thans in onzen kring als
beschimmelde erfstukken uit een vreemd verleden beschouwd, zegt de heer Rustige.
En omdat de vereering (afgodisch bijna) van die oude schrijvers ook een hoofdzaak
a.
was van de geref. ‘theologie’, wijst ook hun tragisch lot al op de revolutie,
waargenomen door den heer Rustige! Een bewijs heeft de slagvaardige heer bij de
hand. 't Is een citaat uit Prof. Bavinck's voorrede in ‘Magnalia Dei’, waar de
hoogleeraar schrijft: ‘die oude werken zijn ook niet meer van onzen tijd. Het verschil
van taal en stijl, van gedachtengang en zeggingswijze maakt ze vreemd voor ons.
Wij zijn kinderen van een nieuwen tijd en leven in een andere eeuw. En vergeefsche
moeite is het, de oude vormen te willen handhaven en bij het oude te willen
14.
volharden, alleen omdat het oud is’. Meer bewijzen levert de schrijver niet. 't Is
hem genoeg. Zijn overtuiging is gevestigd. Maar de ònze ook. En wij constateeren,
niet zonder eenige ergernis, de àl te groote disharmonie tusschen die armelijke
argumentatie en de oppervlakkige waarneming eenerzijds en de ‘dikke’ woorden,
als ‘omwenteling’, ‘wijziging’, etc., die de heer R. zich veroorlooft, anderzijds. Och,
wat die oude schrijvers betreft, geachte heer, Prof. Bavinck haalt ze heel druk aan
in zijn Dogmatiek. Hij wil hun nalatenschap volstrekt niet negeeren of stillekens
wegcijferen. Wat Prof. Bavinck wil, is alleen, dat onze jongere menschien de oude
leer in verstaanbare taal kunnen hooren. Hebt ge niet in die voorrede vóór ‘Magnalia
Dei’ een paar regels verder gelezen? Daar zegt de schrijver, dat ‘de oude waarheid’
15.
moet voorgedragen ‘in een vorm, die beantwoordt aan de eischen van dezen tijd’.
De oude waarheid. Maar wanneer ge van revolutie spreekt, dan denkt iedereen aan
wat nieuws. Heusch, zoolang gij, heer Rustige, geen andere bewijzen hebt, kunnen
we gerust zijn. De ‘omwenteling’ is niet veel meer dan een droombeeld van een
fantastisch gemoed.
Ik zou dan ook over dit artikel niet zooveel gezegd hebben - wie kan op alle
dwaasheden antwoorden? - als er niet zooveel menschen waren, die soms met
leedvermaakt op 't zelfde aambeeld hameren. Sprak zelfs ‘de Wekker’ onlangs ook
16.
al niet van ‘neo-calvinisme’ bij de gereformeerden? En zooveel anderen
14.
De heer R. vergeet, dat de liefde voor een ‘ouden schrijver’ met theologie even weinig te
maken heeft als b.v. dwepende belangstelling van jonge dames voor ‘De kleine Johannes’
met de letterkunde.
Zie: Rustige, ibidem, 188 en H. Bavinck, Magnalia Dei. Onderwijzing in de Christelijke Religie
15.
16.
naar Gereformeerde belijdenis, Kampen (J.H. Kok) 1907, voorrede (1931 6).
Zie: H. Bavinck, Magnalia Dei, t.a.p.
Zie: 10. Jubileum of niet?
a.
2
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
79
zingen mee in het koor. 't Gevolg is, dat verscheidene van onze menschen zich
werkelijk laten wijs maken, dat de oude theologie niet meer gepredikt wordt. Dáárom
alleen haalde ik dit artikel uit Nieuwe Banen aan, omdat hierin weer eens blijkt, met
welke oppervlakkigheid men soms beweringen uiten durft, die er op berekend zijn,
onze jeugd te lokken naar een z.g. ‘gereformeerden’ kring, die echter van het
specifiek gereformeerde niet veel hebben moet. Bewijs: Nieuwe Banen! Dr. de
17.
Hartog, de leermeester, plaatste dit artikel van zijn discipel als ‘teeken des tijds’.
Ja, wèl als teeken van onzen tijd, in zijn begripsverwarring en naamsverwisseling
en nonchalance, zelfs in maandschriften als Nieuwe Banen. Rustig heer Rustige,
wij zijn nog niet van de kook. We blijven in rustige afwachting. De omwenteling...Wie
verlangt er verder het woord?
17.
Zie: A.H. de Hartog, noot bij het artikel van Rustige: ‘Wij plaatsen dit ingezonden schrijven
als teeken des tijds, hoe ook onder de “Gereformeerden” wordt gevoeld, dat een vernieuwing
der oude Theologie voor onze eeuw noodzakelijk is.’
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
80
1.
12. De mystiek der zee
In zijn dissertatie over ‘Het kerkelijk leven der Gereformeerden in Den Briel’ beweert
Dr. Veltenaar, dat één der factoren, die de Hervorming in Den Briel hebben
voorbereid is: de mystiek der zee. Hij herinnert aan ‘het varenselement, dat van
geen keurslijf weten wilde en van geen vreemden, Spaanschen dwang’. ‘De mystieke
en ontembare zee is een hefboom geweest voor de...reformatie...Een gedeelte van
onze visschersvloot, vooral aan de kustlijn van Zuid-Holland, verstaat immers nog
2.
steeds het best, wat vrije genade is?’ Aldus Dr. Veltenaar. - En Ds J.C. Rullmann,
3.
die in zijn Kroniek (Geref. Theol. Tijdschr. Dec. 1916) deze uitspraak citeert, legt
daar naast een andere van Dr. Kuyper, die eraan herinnert, dat, terwijl ‘de landman
ploegt en zaait en egt en wiedt, de visscher niets doet...Zoo God de Heere de visch
in de netten zendt, haalt hij het goud uit de wateren om niet op...Hier geen prijs en
geen loon, maar vrij wegnemen...Straks zijn het dan ook visschers, uit wie Jezus
zijn apostelen kiest, om vrije genade te gaan uitroepen. En de uitkomst toont nog,
4.
dat een visschersbevolking het best verstaat, wat vrije genade is’. Aldus Dr. Kuyper.
Over de vraag, in hoeverre de economische factoren, waaronder de mensch leeft,
op zijn godsdienstig besef invloed oefenen, is zeer veel te zeggen. De kwestie is te
ingewikkeld, dan dat met een enkel woord mijn bezwaren tegen Dr. Veltenaars
opvatting hier ter sprake zouden mogen komen. Ik voor mij geloof, dat de mystiek
der zee al heel weinig met de Brielsche reformatie te maken had; wèl kon haar
‘ontembaarheid’ (die Dr. Veltenaar, wel wat vreemd, naast de mystiek noemt) een
soort inspiratie geweest zijn voor den ruwen durf en stouten zin, die het privilege
waren van de Watergeuzen, maar die nog iets anders zijn dan reformatie zin.
Doch - hierover spreken we thans niet. Mijn bedoeling is slechts nadruk te leggen
op het feit, dat de ervaring van onzen tijd àl meer in tegenspraak komt met de
gedachte, die boven aangegeven werd. Of de zee niet mystiek is? Zeker! En of het
zeeleven niet van invloed zijn kan op ons godsdienstig besef? Onge-
1.
2.
3.
4.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 37 (11 augustus 1917). Zie ook:
‘Tagore en Dr. Veltenaar’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 8 (1920v) 3 (30
oktober 1920).
Zie: Cornelis Veltenaar (1873-1953), Het kerkelijk leven der Gereformeerden in Den Briel tot
1816 (diss. Utrecht), Amsterdam (Kruyt) 1915, 56v. (accentuering K.S.).
Zie: Johan Coenraad Rullmann (1876-1936), ‘Kroniek’, Gereformeerd Theologisch Tijdschrift
17 (1916-1917) 8, 315-322 (december 1916), 321v.
Zie: Abraham Kuyper (1837-1920), De twaalf patriarchen. Bijbelsche karakterstudiën,
Amsterdam (Wormser) [1887], 57v. Zie ook: Kuyper, Encyclopaedie der Heilige
2
Godgeleerdheid, Kampen 1909 , II, 470v.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
81
twijfeld. Maar godsdienst wordt niet gemaakt, doch geboren. 't Is geen invloed, die
allereerst van buiten, maar een macht, die in de eerste plaats van binnen uit werkt.
Wie eenmaal godsdienstig voelt, zal ook de zee bezien uit religieus oogpunt; en de
zee zal hèm ‘vrije genade’ prediken. Maar wie zee kiest en ongodsdienstig,
ongeloovig is, zal door de zee niet tot de hoogte van godsdienstige mystiek
opgeheven worden.
Bewijs? Onze tijd! Waar is de christelijke geest onder onze visschers over 't
algemeen? Waar bleef de bekende godsdienstoefening aan boord op Zondag?
Waar zijn zoo velen van onze visschers, als 's Zondags de kerkdeuren open staan
en hun schip in de haven ligt? En waar bleven de zonen der visschers op het uur
der catechisatie, toen ze niet meer konden zeggen, in 1917, dat ze naar zee moesten
5.
en dus niet catechiseeren konden? Gelukkig - er zijn ook hier nog zeer veel
zeelieden, visschers, die de mystiek der zee verstaan en weten, wat ‘vrije genade’
is. Maar - de mystiek der zee heeft den afval der zeelieden in 't gemeen niet kunnen
verhoeden. Want de zee kàn ook niet de ziel inspireeren. ‘Zij is een levend schoon
6.
en kent zichzelve niet’. En onze ziel is grooter dan de zee. De mystiek der zee zal
blijven; de mystiek op zee is bezig te vergaan. - Kloos, die iets verstond van de
7.
mystiek der zee heeft eens gezegd:
O zee, was ik als gij!...
Dan had ik eerst geen lust naar menschlijke belustheid
Op menschelijke vreugd en menschelijke pijn;
Dan was mijn Ziel een Zee, en hare zelfgerustheid
Zou, wijl Zij grooter is dan Gij, nòg grooter zijn.
Kloos is geen christen; hij is niet religieus. Maar hèm brengt de mystiek der zee nòg
verder dan menigen ‘zeeman’ die christelijk is grootgebracht, die de religie en...de
zee van nabij gezien heeft. Vele ‘kinderen der zee’ brengen 't niet eens zoo ver als
Kloos. En de visschen, die ze áán boord halen (prediking van vrije genade)
verhinderen niet, dat ze hun ‘godsdienst,’ hun ‘mystiek,’ hun ‘geloof,’ óver boord
werpen. Ook bij de ‘visschersbevolking aan de kustlijn van Zuid-Holland’ is een
strooming waar te nemen van ‘menschelijke belustheid’ die de ‘vrije genade’ op den
achtergrond dringt. Wat is dàt jammer! En - wat is dàt een zonde! Want Dr. Kuyper
hééft gelijk: de zee illustreert zoo schoon de prediking van vrije genade. Gij visschers,
die het goud om niet ophaalt, het zal anderen verdragelijker zijn dan u, indien gij
niet die hoogere prediking wilt aanhooren: ‘Komt tot de wateren, komt, koopt en eet,
8.
ja, komt koopt zonder geld en zonder prijs.’ Want gij, gij kunt dat begrijpen.
5.
Door de Duitse onderzeebootdreiging en de geallieerde blokkade vanaf januari 1917 kon de
Vlaardingse vissersvloot niet meer uitvaren.
6.
Zie: Willem Kloos (1859-1938), Verzen I, Amsterdam (W. Versluys) 1902 , no. XXXV, pag.
43, slot eerste strofe.
Zie: Kloos, aangehaald gedicht, slotstrofen.
Zie: Jesaja 55:1.
7.
8.
2
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
82
1.
13. ‘Dat zij menschen zijn’
a.
I.
Een zendingsdag is voor menigeen uit de kringen der wereld een dwaasheid. En
dat wel hierom, dat de zending en haar werk voor den ongeloovigen mensch van
onzen tijd een ijdele en onnutte bezigheid is. Wanneer de grootvorsten van de
moderne beschaving en cultuur, welke zoo netjes het Christendom voorbijglijdt, zich
eens voor een enkele maal verdiepen in het vraagstuk der zending en haar werk
meer van nabij gadeslaan, kunnen ze dikwijls de vraag niet onderdrukken: waartoe
toch dit alles? En op dat waartoe meent de ongeloovige maar geen bevredigend
antwoord te kunnen vinden. Waartoe al dat geld voor die heidenzending? Waartoe
al die arbeid? Waartoe die reusachtige organisatie? Is het nu werkelijk zoo
broodnoodig, de heidensche landen te overdekken met zendingsposten; de
heidensche gemoederen te verontrusten met dat zwaar-klinkende christendom; de
hoofden der heidensche inlanders te vullen met al die christelijke leerstellingen en
vaak onbegrijpelijke dogma's? Waarom - zoo vraagt de wereld zich af - waarom laat
de zending de heidenen niet liever met rust? Ze zitten daar zóó rustig, ze genieten
zóó blij in kinderlijke naïviteit onder hun plataan- en palmboom, dat ze de christelijke
2.
prediking van de eindelijke rust onder wijnstok en vijgeboom niet ter verblijding
behoeven. Laat de zending haar moeite maar sparen; zoo denkt de wereldling soms.
Gun den heiden zijn rust en vermoei hem niet met diepzinnige speculaties en
theologische leerstellingen over allerlei vraagstukken, die zelfs voor het westersch
brein veel te hoog vaak reiken, veel te diep dikwijls wortelen.
Ge ziet, de wereld denkt, dat we den heidenen hun rust willen ontnemen. In
zekeren zin heeft ze gelijk; maar, àls we hun de rust willen rooven, dan is dat
1.
a.
2.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 37-41 (11 augustus - 8 september
1917). Eerder opgenomen in OWK I, 127-139. Rede gehouden op de zendingsdag van de
Gereformeerde Kerken in Zuid-Holland (zuidelijk gedeelte) op 12 juli 1917 in het paviljoen
‘Zomerlust’ aan de Oude Plantage in Rotterdam. Zie voor een verslag van Schilders hand:
Bijlage VII.
Op vriendelijk verzoek geef ik zakelijk in dit blad weer, wat door mij gesproken werd op den
jongsten Zendingsdag der Geref. kerken in Zuid-Holland (z.g.), gehouden te Rotterdam. Dit
verzoek heb ik niet willen afwijzen, omdat een te kort in zendingsliefde ook in ons midden
niet tot de absolute onmogelijkheden behoeft gerekend te worden.
Zie: Micha 4:4, Zacharia 3:10.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
83
een valsche, een gevaarlijke rust; want ze weten niet ‘dat ze menschen zijn’. En de
wereldling verkeert in den waan, dat we den heiden, die van 't christendom nog zeer
weinig weet, aanstonds gaan vermoeien met de meest ingewikkelde vraagstukken
van ons christelijk belijden. Alweer een vergissing. Want wat we hun komen vertellen,
is niets anders dan deze nuchtere, doodeenvoudige waarheid: ‘dat zij menschen
zijn’. Anders niet.
Misschien zult ge weten, dat deze woorden ontleend zijn aan den bijbel. De
uitdrukking ‘dat ze menschen zijn’ kunt ge terugvinden in het laatste vers van Psalm
9. ‘O Heere’, zoo vraagt de dichter daar, ‘o Heere, laat de heidenen weten, dat zij
menschen zijn’.
Van heidenen spreekt deze psalm en deze bede. En wie een weinig in den bijbel
thuis is, kan weten, dat met ‘heidenen’ bedoeld zijn allen, die buiten het bondsvolk
Israël stonden. En omdat zij, die in nationalen zin buiten den kring van het
Israëlietische volk stonden, geen deel hadden aan de beloften, welke God aan
Israëls nazaten geschonken had, en ook vreemd waren aan de religie van dat volk,
dáárom zijn ze voor ons besef eigenlijk in dezelfde positie als de heidenen, die onze
zending zoekt te bereiken. Ook dezen staan buiten den kring van de ware kennis
Gods. Welnu, als we aan die menschen dan die Godskennis brengen willen, dan
moet dat vanzelf gepaard gaan met de echte zelfkennis; want slechts wie God kent,
kent zichzelf. Zoo is dan, de prediking, die onze zendelingen daar in die binnenlanden
der geestelijke donkerheid hebben te brengen, deze: dat ze menschen zijn!
Menschen zijn ze! Maar, we zouden vragen: weten ze dat dan niet? Moeten nu
dáárvoor de zendelingen weggaan? Is dàt nu al die inspanning waard? Den mensch
te zeggen, dat hij een mensch is? Dàt zal toch de heiden wel weten?
Stil, wacht een oogenblik met uw oordeel. Ge kunt het woord ‘mensch’ in zoo
verschillenden toon uitspreken: er zoo onderscheiden klank inleggen. Ge kunt dat
woord ‘mensch’ uitspreken met bewondering, alsof ge een kóningsnaam noemt;
maar ge kunt ook met wat minder respect, zelfs ietwat meewarig dien naam ‘mensch’
op de lippen nemen.
En als ge nu weten wilt, in welken zin de negende psalm dit woord ‘mensch’
noemt, dan wijs ik er op, dat de oorspronkelijke taal van den bijbel hier voor ‘mensch’
een woord gebruikt, dat de aandacht vraagt. Niet het gewone woord, niet een neutrale
term, wordt hier gebezigd, maar het oorspronkelijke woord, dat enoosj luidt, is een
aanduiding van den mensch in zijn zwakheid, in zijn kleinheid! Het duidt aan, dat
de mensch, naar de zinrijke, beeldende taal der schrift, niet meer is ‘dan een druppel
3.
aan den emmer, een stofje aan de weegschaal’. Hier spreekt de bijbel dus niet van
den mensch als van een koning, een heerscher der schepping; niet als van ‘zijne
majesteit den mensch’ maar ze noemt hem als een in zichzelf onbeduidend wezen,
die wegzinkt in het niet.
Trouwens, dit zelfde woord enoosj komt meer in die beteekenis voor. Wanneer
in psalm 8 de dichter in bewondering opziet naar de zon, de maan, de sterren, die
in verbijsterende pracht en majesteit door Gods wijd heel-al rondvliegen, dan voelt
bij zich zoo onnoemelijk klein, zoo heel-niets in dat heel àl, en vanzelf dringt zich
bij hem de vraag over de lippen: ‘O God, wat is de mensch, de kleine “enoosj”, dat
Gij zijner gedenkt?’ (vs. 5). Wanneer Job aan 's menschen kleinheid wil uitdrukking
geven, dan heeft hij het over ‘den enoosj, den gerin-
3.
Zie: Jesaja 40:15.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
84
gen mensch, die een worm, een made is’ (Job 25:6). En in psalm 90 klaagt de
dichter, gedoken in zijn smart, ziende de ontwrichting van zooveel menschelijk werk,
de gebrokenheid van zooveel wrakke levens, stil tot zijn God: ‘Gij doet den kleinen
mensch (enoosj) wederkeeren tot verbrijzeling’. En als koning Asa, bang voor de
oprukkende benden van Zerah, den Ethiopiër, God zijn nood zegt, dan bidt hij tot
dien sterken Held, dat toch die met àl zijn militaire uitrusting maar zwakke mensch,
Zerah, die sterveling, die enoosj, bij God niets vermoge. (2 Kron. 14:11).
Genoeg om te doen zien, dat het in psalm 9 vers 21 juist gaat over 's menschen
broosheid en ‘ijdelheid’. Ja zelfs, zóó sterk leeft de gedachte daaraan in het geheiligd
besef, dat in de heilige linie van wie God vreezen de zwakheid van den mensch
bewust, opzettelijk beleden wordt, zelfs in den naam, dien men draagt. Want als op
zekeren dag in de tent van Seth, den godvreezende, een zoon geboren wordt, hoe
is dan de naam van den mensch, die het levenslicht aanschouwt? Welken naam
geeft hem de vader, in wien het godsdienstig besef levend is? Hoor, zijn naam luidt
4.
Enos (Enoosj); en dus is die naamgeving een openlijke uitspraak, dat men in Seths
geslacht niet meedoet aan de menschvergoding. Men wil daar wel weten, dat men
‘maar’ een zwakke mensch is. En let op de tegenstelling! Want terwijl Kain, de
onheilige, de verheidende, de zondaar, zijn ‘steden’ gaat bouwen, zijn wallen gaat
opwerpen, om zich te verschansen tegen den indringer, en terwijl Lamech met zijn
zonen, ook al vertegenwoordigers van de lijn der zonde, het zwaard zullen gaan
scherpen en in brallenden hoogmoed zichzelf en hun pronkende kunst zullen
verheerlijken, is in Seths tent de verootmoediging aan 't woord, en noemt men zich
b.
een enoosj, een zwakke, een geringe bij God. Zoo wil men zelfs heeten. De naam
is hier een belijdenis.
II.
Zoo hebben we dan den heidenen aan te zeggen, dat ze menschen zijn; en die
prediking, waarom psalm 9 bidt, moet dus hun voorhouden, dat ze slechts zwakke,
nietige stervelingen zijn. De eerste inzet van de evangelieverkondiging op het terrein
der zending moet dus zijn een vernedering van den mensch.
Maar wie nu goed gelezen heeft in de verschillende schriftwoorden, die we
aanhaalden, heeft kunnen zien, in welken zin de mensch, de enoosj, een zwakke
genoemd wordt. ‘Heere, laat de heidenen weten, dat ze menschen zijn; zwakke
menschen, enoosj!’ Wil dat woord nu zeggen, dat de heiden een zwakke mensch
is in vergelijking met den medemensch? Ziet de dichter van psalm 9 soms op de
niet-Israëlieten uit de hoogte neer en noemt hij ze zwakken, nietigen, omdat hij zelf
gróóter meent te wezen dan zij? Moeten dus ook onze zendelingen den Javaan en
den Soembanees zeggen gaan, dat ze zwakken zijn, omdat ze ‘maar’ kleurlingen
zijn, die in beschaving, wetenschap, cultuur, aanleg, beneden den Europeaan, onder
den medemensch staan?
O neen, dat volstrekt niet! Als de zending in dien zin de zwakheid van den
4.
b.
Zie: Genesis 4:26.
Kains geslacht baart alzoo het ‘militairisme’, Seths heilige linie bereidt vóór de ‘Militia Christi’,
den dienst van Christus als Koning, want wie zich 'n zwakke weet, vraagt om de wapenrusting
van Efeze 6.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
85
heiden prediken ging, dan zou ze liegen. Men is wel eens geneigd, te denken, dat
de gekleurde rassen, de bewoners der oer-wouden van de verre overzeesche
gewesten in aanleg beneden den Europeaan zouden staan. Men ziet ze voor
minderwaardig aan en wil dus wel meegaan met de prediking, dat de heidenen
slechts ‘zwakke menschen’ zijn, indien die prediking haar verkondigers in de hoogte
steekt. Toch is niets minder waar. Onze geringschatting is gevolg van onze suffe
onkunde. Wanneer ge maar eens ziet de kunstproducten, die de heidensche volkeren
geleverd hebben (en in de kunst spreekt toch de volksziel?); wanneer ge slechts
luistert naar hun liederen, waarin hun bewogenheid zingt, hun sagen, die van hun
hopen melden, wanneer ge de heidenen, ook die van Java en Soemba, beluistert
in hun waken en gadeslaat in hun droomen, dan weet ge, dat, voorzoover den
aanleg betreft, zij niet onderdoen voor den pedanten blanke. Aanleg is er zeker; 't
is maar de vraag, door wat macht en door welke lokstem die sluimerende vermogens
opgewekt worden tot levende daad. Heeft niet Multatuli gewezen naar Java,
‘dáárheen, waar 't gemoed zoo ontvankelijk is voor indrukken van reinheid, liefde,
c.
deugd, heiligheid, onsterfelijkheid?’
Neen, de zending zij er nooit op uit, de inlanders te bejegenen, alsof ze menschen
zijn van minder allooi. En laat ons niet vergeten, dat in dezen door ons tegenwoordig
christendom nog iets goed te maken is. Heeft niet indertijd, in de dagen van de
Oost-Indische Compagnie, tot onze nationale schande, de zending zich gewillig
geleend voor hulpdiensten aan de geldmagnaten van Hollands koopsteden? Och,
maar al te lang heeft men op Java zoogenaamd het christendom durven prediken,
maar met geen ander doel, dan de Javanen te exploiteeren, uit te zuigen en aan 't
werk te zetten, opdat ze met hun bloedigen arbeid de Heerengracht en de
Prinsengracht en de Keizersgracht van Amsterdam zouden sieren met paleizen en
de paleizen met weelde. 't Is langen tijd, althans in de praktijk, de leuze geweest:
wij geven den Javaan een weinig van ons Christendom, dan krijgen wij wat
gemakkelijker zijn koffie en zijn rijst, zijn amandel en zijn dadel. Hebt ge wel eens
gelezen in dat bekende boek van Multatuli: Max Havelaar? Ge zult u dan herinneren,
d.
hoe daarin voorkomt een zekere predikant, door den schrijver als caricatuur bedoeld,
die den min vleienden naam: Ds. Wawelaar draagt. De schrijver fantaseert een
zendingsbidstond, waarin Ds. Wawelaar voorgaat en legt dan den spreker een
zendingspreek in den mond ‘van welke de quintessence hierop neerkomt: 't is Gods
wil, dat wij, Nederlanders, de Javanen zoo hard mogelijk, tot onmenschelijkheid toe,
e.
laten werken en hun dan wat Bijbels, enz. toe zenden’. ‘Onder de plichten, die wij
ten aanzien van die arme heidenen te vervullen hebben’, laat Multatuli zijn Ds.
Wawelaar o.a. noemen: ‘te gelasten, dat de Javaan door arbeid tot God worde
f.
gebracht’. Ge voelt wel, hier ligt een aanklacht. Deze preek dient als ‘type van den
geest en beschouwingswijze der zendingsvrienden’. Zou voor deze aantijging èlke
g.
grond ontbroken hebben? Althans voorzoover het verleden betreft?
In elk geval hebben wij ons thans goed te doordringen van onze roeping, om de
hatelijke caricatuur van Ds. Wawelaar met onze daad te logenstraffen. Be-
c.
d.
e.
f.
g.
Brief aan Ds Francken, Elsevier-editie, X, 10.
Max Havelaar, Elsevier-editie, I, 103.
Brief van Ds Francken, Elsevier-editie, X, 4.
Max Havelaar, Elsevier I, 103.
In zijn brief aan Ds Francken heeft Multatuli later herroepen, en gezegd, dat hij inzag ‘onrecht
gepleegd te hebben, door het opwekken of dulden der meening, dat die Wawelaar de type
zou wezen van de voorstanders der zendingszaak’, Elsevier X, 7. Laten wij onzerzijds nu ook
onze gramstorigheid over deze woorden wat matigen, ziende op Neerlands verleden!
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
86
ginnen wij met de erkenning, dat de Javaan en de Soembanees menschen zijn, van
gelijke beweging als wij. God heeft in die heidensche volkeren groote gaven gelegd:
aan ons dan de eere, die sluimerende krachten te stellen in dienst van Jezus
Christus. En daarom, als wij de zwakheid van den heiden prediken willen, dan
5.
beginnen we met een paradox: eerst zeggen we: ‘menschenkind gevoel uw waarde’,
en zoodra dan de heiden, zijn wantrouwen opgevend, tot luisteren zich zet, gaan
we een anderen koers en spreken hem over zijn onwaarde. We noemen hem enoosj,
zwakkeling; maar dan niet tegenover de menschen maar tegenover God, die hem
schiep. Ons voorgeslacht leerde hem bukken voor ons; laten wij dan den gebukte
eerst gaan oprichten en hem dàn leeren bukken voor den eeuwigen God. Hij ziet
dan dat we samen willen bukken, willen knielen.
III.
Maar misschien zult ge zeggen: is dat nu wel zoo noodig, den heiden te zeggen,
dat hij klein is en nietig tegenover den Sterke, dien wij God noemen? Dat de heiden
voor òns, blanken, niet behoeft te kruipen, dàt mag hun wel eens met de noodige
duidelijkheid aan het verstand gebracht worden; maar dat ze voor de oppermacht
der godheid in het stof moeten bukken, kom, zou dàt een heiden niet weten? Toch
wèl immers? Heeft men ons niet altijd verteld, dat de heidenen slaven waren van
hun godsdienst? Dat ze eigenlijk rusteloos de zweep van den drijver achter zich
voelen? Heeft men ons niet steeds gezegd, dat de heiden bang is voor zijn goden,
dat zijn godsvereering geen rust hem geeft, maar zijn leven een voortdurende
temptatie maakt, terwijl daartegenover ons vertoond werd de figuur van Jezus, die
als Christus Consolator, als Trooster, ons achter den sluier der toekomst iets doet
aanschouwen en doorvoelen van de rust der eeuwigheid, nu, in de jacht der tijden?
Heeft men ons niet geleerd, dat buiten 't geloof in Jezus Christus, dus ook in de
heidenwereld, de vrees voor de sterke goden den mensch zóózeer neerslaat,
zóózeer afmat, dat zijn ‘Enoosj’-zang, d.w.z. het smeltende lied zijner zwakheid en
ontkrachting, hem klagende ons toont:
Des drijvers geweldige roede
Jaagt rustloos ons voort op ons pad;
Wij loopen en worden wel moede,
6.
Wij wand'len en worden wel mat;
en heeft men niet daarbij ons gezegd, dat dat lied in monotoon refrein telkens weer
den buiten Christus staanden mensch afgeperst wordt bij zijn vergeefsche poging,
om voor die sterke goden genoeg in het stof te kruipen met in zijn woelen
5.
6.
Zie de beginregels van gezang 31 in de bundel Evangelische Gezangen (1805): O sterveling!
gevoel uw waarde; wat U in 't stof nog vleit, Uw hart is veel te groot voor d'aarde, Gij leeft
voor de eeuwigheid.
Zie: Petrus Augustus de Genestet (1829-1861), ‘Onvermoeid’ uit Laatste der Eerste,
Amsterdam (Kraay) 1861, eerste strofe.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
87
en worstelen niets anders dan belijdenis van zwakheid, zwakheid, zwakheid, totdat
hij sterft als een verstootene, een paria der schepping? En is niet steeds in
tegenstelling daarmee de rust ons verheerlijkt van den christen, die verder gaan
kan in zijn levenslied dan de heiden en wiens refrein, tot vlak vóór het graf een ànder
zijn kan:
Wij kennen en - kussen de roede
Die rustloos ons drijft op ons pad,
Wij loopen en - worden wij moede Wij zoeken ook de eeuwige stad.
Geen rusteloos zwerven en smachten
Is 't leven; een Doel licht ons voor;
En worstlende winnen wij krachten,
En dwalende vinden wij 't spoor!
Steek' de Zon, daal' de nacht, Gij, Algoede!
Zijt schaduw en licht op ons pad; Wij loopen en worden niet moede,
7.
Wij wand'len en worden niet mat.
En als dàt dan de ervaring is van heiden ter eener en van christen ter anderer zijde,
moeten we dan den heiden nog gaan zeggen, dat hij, bij den Eeuwige vergeleken,
niets te beteekenen heeft? Kom, dat weet hij toch immers al lang? De heiden kènt
zijn naam wel: enoosj, zwakke, kleine mensch...
***
Vergis u niet! Want ja, 't is waar, de heiden brengt zijn offers, rusteloos, rusteloos,
't eene voor, 't andere na. Dat is onrust, zwakheidsbesef. Maar - zoudt ge niet
denken, dat de plattere geesten onder die offerende heidenen juist van die offeranden
ten slotte hun rustgrond maken en dat ze meenen, met die onrust, die offeranden,
met de eerstelingen van hun bezitting, te koopen de gunst der goden? Zie, de heiden
waant met al zijn onrust de rust te verdienen; en daarom is heel zijn onrust niet
anders dan druk beweeg, waaronder de onbewogenheid zich verbergt van het rustig
besef, dat hij, toch komen zal, waar hij wezen wil: hij offert immers het zijne, ja,
zichzelf!
Zie, hier raken we het zwaartepunt. Hier dringen we door tot de kern der zaak.
De heiden, die zijn offerande brengt, belijdt zijn zwakheid, en zijn lippen prevelen
een gebed, waarvan de grondtoon luidt: enoosj, zwak, nietig, klein ben ik. Maar in
zijn diepste wezen is de drang van den Wil; hij gelooft in zijn Sterkte; kan hij niet
met zijn offers den hemel bewegen; is hij, die met zijn bezit, met zijn gave, den
goden tegentreedt, geen hemelbestormer en doet men daarboven niet, wat hij wil?
Begrijpt ge mijn bedoeling? De heiden moge nog zoo vaak als een worm kruipen
in 't stof voor de goden, hij moge zelfs zich verpletteren doen onder de zware wagens
van der goden Zege, toch is een heiden, als 't er op aankomt, een
7.
Zie: De Genestet, ‘Onvermoeid’, tiende, elfde en laatste strofe.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
88
machtig brutaal schepsel! Hij wil in het kleine wel den wensch der godheid volgen,
maar in het groote, het ééne, het grootste zal hij zijn eigen wil doen gelden. Zwak,
enoosj, wil hij heeten in alles, doch in één ding gedraagt hij zich als de Sterke; en
dat ééne, dat groote, het àllergrootste is - de vraag, hoe de mensch verlost zal
worden! Wie zal de eere hebben van de verlossing van den mensch? God of het
schepsel? En als die vraag gesteld wordt, dàn zegt de heiden: ik; en nogmaals: ik!
En, dat hij juist in dezen een enoosj worden moet, een ontkrachte voor God, dat is
hem de dwaasheid gekroond! Want in zijn hart, in zijn verborgen leven wil de heiden
zichzelf verlossen; hij wil hemel en aarde zelfs bewegen, als het hem de zaligheid
brengt; ten hemel wil hij desnoods opklimmen, ook in den afgrond wel nederdalen.
Dàt is het verschilpunt, het groote onderscheid tusschen christendom en heidendom.
Want het woord van Jezus Christus en de gerechtigheid, die uit het geloof (niet uit
de werken der offerende ziel) is, spreekt aldus: Zeg niet in uw hart (veel minder met
uw mond): wie zal in den hemel opklimmen, dat is: Christus, den Held der hulpe,
van boven afbrengen; of: wie zal in den afgrond nederdalen, dat is: den Verlosser
8.
uit de dooden opbrengen? Zie, dat is de wortel, waarop het christelijk belijden
alleen kan opbloeien. De heiden noemt zich enoosj, zwakkeling; maar hij trekt die
leer niet door. Het heidendom leert de belachelijke, eigenlijk de waanzinnige
dwaasheid, dat men zwak kan zijn in het kleine, zwak in het zaaien en oogsten,
zwak in het oorlogen en zege-vieren, zwak in de bewaring en de beveiliging van
het brooze lijf, maar sterk in het groote: de verlossing van de zondige ziel! In den
strijd tegen een brullenden leeuw moeten de goden helpen; een offer verzoene hen
9.
dus; in den kamp tegen den brieschenden leeuw die Satan heet, is echter ter
laatster instantie de leuze: Help uzelf! Zelfverlossing! En daarom, van die
machtig-ontroerende prediking van het woord enoosj heeft het heidendom in al de
eeuwen van zijn zichzelf ontledigend bestaan de hoofdzaak niet verstaan! Heere,
laat Gij de heidenen weten, dat ze menschen, dat ze enoosj slechts zijn! Maar die
wetenschap kunnen ze dan alleen verkrijgen door de levende verkondiging van den
Christus der Schriften! Want als Jezus Christus u één ding àfleert, dan is het de
poging om uw rantsoen zelf te voldoen. De zendeling, die Jezus Christus ‘voor
10.
oogen schildert’, zal hem steeds afmalen als den man van vleesch en bloed, onzer
een. Maar op zijn schilderij teekent hij de menschen alle op den achtergrond, als
de zwakken, de geringen; dàn slechts ziet het geloofsoog Hem, die alleen de Sterke
11.
12.
heeten kan, de Leeuw uit Juda's stam, God èn mensch, Immanuel.
IV.
Waarlijk, de prediking van 's menschen kleinheid is niet overbodig in de wereld der
heidenen. Temeer, omdat bij al het genoemde nog dit verschijnsel, valt waar te
nemen, dat het godsbegrip van de heidenen zoo kinderlijk, zoo gansch en al onwaar
is. Wij, die ons enoosj noemen, wij weten, dat God transcendent is, verre boven
ons staat; de grens tusschen den Eeuwige en onszelf leeren we reeds
8.
9.
10.
11.
12.
Zie: Romeinen 10:6v.
Zie: 1 Petrus 5:8.
Zie: Galaten 3:1.
Zie: Openbaring 5:5.
Zie: Jesaja 7:14.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
89
vroeg kennen. Niet alzoo de godsdienstige heiden. Zijn goden staan niet zoo heel
ver boven hem; zijn gebed is daarom niet zoo afhankelijk als 't onze. Op Soemba
vereert en aanbidt men de geesten der voorvaderen; de goden worden dus getrokken
in den kring van het geschapene. En op andere plaatsen aanbidt men zon, maan
en sterren. Alweer een bewijs, dat de heiden het woord enoosj niet heeft verstaan
in den zin der Schrift. Want let eens op dit contrast: als in Psalm 8 de zanger de
hemellichamen bewondert, het sterrenveld Gods, dan zegt hij tot den Heere, tot
God: Wat is de mensch, de enoosj, dat Gij hem gedenkt? Boven zon, maan, sterren
13.
staat hem de God, die ze schiep en ‘die zijn troon op starren sticht’. Maar de
heiden, die zijn oog naar boven slaat, aanbidt de zon, de maan zelf! Dat God ze
schiep weet hij niet. Dat een menschenziel grooter is dan de zon, omdat de ziel
zichzelve kent, terwijl de zon onbewust is van eigen opgaande glorie, dat heeft hij
14.
niet begrepen. Dat zijn ziel naar het woord van den Spreukendichter, een lamp
des Heeren is in nòg hoogeren zin dan de sterren, die de kindermond de lampen
Gods, en die de geleerdentong de lichten des hemels noemt, 't is hem onbekend.
Zijn goden haalt hij in den kring van het stoffelijke, van het vergankelijke; eigenlijk
staan ze beneden den mensch, die leeft en die aanbidt in den tempel van Gods
natuur, waar 't àl orakels fluistert...
15.
En als dàn 't christendom zegt: God is groot en wij begrijpen niet, en als dan
Gods Woord Hèm den sterke, òns de nietigen, de enoosj, noemt, dan is dat wat
nieuws voor het heidensch begrip. Overbodig is die prediking niet. ‘Heere, laat ze
weten dat ze menschen zijn!’
***
En zie, wanneer de zending nu maar steeds blijft vasthouden aan deze gedachte,
en het fundament van haar christelijk ‘leergebouw’ nooit een ander doet zijn dan
dit, dan zal haar prediking onder de heidenen kunnen zijn wat ze wezen moet.
In de eerste plaats is de missionaire prediking alsdan getrouw. Want, nietwaar,
dàt beginsel, dat de mensch zwak is en klein tegenover God, dàt is tenslotte het
kenmerkend-typische in de christelijke religie tegenover elke andere beschouwing.
Hier hebben we de uitspraak van de Schrift tegenover de wetenschap. De
wetenschap, de filosofie, leert ons gelooven in den mensch; en dus prijst ze zijn
sterkte en zijn grootheid; de Schrift daarentegen maakt hem als geschapen wezen
in alles afhankelijk van zijn God. Hier ook ligt de scheidslijn tusschen de reformatie
en de revolutie, of, wilt ge, tusschen Calvijn en Rousseau; de eerste gaf God de
eere en Hem alleen; de laatste proclameert den godsdienst van de Rede, plaatst
den mensch op den troon, dien hij met eigen bloed en tranen immers zich heeft
opgebouwd, en lacht over allen godsdienst, wijl deze den mensch wil inperken in
grenzen, die het natuurlijk verstand, die de hooggeloofde Rede niet ziet en niet wil
zien. Hier valt eindelijk de beslissing, welke Kain en de zijnen scheidt van Seth en
zijn zoon, die Enoosj (Enos) genaamd wordt. - Want Kain wil zich een paradijs zelf
veroveren; zie het maar aan zijn steden en wallen; zie het aan de zonen van Lamech,
wier genie de wildernis reeds omschept in een
13.
14.
15.
Zie: Psalm 2, vers 2 (berijming 1773).
Zie: Spreuken 20:27.
Zie: Job 36:26.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
90
lusthof, al kan dan ook het zwaard daarin niet gemist. Maar in Seths lijn gaat men
in de woestenij niet vooruitgrijpen naar het paradijs der eigenwilligheid, maar men
begint daar den naam des Heeren aan te roepen; en welke mensch is zwakker in
eigen oog, dan die sterk is in zijn roepen tot zijn God? Kortom: het christendom
erkent de zwakheid van den mensch, maar daarbuiten aanvaardt ze niemand.
V. (Slot).
Het geschiedboek van het christendom laat dus overduidelijk zien, dat de kleinheid
van den mensch, welke in den naam enoosj haar belijdenis vindt, steeds door dezen
godsdienst slechts geleerd werd. Zoo kan dus de zendingsprediking slechts dàn
aan het historisch christendom getrouw blijven, als ze ook van die gedachte tolk en
heraut wil zijn. Inzonderheid in onze dagen kan hierop niet te sterk worden
aangedrongen. Want onze moderne menschen hebben, zooal niet in theorie, dan
toch in de praktijk, zich geschaard achter de vaan van Nietzsche, den waanzinnige,
den man van het ijzeren kruis en van het kruisende ijzer, den profeet van de sterkte
des menschen!
In zijn dolle razernij riep hij uit, dat de mensch overwonnen moet worden door
16.
den Opper-mensch; dat voor wat gróóts de mensch bestemd was en dat al het
zwakke uit de menschheid versterven moest, en, als het niet ter rechter tijd stierf,
dan maar met bekwamen spoed moest vertrapt worden. Boven zichzelf uitgroeien;
- dat is het doel, de verbijsterende leuze van dezen verdwaasden filosoof. Want
sterk is de mensch en sterker zal hij worden!
En daarom, weg met Jezus Christus! Weg met den bijbel! ‘God is dood; aan zijn
17.
medelijden met den mensch is God gestorven’. Aldus Nietzsche. Hij haat letterlijk
18.
Jezus Christus, omdat er een lijdenstrek ligt om diens gesloten mond; en dat beeld
19.
van ‘zwakheid’, waarachter Nietzsche de sterkte van de goddelijke kracht en van
het goddelijk geduld niet ziet, de blinde, het doet hem tandenknersen van woede,
20.
wijl die Jezus van Nazareth niet de sterke scheen, die zijn duizenden versloeg.
h.
En zijn ‘Ecce Homo’ is, - hij zegt het zelf, - ‘een aanslag zonder eenig meedoogen,
op den gekruiste; het loopt uit op donderslagen tegen alles wat christelijk is of met
21.
christendom besmet’.
Welaan dan, doe uw oogen open en zie, dat deze man, die in doffen waanzin
gestorven is, herleefd is en zijn waanzin als het beginsel der glanzende razernij
16.
17.
18.
19.
20.
h.
21.
Zie: Friedrich Wilhelm Nietzsche (1844-1900), Also sprach Zarathustra, Zarathustras Vorrede
3: ‘Ich lehre euch den Übermenschen. Der Mensch ist etwas, das überwunden werden soll.’
Zie: Nietzsche, Also sprach Zarathustra, Zweirer Teil, Von den Mitleidigen.
Eventueel bedoelde plaats onduidelijk.
Zie: 2 Korintiërs 12:9.
Zie: 1 Samuel 18:7, 21:11, 29:5.
Titel van een zijner geschriften: ‘Zie, de mensch’.
Zie: Nietzsche, Brief an Georg Brandes, den 20. November 1888: ‘Das Buch heißt “Ecce
homo” und ist ein Attentat ohne die geringste Rücksicht auf den Gekreuzigten; es endet in
Donnern und Wetterschlägen gegen alles, was christlich oder christlichinfekt ist, bei denen
einem Sehen und Hören vergeht.’
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
91
22.
den volkeren heeft ingestort. ‘Weest hard’, zei Nietzsche. ‘Weest hard’, zegt de
wereld en ze giet kanonnen. ‘Oorlog en onverschrokkenheid hebben meer groote
23.
dingen gedaan dan de naastenliefde’; aldus schamperde Nietzsche. ‘Amen, ja
24.
amen’, zegt de wereld en ze strooit haar bommen als rattekruid. En waar tot zóó
diepen afval de menschheid gekomen is, daar is het dwaasheid, zelfs de mogelijkheid
te aanvaarden van de voorstelling, dat de prediking van 's menschen nietigheid en
kleinheid ook maar in uiterste aanraking zou komen met den geest van onzen tijd.
Neen; de tijdgeest gaat daartegen in met alle kracht; en dat we menschen, enoosj,
zijn, meer niet, dat weet ook Europa niet meer. Maar wanneer die prediking althans
door ònze zending gebracht wordt, dan blijven we minstens dezen troost behouden,
dat we wel ingaan tegen den stroom des tijds, die naar de eeuwigheid zich
voortspoedt, maar dat we dan toch getrouw blijven aan Jezus Christus zelf en niet
aan een schijn-christendom onzer dagen, dat daar roept ‘Vooruit met God’, als er
i.
tienduizenden vallen en dat de grootvorsten van den plompen krijg tooit met het
25.
grootkruis van de orde van den zaligmaker - of zoo iets...
Maar, nog een andere zegen ligt er in deze prediking: ze is ook een weldaad voor
wie ze aanhoort. Immers - wat is er weldadiger, dan 'n zwakke te zeggen, dàt hij
zwak is? Onbewuste zwakheid heeft tot bezoldiging den vrijwilligen dood; bewustzijn
van zwakheid wijst den weg tot het gekende leven; het redt den mensch. Zeg den
mensch, dat hij gróót is en sterk; hij zal het hoofd in den nek werpen en den afgrond
instorten. Maar leer hem de waarheid gelooven, de waarachtigheid van zijn kleinheid;
en weren zal hij zijn voet van alle gevaarlijke paden, uitstrekkend de hand naar het
eeuwige licht.
En wanneer ge soms nog twijfelen mocht, of die prediking wel vruchtbaar zijn zal,
laat dan de Schrift u mogen terechtwijzen. Werkelijk, Gods Woord belooft op die
prediking een rijken zegen. Toen Enos geboren werd, ‘Enoosj’, de ‘zwakke’ in eigen
besef, de man, die van zijn zwakheid zijn belijdenis maakte, toen juist ‘begon men
den naam des Heeren aan te roepen’. (Genesis 4:26). Juist in die dagen openbaarde
zich de behoefte aan openbaren eeredienst, waarbij de ontmoeting van God met
zijn getrouwen te midden van den overlast der Kaïnietische onbeschaamdheid, in
gebed en offerande gezocht werd. Zou dan die prediking, die toen reeds zóóveel
vrucht afwierp, thans ongezegend blijven? Ik geloof het niet. Te meer, omdat men
in Enos' dagen tegenover die zwakheid van den mensch nog niet in klare belichting
kon plaatsen de figuur van dien Sterke, van Jezus Christus, die zichzelf ontledigd
heeft, om in onze zwakheid zijn kracht te volbrengen. Wij echter kunnen dat wel.
Als de prediking der zwakheid den gebukten heiden nog dieper vernedert dan hij 't
zichzelf reeds deed, als ze hem neerslaat, dàn moet op 't zelfde moment de naam
genoemd van hem, die de gebogenen opricht en het kranke heelt. Die prediking zàl
vrucht dragen. Want zij leert sterven en dus leven. Ons past evenwel het gebed bij
dit alles. Als onze zendelingen uitgaan, dan kunnen wij ze niet vergezellen, tenzij
dan met
22.
23.
24.
i.
25.
Zie: Nietzsche, Also sprach Zarathustra, Dritter Teil, Von alten und neuen Tafeln, 29.
Zie: Nietzsche, Also sprach Zarathustra, Die Reden Zarathustras, Vom Krieg und Kriegsvolke.
Zie: Psalm 41:13, 72:19, 89:52.
Generaal Sarrail.
De Franse generaal Maurice Paul Emmanuel Sarrail (1856-1929) leidde in 1914 het derde
Franse legercorps in de slag om de Marne en voerde van 1915-1917 het bevel over de
geallieerde troepen in het Oosten (Saloniki). Het is niet duidelijk op welke onderscheiding
Schilder doelt. Misschien gaat het om het Grand-croix de l'ordre du Sauveur de Grèce.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
92
ons gebed. En gebed is noodig. Gebed om den Geest. Als deze toch niet zijn
onweerstandelijke kracht paart aan de prediking der zending, dan zal ook hier het
botte vetstand van den mensch dwaasheid blijven schelden wat toch de wijsheid is
van God. In zooverre is deze zendingsdag ook iets goeds; hij wekt ons op tot gebed:
Veni, creator Spiritus; kom, levenwekkend, Heilige Geest! Want dat het zonder Hem
niet kàn, dat leeft reeds in het besef van den dichter van psalm 9, die niet zegt, dat
de mensch, dat de Israëliet, dat de schriftgeleerde, dat de rede, dat de algemeene
openbaring Gods in de natuur den heiden kan doen weten, dat hij mènsch maar is,
enoosj; maar die tot den Heere zich wendt in den aanhef van zijn smeeking en dus
het wezen dier prediking, de kracht, die ze effectief doet zijn, alleen van Hem
verwacht, ‘die een hoorend oor en een ziend oog heeft gemaakt’ (Spr. 20:12).
En ten slotte: niet alleen voor de heidenen, maar ook voor het strijdende
christendom zelf is er een rijke zegen in de prediking. We zouden hier veel kunnen
noemen; maar thans willen we slechts aanstippen wat in rechtstreeksch verband
staat met onzen tekst. Ge weet, uit psalm 9:21 was die genomen. Maar wanneer
ge nu weet, dat de psalmen 9 en 10 oorspronkelijk één lied geweest zijn en bij
j.
elkander hebben behoord, dan gaat er nog een ander licht op over deze bede.
Immers, in psalm 9 is de grondtoon: dankzegging: God heeft de heidenen verdelgd,
Hij heeft ze beschaamd gemaakt. 't Verleden deed gróóte dingen zien. Maar psalm
10 (of beter, het tweede gedeelte van dit ééne lied)? Daarin spreekt dezelfde mensch,
maar in gansch anderen toon. Daar is de grondtoon: gebed. En wel angstig gebed.
Want het heden is zorgwekkend; vs. 2-13, voor de toekomst heeft Israël dus zijn
God noodig; vs. 14 en 15. Reeds ziet de zanger de machten van het heidendom
aanrukken tegen Israël, Gods verbondsvolk. Hij weet het, de tijden worden zwaar,
Israël komt in het nauw. De heidenen worden de geeselroede, die 't heilige volk
tuchtigt. En nu - nu treft het ons, op welke plaats ons gebed daar staat: Heere, laat
ze weten, dat ze maar beperkte menschen zijn. Die bede staat vlak vóór psalm 10,
waarmee ze één is; ze is dus een noodkreet vóór den strijd. Als God de heidenen
niet deemoedig houdt, als Hij ze niet laat weten,
‘dat zij, die Sions rampen wenschen,
26.
geen goden zijn, maar broze menschen’,
wel, dàn is Israels leed niet te overzien; dan zullen de goddeloozen komen en met
ijzeren voet plomp-weg Israel vertreden.
Wat dunkt u, als we aan onzen tijd denken, wordt dan ook niet dit zelfde gebed
onze noodkreet vóór den strijd? Of ziet ge nog niet komen die geweldige
worsteling?...Of hebt ge nog niet begrepen, dat Europa, 't ‘christelijke’ Europa,
j.
26.
Evenals b.v. de psalmen 42 en 43.
Zie: Psalm 9, vers 20 (berijming 1773).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
93
bezig is, zichzelf uit te moorden en te ontkrachten en dat straks de machten van de
heidenen zich werpen zullen op onze matte volkeren, wanneer ze op de puinhoopen
van vroegere glorie beweenen hun dwaasheid. In die ure zal het christendom zijn
burchten en sterkten in Europa niet meer bezitten. Men kent en vindt hun standplaats
27.
zelfs niet meer. Europa is zelf alsdan verheidend in wezen; zij het ook nog niet in
28.
naam. Maar als de profetie van het ‘gele gevaar’ zich voltrekt en het loerende
heidendom van dezen tijd, dat van òns leerde hoe men een zwaard moet scherpen
29.
en wáár de ‘vijfde rib’ is, zich met dankbetuiging voor dat onderricht, op ons zèlf
werpt, dan is er gevaar voor de kleine groep van dat ware Israel, 't welk in de breede
stroomen van razend en tierend heidendom dreigt verzwolgen te worden. Of merkt
gij nog niet op de teekenen der tijden? Of ziet ge nog niet, dat de oorlog onzer dagen
het evenwicht almeer verplaatst in de volkerenwereld, te midden van de deinende,
opschuivende massa's? Wat den dichter van ps. 9 en 10 benauwt, dat zal straks
het christendom drukken: de overlast van het zelfbewuste heidendom. En in dat
besef gaan we nu den troon der genade bestormen en we zeggen, we roepen: o
God, laat ze toch weten, dat ze menschen zijn! Houd ze toch terug! Breek toch hun
kracht! En ja, we weten het wel, dat wij met onze toch eigenlijk zeer beperkte
zendingsactie niet heel veel vermogen tegen den stroom van het verstervend
naam-christendom en het oplevend waarachtig heidendom. Maar het zal ons dan
toch een troost straks zijn, dat ook uit de tegenwoordige heidenen daar menschen
gevormd zijn die weten, dat ze mènschen zijn; die meê-lijden met de getrouwen,
die Christus hun gepredikt hebben en nu daar staan als enkelingen in de golvingen
van het wereldwee. En als de strijd dan komt dan zullen die bekeerden uit de
heidenlanden broeders van ons zijn, wier eenheid in Christus we niet willen missen.
En zoo troosten we ons! ‘Het is met de psalmen als met het leven der geloovigen.
Ook in dezen psalm (9 en 10) ziet men het. Hij begint in de hoogte en in de toekomst;
hij gaat door het heden, d.i. door de diepte, en hij eindigt op het niveau van het stille
k.30.
vertrouwen op God. Daar is het goed.’ Als wij de toekomst tegemoet zien, van
uit de diepte, waarin het heden ons geslingerd heeft, misschien zelfs ons baarde,
wie zou dan moed grijpen, als we geen gebed meer hadden? Komt, ook met het
oog op het woelen der volkeren zij ons gebed: ‘Heere, laat de heidenen weten, dat
ze menschen zijn’. Dat gebed geeft troost; het doet ons eindigen in stil vertrouwen:
‘De Heer is Koning, eeuwig en altoos, Heere, Gij hebt den wensch der zachtmoedigen
gehoord, Uw oor zal opmerken.’ (Psalm 10:16-18).
Zoo gaan we dan verder. Wij weten, dat ook door onzen zendingsarbeid zich uit
de heidenen van nu een bolwerk zal vormen tegen het werkelijke heidendom, dat
in het moderne naamchristendom reeds zich afteekent. Onze ‘bruine’ broe-
27.
28.
29.
k.
30.
Zie: Psalm 103, vers 8 (berijming 1773).
Waarschijnlijk doelt Schilder op de oorlogsverklaring van China aan Duitsland en
Oostenrijk-Hongarije, die 14 augustus 1917 plaats vond.
Zie: 2 Samuel 2:23, 3:27, 4:6, 20:10. Het gaat dus om een kwetsbare plek.
Dr J.J.P. Valeton, De Psalmen 1.
Zie: Josue Jean Philippe Valeton jr. (1848-1912), De Psalmen I-III, Nijmegen (Ten Hoet)
2
1902-1905 ( I-II, geheel herzien door H.Th. Obbink, Nijmegen (Ten Hoet) 1912-1913).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
94
ders hebben we ook straks noodig, straks in den strijd tegen onze heidensche
blanken! Dat zal zijn ‘gemeenschap der heiligen’. Dàt zal zijn het wonder Gods, als
velen van Kaïn, den trotsche, overgaan naar Seth en - diens zoon Enos, d.i. zwakke,
nietige mensch! Van Seth velen naar Kaïn; helaas! Maar dan ook: Van Kaïn velen
naar Seth; gelukkig!
En nu gaan we weer werken. Multatuli, de hater van den godsdienst, heeft eens
in een eerlijk oogenblik gezegd (hij had er meer!) ‘O, àls ik geloofde, als ik christen
was, zou ik niets meer, niets anders willen zijn dan zendeling: - Ik zou naar Insulinde
l.
gaan, waar millioenen behoefte hebben aan de wetenschap van het ééne noodige.’
- Als Multatuli dàt gezegd heeft, dan kunnen we gerust zijn. Want eens zullen alle
Multatuli's moeten zien, dat Gods Woord 't werkelijk bij 't rechte eind heeft: God
sterk; wij zwak; dat het ééne noodige tòch was de prediking van Jezus Christus,
die, sterk zijnde, nochtans zwak, enoosj geworden is, om het zwakke te versterken
in den Heere, zijn God; - en dat het christendom met de dienstknechtsgestalte van
Jezus Christus wel schijnt te beginnen met de slavenmoraal: enoosj, enoosj; maar
dat zijn triumfkreet in het laatst der dagen de rechtmatige weelde zal zijn van Gods
kinderen als de heerschers der schepping: heerenmoraal. Dat zij menschen zijn!
Heerenkoraal!
l.
Brief aan Ds Francken, Elsevier-editie, X, 10.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
95
1.
14. Briefje naar het Zuiden
‘De Wekker’ was zoo vriendelijk, te antwoorden op ons artikeltje: ‘Jubileum of niet?’
in het nummer van 28 Juli 1917. Onbekende hand (waarom niet, volgens behooren,
die van den schrijver zelf?) zond 't blad me weder toe.
Ds. Wisse (waarom deze, tegen wien mijn artikel niet gericht was?) maakt nu
2.
enkele opmerkingen in een ‘Brief uit het Zuiden.’ De voornaamste opmerking in
dezen brief uit het Zuiden luidt letterlijk aldus (drukfouten verbeterd):
‘Allerzonderlingst is, dat K.S., omdat de Wekker niet sprak van het jubileum der
Geref. kerken, daaruit concludeert, dat die kerken dus ouder moeten zijn dan 25
jaar en '92 de lijn niet afbrak. De logische gedachtenlijn hierin is deze: wie niet
gefeliciteerd wordt, is ook niet jarig. Iemand schreef ons kort geleden: 't Is 25 jaar
geleden, dat ik naar Zuid-Afrika ging. Zoo iemand is dus volgens K.S. 25 jaar oud.’
Hm, K.S. denkt er nog een weinig anders over. Ook gelooft hij, dat die
consequentie niet in zijn woorden opgesloten ligt. 't Wegblijven van een jubileum is
volgens de Wekker nog geen bewijs, dat men niet jarig is. Heel goed. Maar...de
zaak stond anders. Neem als voorbeeld een gezin, waarin 2 personen zijn. Ge komt
binnen en hoort, dat er een jarig is. Maar ge weet niet wie. Wel hoort ge, dat de
twee elkaar uitbundig verzekeren, dat ze absoluut geen tweelingen zijn, niet in 't
zelfde jaar geboren zijn, en dus in leeftijd verschillen. En wanneer nu na die
woordenwisseling één van de twee op u toetreedt en zegt: ik ben jarig, 'k heb mijn
‘jubileum-datum’, wel, is 't dan wonder, dat ge nu bij uw felicitatie concludeert, dat
die andere dus niet jarig is? Dat volgt toch uit die wederzijdsche verzekering, dat
ze gelukkig niet even oud waren?
En zie, zóó stond het in de kwestie van dit kerkelijk jubileum. De Wekker heeft
steeds gezegd: 't Gereformeerde ‘genootschap’ en de Christ. Geref. kerk
1.
2.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 38 (18 augustus 1917). Zie ook: 10.
Jubileum of niet?
Zie: Johannes Wisse (1843-1921), ‘Brieven uit het Zuiden XXXII’, De Wekker 30 (1917) 12
(geen paginering) (10 augustus 1917). Centrale zin: ‘Uit “de Wekker”-art. bleek anders duidelijk
genoeg, dat onze gedachtenisviering niet ging over onze kerkelijke geboorte, maar over
kerkelijke herleving.’
De rubriek in De Wekker, Brieven uit het Zuiden, heet zo omdat Wisse schreef vanuit Zierikzee,
waar hij sinds 1906 predikant was.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
96
moet ge als 't u blieft geen tweelingen noemen, die op één dag geboren zijn. Dat
nooit! Nu komt iemand binnen en leest, dat er een jaardag is, en dat men jubileert;
maar dan mag toch zeker ieder uit die woordenwisseling, die voorafging, opmaken,
dat er slechts één van de 2 zilveren jubileum hebben kan? En als dan de Wekker
zichzelf feliciteert, niet 't ‘genootschap,’ dan is het 'n conclusie, die gewettigd is,
wanneer men besluit, dat dan de niet-gefeliciteerde ouder is dan 25 jaar; hebben
ze niet elkaar om 't hardst betuigd, dat ze niet even oud waren?
Maar zie - dàn zegt ineens dezelfde Wekker, dat 't nu heelemaal mis is, en dat
van een jubileum eigenlijk sprake moet zijn bij 't ‘genootschap’, en niet bij hen, die
van ‘de Wekker’ zijn.
Kortom, nòg blijven we zeggen, dat hier een inconsequentie is. (Hetgeen nog niet
inhoudt, dat ‘de man’, - K.S. -, den Wekker-redacteur een ‘onnoozelen hals’
gescholden heeft. Zóó brutaal is K.S. nog niet.) - Ik blijf volhouden, dat de Wekker
nu sprak van een tweede kwarteeuw, die de Chr. Geref. kerk in 1917, - 25 jaar na
'92 - inging, en dat het blad later zegt, recht te hebben, om over 17 jaar, in 1934,
eeuwfeest te vieren en de vijfde kwarteeuw in te gaan. Dat heb ik geconstateerd
zonder meer. Eén lijn is niet getrokken; men was zoo vriendelijk, uit zijn rol te vallen;
en dàt deed me iets hopen voor de toekomst.
Wat ik dan hoop? Dit, dat er nog, zij het dan slechts in het onderbewustzijn, in
sommige Christelijk Gereformeerden een flauw besef leeft van de evidente waarheid,
dat in 1892 door de Christelijk Geref. Kerk het spoor van '34 verlaten is. Misschien
- wie weet - dringt deze waarheid bij enkelen nog eens tot het bovenbewustzijn door,
zoodat men zijn heengaan om dergelijke redenen onwettig leert noemen. In '34 had
men andere bezwaren. En toen waren de toestanden wel anders, gelijk de Wekker
zegt, maar...de beginselen niet! Die bleven gelijk.
Overigens vind ik dit debatje reusachtig vervelend. De Wekker laat de rest van
mijn artikeltje rusten. Geen woord over de min-nobele wijze, waarop 't
geval-Netelenbos werd uitgebuit ten voordeele van de Chr. Geref. kerk; geen woord
over de vereenigingsgezinde clausule uit de Acte van Afscheiding; geen woord over
het psalmgezang, dat van ‘vijanden’ sprak met steelschen blik naar de Geref. kerk.
Het zij zoo. Alleenlijk worde de Wekker voortaan niet zoo boos, als iemand hem
feliciteert met een gelukkig oogenblik en - met een ‘jaardag’.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
97
1.
15. Bartholomeüs-nacht herdacht
Als dit blad verschijnt zal het vrijdag 24 Augustus zijn. De nacht, die daarop volgt,
verdient herinnering. Want dan zal het 345 jaar geleden zijn, dat Parijs beleefde zijn
Bartholomeüs-nacht.
Nietwaar, ge hebt daarvan wel gehoord. Bartholomeüs is een heilige volgens
Rome en (wat maar zelden samengaat) ook volgens Jezus Christus. Want
Bartholomeüs is (dit staat zoo goed als vast) niemand anders dan Nathanaël, ‘een
2.
Israëliet, in welken geen bedrog, geen list was.’ Volgens de sage zou zijn lijk, lang
na zijn kruisiging, op wonderlijke wijze naar het eiland Lipara, en vandaar naar
Beneventum vervoerd zijn en in 983 weer naar 't heilige Rome zijn gebracht. Deze
heilzame beenderendeportatie pleegt de roomsche kerk te herdenken op 24
a.
Augustus. Welnu, toen in 1572 het roomsche Parijs zijn lofliederen, Gode ter eere,
klinken deed ter gedachtenis van Bartholomeüs, ‘in wien geen bedrog, geen list
was,’ toen heeft men zijn ‘Te Deums’ met een plechtig amen besloten door den
listigen sluipmoord in den Bartholomeüsnacht op den godvreezenden, maar
3.
niet-roomschen, edelen De Coligny, straks in den dood gevolgd door ruim 25.000
Hugenoten (5.000 in Parijs, ruim 20.000 daarbuiten), die met Rome's kerk gebroken
hadden. En dat alles ‘ad majorem Dei gloriam,’ tot meerdere eere Gods! ‘Te Deum
laudamus! Heere, U prijzen wij! En danken doen wij U voor Bartholomeüs, in wien
geen bedrog was; amen!’ Zoo zei Rome.
***
We zijn 345 jaar verder. Als dit blad verschijnt, is het Bartholomeüsdag. Nu gaan
we even herdenken. Want wij zijn de verwanten van de Hugenoten, wier bloed
gestroomd heeft in Parijs, toen het den oprechten Nathanaël gedacht en...aan 't
moorden toog.
Wij gedenken aan 't verleden. En 't valt ons op, hoe men op 24 augustus 1572
1.
2.
a.
3.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 39 (25 augustus 1917). Eerder
opgenomen in OWK II, 190-192.
Zie: Johannes 1:48.
Volgens de Acta Sanctorum der Bollandisten, een reusachtig werk, door den geleerden
Antwerpschen Jezuiet Joh. Bolland begonnen en na zijn dood (1665) voortgezet, dat de
levens der heiligen beschrijft, is de 25e augustus de Bartholomeüsdag.
Gaspard de Coligny (1519-1572), Frans edelman, vanaf 1552 admiraal. Sinds zijn overgang
tot het protestantisme in 1557 de belangrijkste vertegenwoordiger van de Hugenoten.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
98
met de lippen iemand vereerde, dien Jezus typeert als man zònder bedrog, zònder
list, en intusschen juist toen met veel bedrog en list verraderlijk vermoordde een
man als De Coligny, van wien zelfs de vijand een Bartholomeüs-getuigenis afleggen
moest: zonder bedrog, zonder list. Dat is 't gevolg, wanneer men meer waarde hecht
aan de gewaande beenderen van den dooden Bartholomeüs dan aan de ons
overgeleverde zielsoprechtheid van den levenden apostel. Wie de graven der heiligen
4.
b.
tooit en hun werken niet navolgt, dien zullen duizend Te Deums niet verhinderen
in Bartholomeüs-nacht een moordaanslag te plegen tegen den
Bartholomeüs-geest...O Rome!
En we gedenken aan het heden. We zijn verheugd, dat we gauw hervormingsfeest
5.
vieren. Want we zijn 't nog niet vergeten, dat paus Gregorius XIII na de gruwelijke
6.
Hugenotenslachting, den moord op De Coligny verheerlijkt heeft door Vasari 3
schilderstukken te doen plaatsen in 't Vaticaan, waarop afgebeeld werden de
verwonding van den grijzen Coligny (2 dagen voor zijn sterven door mislukten
aanslag) op 22 augustus; de samenkomst van den bloedraad, waar het moordplan
beraamd werd op 23 augustus, de uitvoering van het moordplan op Zondag (rustdag!
heilige dag!) door de vermoording van De Coligny op 24 augustus. In deze week,
22-24 augustus, heeft de paus weer gezien die 3 fresco's in zijn paleis: Te, Deum,
7.
laudamus! Ze zijn er nog. En nu gaan we, ook dáárom, de hervorming gedenken,
ons breken met den paus. En we zullen Rome verwijten gaan, dat het de graven
der Bartholomeüssen tooit, maar hun werken niet navolgt. En wij gaan zelf naar 't
graf van Calvijn en van Luther (niet in den eigenlijken zin van het woord, want dat
is roomsch, is 't niet?) en we tooien den laatsten oktober hun graf in den geest, in
klinkende rede...en we hooren niet die stem, die daar zachtkens betuigt, dat het
hedendaagsche Protestantisme ('t welk den bijbel aantast, Christus' Godheid
loochent, van voldoening door zijn bloed niet weten wil en niet veel meer dan
scheldwoorden over heeft voor een kleine groep gereformeerden in een verschoven
hoek, die nog de hervorming opvatten in haar eigen beteekenis) ook dat beeld
vertoont van de menschen, die de graven der ‘heiligen’ tooien, maar...hun werken
niet navolgen. En daarom zien we straks op 31 oktober, hoe men, een Te Deum
zingend op protestantsche wijze, op Hervormingsdag een aanslag pleegt op den
hervormingsgeest: dàt wordt ònze Bartholomeüsnacht...O Protestantisme!
En we gedenken aan de toekomst. We zien tronen wankelen, vorsten vallen en
we componeeren reeds het lied der blijdschap, omdat de vorsten en vorstinnen niet
meer kùnnen doen, wat in den Bartholomeüs-nacht ze deden: om persoonlijke
redenen, uit persoonlijke grilligheid, duizenden zoomaar vermoorden. Maar we
hooren niet een stém, die daar zachtkens zegt, dat wat vroeger de vorsten deden,
nù door de volken verricht wordt: de vorsten hebben hun duizenden verslagen, de
8.
volkeren hun tienduizenden. En dat men vroeger nog
4.
b.
5.
6.
7.
8.
Zie: Matteüs 23:29, Lucas 11:47v.
Te Deum, loflied der kerk.
Als Gregorius XIII was Hugo Buoncompagni (1502-1585) paus van 1572-1585. Hij was de
belichaming van de Contra-Reformatie.
Giorgio Vasari (1511-1574), Italiaans schilder, architect en schrijver.
Het driedelig fresco is te zien in de Sala Regia van het Vaticaan.
Zie: 1Samuel 18:7, 21:11, 29:5.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
99
twistte: welke godsdienst? maar nu lacht over allen godsdienst. En we kennen geen
Te Deums meer, en de volkeren kennen geen godsdiensttwisten meer, ze kennen
slechts den oorlog, die voor godsdienst geen tijd heeft. Zeker, de godsdienstoorlogen
zijn weg uit Europa. Maar waarom? Uit bekeering? Neen, uit bekeering-loosheid!
Uit goddeloosheid. De godsdienst interesseert niet meer. We gingen eigenlijk
achteruit na 1572. Haast worden wij jaloersch op den tijd, waarin een Bartholomeüs
nacht nog mogelijk was...O wereld!
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
100
1.
16. Vragenbus
De volgende vraag werd ons ter bespreking in de rubriek ‘Vragenbus’ voorgelegd:
‘Hoe moet men Mattheus 20 van vers 1 tot en met vers 16 verstaan? Heeft dit
alleen een geestelijke strekking, of ziet dit ook op de stoffelijke zijde (wanneer men
in vs. 7 leest: zoo wat recht is zult gij ontvangen?’
2.
Ingezonden door H.K.D.
Antwoord. Een gelijkenis wil geestelijke waarheden in uiterlijken vorm meedeelen
en kiest daarom den vorm van wat zichtbaar geschiedt tot uitdrukking van waarheden,
die op het gebied van het onzichtbare gelden. Derhalve moet ook in deze gelijkenis
het zwaartepunt liggen in de geestelijke gedachte; welke die is, laat Jezus zelf zien.
Voor het overige mag nooit vergeten worden dat Jezus zijn beelden neemt uit het
leven van dien tijd, zonder daarmee te willen zeggen, dat de handelende personen
in alles wat zij doen voor ons gedrag normatief zijn moeten. Evenmin als wij in de
gelijkenis van Matth. 20 elken trek van het verhaal en elk onderdeel er van mogen
‘overbrengen’ op geestelijke wijze (doch slechts de hoofdgedachte als punt van
vergelijking mogen aanmerken) evenmin mag men in het verhaal zelf een staaltje
van toegepaste sociale wetgeving naar christelijken trant zien. De tekst wil dus niet
aldus verstaan worden, dat alle werkgevers moeten doen als de man uit Jezus'
parabel. Dit stel ik voorop. Maar onder dit voorbehoud zij opgemerkt, dat toch wèl
in Jezus' woorden doorschemert de gedachte, dat 't niet kwaad zou zijn als de
aangegeven gedragslijn tegenover menschen, die wel meer willen, maar niet meer
kùnnen verdienen, dan ze doen (niemand had de laatste werklieden gehuurd; maar
lui waren ze niet, vs. 7) door allen, die te bezoldigen hebben, meer gevolgd werd.
In vs. 7 (‘zoo wat recht is’) stelt de werkgever zich dus slechts verantwoordelijk voor
het loon, dat met den arbeidsduur overeenkomt; maar wanneer hij weet, dat de
arbeiders die het laatst aan het werk gezet worden, van dàt weinigje, (waarmee de
werkgever officieel wel volstaan kon, vooral als hij naar zijn collega's zag) niet leven
konden, geeft hij hun, evenwel uit vrije beschikking, het volle dagloon. En dat is
‘goed’, (vs. 15). Wel is waar ligt hierin volstrekt niet de strekking en de hoofdzaak
van Jezus' gelijkenis; maar dat Jezus den werkgever in dezen om zijn royaliteit prijst,
is, dunkt me, niet te ontkennen. In zooverre ligt er nog een wenk in voor het sociale
leven; deze wenk n.l. dat in de sfeer van het christelijk leven voor de bezoldigende
partij niet de laatste vraag moet zijn: Wat is het for-
1.
2.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 40 (1 september 1917).
De identiteit van deze persoon is niet achterhaald.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
101
meele recht; wat betaalt een ander; maar...kan de bezoldigde leven, naar eisch, ja
of neen? En zoo heeft deze gelijkenis zijdelings nog wel iets te zeggen voor de
rubriek ‘Uit het sociale leven’. Misschien ook wel voor een andere rubriek:
3.
‘Kerknieuws’.
3.
Schilder doelt op de predikantstraktementen.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
102
1.
17. ‘Eerlang biddag’
- ‘Eerlang biddag’. - Spoedig biddag. - Zondag biddag. Zondagmorgen - ge weet
het misschien reeds - zal in onze kerkgebouwen op aandrang van de generale
synode, ook in gemeenschap met andere kerken biddag gehouden worden voor
2.
den nood der tijden.
Ik ben bang voor dien biddag. Want er bestaat gevaar, dat velen met een
schijnvertooning komen zullen voor Gods troon.
Petrus Broes heeft in zijn werk ‘De peinzende Kristen’ twee meditatiën die een
3.
biddag raken. ‘Eerlang biddag’, dat leest ge tweemaal als opschrift boven een
overpeinzing van den ‘peinzenden’ christen, dien hij schetst. Maar Petrus Broes liet
een christen peinzen, die verstandiger is dan 't tegenwoordige christendom (voor
een groot percentage). Want deze christen-peinzer legt verband tusschen dien
biddag en zijn andere levensdagen; de biddag is niet maar 'n aparte dag, los van
de andere, maar groeit op uit het verleden. De eerste der genoemde meditaties
4.
luidt: ‘Onlangs overstrooming; eerlang biddag’. - De tweede: ‘Heden nachtmaal;
5.
eerlang biddag’.
'k Wilde, dat wij, christenen naar de 20e eeuw, ook nog eens tijd hadden om te
‘peinzen’. We zouden dan nog kunnen nazeggen, wat Petrus Broes zegt: ‘Onlangs
overstrooming, eerlang biddag! - Ik zal, ja, bidden, dat de plage der overstrooming
geheeld worde en niet wederkeere, maar ik zal met groter’ nadruk bidden, dat myn
vaderland spoedig ontheeven worde van den stroom der Deisterij, der verleiding,
6.
der losbandigheid’. Maar we kùnnen dat niet zeggen, niet eens met een eerlijk
gezicht na-zeggen; want de ‘deisterij’ - het geloof, dat
1.
2.
3.
4.
5.
6.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 45 (6 oktober 1917). Eerder
opgenomen in OWK II, 12-13.
Het gaat om de biddag in het kader van het Gemeenschappelijke getuigenis tot herstel van
den wereldvrede van de gezamenlijke protestantse kerken in Nederland. Zie voor de bedoelde
generale synode Acta der Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland
gehouden te Rotterdam van 28 Augustus tot 6 September 1917, Kampen (J.H. Kok) [1917],
pag. 47, 260-263.
Zie: Petrus Broes, De peinzende Kristen, of Bundel van stichtelyke gedachten voor de
eenzaamheid I-IV, Amsterdam (Petrus Schouten en Johannes Wessing) 1783-1785.
Petrus Broes (1726-1797), Nederlands gereformeerd predikant te Velp en Rozendaal (1751),
Nieuw-Loosdrecht (1758), Vlissingen (1762), Haarlem (1765) en Amsterdam (1770). Zijn De
peinzende Kristen was in feite de eerste meditatiebundel.
Zie: Broes, ibidem, III, 132-140.
Zie: Broes, ibidem, IV, 136-155.
Zie: Broes, ibidem, III, 138.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
103
7.
de Heere geen goed doet en geen kwaad, Zef. 1:12 - is bij veel gereformeerden
practisch in eere. Ze gelooven wel áán God, maar ze rekenen niet met Hem. Dat
is deisme. Anders zouden ze wel in de kerk komen, wanneer het tijd is. En hun
kinderen zenden ter kerk.
'k Wilde, dat we nog tijd hadden om ons voor te bereiden voor den Zondag! Dan
zouden we kunnen zeggen als Petrus Broes: ‘Ik zal voor myn leeraren bidden om
8.
een ruime mate van wijsheid, van voorzichtigheid’. Maar dat kunnen zoo velen niet
nazeggen. Want ik mag toch zeker veronderstellen dat wie zijn ‘leeraren’ voor een
half gevulde avondkerk laat preeken en voor zijn onbezette plaats, nog niet voor
hen gebeden heeft.
'k Wilde, dat wij nog tijd hadden voor meditatie. We zouden Petrus Broes kunnen
a.
verstaan, waar hij zegt (in zijn meditatie over nachtmaal en biddag): ‘Ik zal heden
voor my zelven schuilplaats bij God in Kristus zoeken...Laat my, in het uitzicht op
9.
een naderenden biddag, stof tot treuren verzamelen’. Maar die woorden stuiten àf
op zoo velen onzer; eerlang biddag, zeker; maar waar was de voorbereiding in den
tijd, die voorafging? Of was die misschien gelegen in het wandelen onder kerktijd,
j.l. Zondagavond nog? Hebben ze toen soms ‘stof tot treuren’ verzameld?
‘Heden nachtmaal, eerlang biddag! - Dierbare geleegenheid voor Gods kinderen,
om, eer het biddag is, plechtig te vergaderen, een liefdemaaltyd te houden’,...zoo
10.
peinst de christen van Petrus Broes. We zullen het boek maar dichtdoen. Alleen
prevelen we nog eens na, woord voor woord: ‘geleegenheid - eer het biddag is plechtig te vergaderen, liefdemaaltyd te houden...’ Petrus Broes, waart ge
Zondagavond in de gereformeerde kerk geweest, ge zoudt, éér het biddag was,
wat anders gezien hebben. Leege plaatsen. Leege plaatsen. Leege plaatsen. Petrus
Broes, gij hebt gevoeld, dat een biddag niet zoo maar vanzelf opduikt; dat die
geboren moet worden; èèn moet zijn met het verleden waaruit hij groeide. Dat
hebben wij niet begrepen; velen onzer tenminste niet. Voor het eerlang hebben we
een mooi programma; biddag! Maar ons onlangs, ons heden? Hoe was, hoe is dat?
Onlangs leege kerken. Eerlang biddag.
Heden wandeldag. Eerlang biddag.
Ik ben bang voor dien biddag.
7.
8.
a.
9.
10.
Zie: 2. Mede-lijden? en ‘De lantaarn’, De Reformatie 14 (1933v) 50, 361 (14 september 1934).
Zie: Broes, ibidem, III, 139.
Dus: vóór den biddag; want die komt eerlang!
Zie: Broes, ibidem, IV, 150v.
Zie: Broes, ibidem, IV, 153v.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
104
1.
18. Kerkdienst en Séance
2.
De spiritistische kalender ‘Sursum Corda’ vergast op 22 september 1917 zijn pas
ontwaakte lezers op de volgende aardigheid, waarmee ze, gesticht, hun dagtaak
kunnen aanvaarden:
a.
‘Vraag. Wat is het onderscheid tusschen een dienst in een orthodoxe kerk en
dien in een spiritistische bijeenkomst?
Antwoord. In de kerk valt de gemeente in slaap en blijft de predikant wakker. Bij
de spiritisten blijven de toehoorders wakker, maar de prediker valt in slaap! (trance)’.
Tot zoover de spiritistische aardigheid. Nogeens: die is te vinden op den kalender:
‘Sursum Corda’, wat, vrij vertaald, zeggen wil: ‘Hoog, omhoog, het hart naar boven;
3.
hier beneden is het niet’. Men ziet, de spiritisten meenen het. Toch schijnt de
redactie zoo tegen 't eind van 't jaar om copie min of meer verlegen te zijn. In het
belang der zaak bied ik daarom bescheidenlijk de redactie de volgende proeve aan
als vervolgstuk.
Vraag. Wat is het onderscheid tusschen een dienst in een orthodoxe kerk en dien
in een spiritistische bijeenkomst?
Antwoord
1. In de kerk wordt aan de slapers niet de eerte, maar de laatste plaats toegekend;
op de séance bekleeden ze niet de laagste, maar de hoogste plaats.
2. In de kerk sluit de slaper zichzelf maar niet de wakenden uit van contrôle over
wat gezegd wordt; bij de spiritisten sluit de slaper èn zichzelf èn de wakenden
uit van contrôle over hetgeen komen zal.
3. In de kerk, waar de prediker waakt, zegt men niets te kunnen bewijzen en alles
te moeten gelooven; op de occulte spiritisten-séances, waar de prediker slaapt,
zegt men alles te kunnen bewijzen en niets te moeten gelooven.
4. In de kerk gelooft men, maar men wil dat weten; onder de spiristen gelooft
men, maar...men wil het niet weten.
1.
2.
a.
3.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 46 (13 oktober 1917). Opnieuw
gepubliceerd in de Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 7 (1919v) 15 (1 mei 1920).
In tegenstelling tot de vermelding daar is de versie uit Gorinchem opgenomen in OWK II,
14-15.
Zie ook: 4. Spiritisme en Bijbelgeloof.
Cursiveering van mij, K.S.
Zie de eerste regels van het gezang van Jodocus van Lodenstein (1620-1677): 't Oog omhoog,
het hart naar boven, hier beneden is het niet! (Bundel van Johan de Heer, lied 354).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
105
5. In de kerk gelooft men aan het bestaan van booze geesten; en daarom tracht
men waakzaam te zijn, om ze te weren; bij de spiritisten gelooft men óók aan
het bestaan van booze geesten, en...men gaat slapen, zoodat men ze niet
weert, doch hun toelaat, hun werk te doen.
6. In de kerk wil men van het bestaan van God komen tot het bestaan van geesten;
in de séance tracht men uit het bestaan van geesten het bestaan van God te
bewijzen.
7. In de kerk gelooft men daarom in God; op de zitting der spiritisten gelooft men
aan den mensch.
8. In de kerk bidt men om te mogen waken en - dan nòg te bidden; op de spiritisten
meeting ‘bidt’ men om te mogen slapen en - dus niet meer te bidden.
9. In de kerk gelooft men aan de Schrift, die door den Geest werd ‘ingegeven’,
terwijl de schrijvers zelf nog waakten (organische inspiratie); en de kerk wordt
uitgelachen door den spiritist. Bij de spiritist wacht men uren lang op 'n lettertje
schrift dat door een geest ingegeven wordt, terwijl de schrijver absoluut moet
slapen (mechanische inspiratie); en de spiritist wordt boos als de kerk lacht...
10. Na de preek in de kerk zijn de echte hoorders bevredigd en de prediker is blij,
zeer blij; na de zitting der spiritisten zijn de hoorders nieuwsgierig, d.i.
onbevredigd, onverzadigd, en de prediker (het medium) is moe, zéér moe.
***
Ik zou nog meer kunnen noemen; maar de vrees bekruipt me, dat de redactie van
Sursum Corda m'n bijdrage niet accepteeren zal. En daarom houd ik maar op. Voor
gereformeerden behoeven deze dingen toch niet gezegd te worden? Slechts ééne
opmerking nog: In de kerk moeten menschen aan geesten wijsheid prediken (Efeze
3:10); ‘bontkleurige’ wijsheid Gods. Op de séance wil men geesten aan menschen
doen prediken; en men bracht 't nog niet verder dan tot ‘bontkleurige’ dwaasheid
en innerlijke tegenstrijdigheid.
In de kerk loopt dus een lijn van beneden naar boven; op de séance zoekt men
een lijn van boven naar beneden!
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
106
1.
19. ‘De lente des levens’
A.s. woensdag hoopt in het gebouw ‘Liefde en Vrede’ op uitnoodiging van de
gereformeerde Jongelingsvereeniging op te treden Prof. Dr. T. Hoekstra, met het
onderwerp: ‘De lente des levens’.
Ik kan den lezers verzekeren, dat deze lezing ‘mooi’ zal zijn. Niet alleen, omdat
bij dezen spreker de vorm steeds bekoort, maar inzonderheid, omdat Prof. Hoekstra
in zijn onderwerp geheel thuis is, zooals onlangs overduidelijk bleek uit de rectorale
oratie, die onder den titel ‘Psychologie en catechese’ door den hooggeleerden
2.
schrijver in het licht gegeven is. De auteur geeft daar een zóó frisch en zóó
interessant beeld van de jeugdperiode van den mensch, dat niemand behoeft te
twijfelen aan de levendigheid van voorstelling in het bespreken van bovengenoemd
onderwerp. Over de ‘lente des levens’ is al heel wat gedicht, gedweept, gebazeld
3.
en gerijmd, maar er zijn maar weinigen, zelfs onder de jeugd-poëten, die weten,
wat de zich ontwikkelende menschenziel doormaakt en bewust ondervindt of
onbewust ondergaat. Prof. Hoekstra, dien ik van zijn colleges ken, is iemand, die
niet met frases en met algemeenheden komt en die zijn onderwerp niet zal
behandelen door een bloemlezing te geven van alle reeds tot vervelens toe
gerepeteerde betuigingen in proza en in rijm, dat de lente des levens toch zoo mooi
is; maar die op klare en dáárom bekorende wijze de wordende en rijpende ziel
teekenen zal, óók in den strijd dien ze doorleeft.
Ik wek dus allen, die kunnen, op, de lezing bij te wonen. Niet alleen de jongelingen,
ook de ‘jongedochters’, want die worden zeker ook genoemd, als het over de
levenslente gaat. Niet alleen de ‘rijpere jeugd’, maar ook de vertegenwoordigers
der ‘gerijpte jeugd’ van den middelbaren leeftijd. Ze kunnen nog wat leeren, dat ze
dient in de leiding van de jonge menschenziel. En voor de ‘grijsheid’ zal een
herinnering aan de levenslente vanzelf levenwekkend zijn. De oude menschen in
de schrift hebben 't trouwens nog heel vaak over hun jeugd. Men denke aan Ps.
71:17, Ps. 25:7, 1 Sam. 12:2, 1 Kon. 18:12, Job 29:4. Dat ook zij dan komen, want
herinnering is een schat en de geschiedenis is openbaring van wijsheid Gods.
1.
2.
3.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 46 (13 oktober 1917).
Zie: T. Hoekstra, Psychologie en catechese, Nijverdal (Bosch) 1916.
Tjeerd Hoekstra (1880-1936), Nederlands gereformeerd predikant en theoloog. Na predikant
te zijn geweest in Hazerswoude (1906) en 's-Hertogenbosch (1908) werd Hoekstra in 1913
hoogleraar ambtelijke vakken aan de Theologische School. Schilder kon nog net college bij
hem lopen.
Zie bijvoorbeeld: Cornelis Eliza van Koetsveld (1835-1927), 's Levens lente, kinderliederen,
Leyden (A.W. Sythoff) [1863]; Gottlieb Weitbrecht (1840-1911), Heilig is de lente des levens!
Een boek voor jongelingen, Amsterdam (Höveker) [1880]; Gerard Jan Ligthart (1859-1916),
In de lente des levens, Groningen (Wolters) 1916.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
107
1.
20. Comisch of tragisch?
2.
Onlangs nam ‘De Rotterdammer’ uit een kerkbode 't verhaal over van een ouderling,
die voor zijn gemeente een preek moest lezen. De man, kenner van de volksziel,
was listig. Hij wist, dat bij zeer velen de prediking van den eigen predikant niet
voldeed; dominee preekte niet diep genoeg, er was zoo weinig voor het hart in,
oordeelde men. En de ouderling, die wel beter wist, nam voor den leesdienst ditmaal
een gedrukte preek van de hand van den bewusten plaatselijken predikant zelf,
doch...'t dunne preekboekje was gelegd in een dikken foliant van Bierman, zekeren
3.
‘ouden’ schrijver, zoodat heel de gemeente in den waan verkeerde, dat de
eerwaarde Bierman in hoogst eigen persoon aan 't woord was. En na den dienst
was de lof uitbundig; die Bierman had het toch weer zoo mooi gezegd. Die
tegenwoordige dominees mochten wel eens bij hem in de leer gaan, vond men...
Als we zulke dingen lezen, dan glimlachen we even. Och ja. Maar eigenlijk is hier
een stukje tragedie. Want dergelijke verhalen zijn met legio te vermeerderen. Zelf
hoorde ik eens van een vrouw, die niets moest hebben van Dr. Kuypers werken.
Daarin stond ‘zoo heelemaal niets voor de ziel’...De vrouw werd ziek; de predikant
4.
bracht haar ter lezing een werkje van...Dr. Kuyper: ‘In de schaduwe des doods’,
van welk boekje echter (toevallig?) 't titelblad met den naam van den schrijver
ontbrak. En bij het volgend bezoek was 't oordeel van de kranke, dat die man, die
dàt geschreven had, toch wel zeker 'n ‘doorgeleid’ christen moest zijn; die wist zoo
de ziel te troosten...
Ik voor mij vind hier meer tragedie dan comedie. En...de voorbeelden zijn nòg
1.
2.
3.
4.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 47 (20 oktober 1917). Opnieuw
gepubliceerd in Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 7 (1919v) 13 (3 april 1920);
eerder opgenomen in OWK II, 15-16.
Het dagblad De Rotterdammer verscheen vanaf 1903 als uitgave van de Anti-Revolutionaire
Persvereeniging te Rotterdam. Het blad ging uiteindelijk in 1975 op in Trouw. Het bedoelde
artikeltje is niet getraceerd.
Johannes Bierman (1675-1721), Nederlands gereformeerd predikant te Kervenheim, hoogleraar
te Herborn (1704) en predikant-hoogleraar te Middelburg (1709).
In zijn eigen exemplaar heeft Schilder Bierman vervangen door Beukelman; zie schriftje in
Archief Schilder. Zo ook in de Gorinchemse uitgave. Het gaat dan om Johannes Beukelman
(1704-1757), Nederlands gereformeerd predikant te Driehuizen (1726), Alblasserdam (1728),
Zierikzee (1730), Hoorn (1737), Rotterdam (1749) en 's-Gravenhage (1750).
Zie: Abraham Kuyper (1837-1920), In de schaduwe des doods. Meditatiën voor de
krankenkamer en bij het sterfbed, Amsterdam (Wormser) 1893.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
108
aanwezig. Ik durf beweren en volhouden, dat in zeer veel gevallen de afkeurende
kritiek van menschen, die zekeren predikant niet ‘zwaar genoeg’ vinden en hun
beschuldiging, dat hij geen voedsel geeft voor een ‘bekommerde’ ziel berust op
5.
afwezigheid van het ware ‘bekommerd zijn vanwege de zonden’, of op eigenwijsheid
a.
of geestelijken hoogmoed of vooroordeel. Men heeft één preek gehoord, waarbij
men in 't begin reeds ‘het mannetje’ kritisch opnam. Natuurlijk beviel 't toen niet en
sedert is 't voor altijd mis. En als een àndere mond dezelfde preek eens
uitsprak...men zou ‘smullen’. Gelukkig de prediker, die ook zijn preeken voor zijn
God heeft leeren brengen en dan bóven dergelijk gewriemel staat. Maar een ieder
zie toe, wat hij doet. Ook uw kritiek (!) komt in 't gericht.
5.
a.
Zie: Psalm 38:18.
Bij verschil van belijdenis en richting staan de gevallen natuurlijk anders.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
109
1.
21. Zichzelf verraden?
Het spiritisme heeft zich al heel vaak als christelijk aangediend. Van de vele
uitspraken, die dat ‘christendom’ der spiritisten moeten bewijzen, heb ik indertijd
reeds enkele in dit blad aangehaald. Opmerkelijk is nu ten dezen wat deze week
de spiritisten-kalender ‘Sursum Corda’ te lezen geeft en nog meer, wat hij niet te
lezen geeft. Ik begin met wat hij wel te lezen geeft. De 1e november, ge weet het,
is voor de roomsch-katholieke christenen een feestdag, ‘Allerheiligen(dag)’
2.
genoemd. En zie, de christelijk-doende spiritist leest ook op zijn kalender den 1en
november 't woord: ‘ALLERHEILIGEN’. En daaronder dit rijmpje:
‘Ons ‘Allerheiligen’ zijt ook gij
O mediums! op deez' dag;
Gedachten blijven u steeds nabij
In vreugd' en liefdelach
Schoon heengegaan,
Gij blijft bestaan
Voor eeuwig in Gods Vaderland;
Eéns komt de tijd,
Zoolang verbeid,
Ontmoeting in het ‘Zomerland’.
Christelijk toch, dat spiritisme! Zelfs de meest verstarden in orthodoxie als de
roomschen, vinden hier hun gading! En als ge nog twijfelen mocht, wel, lees dan
ook eens wat op 2 november de kalender u biedt. Dan is het bij de Roomschen
3.
‘Allerzielen’. Ook de spiritist heeft zijn ‘ALLERZIELEN’ op 2 nov. Hoor maar:
‘Deze dag zij u gewijd
In gebeden, in gedachten;
Heengegaan, niet voor altijd,
In berusting, zonder klachten
1.
2.
3.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 49 (3 november 1917).
Op Allerheiligen worden alle heiligen van de Rooms-Katholieke kerk gezamenlijk vereerd en
herdacht. Sinds de negende eeuw wordt het feest op 1 november gevierd.
Een gedenkdag op 2 november voor alle gestorven kloosterbroeders werd in de tiende eeuw
door abt Odilo van Cluny ingesteld. In de twaalfde eeuw werd deze dag door paus Johannes
XIX algemeen ingevoerd als feestdag voor alle gelovige zielen. Het was de bedoeling dat
dan voor de zielen in het vagevuur gebeden werd.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
110
Wachten wij op 't wederzien,
U onz' dankbaarheid te biên,
Uit dit aardsche tranendal,
Gij geliefden! veel in tal’.
Christelijk, Christelijk! Allerheiligen. - Allerzielen.
Maar nu komen we tot wat de kalender niet te lezen geeft. - Ineens valt het u in,
dat ge protestant zijt. En dat aan 1 en 2 november voorafgaat de 31e oktober. Dan
pleegt men Kerkhervorming te gedenken. Die dag is wel niet prettig voor de
roomschen, maar toch...is het een dag, die voor het christendom van beteekenis is
geweest. En immers, 't spiritistisch christendom staat bóven al dat dogmatisch
geredeneer? Het grijpt immers het waarachtige christendom? Het spreekt immers
uit den geest van Jezus Christus? Het wil toch alle christenen vereenigen? En
daarom begint het u wel wat vreemd te lijken, dat wèl op Allerheiligen en Allerzielen
'n ‘christelijke’ toon gehoord wordt, maar niet op 31 okt., niet op Hervormingsdag??
Neen, zoowaar. Ge herleest nog eens 't kalenderblaadje van 31 okt. Maar ge vindt
er wezenlijk niets over de Hervorming. Niets over Luther. Niets over de
4.
conscientiekreet van den man, die voor de ‘30 zilverlingen’, waarmee de mensch
de genade koopen wilde, het berouw, het schuldbesef als levensvoorwaarde uitriep.
Niets...
Nu vraag ik: zou misschien de spiritisten-kalender door zijn zwijgen hier zichzelf
verraden hebben? We zullen, geloof ik, wijs doen, wanneer we even het volgende
vastleggen:
a. de spiritist noemt een paar christelijke termen als Allerheiligen en Allerzielen,
maar hij legt daarin een geheel anderen zin dan de christenen zelf. Zoodat zijn
christendom in dezen maar schijn is, en zijn christelijke frase 'n praatje, 'n étiketje.
b. Van de christelijke terminologie kiest de spiritist die woorden uit, die hem
toevallig te pas komen. De andere termen, als ‘hervorming’, ‘zondekennis’, ‘berouw’,
laat hij weg. Zoodat zijn ‘christelijk’ woordenboekje 'n soort propaganda-boekje, 'n
reclame-artikel wordt. Niet eens een monster zonder waarde. Want 't is geen
‘monster’. - En àls de spiritist het daarvoor uitgeeft, dan liegt hij. Immers, hij wil vóór
alles spiritist wezen. En 'n christen wil vóór alles christen zijn.
c. de heiligen zijn bij de spiritisten de mediums. ‘Ons Allerheil'gen zijt ook gij, o
mediums!, op deez' dag!’ Den protestant waarschuw ik, dat hij Luther en Calvijn niet
onder de ‘heiligen’ zal vinden. Weliswaar wilden die ook niet onder de ‘heiligen’
gerekend worden, maar ja, als men dan tòch weer van heiligen spreekt, dan...En
den roomsch-katholieke zeg ik, tot zijn best-wil, dat nòch op Allerheiligen, nòch op
Allerzielen 'n spiritist in de kerk geweest is. Aan een aflaat hebben ze zelfs niet
gedacht. Luther nam er tenminste nog notitie van. Onder ons gezegd, ze hebben
smakelijk gelachen, toen de roomschen naar de kerk gingen. Ze mompelden iets
van ‘poespas’ en ‘clericalen’.
Kortom: Ik waarschuw allen, die nog christen willen zijn, neen nòg meer, die een
kind van God willen genaamd worden, niet naar de spiritisten te gaan. Voor het
‘historisch’ christendom valt het daar niet mee.
4.
Zie: Zacharia 11:12 en Bijlage IX: Schilder preekte over deze tekst op Hervormingsdag 1917.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
111
1.
22. Allerzielen
Dit blad verschijnt Vrijdag 9 November. Een week geleden was het ‘Allerzielen.’
‘Allerzielen’ is een min of meer ‘zielige’ benaming voor een feestdag van de
roomsche kerk. Rome heeft nu eenmaal het ongeluk, dat het van alles en nog wat
een feestdag maken wil. Dat dat een ongeluk is, blijkt dunkt me in niets met meer
duidelijkheid dan in de hybridische benaming van ‘feestdag’ voor ‘allerzielendag’.
Wie over zielen spreekt, raakt aan het onvaste, het onbelijnde; dien gaat het
schemeren; en daarom banne zich elke gedachte aan een feest uit zijn ziel, want
een feest is de vastlegging van het vaste en wel-belijnde; een feest zoekt niet de
schemering, doch de helle belichting. Maar 't is eenmaal zoo. Rome heeft een
feestdag gemaakt van den zielendag en daarin is nu niets meer te doen, want...Rome
herroept nooit.
De Allerzielendag beteekent op zichzelf wel iets goeds. De kerk, die nog strijdt
weet zich één met de reeds triumfeerende. En daarom willen de levende christenen
de doode gedenken. Foutief wordt echter de roomsche feestviering, wanneer men
de voorbede voor de dooden en de eucharistie voor hen instelt. Naar ons besef
mogen we niet bidden voor de dooden, omdat dat geen zin meer heeft, tenzij dan
2.
dat we voor hen bidden: ‘Kom Heere Jezus, ja kom haastelijk,’ want, als Hij komt,
dàn worden die zielen weer overkleed met het lichaam (2 Cor. 5.) En daarnaar
verlangen ze zelf.
Verder dan dit algemeene gebed kunnen we echter niet gaan; en immers, dit
gebed is niet slechts voor de dooden, maar óók voor de levenden de uiting van
geloovend zielsverlangen?
Verwonderlijk is het daarom niet, dat bij het opkomen der reformatie deze
allerzielendag in onbruik geraakte. Luther, de groote kerkhervormer, heeft dan ook
niet nagelaten er tegen op te komen, In de zelfde preek, waarin hij den
Allerheiligendag (1 November) bestrijdt, dringt hij ook aan op afschaffing van
‘Allerzielen-dag.’ Daaraan had hij gelijk; niet alleen om de roomsche idee, waarvan
‘Allerzielen’ uitgaat, maar ook omdat die dag door de geestelijken met allerlei
misbruiken ontwijd werd. Toch heeft Luther in die zelfde preek gezegd, ‘dat er ook
menschen zijn, die “Allerzielen” op een goede wijze weten te vieren.’ En in verband
hiermee treft het ook, dat in de protestantsche kerken de gedachte aan zulk een
opzettelijk aan dooden-herdenking gewijde dag nooit geheel uitgebannen is. Luther
zelf heeft de afschaffing niet kunnen doorzetten
1.
2.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 50 (10 november 1917). Eerder
opgenomen in OWK II, 16-18.
Zie: Openbaring 22:20.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
112
in Keur-Saksen. Zelfs het rationalisme, de meest dorre, koude, kille, starre richting
3.
onder de protestanten, vroeg om een ‘doodendag.’ De Hernhutters hebben hun
dooden-litanie op Paaschmorgen. In sommige roomsche streken kunt ge op
Allerzielen ook protestanten bezig zien met het versieren der graven. En Duitschlands
4.
‘evangelische kerk’ viert ook nog haar ‘doodenfeest.’
Voor ons heeft dit wat te zeggen: Wij hebben in reactie tegen Rome misschien
al te gemakkelijk weggenomen, en niet genoeg teruggegeven. De gedachte aan
opzettelijke herdenking van de dooden is zuiver christelijk. En dat vergeten wij.
Luther vergat het niet. Het ware gedenken geeft leven. De sprake van het kerkhof
is zoo rijk; ‘aller zielen’ historie, bezien bij het goddelijk licht, is zulk een rijk bezit
voor de nog levende strijders, die hun moeite en kruislijden hebben overgenomen.
Waarom gedenken wij niet opzettelijk onze dooden? Niet maar uw dooden vader
of moeder of man of vrouw of kind op hùn sterfdag, maar ònze dooden? Zou het
misschien hiervan komen, dat wij ze niet jubelend hebben zien heengaan en...dat
wij voor ons zelf nog verlegen staan tegenover het vraagstuk van den dood, die zelf
heelemaal geen vráágstuk is? Waar vraagteekens staan, daar gedenkt men niet!
O, een roomsche zekerheid, dat zij in den hemel zijn en wij er komen zullen begeeren
wij niet. Maar zekerheid des geloofs, daartoe hebben wij de levenden op te wekken,
vóór ze dood zijn, en ons zelf eveneens. Opdat men òns ook gedenken moge,
gedenken durve, straks, als ook wij rusten daar in dat diepe leege, armoedige graf...
Dat wij geen dooden-herdenking hebben, is onze armoede. Het is ook onze schuld:
wij hebben te weinig zekerheid des geloofs. En mogelijk ook te weinig innigheid in
onze liefde. Laat ons nooit vergeten: aan de levenden denken is geen kunst. Maar
de dooden gedenken, dàt is liefde. Ze vragen u niets, ze geven u ook niets terug.
5.
Als gij dan toch tot hen komt, terwijl zij tot u niet komen, dan is dàt liefde. Allermeest
als die liefde rust in de wetenschap dat zij leven bij God, terwijl wij leven in God.
Dat was het doel van hun leven. ‘Want daartoe is ook den dooden (tijdens hun leven
op aarde, in hun tijd) het evangelie verkondigd geworden opdat zij wel zouden
geoordeeld worden naar den mensch in het vleesch, maar leven zouden naar God
in den Geest.’ (1 Petr. 4:6).
3.
4.
5.
De Herrnhutters of Broedergemeente vormen een gemeenschap die teruggaat op de
werkzaamheid van Johannes Hus in Bohemen en die zich opnieuw organiseerde op het
landgoed Berthelsdorf van de graaf van Zinzendorf. Ze is vooral op zendingsgebied actief
geweest.
Deze alinea is door Schilder geschreven op basis van TRE I, 375f., de lemmata Allerheiligen
en Allerseelentag.
Zie: 2Samuel 12:23.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
113
1.
23. Het raadsel van de gewaande O
2.
De dichter Guido Gezelle heeft ons nagelaten het volgende viertal regelen:
‘Gij winden, kunt o - o o-o-o-oo-o-o-oik bidden kan’.
Over deze vier regels is al veel geschreven. De merkwaardige opeenvolging van
de letters o, zoo was de redeneering, moest natuurlijk een diepen zin hebben. Er
zijn er dan ook geweest, die over al die o's gefantaseerd hebben, dat het 'n lust
was. De o was hun de uitroep van verwondering uit den mond van den mensch, die
als in najaarsstorm de kracht van den gierenden, beukenden, stormenden wind
ondergaat. En men probeerde 't vers voor te dragen; de o's werden dan met
toenemende kracht uitgestooten, gedragen op aanzwellenden ademstroom, totdat
de laatste o een langgerekte, hoog uitgedragen angstkreet werd, want o, die wind,
die sterke wind, o, o! Totdat ten laatste na korte pauze, zachtkens in smeltende
teerheid de laatste regel volgde: ‘ik bidden kan...’ Erg diepzinnig dus; wie 't niet
begreep had geen begrip van poëzie en was volstrekt niet dichterlijk!
Totdat echter o.a. Dr. J. v.d. Valk in ‘Ons Tijdschrift’ (Juli Aug. 1911) de
veronderstelling waagde, dat die o eigenlijk heelemaal geen o was, maar door den
3.
dichter in z'n handschrift bedoeld was niet als letter, maar als een boogje, zóó: ⌣.
Men weet, dat dichters dat boogje ⌣ gebruiken om een korte, toonlooze lettergreep
aan te duiden en dat het streepje - dient ter aanduiding van een lange lettergreep
die den klemtoon ontvangt. Zoodat dus Guido Gezelle in zijn aanteekenboekje niets
anders deed dan 'n invallende gedachte, die hij later in versvorm wilde weergeven,
vastleggen, waarbij de nog ontbrekende woorden
1.
2.
3.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 51 (17 november 1917). Opnieuw
gepubliceerd als ‘Nog eens: Preekrariteiten’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 7
(1919v) 23 (21 augustus 1920).
Zie: Guido Gezelle, Verzameld Dichtwerk VII. Nagelaten dichtwerk 3, Kapellen (DNB
Pelckmans) 1987, Flarden 26.
Guido Gezelle (1830-1899), Belgisch Vlaams priester en dichter.
Zie: J. van der Valk, ‘Het laatste vers van Guido Gezelle’ I-II, Ons Tijdschrift. Christelijk
Letterkundig Maandblad 16 (1911) 431-433, 481-483.
Jacob van der Valk (1865-1925), Nederlands classicus en schrijver. Hij was achtereenvolgens
leraar en lector aan de litteraire afdeling van de Theologische School te Kampen (1891-1903)
en rector van het Marnix-gymnasium te Rotterdam (1903-1925).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
114
alvast aangeduid werden door de teekens ⌣ en -, die de maat moesten aanduiden.
Door het haastige, ietwat slordige schrift van den dichter zou dan het open boogje
⌣ hier en daar op een gesloten o geleken hebben, tengevolge waarvan men bij
vergissing later in zijn handschrift als die boogjes voor o's aanzag en ze ook als o's
liet drukken. Deze aannemelijke conjectuur lost dus het raadsel op en snoeit allen
voordragers van de wondere o voor goed den mond. Voor mij althans is deze
oplossing de ware; ze is me als het ei van Columbus: men schaamt zich bij de
gedachte, dat die eenvoudige zaak niet eerder begrepen is.
Wat ik nu eigenlijk vragen wilde is dit: zouden wij niet, evenals die o-voordragers
soms tot 'n vreeselijke merkwaardigheid opvijzelen, wat nuchter bezien, 'n heel
gewoon iets is? Zouden ook wij niet meer dan eens met veel ophef redeneeren en
filosofeeren als over 'n heele merkwaardigheid over een zaak, die, goed bezien,
nuchter is en eenvoudig? Ik zou hier allicht als bewijs kunnen aanvoeren dien
voorganger in Zeeland, die eens een heele preek hield alleen over het woordeke
4.
o, dat hij, om dan toch een schijn van een tekst te hebben, ‘voorlas’ uit Jes. 55: 1,
en waarin hij een aanduiding en zinnebeeld zag van de eeuwigheid, omdat de letter
o geen begin heeft en geen eind en omdat ze volkomen rond en afgesloten is, en
zuiver harmonisch. De man wist blijkbaar niet, dat Jesaja voor dat woordje o in zijn
5.
eigen handschrift een drietal letters heeft, waarvan de eerste vierkant en open, de
tweede een lange streep, de derde een klein streepje is, zoodat dus alle gedachte
aan afronding, harmonie, afgeslotenheid, eeuwigheid vanzelf wegvalt. O, die o!
Maar we kunnen wel dichter bij huis blijven. Er zijn zooveel voorbeelden ook van
overigens ernstige menschen, die soms 'n heele redeneering opdisschen, waaraan
elke schijn van wezenlijk recht ontbreekt. Ge vindt dat b.v. bij hen, die 'n halve
meditatie vullen met een redeneering over den vorm van het kruis: een horizontale
lijn, evenwijdig aan de aarde, een verticale, opstijgend ten hemel, en dan dat
snijpunt...symbool van de eeuwigheid alweer, of van iets anders, ik weet niet wat;
wie fantaseeren kan, moge zelf maar invullen. Jammer, dat de vorm van het kruis,
ook dat van Jezus, nog niet eens goed bekend is...Jammer ook, dat gelijke kruisvorm
gebezigd werd voor moordenaars, die op Jezus in niets geleken.
Ge vindt dezelfde speling van valsch vernuft bij menschen b.v. als Dr. de Hartog,
die in zijn Nieuwe Banen met getallen toovert, dat het u schemert. B.v. wanneer hij
de oude Anna in den tempel (Lukas 2) heel breed weet te teekenen enkel en alleen
reeds met behulp van het schriftuurlijk gegeven, dat ze omtrent 84 jaar oud was.
Immers: 84 = 12 × 7; 12 is 't ‘getal der aardsche volheid, vermenigvuldigd met het
6.
zeven-voudig licht der hemelsche verheugenis.’ Hoe zou het volgens deze wijsheid
staan met een 84-jarigen boef?
Hoeveel voorbeelden zouden er wel niet te noemen zijn van ‘voorgangers’, die
de menschen bederven en bedriegen door inlegkunde, welke met alle uitlegkunde
spot?
't Lust me niet verder te gaan. Alleenlijk moge men er aan denken, dat ‘de
gewaande o’ al menigeen parten gespeeld heeft. Niet onmogelijk, dat hier en
4.
5.
6.
Zie: Jesaja 55:1: O alle gij dorstigen! komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, komt,
koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld, en zonder prijs, wijn en melk!
Namelijk het Hebreeuwse woordje hôy.
Zie: Arnold Hendrik de Hartog (1869-1938), ‘De voorstelling in den tempel’, Nieuwe Banen 7
(1914) 161-173, 171.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
115
daar iemand op een reciteer-wedstrijd een prijs verwierf door het naar de regelen
der kunst declameeren van de o's in Gezelle's onvoltooid gedichtje. In elk geval
heeft reeds menigeen een groot publiek bij den neus gehad (laat ons voor z'n
eerlijkheid hopen: óók zichzelf) door ‘uit’ den bijbel met veel gewicht iets te ‘halen’,
wat er volstrekt niet ‘in zat.’ De historie van de gewaande o leere ons nuchterheid
en eerlijkheid, vóóral tegenover het Woord Gods.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
116
1.
24. Gereformeerd Jodendom?
De joodsche natie - wie weet dat niet? - heeft altijd veel zich bewogen in de
‘zakenwereld.’ ‘Zaken doen’ was den jood altijd even gewichtig als eten en drinken.
Men weet echter ook, dat in vroeger tijd het jodendom ‘nogal godsdienstig’ was.
Het is wel wat vreemd, het matigend ‘nogal’ te plaatsen vóór het ‘mateloos’ begrip
‘godsdienstig’; want wie ‘godsdienstig’ is, kan het, logisch geredeneerd, niet ‘nogal’
zijn; godsdienst wil álles en is niet met iets tevreden. Maar - de menschen zijn niet
logisch; en de historie is niet logisch en de spraakmakende gemeente is niet logisch;
en zoo komt het, dat wij niet eens meer voelen, dat het onzin is, van ‘nogal
godsdienstige’ menschen te spreken. Den on-zin nu in die woord-verbinding voelden
de Joden van Jezus' tijd ook niet meer tenslotte. ‘Godsdienstig’ waren ze; niet ten
onrechte heeft Pierson de Grieken het volk van de kunst, de Romeinen de natie
2.
van het recht en de Israelieten de vertegenwoordigers van den godsdienst genoemd.
De Joden waren godsdienstig. Maar ze werden ‘nogal’ godsdienstig; dat was hun
ongeluk.
En daar zaten ze nu. Godsdienstig - dat zouden ze blijven! Men zou ach en wee
roepen als ook maar één synagogedienst moest worden overgeslagen. Maar, weet
ge, als men van ‘godsdienstig’ eenmaal ‘nogal godsdienstig’ is gaan worden, en
men heeft dan ook zijn zakenleven, begrijpt ge, och, dan is 't wel eens wat lastig
om ‘nog al wat punctueel’ te zijn; in den godsdienst tenminste, want in het zakenleven
wordt men vanzelf wel ‘punctueel.’
Voor die moeilijkheid was het jodendom van de dagen vóór en omstreeks den
tijd van Jezus ook geplaatst. Nu ja, op den sabbath kon men wel naar de synagoge
gaan; dan was tòch iedere Israeliet vrij van ‘zaken’, de handel stond dan stil. Dan
was het ‘nogal’ doenlijk, de synagoge te bezoeken. Maar - zie, er waren ook wel
‘weekgodsdienstoefeningen’ in de synagoge. En in die week was het ‘nogal’ eens
wat lastig, altoos op tijd de synagoge ‘aan te doen.’ Die gebeden duurden wel eens
wat lang; en de samenstellers van de liturgie hadden zoo bitter weinig met
‘zakenmenschen’ gerekend. Enfin, de mannen van 't vak
1.
2.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 59 (12 januari 1918). Opnieuw
gepubliceerd als ‘De batlanin weer ontslagen’, De Bazuin 71 (1923) 12 (24 maart 1923).
Eerder opgenomen in OWK II, 18-22.
Bedoelde plaats onduidelijk.
Allard Pierson (1831-1896), Nederlands theoloog, literator en criticus, hoogleraar historische
theologie te Heidelberg (1870-1874) en esthetica c.a. te Amsterdam (1877-1895). Zie nog:
‘Allard Pierson herdacht’, De Reformatie 4 (1923v) 30, 235v (25 april 1924).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
117
begrijpen 't wel; 't ging in de week zoo maar niet, altijd in de synagoge te zijn.
Toch zou niemand ervóór zijn, de synagoge te sluiten op werkdagen. Traditie,
weet ge? En dan de naam! Neen, een dienst was een dienst; en de liturgen (dat
zijn dan zoo ongeveer dezelfden als bij ons 'n dominee plus dan precies zooveel
ouderlingen en diakenen als nog net eventjes noodig zijn) hadden te zorgen op tijd
te zijn. Alleen moesten ze niet te hard van stapel loopen, als de synagoge wat al te
slecht bezet was, in de week! Zaken zijn zaken! En immers, als het minimum er
maar was! Dan was 't toch ook wel goed! Dan gebruikten de voorgangers hun stem
toch niet heelemaal voor niets bij het ‘zingen’ van de wetsgedeelten en dan
vermoeiden ze immers niet voor niets hun lichaam bij de voorgeschreven gebaren
en buigingen onder de lezing en het gebed?
Als er maar een ‘wettelijk minimum’ in de synagoge kwam, althans in de week.
Liturgen moeten ook niet zoo veeleischend worden, wel neen! En goed, het minimum
kwám er. Bepaald werd, dat een heilige vergadering ter synagoge wettig was, als
er...tien menschen aanwezig waren. Tien; ‘zegge’ 10 (zoo ‘zeggen’ de menschen
't in de zakenwereld; in geldkwesties herhalen ze graag voor de duidelijkheid; jammer
dat de menschheid ook niet ‘zegge’ zegt inzake godsdienstige waarden).
Derhalve: tien moesten er zijn. Nu, tien waren er gauw te vinden. Op een
bepaalden dag waren er wel eens tien, die niet bepaald verhinderd waren, de
synagoge met een bezoek te vereeren, Maar ja, altijd dezelfden ervoor aanwijzen,
dat ging ook niet. Ieder heeft zoo zijn zaken, is 't niet? 't Werd ook wel wat lastig
altijd goed af te spreken, wie die en die week aan de beurt was. Als men eens tien
vaste synagoge-bezoekers kon vinden voor de weekdiensten? Natuurlijk zouden 't
menschen moeten zijn, die geen zakendrukte aan hun hoofd hadden. Liefst oude
menschen, die wat rentenierden, of die ‘toch niet’ ergens anders behoefden te zijn.
En waarlijk, men zocht ze. 't Werd straks een vaste gewoonte in het ‘na-talmudisch’
jodendom, tien zulke vaste week-synagoge-gangers aan te stellen. Men noemde
ze batlanin, en dit woord is afgeleid van batal, vrij van werk zijn, niets te doen hebben.
Welke categorie van menschen onder deze batlanin verstaan werd, kan begrijpen
wie weet, dat het werkwoord batal ook voorkomt in Prediker 12:3, waar sprake is
van de ‘maalsters’, d.w.z. de tanden, die (bij de oude menschen) ‘stilstaan,’ omdat
ze hun werk niet meer kunnen doen.
De batlanin instelling werd spoedig algemeen. Vooral op de dorpen. In de groote
steden waren allicht genoeg menschen voor de synagoge in de week; maar in de
dorpen alleen als men dezen maatregel nam.
Zoo was dan alles in orde. De synagoge kon dóórgaan. Om vooral te zorgen, dat
de zaak goed marcheerde, en de ‘nogal’ godsdienstige jood met een geruste
consciëntie zijn waar verkoopen, of zijn winst berekenen of zijn balans opmaken
kon op het synagoge-uur, bepaalde men erbij, dat die tien batlanin, de renteniers,
die goed genoeg waren voor de synagoge, omdat de synagoge goed genoeg was
voor hen, een vergoeding in geld zouden ontvangen. Dat kon wel áf van de winst,
die men tijdens de samenkomst in de synagoge maakte. En dan kon men ook
eischen, dat de tien menschjes op hun post waren; zaken zijn maar zaken, ook in
3.
de synagoge!
3.
Het voorgaande waarschijnlijk op basis van Emil Schürer (1844-1910), Geschichte des
4
jüdischen Volkes im Zeitalter Jesu Christi II, Leipzig (Hinrichs) 1907 , 515f. Schilder had de
gewoonte in zijn boeken de datum van aanschaf te noteren. Dit boek had hij net binnen: 4
januari 1918.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
118
Zoo liep alles vanzelf. Jahwe, de God der vaderen, zou toch wel tevreden zijn met
een synagoge, waarop wettelijk niets viel aan te merken. Die talmud was toch een
pracht-uitvinding; godsdienst en zaken waren zoo heel goed te vereenigen. En van
een Jezus, die zeggen zou, dat een rijke bezwaarlijk in het koninkrijk der hemelen
4.
ingaat, had men immers nog niet gehoord?
***
5.
Wij gereformeerden, hebben geen talmoed, o neen. Wij hebben geen gebod op
gebod; maar we hebben onze ‘christelijke vrijheid.’ We hebben geen letterknechterij,
maar we leven uit ‘beginselen.’ Is 't niet zoo?
Ja, en toch loopen we gevaar, gereformeerd-joodsch te worden. Wij zien ook bij
ons een soort gereformeerd jodendom opkomen; o zeker, zonder die talmudische
letterzifterij en menschen-telling, en minimum-berekening; maar, omdat de geest,
die den talmud inspireerde, ook nog onder ons wel rondwaart, juist daarom is onze
verkeerde voorstelling van de ‘christelijke vrijheid’ de oorzaak dat we de joodsche
zonde óverdoen, nòg vrijmoediger dan zij, en zonder blozen en schromen. De joden
moesten tenminste nog een poosje schipperen en plooien voordat ze hun ‘zin’
konden doordrijven; wij doen 't nog wat gemakkelijker. Maar we vergeten, dat de
christelijke vrijheid begint met gebondenheid aan God en Zijn Woord.
Ik behoef zeker niet van a tot z de vergelijking tusschen de joodsche batlanin
uitvinders en ons gereformeerde volk door te trekken. Ge begrijpt wel, dat ik 't nu
eens over de weekdiensten heb. De weekdiensten afschaffen, neen dat gaat niet,
vinden we. Dat ‘staat’ zoo niet voor een plaats als Vlaardingen, die ‘nogal’ eenige
‘nogal’ godsdienstige menschen herbergt. Maar altijd de weekbeurten bijwonen dat is ook wel wat véél gevergd...
Ik vraag u beleefd, wordt nu niet eens boos. De zakenmenschen moeten niet
ontevreden worden, want ik bedoel àlle ‘exemplaren’ van die ‘soort’ niet en hen
alleen ook niet! Zelfs moet ik erbij voegen, dat ik niet speciaal over Vlaardingen
spreek, want in steden als Rotterdam b.v. worden de weekbeurten nog veel slechter
bezocht dan bij ons. - Dus, niet wrevelig worden, s.v.p. Zegt liever zelf: - is de
algemeenheid van een zonde voor ons een vrijbrief? En zijn we met een verwijzing
naar anderen, die nòg meer zondigen dan wij, gereed?
Laat ons eerlijk zijn; het batlanin-stelsel bestaat ook bij ons, zij het ook slechts in
de praktijk. Als op 'n goeden donderdagavond eens een weekdienst met 'n àl te
onfatsoenlijk getal werd gehouden, dan zouden we opschrikken. Maar zoolang we
hooren, dat 't nogal gaat, dat we 't ‘decorum’ nogal bewaren voor God en de
menschen, zóólang mogen we wel thuis blijven, nietwaar? Zaken gaan voor. 't Genot
en 't gemak ook. Afschaffen, dat niet. Maar aanwezig zijn, dat willen zeer velen
evenmin.
4.
5.
Zie: Matteüs 19:23.
De talmoed bevat de schriftelijke neerslag van de mondelinge overlevering in het Jodendom.
De inhoud bestaat uit de misjna, de nadere uitlegging van de mozaïsche wetten door de grote
geleerden rond het begin van de christelijke jaartelling, en de gemara, de nadere uitwerking
daarvan door wetgeleerden uit de derde tot vijfde eeuw.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
119
En laat ons nu ook eens ophouden met onze afgezaagde argumenten. 'k Weet best,
zeer velen kunnen niet. Ze staan volkomen vrij. Maar ik spreek over hen, die kunnen
en niet komen. Die zich wel vertoonen, als 't nog een nieuwtje is, of als ze eens de
resultaten willen zien van 'n poging tot combinatie van weekdiensten, maar die dan
vervolgens maar wegblijven, zoolang de tien er maar zijn. Wie den tijd heeft kome;
maar de drukte, de drukte...
't Gevaar van een gereformeerd jodendom is niet denkbeeldig! Een gebed in de
synagoge is een gebed; en een gebed in 'n weekbeurt van de gereformeerde kerk
is een gebed. En een wetslezing in de synagoge is een zaak, die allen aangaat; en
een dienst des Woords, dien de kerkeraad, onder welks leiding we ons stellen,
organiseert, heeft iedereen wat te zeggen. En vrij zijn we niet; nooit.
***
6.
In een zeker joodsch geschrift (Megilla 1, 3) wordt de wonderlijke vraag gesteld:
‘Wat is een groote stad?’ Geantwoord wordt: ‘iedere, waarin tien mannen zijn, die
zonder zaken zijn (of, die batlanin zijn). Zoo dra er minder van zulke menschen zijn,
7.
is er sprake van een dorp.’ - Ik waag de onderstelling, dat er plaatsen geweest zijn
in Palestina, die 's morgens op de markt op een groote stad wilden lijken maar die,
als 't op de synagoge aankwam en op den godsdienst ineens in een dorpje
omgetooverd waren: te weinig menschen voor de synagoge, ziet ge? ‘'t Is maar 'n
klein groepje bij ons.’
Zou Vlaardingen ook niet, op de markt, in den handel, den naam van stad willen
8.
dragen? Zie eens, hoedanige gebouwen! 'n Beursgebouw van zóóveel duizenden
guldens! Alleenlijk als het zoo 's avonds in de week kerk is, och dan zouden we, als
we op joodsche manier definieeren gingen, aan een dorpje moeten denken...stad
- in de beurs; dorp in de kerk!
***
Dit artikeltje is geschreven onder den indruk van het aspect van de laatste
weekdiensten. Ik bedoel niemand; ik denk aan geen mensch. Ik heb 't niet over A,
en ik heb 't niet over B. Ik denk er alleen aan, dat de weekdienst in 't algemeen
opkomt, naar men zegt, uit honger naar Gods Woord, en dat de vereenigde
weekdienst dezen winter geboren is uit de behoefte, die in beide kerkeraden gevoeld
9.
werd, om God in den nood der tijden aan te loopen als een waterstroom! Als een
waterstroom? Menschen, wrijft uw oogen uit! Als een wa-ter-stróóm?? Als er hier
en daar een zit in de bank? Laat ons waken voor termenpraal en voor
leuzenschittering. Ik bedoel A niet, en ik bedoel B niet. Ik wou alleen maar even
zeggen dat wij zoo gauw mooie woorden gebruiken, en zoo makkelijk ons
christendom opnemen, en een God meenen te hebben, die met het stelsel van de
tien batlanin tevreden is.
6.
7.
8.
9.
Megilla is het tiende onderdeel van het tweede boek van de misjna. Het behandelt het lezen
van de rol, d.w.z. Esther, en het vieren van het Purimfeest.
Zie: Schürer, Geschichte des jüdischen Volkes im Zeitalter Jesu Christi II, 516 noot 55.
Zie: Marcus 13:1.
Zie: Psalm 34:5.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
120
1.
25. ‘Bijbelgeloof en Bijbelcritiek’
I.
Vriendelijke hand zond mij ter lezing een geschriftje onder den titel: ‘Bijbelgeloof en
Bijbelcritiek’; het wil zijn ‘een ernstig woord in een ernstigen tijd’. Schrijver is A.
2.
Dorst; uitgever H.J. Bronsema, Leek, 1917.
In deze brochure van 39 pagina's is een man aan het woord, die veel te klagen
en veel te vragen heeft. Hij begint met er op te wijzen, dat den ‘ernstigen’ geloovige
[5], wiens christendom niet bestaat in enkele termen of frases, maar die wéten wil
wàt hij gelooft en waaròm hij dit doet, in den laatsten tijd ook een ‘ernstige’ vijand
tegentreedt, een vijand n.l., wiens bestrijding van het christendom ook niet ligt in
enkele termen of frases, maar die laat wéten, wàt hij niet gelooft en waaròm hij niet
gelooft. Die vijand draagt den naam ‘Bijbelkritiek’, en deze is de jongste uiting van
de ‘moderne godsdienstwetenschap’. Deze bijbelcritiek, zoo klaagt de schrijver,
heeft ‘den geloovige, die zich niet voor haar heeft gewacht, den hechtsten steun
voor zijn geloof ontnomen. Stuk voor stuk heeft zij hem daardoor zijn heerlijkste
bezittingen uit de handen geslagen’ [7].
Nu kan men - aldus de schrijver - wel zijn oogen dicht doen, alsof er van
bijbelkritiek geen sprake was; of men kan trachten op sommige punten het oude
geloof en de nieuwe kritiek te verbinden. ‘Maar de meest afdoende methode is, dat
men zich meester maakt van hetgeen nu eenmaal niet meer te loochenen valt en
dit omwerkt tot een uitbreiding, een nadere verklaring of een toelichting zijner
beginselen. Deze methode volgen sommige wetenschappelijk(e) gereformeerden’
[8v]. Zoo zegt de schrijver. Maar deze methode bevalt hem niet. Want als er
gereformeerden zijn, die verklaren, dat b.v. de z.g. 5 boeken van Mozes niet door
Mozes geschreven zijn, terwijl ze toch gelooven wat daarin staat, dan antwoordt de
schrijver dat toch de bijbel zelf wèl zegt, dat Mozes de bedoelde boeken heeft
geschreven; en als dat nu niet waar is, wie kan dan gelooven, dat al het andere,
wat erin te lezen staat, waarheid is? Laat men, als ‘sommige resultaten der moderne
kritiek’ [10] aanvaard worden, dan ook eerlijk daar voor uitkomen, zegt de schrijver.
1.
2.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 60-64, 66, 69-70, 72-75, 77-78, 82,
84-87 (19 januari-27 juli 1918). Een aantal kernzinnen en -gedachten zijn verwerkt in
‘Tegenstrijdigheden in de Bijbel?’.
Zie: A. Dorst, Bijbelgeloof en Bijbelcritiek. Een ernstig woord in een ernstigen tijd, Leek (H.J.
Bronsema) 1917. Cijfers tussen vierkante haken verwijzen naar deze brochure.
Van A. Dorst zijn geen biografische gegevens getraceerd.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
121
Want met dat al wordt het voor den ernstigen geloovige al moeilijker, vervolgt de
brochure. Wat moet men nu kiezen? Het geloof in, òf de kritiek òp den bijbel? Vroeger
was de positie gemakkelijker. Wie geloofde, leefde toen in de overtuiging, dat de
kritiek den bijbel als Gods Woord aanrandde; daarom meed hij ze. Maar sedert ook
gereformeerden zoo gemakkelijk breken met vroegere voorstellingen, b.v. inzake
de 5 boeken van Mozes, is de keus zoo moeilijk voor menschen als de schrijver.
Volgens hem moet men ‘de critiek stil laten rusten òf ze eerlijk onder de oogen zien.’
[15] Nú gaat men ‘slapende honden wakker maken’. Als de gereformeerde mannen
van wetenschap de 5 eerste bijbelboeken aan Mozes ontzeggen, dan gaat een
gereformeerde, die niet ‘aan’ de wetenschap ‘doet’, vanzelf verder en komt tot de
slotsom, dat hij dan maar moet ophouden te gelooven, want dan is eenmaal zijn
‘kinderlijk vertrouwen in de absolute autoriteit der Schrift onherstelbaar geknakt’.
[22]
Trouwens, zoo wordt vervolgd, de ernstige Gereformeerde van onze dagen kan
toch niet meer zoo ouderwetsch-kinderlijk gelooven, zonder ‘op den bodem van zijn
hart allerlei twijfel te smoren’ [22]. ‘Er is zooveel, dat rechtstreeks onzen twijfel voedt’
[23]. Verschillende voorbeelden noemt de schrijver van uitdrukkingen en verhalen
in den bijbel, die toch bij eenig nadenken niet kunnen aanvaard worden.
Tegenstrijdigheden; onmogelijkheden; onredelijke voorstellingen enz. Gaat men nu
met de kritiek mee, dan is de innerlijke rust weg, want ‘voor den vrede van ons hart
moeten wij de wetenschappelijke kritiek niet zoeken’. (bl. 26). Maar als men op de
manier van te tegenwoordige gereformeerde wetenschap die bezwaren wil
wegnemen, dan voelt een man als de schrijver maar al te vaak, dat dit niet gaat
zonder horten en stooten, niet zonder het kunstmatig spel van vooropgezette
meenigen, die naar eigen inzicht verwringen en ‘knoeien’, b.v. op de manier van de
3.
Genestet's ‘leekedichtje’ waaraan de schrijver wel zal gedacht hebben:
Mijn wetenschap en mijn geloof, die leven saam...en stoeien! Het is je een lust om aan te zien, zoo'n recht geloovig knoeien. -
En, ten volle afkeerig van alle ‘rechtgeloovig knoeien,’ zegt nu de schrijver, dat de
ernstige geloovige, die eenmaal de stem der kritiek heeft voelen doordringen tot
zijn bewustzijn, niet veel anders kan doen dan ‘eerlijk erkennen en zijn in mijn Bijbel
dingen, waar ik geen weg weet en die in een onfeilbaar Woord niet thuis hooren.
Maar die erkentenis is van een zeer verre strekking. Want daarmee is feitelijk de
Openbaring losgelaten.’ (blz. 27). Maar ook dàt wil de schrijver niet. En zoo staan
hij en velen met hem in de moeite, en voor den tweesprong: het oude geloof of de
moderne kritiek? Haast worden ze jaloersch op den kring der vromen uit vroeger
dagen, die eenvoudig geloofden zonder zich te bekommeren zelfs om alle
4.
‘dusgenoemde wetenschap.’ Het naieve geloof van die menschen is den
tegenwoordigen zoekers ontnomen; ook al door de schuld van de gereformeerden,
die zoo hun best deden om de kritiek degelijk en - wetenschappelijk van antwoord
te dienen. En ‘toch is de geestelijke ervaring derzulken hun dierbaar en verheven’
[32] en daarom willen ze niet voetstoots
3.
4.
Zie: P.A. de Genestet, Leekedichtjens Haarlem (Kruseman) 1860, nr. XXV
‘Vermittlungstheologie’.
Zie: 1Timotheüs 6:20.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
122
aan de kritiek overgeven het erf des geloofs, waarop eenmaal hun innigste leven
gekend, hun teerste genietingen gesmaakt zijn. - Wat moeten ze doen?
***
Ik meen in deze korte - natuurlijk verre van volledige - kenschetsing ongeveer den
gedachtengang der brochure te hebben weergegeven.
Het ligt in mijn bedoeling over dit geschrift enkele opmerkingen te maken. Volledige
beantwoording ervan kan ik natuurlijk niet beginnen; dit zou te veel tijd vergen van
den schrijver en te veel geduld van de lezers. Toch geloof ik niet, dat een stem als
deze veroordeeld mag worden te versterven in de leege ruimte en zich te verliezen
in de kille belangeloosheid van een schouderophalend publiek. In deze brochure
5.
heeft iets geklonken van een toon, die meer gehoord wordt:
‘Doe ik mijn oogen toe, dan wil ik 't wel gelooven;
Doch als ik ze open doe, komt weer de twijfel boven.’
En nu moge vaak de ‘mode-twijfel’ zich aankondigen met het martelaarswoord van
deze regelen, zonder dat de twijfel ook maar óóit waarlijk gemàrteld heeft, maar heel de toon der brochure waarborgt, dat hier een ernstig mensch aan 't woord is,
die antwoord verdient. Wie twijfelt, omdat dat ‘mooi staat,’ die spreekt andere taal.
In dit geval is een antwoord echter noodzakelijk; de schrijver verdient het.
II.
Zooals uit onze beknopte weergave van de hoofdgedachte der brochure van den
heer A. Dorst gebleken is, stelt de schrijver zich en anderen de vraag, welke houding
de ernstige, onderzoekende geloovige mensch heeft in te nemen tegenover de
Bijbelkritiek en haar ‘resultaten’.
Natuurlijk is de groote vraag, die aan deze vooropgaat, een andere. In de
allereerste plaats dient gevraagd te worden: mag en moet een redelijk mensch
gelooven in het bestaan eener bizondere schriftelijke Godsopenbaring, die, wijl ze
goddelijk is, natuurlijk in haar oorspronkelijken vorm als onfeilbaar moet worden
erkend?
Vervolgens komt de vraag: mag en moet diezelfde mensch aannemen, dat die
bedoelde Godsopenbaring in den Bijbel gegeven is?
Dàn kan men de kwestie stellen: is Gods Woord in den bijbel òf is de bijbel Gods
Woord?
En voor wie op deze kwesties het antwoord meent gevonden te hebben is dan
tenslotte de houding van den geloovige tegenover de Bijbelkritiek, (die natuurlijk
iets anders is dan tekstcritiek) aangewezen.
***
Zoo is dan het uitgangspunt, gelijk we zeiden, te zoeken in het antwoord op de
vraag, of de redelijke mensch gelooven mag (of misschien zelfs moet) in het
5.
Zie: P.A. de Genestet, Leekedichtjens, nr. XCV ‘Idealisme’.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
123
bestaan eener bizondere, onfeilbare Godsopenbaring (in schriftelijken vorm), ja dan
neen?
Ik kan er niet aan denken, alles te noemen wat hier de aandacht vraagt. Enkele
trekken slechts mogen hier volstaan.
Vraagt men ons: kunt gij bewijzen, dat er een in schriftvorm tot ons gekomen
Godsopenbaring bestaat, of kunt ge bewijzen, dat hetgeen gij gelooft, waarlijk
goddelijk is, naar zijn oorsprong, dan is het antwoord: neen. We zeggen zelfs:
gelukkig, neen! Want de eerste stelling, die redelijke zin bij eenig nadenken vanzelf
hier gaat poneeren, is wel deze: ‘àls er een goddelijke openbaring van God bestaat,
àls er werkelijk een Woord van God is, dan is het mij onmogelijk, het goddelijk
karakter ervan te bewijzen met mijn rede’. Want al wat goddelijk is in oorsprong en
karakter, staat boven mijn rede; het gaat mijn verstand verre te boven. Het goddelijke
móet on-bewijsbaar zijn. Het bewijsbare kààn niet goddelijk zijn. Want de
menschelijke rede kan slechts dat omvatten, wat binnen haar bereik valt. En zelfs
ontgaan aan haar speurzin en wijsheid de eerste beginselen van elke wetenschap.
Zelfs kan ze niet eens de meest alledaagsche dingen ons verklaren, den oorsprong
b.v. van het leven, of het leven zelf. Hoe zou ze dan, wat goddelijk is in oorsprong
en van God tot de menschen afdaalt, kunnen bewijzen als goddelijk? Is er werkelijk
een Godsopenbaring, die als het groote geschenk der goddelijke wijsheid ons
geschonken is, dan kan men niet anders dit geschenk aanvaarden dan in het geloof.
We stellen dus voorop, dat we hier niets kunnen bewijzen en niets willen bewijzen.
Wel willen we aannemelijk maken. Ook kunnen we trachten, bezwaren weg te nemen
en de Godsopenbaring te verdedigen tegen hen, die zeggen te kunnen aantoonen,
dat de z.g. openbaring niet goddelijk kàn zijn en die beweren, niet dat de ‘openbaring’
boven, doch dat ze tegen de rede is. Maar verder gaan kunnen en willen we niet.
Wie zijn geloof in den goddelijken oorsprong der openbaring wetenschappelijk
bewijzen wil, moet tot de overtuiging komen, dat hij zijn ‘geloof’ verloren heeft, zoodra
bij het heeft bewezen. En wie door logische redeneering aan een tegenstander ‘met
de stukken aantoonen’ wil, dat hij gelijk heeft met zijn bijbelgeloof of met zijn geloof
in welke z.g. goddelijke openbaring dan ook, die heeft, als zijn ‘bewijs’ geleverd is,
niet den tegenstander verslagen, maar zichzelf. Want door het goddelijke, d.i. het
bóven-menschelijke, het bóven onze rede uitgaande te bewijzen, heeft hij het
menschelijk gemaakt, en ònder zijn rede gesteld en dus - ontkend dat het goddelijk
is.
Voor de onbewijsbaarheid van het goddelijke in de openbaring zijn we van harte
dankbaar. Dat is de hechtste steun voor ons geloof. ***
Dat dus juist in het hoogste, in het goddelijke, de mensch aangewezen blijft op de
noodzakelijkheid van persoonlijk inzicht en persoonlijke overtuiging, behoeft niemand
te verwonderen. Men heeft gezegd: ja, maar àls er nu heusch een goddelijke, een
uit den hemel zelf geboren Godsopenbaring bestaat, dan moet dat toch voor een
gewoon mensch klaar als de dag zijn? Dan moest toch ieder vanzelf dit kunnen
zien? Er is toch immers ook niemand, die het in zijn hoofd zal halen, te...bewijzen
dat het machtige licht van de zon nu ook wezenlijk licht is, en dat het beter voldoet
dan een petroleumlamp, of dat de warmte, die de zon uitstraalt, meer is dan de
gloed van een paaschvuurtje? Door al dergelijk
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
124
vragen echter laat geloovige bezinning zich niet van de wijs brengen. Want deze
vergelijking gaat volstrekt niet op en de keuze van dit beeld is dus misleidend.
Zon-licht en petroleumlicht komen beide voort uit de schepping; ze staan dus op
denzelfden bodem en verschillen wel in graad, maar niet in wezen. Men kan die
twee met elkaar vergelijken. Evenzoo staat het met de zonnewarmte en de warmte,
die door een van menschenhand ontstoken vuur ontwikkeld wordt. Maar geheel
anders is de verhouding tusschen wat goddelijk is en menschelijk, wat bovennatuurlijk
is en uit de natuur geboren. Hier is geen verschil in graad, maar in wezen. Het
menschelijke is juist zienlijk, het goddelijke on-zienlijk. En aangezien onze
wetenschap niet anders doet, dan systematisch de verschijnselen ordenen en
onderzoeken, die binnen den kring van het geschapene vallen, daarom kàn die
wetenschap haar zegel niet hechten aan het goddelijke. Dit ware zoo
onwetenschappelijk mogelijk.
Niemand ergere zich daarover. Eigenlijk is het kinderachtig, dat men de
onwaarheid van den bijbel heeft willen bewijzen door op te merken, dat ieder weer
een eigen opvatting er over hebben kan, zonder dat nu ooit de kwestie uitgemaakt
werd. Over het goddelijke is door de menschen altijd getwist. Zelfs is het een
aanbeveling voor den bijbel, dat de menschen zulk een moeite met hem hebben
en zijn oorsprong en ontstaan niet goed ‘thuis kunnen brengen’. Over het hoogere
wordt door het lagere altijd het meest en het heftigst getwist. Wat de een het
goddelijke in den mensch vindt, dat noemt de ander juist het duivelsche in hem.
Waar de een lacht, met den blijden lach van bewondering en hulde, daar verfoeit
6.
7.
de ander. De een noemt de Liefde goddelijke kracht; de ander scheldt ze
8.
verachtelijke zwakheid. De een verheerlijkt de menschelijke passie, de natuurdriften
van den wil, die ja zegt tot het leven en hij schrijft romans over het Goddelijke in
9.
den Mensch, dat uitstraalt in zijn Passie. En de ander mompelt verachtelijk iets
van dierlijkheid en leest over ‘de passielooze lelie’. Als men reeds in 't gewone leven
moeite heeft om goddelijk en on-goddelijk te onderscheiden, waarom eischt men
dan hier, dat de goddelijkheid der openbaring, een vanzelf sprekende zaak moet
zijn?
III.
Houden wij dus vast, dat de goddelijke oorsprong en het boven-menschelijk karakter
eener Godsopenbaring, indien ze bestaat, niet kan bewezen worden, een àndere
vraag is, of we niet aannemelijk kunnen maken, dat zulk een openbaring waarlijk
bestaat, ja, of we misschien niet kunnen aantoonen, dat de loochening van de
mededeeling eener bijzondere openbaring van God en van Gods bedoelen, ons tot
10.
de slotsom moet leiden, dat wij, menschen, de ellendigste zijn van alle schepselen.
En me dunkt, een poging als deze kan wel vrucht hebben. Althans als men zich
6.
7.
8.
9.
10.
Jacques Perk (1859-1881); zie: ‘Eros of Christus’, Christelijke Letterkundige Studiën II,
Amsterdam (Holland) 1926, 130-218; 133.
Friedrich Wilhelm Nietzsche (1844-1900).
Lodewijk van Deyssel (= Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm, 1864-1952), de romanschrijver
van de Tachtigers.
Zie: Frederik van Eeden, Van de passielooze lelie. Verzen, Amsterdam (W. Versluys) 1901.
Zie: 1Korintiërs 15:19.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
125
wendt tot diegenen, die nog niet alle geloof hebben verworpen en als ‘vrijdenkers’
lachen om alle begrippen van zonde, gerechtigheid, genade, God, schepping en
schepsel.
Ge begrijpt: wie niet gelooven in een God, die absoluut boven den mensch staat,
die aanvaarden evenmin de noodzakelijkheid van een spreken van God tot ons; ze
hebben die goddelijke woorden niet noodig; beter doet in hun oog de mensch, als
hij het woord des menschen zegevierend laat klinken over zijn wereld. En evenmin
zal een poging, om het bestaan eener bovennatuurlijke goddelijke openbaring voor
het minst aannemelijk te maken, bijval vinden bij hem, die niet gelooft, dat er zonde
is in de wereld, of, dat de mensch en de menschelijke rede verdorven is. Wel neen,
zoo antwoordt men u van die zijde, de mensch is nog zoo slecht niet en de rede
van den mensch zal de waarheid, ook van het allerhoogste en het allerreinste zelf
wel vinden. Dat waarborgt, onze ‘evolutie’! Wij hebben geen waarheid noodig, waarbij
de mensch door het vuur gaat voor zijn leer; - dat bewijst nog niet, dat die leer ook
de ware is; maar, meer is het, als uit eigen geestesbrand de eigen leer te voorschijn
komt!
Nietwaar, wie zoo spreken die willen niet overtuigd worden. Of ge al zegt, dat wij
toch een verlosser noodig hebben, en dat de idee der verlossing, en de wijze, waarop
ze tot stand moet komen en de zekerheid, dat ze werkelijkheid is geworden, niet uit
den mensch zelf kan voortkomen, - het baat u niet. Men eindigt met den hoon van
11.
Nietzsche: ‘Ach, dat iemand hen nog eens van hun Verlosser verloste!’ Bij zulke
geesten begint ge nu eenmaal niets. Het Beest wil den Geest niet verstaan en ook
12.
kan het zijn woord niet aanvaarden.
***
Beter kans van slagen heeft echter al zulk pogen bij menschen, die wat ernstiger
zijn en nog wel gelooven, dat er 't een of ander hapert aan de groote wereldmachine.
Bij degenen, die niet roemen in de macht van den menschelijken geest, maar die
bij al de kronkelingen en zig-zag-bewegingen, welke de gangen van onzen geest
in het wetenschappelijk streven der eeuwen gekenmerkt hebben, hun
onvoorwaardelijk geloof in de ‘Rede’ verloren hebben; of, beter, (want geloof verliest
men zoo maar niet), die dat geloof verworpen hebben. Het geloof n.l. in de Rede,
want dat is immers het geloof van den ongeloovige.
Dezulken spitsen het oor, als ge hen er op wijst, dat nog nooit de geest rust
gevonden heeft buiten de openbaring om. Immers, de heele geschiedenis van het
menschelijk denken is geweest een eigenhandig geschreven brevet van onvermogen
van des menschen geest. Alle godsdiensten berusten op de grondgedachte, dat de
mensch de absolute waarheid niet grijpen kan, zonder dat de godheid, of de macht
die God genaamd wordt, den zoekenden, tastenden mensch te hulp schiet en zijn
onzekere hand grijpt om hem rond te leiden in den tempel en het orakel. Den laatsten
tijd wordt dan ook door alle onderzoekers van de wetenschap van den godsdienst
volmondig erkend, dat de idee van openbaring aan alle godsdiensten gemeen is.
11.
12.
Zie: Friedrich Wilhelm Nietzsche, Also sprach Zarathustra, zweiter teil, Von den Priestern.
Zie: 1Korintiërs 2:14.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
126
Ja, maar, dat is nog geen bewijs, zegt iemand. En hij heeft gelijk. Maar toch mag
zeker wel worden opgemerkt, dat deze overeenstemming van alle volkeren, en deze
overtuiging van alle religies, dat wij zonder openbaring van boven de waarheid niet
kunnen vinden, niet een verschijnsel is, dat men met een souvereinen glimlach
onbesproken kan laten. Men moet toch wel erg revolutionair, bijna zou ik zeggen:
pedant, in zijn denken wezen, als men zich van dat niet te loochenen feit niets
aantrekt. Toch zijn er, die zoo doen. 't Is trouwens opmerkelijk, dat men, aan den
kant van het ongeloof, zoo vaak met zichzelf in tegenspraak komt; of is dat geen
tegenspreken van zichzelf, als juist de mannen van de z.g. evolutie, die meenen
dat alles geleidelijk tot wasdom komt, ook op het terrein van denken en gelooven,
weigeren te gaan staan ‘op de schouders van het voorgeslacht’ en vandaar het
terrein te overzien? Tot voor zéér korten tijd (immers voor de evolutie-menschen
zijn een paar honderden jaren maar 'n bagatel, slechts 'n seconde op de wijzerplaat
van onze millioenen eeuwen oude wereld), nog zéér kort geleden geloofde heel de
denkende wereld aan de openbaring, want ‘het feit staat vast, dat alle godsdienst
op openbaring rust, op het geloof aan een bewuste, vrijwillige, opzettelijke
a.
bekendmaking Gods aan den mensch.’ Maar de moderne geestes-aristocraten
onzer dagen zijn ineens, met enkele gedurfde sprongen, veel verder gekomen.
Goddelijke openbaring bestaat niet!! Of dat evolutie heeten mag? Van het standpunt
der evolutie zelf gezien, is deze sprong wel wat àl te vlug geschied; zoo gauw is de
vooruitgang nog nooit gegaan. Het doet denken aan razernij...
***
In het wezen der zaak loopt het geding dan ook over de diepste vragen. Heeft de
mensch een Verlosser noodig, ja dan neen? Kan hij het plan der verlossing zelf
uitdenken, of is het misschien een mysterie, dat ‘geen oog heeft gezien’, zoodat de
wetenschap langs den weg van het aanschouwen niet kon komen tot het antwoord;
dat ‘geen oor heeft gehoord’ omdat de geschiedenis der worstelingen van den
mensch ons niet bracht tot de bevrijdende leuze van verlossing; en dat ‘in het hart
des menschen niet is opgeklommen’, wijl immers heel de denkarbeid van filosofie
en wetenschap nog nooit uit zichzelf den Verlosser heeft kunnen uitbeelden, nog
minder hem kon doen afdalen? (1 Cor. 2:9). Wie op deze vragen van harte belijdt,
dat er een zondelast is, die drukt, dat zonder voldoening en dus verzoening de
harmonie tusschen Schepper en schepsel, tusschen vader en kind, tusschen hemel
en aarde, tusschen eeuwigheid en tijd niet kan bestaan, die staat voor de keuze.
Hij moet gelooven, dat er geen openbaring bestaat; maar dan is God de onbewogen,
strakke, meedoogenlooze, die ons maar laat verhongeren; dan is daar geen zaligheid
mogelijk; dan is het evangelie dwaasheid; dan heeft Nietzsche gelijk, met zijn
smadelijke bewering, dat alle verlossers, die de priesters van den godsdienst ooit
hebben aangewezen, een geest hadden vol gaten en dat al die gaten van den geest
gevuld waren met den waan, met hun stop-woord, met hun God, die de leege hoekjes
van den geest moest op-vullen. Maar dàn heeft ook gelijk hij, die met denzelfden
hoon de apostelen van het ongeloof overgiet en ook hun ‘verlossers’ droombeelden
scheldt. Dan zijn we de ellendigste van alle schepselen; want wij hebben honger
naar harmonie en
a.
2
Bavinck, Geref. Dogm. I 294.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
127
naar rust en naar eeuwigheid, en wij vinden ze niet, nooit. Of ook, hij moet wèl
gelooven aan Gods plan tot redding; en zie, als hij dat aanvaardt, dan strekt hij
biddend en smeekend de handen uit naar de boodschap der openbaring; en, moede
van zijn vruchteloos zoeken, sterkt hij zich in de gedachte, dat God toch spreken
wilde in den angst van zijn grauwe nachten; en wanneer bij de openbaring aanneemt,
als het rustpunt voor zijn denken, dan stamelt hij: ‘ik ben nog nooit zoo rijk geweest...’
Zijn rijkdom bewijzen kan hij niet, maar toch, hij is nog nooit zoo rijk geweest...
IV.
We hebben in het voorgaande getracht duidelijk te maken, dat we de goddelijke
autoriteit eener Godsopenbaring, zoo ze er is, nooit zullen kunnen bewijzen, doch
in het gunstigste geval niet meer kunnen doen dan op z'n hoogst aannemelijk maken.
En daarmede snijden we dus aanstonds àf alle voorstellingen, die daaraan willen
13.
tornen. Zoo b.v. komen wij in verzet tegen een uitlating van Dr. C.J. Niemeyer,
b.
die ergens zegt: ‘Wanneer iemand zich aan een autoriteit onderwerpt, dan moet
hij immers eerst overtuigd zijn, dat zij als autoriteit verdient te worden erkend. En
dat moet hij zelf uitmaken. Op grond van zijn eigen oordeel moet hij zelf beslissen,
dat hij haar als autoriteit erkennen zal’. Nog eens - tegen dergelijke uitlatingen komen
wij in verzet. Want alles loopt hier over de kwestie, of de autoriteit, waarvoor we
bukken, goddelijk is, ja dan neen. Is ze dat wèl, dan kan ik dat niet zelf uitmaken,
en evenmin ‘op grond van eigen oordeel zelf’ daarover beslissen.
Geloof op uitwendig gezag moge den vrijdenker dwaasheid, en den parvenu op
het terrein van het hoogere weten als beneden zijn stand en dus verwerpelijk
schijnen; wij kunnen ons storen noch aan de schouderophaling van den een, noch
aan het hooghartig gebaar van den ander. Een goddelijke openbaring gelooven,
maar dan niet op gezag, dàt zou wezenijk de dwaasheid gekroond zijn.
We komen dus in de eerste plaats tot deze conclusie, dat een redelijk mensch
wel degelijk mag gelooven in het bestaan eener schriftelijk Godsopenbaring, die
goddelijk en dus onfeilbaar is. Ja nog verder gaan we, en we voegen erbij, dat zulk een mensch zelfs moet
gelooven in de aanwezigheid van zulk een ‘Godsopenbaring’. Als God een woord
spreekt tot menschen, dan heeft dat woord ‘heerschappij’, gezag; en dan is de
eerste eisch, dien God stelt en dien reeds ons verstand (en dus in nog sterker mate
ons geloof) beamen moet, dat we zullen gelooven op gezag, zonder zelf als rechters
kritiek te oefenen van den hoogen zetel onzer ‘Rede’ op zijn Woord.
13.
b.
Cornelis Johan Niemeyer (1864-1932), Nederlands hervormd predikant, diende na studie te
Leiden de gemeenten te Zuiderwoude (1889), Ooster en Wester Blokker (1891),
Waaksens-Brantgum (1893), Tjalleberd (1896) en Bolsward (1899). Niemeyer promoveerde
1889 te Leiden op De strijd over de leer der praedestinatie in de IXe eeuw. Hij was een actief
vrijzinnig hervormd predikant.
Geloof op uitwendig gezag: Pro: Dr. J.D. de Lind van Wijngaarden, Contra Dr. C.J. Niemeyer,
‘Pro en Contra’, Serie VIII, no. 3 Baarn, Holl. Drukkerij, 1912, bl. 24.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
128
En hiermee is dus de eerste vraag, die we stelden beantwoord. En aangetoond is,
naar we hopen, dat we niet den weg op moeten, dien Multatuli is ingeslagen. Deze
wonderlijke dolle-sprongen-maker op geestelijk gebied begint eerst met hooghartig
zijn verachting uit te spuwen niet slechts over het geloof in den bijbel alleen; dàt
zou nog iets geweest zijn, dat aan intellectueel fatsoen plaats overliet; maar: over
‘de geloovery’ in het algemeen. ‘De geloovery’; nu weet ge al genoeg. Zelf zegt hij:
‘Het geloof aan God heeft geen vaster grond dan 't geloof aan spoken...Wanneer 't
geloof meespreekt, zwygen logika en wetenschap. Daarom legge men dat geloof
14.
het zwygen op, althans wanneer 't ons om waarheid te doen is’. Knoop dat nu in
15.
uw oor en lees dan eens van dezelfde hand de volgende klacht:
Ik ken u niet, o God! Ik riep U aan, Ik zocht,
Ik smeekte om antwoord, en Gy zweegt! Ik wou zoo graag
Uw wil doen...niet uit vrees voor straf, uit hoop op loon,
Maar zooals 't kind den wil zyns vaders doet...uit liefde!
Gy zweegt...en altyd zweegt Ge! En ik dool rond...’
Och, och! Ge zoudt bijna een Ananias willen zijn en ge zoudt bijna tot tranen toe
bewogen willen worden en dezen man gaan opzoeken en zeggen tot dezen
martelaar, de handen op zijn hoofd: ‘Multatuli, broeder!’ (Handel. 9:17) Bijna! Maar
c.
wanneer ge dan die twee uitspraken met elkaar vergelijkt, dan geeft ge dezen
komediant liever een slag in 't gezicht, om zijn masker met de geschilderde
martelaars-trekken en de gehuichelde tranen af te rukken. Hij kàn immers niet
meenen wat hij zegt! Eerst schelden op de ‘geloovery’ en dàn klagen over z'n bitteren
strijd? Neen, hier kunnen we niet troosten, want deze quasi-martelaar weigert
getroost te worden. Hij neemt liever de andere rol, die wél zoo prettig is voor 'n
16.
mensch, de rol van aanklager, beschuldiger Gods! Hoor maar:
God dienen? Dwaasheid! Had Hy dienst begeerd,
Hy hadde ons geopenbaard op welke wys,
En ongerymd is 't, dat Hy van den mensch verwacht:
Aanbidding, dienst en lof...terwyl Hy zelf
Omtrent de wyze hoe, ons in 't onzekere liet.
Wanneer wy God niet dienen naar zyn zin...
Dan is 't Zyn schuld, Zyn schuld, en onze schuld is 't niet.
Ik ken in heel de literatuur geen voorbeeld van grooter huichelarij en goddeloozer
femelarij, dan in deze regelen valt aan te wijzen. Eerst zich beroemen dat men niet
doet aan ‘geloovery’; eerst verkondigen, dat alle openbaring onzin is;
14.
15.
c.
16.
Zie: Multatuli, Verspreide stukken (1872) (Verzamelde Werken, Elsevier-editie, X, 59), noot
van 1865 bij Het gebed van den onwetende.
Zie: Multatuli, Verspreide stukken (1872) (Verzamelde Werken, Elsevier-editie, X, 60), Het
gebed van den onwetende.
En dat moogt ge doen, want ze staan vlak naast elkaar, in hetzelfde verband, in één stuk,
bijna op dezelfde bladzij.
Zie: Multatuli, Verspreide stukken (1872), t.a.p. Dit tweede citaat komt in de tekst van Multatuli
vóór het eerder gegeven.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
129
en dàn vromelijk klagen, dat die God zich niet kenbaar heeft gemaakt; en dan
zuchten, dat wij stumpers, niet eens weten, hoe God moet gediend worden...'t Is
alles onwil hier.
En dat zoovelen, zij het dan in minder theatralen vorm, tegenwoordig even als
Multatuli met dezelfde klacht de pose van martelaar aannemen, is alleen te verklaren
uit denzelfden wortel, en het komt alles uit op denzelfden grond: onwil, vijandschap.
Aan al zulke menschen zouden wij willen toeroepen: begint met te gelooven, dat
God gesproken heeft tot menschen. Want alle geloof, dat waarachtig gelóóf is,
begint zonder kritiek. En als ge waarlijk God wilt dienen, welnu, daar is ook een
openbaring gegeven van Hem. Daar is ook een boek, dat in zijn eenvoud zoo diep
van zin, in zijn samenstelling zoo één van gedachte, in zijn uitgebreidheid zoo in
één woord saam te vatten is. Dat boek - ge voelt het reeds - is de bijbel.
***
En hiermee zijn we genaderd tot de tweede vraag, die we ter beantwoording ons
zagen gesteld. Ze luidde aldus: mag en moet men aannemen, dat de boven bedoelde
Godsopenbaring in den bijbel gegeven is? Wat nu daarop te antwoorden? Ja of
neen?
V.
Het spreekt vanzelf, dat ook inzake deze tweede vraag, (of n.l. de bijbel, het geheel
van 66 ‘boeken’, dat ons is overgeleverd in Oud en Nieuw Testament, kan en mag
gehouden worden voor een van God gegeven openbaring) de meeningen zeer
uiteenloopen. En nog klemmender is hier de noodzakelijkheid van de erkenning,
dat aan een wetenschappelijk bewijs in dezen niet te denken valt.
Er is een tijd geweest, waarin schier alles wat nog christelijk wilde heeten, aan
den bijbel vasthield. Men mocht dan al eens twisten over sommige boeken, die in
het geheel van den bijbel zijn opgenomen, toch was tegen het gezag der Schrift als
zoodanig geen ernstige bedenking nog gerezen. En de poging van sommigen, om
enkele boeken uit het geheel van den bijbel (den cánon) te weren, was niet te wijten
aan miskenning of loochening van het gezag van dit boek in het algemeen, maar
kwam juist omgekeerd voort uit erkenning van de autoriteit van de Schrift. Want
men meende in die bepaalde ‘boeken’, waarover het geding liep, woorden of
gedachten te vinden die met het geheel en de grondgedachte van den bijbel niet in
overeenstemming waren te brengen.
De tijd is echter anders geworden; en de menschen met hem. Tegenwoordig
wordt den bijbel van alles en nog wat verweten. En nietwaar, wie slaan wil, kan
gauw genoeg een stok vinden. In onzen tijd is het in de mode, telkens weer met
dezelfde bezwaren te komen. Men kan zelfs spreken van een aantal vaste
‘stokpaardjes’, die iedere bijbel-bestrijder van beroep op z'n tijd berijdt. Natuurlijk
heeft deze methode bij onvaste menschen altijd zeker effect. En niet het minst de
vele populaire geschriften, die den laatsten tijd verschenen zijn, en waarin begonnen
wordt met een lofrede op den bijbel maar daarna zoo even ‘langs den neus weg’
enkele bezwaren tegen zijn autoriteit geopperd worden, hebben in deze dagen al
menigeen uit onze kringen weggevoerd.
Of daartegen erg veel te doen valt?
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
130
Ik geloof het niet. Zeker, men kan om de autoriteit van den bijbel te verdedigen op
veel verschijnselen wijzen; die ervóór pleiten. Men kan wijzen op de onmiskenbare
eenheid van gedachte, die de 66 geschriften, welker tijd van vervaardiging toch zoo
ontzaglijk ver uiteenloopt, kenmerkt. Men kan herinneren aan de vele profetieën,
die in den bijbel gegeven zijn en letterlijk vervuld zijn. Ook ten kunste van den bijbel
worden aangevoerd het feit, dat duizenden in hem een troostgrond hebben gevonden,
die in leven en sterven hun bijbleef. En in dien trant kan men vervolgen. Maar
niemand meene, met een dergelijke pleitrede den bijbel en zijn autoriteit te kunnen
stellen buiten het schot van wie tot geloof onwillig is. Want, zoolang we op dezen
bodem blijven staan, en alleen met theoretisch redeneering de Schrift willen
verdedigen, zóólang is het onmogelijk, ook maar één stap te vorderen. De
tegenstander kan immers even gemakkelijk zijnerzijds uit den rijken schat van den
bonten inhoud der Schrift zooveel ‘opdiepen’, dat zijn verstand voor moeilijkheden
plaatst; moeilijkheden, waarmee hij in zijn redeneeren tevergeefs worstelt en
waarmee de bijbel zelf hem ook geen beredeneerden vrede wil doen sluiten. Want
die wonderlijke Schrift doet niet de minste poging om den mensch, die niet meer
dan redeneeren wil en die weigert te gelooven, de hand te reiken. Ze komt er eerlijk
voor uit, dat ze geloof eischt; geloof, dat tenslotte niet meer met een bedelaarsgezicht
de wetenschap te hulp roept om toch te stutten wat anders in elkaar stort, maar dat,
als het moet, triumfeert over de rede en zich onderwerpt...om rust te vinden.
Men doet dan ook den bijbel zelf onrecht, als men zijn autoriteit verdedigen wil
door wetenschappelijk bewijsmateriaal. En dit heeft de heer A. Dorst in zijn genoemde
brochure zeer helder gevoeld en volkomen terecht naar voren gebracht. Zoodra
geloof en wetenschap bij het onderzoek van de kanonieke boeken in botsing komen,
heeft men te kiezen: òf het een òf het ander. Men kan zoolang mogelijk de
wetenschap toegeven, wat ze als rijpe vrucht van bezadigd onderzoek biedt; maar
wanneer 't er op aankomt, is de vriend van den bijbel, die alleen wetenschappelijk
hem verdedigt, zijn vijand geworden.
Den heer Dorst zij daarom ten volle toegestemd, dat de gereformeerden, willen
ze hun eigen veste niet overgeven, haar niet verdedigen moeten door enkele
wetenschap alleen. Wie den aanval der tegenstanders op de schrift als op de
documenteering der bizondere Godsopenbaring wil afslaan met wapenen, die uit
het arsenaal der wetenschap zelf afkomstig zijn, die heeft reeds daarmee zijn spel
verloren gegeven. Godsdienst mag nooit ontaarden in de aanvaarding van eenige
stellingen; geloof worde nooit hetzelfde als wetenschap.
Wanneer wij daarom den bijbel verdedigen tegen enkele aanvallen, die op hem
gericht zijn, en die bedoelen, zijn geloofwaardigheid als een dwaasheid aan de kaak
te stellen, dan stellen wij voorop, dat van de uitkomst dier poging ons geloof niet
zal afhangen. Ook al zouden er vragen overblijven, die niet beantwoord kunnen
worden, dit kan het geloof niet schokken. De eeuwigheid en de zaligheid, kan ik niet
laten afhangen van een fijn gesponnen weefsel van kunstmatige redeneering en
logisch betoog. Want ‘getroost en zalig te leven en te sterven is niet mogelijk, zoolang
ik rust in een menschelijk, feilbaar getuigenis. In de religie is er geen mindere maar
een veel sterkere en vastere zekerheid dan in de wetenschap van noode. Er is hier
2
alleen ruste in het getuigenis Gods.’ (Dr. H. Bavinck, Geref. Dogm. I 548.)
***
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
131
Dit alles moesten we vooropstellen, om niet den schijn op ons te laden, het standpunt
des geloofs te verlaten bij de verdediging van den bijbel tegen verschillende
aanvallen. Maar overigens kan het, mits met behoud van het hierboven gezegde,
nooit schadelijk zijn, als we nu ook eens de ongegrondheid van enkele aanvallen
tegen den bijbel trachten aan te toonen. Natuurlijk stippen we slechts aan. Volledige
behandeling der zich hier voordoende kwesties zou veel te ver voeren.
VI.
Intusschen moet hier de aandacht worden gevraagd voor het feit, dat onder
‘Bijbelcritiek’ lang niet altijd hetzelfde verstaan wordt. Er zijn er, die bijbelkritiek
noemen alle openbaar-making van bezwaren, die men tegen den bijbel op het
standpunt de rede kan aanvoeren. En dan wel bezwaren tegen zijn z.g.
ongerijmdheden; bedenkingen tegen berichten, die niet historisch juist kunnen
genoemd worden; argumenten tegen de aanvaarding van zoovele wonderverhalen,
die in de Schrift voorkomen. - Natuurlijk spreekt deze ‘bijbelcritiek’ het duidelijkst
den menschen toe. Kritiek van dit allooi is bijster goedkoop; is volstrekt niet verlegen
om wetenschappelijke argumentatie en kan met het grootste gemak den eerwaarden
bijbel te pronk stellen als een van alle sieraad beoord monument van hoogstens
nog historische waarde; 'n antiquiteit, weet ge? Goed voor het museum.
Maar onder Bijbelkritiek wordt ook nog iets anders verstaan. Er is ook ‘kritiek’
voor de wetenschappelijke menschen. Die houden zich niet op met marktschreeuwers
en harlekijns en met 'n grinnekend publiek, dat bij elke goedkoope aardigheid zich
met 'n: ‘nu kun je toch ereis zien, nee maar, wat 'n reine dwaasheid’, overtuigt. O
17.
d.
neen. Hoor eens, hoe serieus Dr. A. v.d. Flier GJzn. hiertegen positie neemt: ‘Het
woord “kritiek” heeft voor onze ooren een eigenaardigen klank. Het doet denken
aan een vonnis en wel een veroordeelend vonnis...Schriftkritiek beoefenen is zich
tot rechter opwerpen over de Heilige Schrift, over het Woord Gods, hierop
aanmerkingen maken, hierover een vonnis vellen! Zoo doet de mensch in zijn
eigenwaan...Dit alles nu is louter...misverstand. In elk geval wensch ik aan zulk soort
van Schriftkritiek, gesteld dat zij voorstanders vindt wien men te woord wil staan,
geen letter verder te verspillen’. Dr. v.d. Flier en de wetenschappelijke voorstanders
van de kritiek willen volstrekt geen wapenen van verdachte soort tegen de Schrift
hanteeren. Aan een spotprent-teekenaar willen ze absoluut geen motief leveren
voor een grievende karikatuur. Ze willen alleen eens onderzoeken, of die bijbel wel
waarlijk zóó in zijn tegenwoordige bestanddeelen ontstaan is, als men altijd geloofd
heeft. Of hij werkelijk, gelijk hij daar vóór ons ligt, kan geaccepteerd worden als
vrucht van goddelijke inspiratie. Men wil eerlijk nagaan, hoe wij aan dien bijbel
gekomen zijn.
Ge voelt, dit is meer de ‘deftige’ bijbelkritiek. Ze doet volstrekt niet vijandig.
17.
d.
Abraham van der Flier G.Jz. (1869-1947), Nederlands hervormd predikant van ethische
richting, promoveerde 1895 te Utrecht op Deuteronomium 33. Een exegetisch-historische
studie.
Bijbel-kritiek in ‘Pro en Contra’. Pro: Dr. A. v.d. Flier GJzn.; Contra: Dr. A.G. Honig. Baarn,
Holl. Drukkerij, 1911 bl. 1.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
132
Ze meent het goed met den bijbel. En ze mag toch zeker wel dezelfde waardeering
verwachten van ernstige menschen als waarop hij aanspraak maakt, die een
schiftend, critisch onderzoek instelt naar den oorsprong en het ontstaan van de
18.
19.
zangen van den ouden Homerus, of van het duitsche Nibelungenlied of het
nederlandsche product van ‘Willem, die den Madoc maecte, daer hi dicke omme
20.
waecte’, en die nu verhaalt ‘Van den vos Reinaerde?’ Maar als die ‘eerlijke’ en
‘wetenschappelijke’ kritiek zich dan aan haar werk zet, dan is het resultaat voor den
eenvoudigen geloovige om van te rillen. De 5 eerste boeken - niet van Mozes! De
Prediker - volstrekt niets te maken met Salomo! De Psalmen - misschien één, de
achttiende, van David, misschien! Jesaja - de 2e helft van dat boek heeft de auteur
van dien naam nooit gezien! En zoo voort. En zoo voort. En de professor in de
theologie deelt die resultaten aan zijn studenten mee; en als 't college geeindigd is,
steekt hij een sigaar op. En den volgenden Zondagmorgen preekt hij over 'n tekst
- uit Jesaja; of over een psalmwoord; of over die aandoenlijke legende van Abrahams
offer, in ‘het eerste boek van Mozes, genaamd Genesis’ zoo zegt hij. En hij prijst
dien bijbel zeer; en als de preek geeindigd is, steekt bij een sigaar op. Maar is 't een
wonder, als een student, die 't college èn de preek bijgewoond heeft, zich verwonderd
afvraagt, waarom de professor nu eens niet gepreekt heeft over een motto uit den
Koran b.v.; of uit ‘De kleine Johannes’ van Frederik van Eeden, b.v. over ‘Pluizer’;
of uit Multatuli, die toch ook nog wel eens wat aardigs gezegd heeft, kom, kom! Is
't wonder, als de peinzende student deze keer zijn sigaar vergeet en straks, als hij
een ‘criticus’ van minder wetenschappelijke vorming hoort zeggen, dat die bijbel
toch eigenlijk niet voor denkende menschen is, tenminste niet als autoriteit, in zijn
hart dien man gelijk geeft? Dat heeft zijn professor gedaan!
Want immers, als de wetenschappelijke kritiek den bijbel eerst van a tot z
uiteengerafeld heeft, wat blijft tenslotte over van zijn autoriteit? De theologiseerende
professor moge al uit de hoogte neerzien op den grappenmaker, die zijn goedkoope
kritiek op den ‘onzin’ van het bijbelgeloof aan den man brengt, toch staan ze niet
zoo ver van elkaar af. In elk geval zijn ze bezig aan 't zelfde slooperswerk. Titus,
de Romein met zijn beschavings-fijnheid en artistieke visie had óók wel respect voor
Jeruzalems tempel, en zijn commando luidde: den tempel laten staan! Maar de
soldaat van zijn wilde cohorten die, geboren in een achterbuurt en getogen in de
geestelijke wildernis en gewend aan ruwheid en gemeenheid van bloed vergieten
en schoonheid vertreden, heel niets voelde voor aesthetische bouworde en
harmonische lijning, smeet z'n brandenden fakkel in het gebouw: dat gaf nog eens
een lustig vuurtje. Titus en z'n soldaat begrepen elkaar ook niet; en de veldheer, de
deftige, moest volstrekt niets hebben van soldatenruwheid. Maar ze hadden dit
gemeen, dat ze dien tempel als tempel
18.
19.
20.
Homerus (eerste helft achtste eeuw vóór Christus), Grieks dichter, waarschijnlijk afkomstig
uit Ionië. Aan hem worden de heldendichten Ilias en Odyssee toegeschreven.
Het Nibelungenlied is de belangrijkste Duitse middeleeuwse heldensage, rond 1200 ontstaan
in het Donaugebied. Het beschrijft de mythe van Siegfried, de lichtheld en drakendoder, en
verweeft die met historische gegevens over de ondergang van de Bourgonden door de
Hunnen.
Verwijzing naar het begin van het satirisch dierenverhaal ‘Van den vos Reynaerde’, een
hoogtepunt uit de Middelnederlandse literatuur. Het is een vrije bewerking van Franse verhalen
over de vos Renart en is geschreven in de dertiende eeuw.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
133
volstrekt niet respecteerden; geen van beiden. Den eerbied, dien het heiligdom
vroeg, zelf vroeg, dien konden ze het niet geven. En den Israëliet, die den tempel
als geestelijk bezit eerbiedigt, zijn Titus, die den tempel prijst, en de soldaat, die er
om lacht, even gelijk; beide staan ze critisch, neen, sceptisch tegenover den eisch
des tempels zelf. En de nuchtere Jeruzalemmer heeft gelijk, als hij het werk van
Titus èn van zijn soldaat één naam geeft: slooperswerk...
Neem Titus als het beeld van den wetenschappelijken criticus; den soldaat als
type van den meer populairen bijbelbestrijder, die hem met veel rumoer een trap
geeft; en weet dat de bijbel als de tempel niet maar tevreden is met respect, maar
alleen met eerbied voor zijn godsdienstige waarde; en ge hebt het dan wel begrepen;
waarom de professor zijn sigaar rookt, gelijk Titus zijn glas wijn niet heeft laten
staan, maar de student, die zijn bijbel eens heeft liefgehad, blijft nadenken en
21.
heimelijk mokt; zijn tempel staat immers in brand? Indien ik u vergete...
***
We zullen nu eerst eens gaan hooren wat, afgedacht van bronnenstudie enz., de
minder wetenschappelijke kritiek zoo al heeft in te brengen tegen die oude schrift.
De heer Dorst noemt in zijn brochure eenige bezwaren, die, als ze geopperd worden,
ook hem niet onverschillig laten. Hij doet het alles in volkomen ernst. Hoor: ‘afgezien
van dit alles is er zooveel dat rechtstreeks onzen twijfel voedt. Aandachtige lezing
doet ons zooveel opmerken, dat we met geen mogelijkheid terrecht kunnen brengen’
(bl. 23).
De mogelijkheid, dat ook onze menschen van die bedenkingen tegen de
geloofwaardigheid van den bijbel hooren spreken, is niet uitgesloten. Men denke
aan de populaire lectuur, die, ook al door de ‘maatschappij voor goede en goedkoope
lectuur’ (zooals ze zich noemt), onder den titel van ‘godsdienstige’ geschriften aan
22.
de markt gebracht wordt. Dergelijke lectuur laat hen niet koud. Ze willen nog wel
aannemen wat boven hun rede is, maar ook wat er tegen is? Immers neen?
Laat ons eens zien, welke de aanklachten zoo al zijn. Het begint al dadelijk bij 't
begin: het in onzen tijd zoo fel aangevochten scheppingsverhaal.
VII.
Wanneer de schrijver van de brochure ‘Bijbelgeloof en Bijbelcritiek’ zijn bedenkingen
laat hooren, die hij tegen de onvoorwaardelijke erkenning van de geloofwaardigheid
van den bijbel heeft, dan begint hij zijn vraagteekens te zetten al dadelijk bij Genesis
I, het machtige hoofdstuk, waarin de schepping van ‘hemel en aarde’ ons wordt
verhaald. Zijn vraag luidt: ‘hoe is het mogeijk, het scheppingsverhaal, zooals het
daar ligt, te rijmen met onze kennis van het heelal?’ [23]
21.
22.
Zie: Psalm 137:5.
Het is onduidelijk op welke populaire lectuur Schilder precies doelt. De Maatschappij voor
Goede en Goedkoope Lectuur, beter bekend onder de naam Wereldbibliotheek, werd in 1905
in Amsterdam gesticht door Leo Simons. Ze bracht klassieke werken uit de wereldliteratuur
en allerlei nieuw werk uit in voor arbeiders betaalbare uitgaven.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
134
Blijkbaar heeft de schrijver geen bezwaar tegen het geloof in een God, die de wereld
geschapen heeft. Een scheppingsverhaal als zoodanig is hem geen stain-den-weg
voor het geloof in de autoriteit van een boek als de bijbel is. Alleen maar: het
scheppingsverhaal ‘zooals het daar ligt’, het verhaal van Genesis I, dàt is hem de
moeilijkheid geworden, sedert ‘onze kennis van het heelal’ ons zooveel geopenbaard
heeft, dat blijkbaar niet strookt met onze oude, naieve scheppingsbeschrijving die
Genesis I ons altijd heeft overgeleverd en die we als 'n vriendelijk verhaal van groote
dingen hebben aanvaard in onze jeugd.
De lezer zal niet verlangen, dat in een blaadje als het onze deze vraagstukken
behandeld worden. We spreken nog niet eens van grondige bespreking; want
bespreking zonder meer zou ons reeds veel te ver voeren. Slechts zullen we enkele
vragen doen tegenover die van den schrijver. Immers, dat hij een vraagteeken zet
achter Genesis I, en straks misschien een streep haalt door dat scheppingshoofdstuk,
dat is toch een daad, welker beoordeeling voor het minst afhangt van de vraag, met
welk recht, op wiens gezag hij de waarheid van ‘het lied der schepping’ in twijfel
trekt en straks ontkent. De heer Dorst zegt het u rondweg: het geschiedt in naam
van ‘onze kennis van het heelal’. ‘Onze kennis van het heel-al!’ maar dat zijn ‘dikke’
woorden. ‘Kennis’ is al dadelijk zulk een groot woord, dat we steeds met
voorzichtigheid hebben te gebruiken. En dan, dat ontzaglijke begrip ‘heelal’! Heel-al!
Hoe grooter het heel-al voor ons wordt, hoe kleiner ook onze ‘kennis’ ervan gaat
schijnen. Trouwens, is die kennis wel zoo groot? Heeft niet in de laatste jaren de
eene theorie de andere vervangen? Zijn de opgravingen wel zóó veel en de pogingen
tot onderzoek van de aardoppervlakte wel zóó uitgebreid geweest, dat men ook
maar met eenigen schijn van recht iets zekers kan zeggen over de geheele aardkorst
in vollen omvang? Of is 't niet bespottelijk, dat een jonge wetenschap, als de geologie,
al zoo vrijmoedig durft spreken? Lijkt niet de mensch op een klein kaboutertje, dat
hier en daar 'n héél kleine speldeprik doet in het logge lichaam van den kolos en
dan maar deftig constateert, dat zóó als het nu op die ééne plek waarin hij geprikt
heeft, er uit ziet, heel het groote lichaam van den reus er uit moet zien? Of spreek
ik te sterk? Ik geloof het niet. De opgravingen mogen al uitgebreid zijn en de
wetenschap moge al met triomfantelijken lach zóóveel vierkante meters, kilometers
gronds als ge wilt, aanwijzen, die ze met spade en houweel heeft bewerkt en
blootgelegd en waarin ze haar speurenden blik geworpen heeft, maar...wat zeggen
die enkele prikjes in de ronde aarde, zoodra ge u even tracht in te denken, welk
een machtig oppervlak het is, waarmede ge hier te doen hebt? Kaboutertjes en
Lilliputters moeten niet zoo gauw boud gaan spreken!
Licht, dat de schrijver en vele anderen met hem, die zijn bezwaren deelen, op
deze en dergelijke tegenwerpingen, van hun standpunt blijven volhouden, wat op
bl. 25 gezegd wordt: ‘we mogen ons niet met een kluitje in het riet laten sturen. Met
een oppervlakkig catechisatie-recept zijn we beslist niet geholpen’. Nu, daaraan
heeft de auteur volkomen gelijk. ‘Degelijke voorlichting’ achten we met hem
noodzakelijk, zal niet de twijfelaar aan de oppervlakkigheid van het
catechisatie-recept nieuwe gronden ontleenen voor zijn ongeloof. Maar men bedenke,
dat ‘degelijke voorlichting’ onzerzijds al even min mogelijk is als ‘degelijke voorlichting’
aan den overkant. ‘Degelijk’ is noch de geologische, noch de apologetische
wetenschap; ‘degelijk’ kan noch de kritiek òp, noch de geloovig-wetenschappelijke
verklaring vàn Genesis I zijn. We zullen eerst wat verder moeten zijn, voordat we
degelijk kunnen redeneeren over het ontstaan
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
135
van die wondere wereld, waarop wij geworpen zijn buiten onzen wil. En ik ben
waarlijk bang, dat we er nóóit degelijk over zullen kunnen handelen, zoolang we
niet uitgaan van de grondgedachte, dat al ons weten hier in deze geweldige dingen
23.
‘wijzige dwaasheid is’.
Evenmin behoeft m.i. de geloovige Bijbel-lezer zich in verwarring te laten brengen
door de volgende vraag van den heer Dorst: ‘Wat is de aarde zonder de zon, die
op den vierden dag geschapen werd?’ [23v] Zijn misschien de theorieën van de
voorstanders der evolutie zoo eenstemmig inzake de ‘verklaring’, of liever, de
‘beschrijving’ van de vorming van zonnen en zonnestelsels? Wordt soms door deze
nieuwmodische vondsten niet veel geloof geeischt? Nog veel meer geloof dan van
den man die zijn bijbel leest?
Ik weet het wel - deze tegenwerpingen helpen ons geen stap verder in de richting
van de oplossing der door den heer Dorst genoemde problemen. Wat praten we
trouwens van oplossing? En wat zitten we te redekavelen over zulke problemen?
Beter doen we terug te gaan tot den oorsprong van deze machtige wereld, dit heel-al.
‘In den beginne’, die simpele woorden doen tenslotte ons allen verstommen. In den
beginne - wat weet daarvan de evolutie? Heeft de wetenschap één raadsel kunnen
wegnemen? Niet één! Ze kan alleen de kwesties verplaatsen! Maar dat geweldige
begin - dat doet ons zwijgen; en als we turen naar 't begin, dan doet de geloovige
mensch zijn blinddoek voor; hij wil 't wel weten, dat hij blind geloof heeft, zoodra het
gaat over het begin. Maar daartegenover rukt de man van de wetenschapzijn
blinddoek vàn 't gelaat; hij wil immers uit zijn oogen zien? Straks neemt hij
microscoop en telescoop; hij ‘ziet’. Maar tot ‘in den beginne’ kan ook zijn gewapend
oog niet doordringen. En zoo zien ze geen van beide. En gelooven doet de een èn
de ander; hij die het zegt èn hij, die 't niet wil weten.
Zouden we niet wijs doen als we erkenden, dat, zoolang wij geen
wetenschappelijke zekerheid hebben over 't begin, wij die evenmin kunnen verkrijgen
inzake het vervolg? En zou het niet logisch zijn te veronderstellen, dat, waar de
inzet ‘geloof’ is en anders niet, ook voor wat daar verder volgt, de mensch op geloof
is aangewezen?
VIII.
Evenwel, nog andere bezwaren heeft de schrijver. ‘Hoe kan er’, zoo vraagt bij, ‘in
Gen. 4:16 v. sprake zijn van geslachts- en beroepsvaderen, als werkelijk de
zondvloed eenmaal alle menschen op 8 na verzwolgen heeft? Is dan Tubal-Kain
alleen de vader der smeden, omdat Noach en zijne zonen daardoor misschien nog
iets van de smeedkunst hadden onthouden? Maar we lezen niet, dat één der zonen
muzikaal ontwikkeld was. Aan veeteelt schenen ze weinig te doen; voor veehandel
was in de eerste honderd jaar na den vloed in het geheel geen sprake’ [24]. Maar,
zoo vragen we, zijn dàt nu werkelijk ernstig bedoelde bedenkingen? Me dunkt, de
tekst wil niet anders zeggen, dan dat de 3 zonen van Lamech de uitvinders, de
eerste beoefenaars der op hun naam gestelde ‘kunstverrichtingen’ zijn; in dezen
zin worden zij de ‘vaders’ van hun beroep genoemd. Wel zegt de Leidsche vertaling
(de moderne) leukweg: ‘De Israëlieten noemden een groep van menschen, door
éénzelfde belang vereenigd, zooals...een gilde
23.
Zie het citaat van Albert Verwey aan het slot van deze reeks.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
136
van handwerkslieden...een “huis”, en stelden zich voor, dat dit bestond uit de
24.
afstammelingen van één man’, maar deze laatste bewering is onbewezen en kan
alleen gehandhaafd worden als men heele uitspraken van die als zoo onnoozel
voorgestelde Israëlieten met het moderne potlood doorstreept. In het tijdperk vóór
den zondvloed waren Lamechs zonen erkend als de vernuftelingen, wien de eere
der ‘uitvinding’ toekwam; en waarom zou deze benaming moeten weggevallen zijn
na den vloed? water heeft veel weggespoeld; maar ideeën en herinneringen en
tradities liet het intact. De vloed heeft toch de geschiedenis niet uitgewischt?
We lezen verder. ‘Hoe kan uiterlijk 300 jaar na den vloed de wereld reeds weer
over zoo groote uitgestrektheid bevolkt, zijn, dat Abraham in een tijd van hongersnood
naar Egypte kon uitwijken en daar een gevestigd koninkrijk ontmoette?’ zoo luidt
een volgende vraag [24]. Ons antwoord is, dat onder een ‘gevestigd koninkrijk’ in
die dagen heel wat anders verstaan werd dan tegenwoordig; en dat het
menschengetal niet grooter mag worden gemaakt door de moderne kritiek dan de
bijbel zelf zegt. En dit laatste is vaak gebeurd. Zoo hebben vele kritische
onderzoekers eerst gezegd: geen enkel volk kent het begin van zijn historie; daarom
kunnen de aartsvaders, Abraham, Izak, Jakob, diens zonen enz. niet als bepaalde
personen bestaan hebben; derhalve zijn de namen van de patriarchen en van Jakobs
zonen niet anders dan personificaties van stammen (de z.g stamtheorie van Budde,
25.
Gunkel, Stade, Wellhausen e.a.). Men gevoelt, dat op die wijze de voorstelling
van feiten heel anders wordt bij de kritiek dan in de Schrift, althans voorzoover
betreft die aanrakingen tusschen Israel en Egypte, die ook buiten den bijbel om
bewezen zijn. Volgens dezen gedachtengang zou b.v. het aantal Israëlieten, dat in
Egypte oorspronkelijk verblijf hield in het begin van de periode, die aan den uittocht
voorafging, aanmerkelijk grooter zijn dan volgens bijbelsche voorstelling. Maar als
men eerst de gegevens van Genesis kunstmatig opblaast en de cijfers vergroot,
mag men dan nog den bijbel verwijten, dat hij te groot aantal menschen aangeeft
voor een bepaalden tijd? Daarbij komt nog de, ook na den vloed, langere levensduur
der menschen; het feit, dat door rustiger en gelijkmatiger leefwijze en door invloeden
van het klimaat de vermenigvuldiging zeer snel geschiedde; èn - dit nog eens - dat
onder ‘steden’ en ‘rijken’ in die dagen wat anders werd verstaan dan in onzen tijd
met zijn ‘millioenenrekeningen’.
Een ander bezwaar! ‘Hoe konden de kinderen Israëls, die een leger van 600.000
man op de been konden brengen en dus minstens 3 à 4 millioen zielen telden, in
enkelen nacht uit Egypte trekken?’ [24] Ons antwoord is, dat die 3 à 4 millioen wel
wat hóóg getaxeerd zijn. Met de schatting van het volk op ruim 2 millioen is een
‘leger’ van 600.000 man wel bestaanbaar; vooral omdat ‘leger’ hier niet is, wat wij
er onder verstaan. Bovendien merken we op, dat de Schrift niet eens den indruk wil
vestigen, alsof in één nacht het volk Egypte verliet. Eerst te middernacht geschiedt
de groote ramp in het sterven der eerstgeborenen; dan staat Farao op bij nacht;
eerst na de ontdekking van de algemeenheid der
24.
25.
Zie: Henricus Oort (1836-1927) (red.), Het Oude Testament, opnieuw uit den grondtekst
overgezet en van inleidingen en aanteekeningen voorzien, Leiden (Brill) 1899-[1901], s.v.
Zie bijv. Eduard König (1846-1936), Geschichte der Alttestamentlichen Religion kritisch
2
dargestellt, Gütersloh (Bertelsmann) 1915 , 162-164.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
137
ramp wordt Mozes ontboden, nog in den nacht; daarop volgt Mozes' terugkeer uit
het paleis en het sterk aandringen der Egyptenaars en dan eerst de uittocht. Waar
wordt nu gezegd, dat de reis in één nacht geschiedde? Vóór den ochtend laat de
schrijver zelf het vertrek niet beginnen. Zelfs spreekt hij van een uittrekken bij dag
(Ex. 12:41, 51); de nacht was het merkwaardige begin. En als over Rameses' ligging
nog verschillend kan worden geoordeeld, waar blijft dan, alles saamgenomen, des
schrijvers bedenking?
IX.
Nog een ander bezwaar heeft de heer Dorst in te brengen tegen het verhaal van
den ‘grooten trek’ uit Egypte. ‘Heeft de schrijver’ (van Exodus), zoo luidt de vraag,
‘zich een idee gevormd van zijn mededeeling, dat die groote menschenmassa “bij
vijven” uit Egypte toog, zooals wij lezen in Exodus 13:18? Dat zou ongeveer een rij
zijn geweest van Groningen tot Brussel’ [24]. Over de lengte van een colonne van
2 à 3 millioen menschen nu kan ik niet oordeelen. In zooverre dus kan de heer Dorst
gelijk hebben. Maar voor het overige kunnen we niet met hem meegaan. Want,
wanneer het waar is, dat ‘bij vijven’, d.i. in rijen van vijf, Israel uit Egypte trok, dan
zal toch vermoedelijk wel alleen sprake zijn van de strijdbare mannen, en niet van
de vrouwen en kinderen. Die mannen waren 600.000 in getal. De afstand Groningen
- Brussel krimpt zoo al aardig in. Maar wat de deur dicht doet, is het feit, dat de
vertaling ‘bij vijven’, of ‘in rijen van vijf’ geheel verkeerd is. Het woord, dat in den
grondtekst gebruikt wordt, is wel wat onzeker; maar de vertaling ‘bij vijf tegelijk’ is
in elk geval onhoudbaar gebleken. Misschien moet vertaald worden: ‘goed uitgerust’,
n.l. voor de reis, zoodat de uittocht niet de indruk maakte van een overhaaste vlucht.
Wil men het bedoelde woord door ‘strijdvaardig’ vertalen, wat ook mogelijk is, dan
blijkt met zekerheid, dat alleen sprake is van de weerbare mannen. In elk geval,
bezwaren als deze kunnen op dergelijke gronden ook ‘bij tienen’ worden omver
geredeneerd.
Een andere moeilijkheid doet vervolgens den heer Dorst vragen: ‘Hoe komt het
besliste voorschrift van het centrale heiligdom, waarvan we vooral in Deuteronomium
lezen, overeen met het bouwen van altaren aan allerlei plaatsen, zooals door Gideon,
Manoach en zelfs door Samuël, den profeet? Gideon handelt zelfs op bevel van
God (Richt. 6:26) en wat beteekent “het altaar des Heeren” in 1 Kon. 18:30 in dit
verband?’ [24] Ons antwoord op deze vraag is, dat weliswaar in Deut. 12:5-14 de
centralisatie van den offerdienst wordt geboden en dus één heiligdom wordt
aangewezen als het gróóte vereenigingspunt van den offerdienst; maar: dat wil niet
zeggen, dat het offeren op een andere plaats altijd en onder alle omstandigheden
absoluut verboden was. Wel mag men niet zelf zoomaar een plaats voor
offerhandelingen uitkiezen (Dt. 12:13); dat dit later vaak geschied is, kan alleen
worden toegeschreven aan den invloed der Kanaänietische vereering van de Baäls;
de heidensche traditie is nooit geheel uitgestorven. En deze eigenwilligheid, als b.v.
e.
door Micha den Efraimiet uit Richt. 17 werd aangedurfd, wordt ook altijd veroordeeld.
Maar dit neemt niet weg, dat het bevel van Deut. 12 toch ook plaats overlaat voor
offerdienst soms buiten Silo en Jeruzalem. Iedere plaats, waar de Heere (vs. 5) ‘zijn
naam
e.
Lang niet alle gevallen van offers buiten Silo mogen dus worden goedgekeurd.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
138
zal zetten’ (d.i. zijn openbaring wil schenken), is voor offerande geschikt. 't Zou er
anders ook schraal hebben uitgezien met die offeranden, wanneer slechts Silo ze
f.
ontvangen mocht. Voor bepaalde tijden mag een wettig dienaar van Jahwe wel
een offerplaats erkennen, ook buiten het centrale heiligdom, mits niet de bedoeling
daarin ligge uitgesproken, om voor altijd Silo of Jeruzalem voorbij te gaan.
Tegenspraak is er niet.
Over 1 Kon. 18:30 behoeft men niet lang in verlegenheid te zitten. Het altaar, daar
bedoeld, wordt altaar des Heeren genoemd, natuurlijk omdat het op dat bepaald
oogenblik moest dienen, om de tegenstelling: ‘den Heere of Baäl’ te toonen en te
bewijzen dat alleen de Heere God was. Altaar des Heeren heette het, wijl 't gewijd
was aan Jahwe en diens openbaring.
Tegenstrijdigheden tusschen de verschillende geboden kàn men dus aannemen,
als men wil. Maar wie gelooft, dat de wil des Heeren één is, kan, zonder zijn
exegetisch geweten het zwijgen op te leggen, heel goed het offeren van Samuël
buiten Silo (1 Sam. 9:12 v.v.; 7:9; 10:8) en ook van Gideon (Richt. 6:26) vereenigen
met het voorschrift van Deut. 12. Hij wil het trouwens wel weten, dat God zichzelf
niet kàn tegenspreken en dat hij daarom de eene schriftplaats de andere laat
verklaren.
X.
Nog meer struikelblokken ziet de heer Dorst in de eerste boeken van het Oude
Testament aan het bijbelgeloof in den weg gelegd. ‘Waarom’, zoo luidt de volgende
tegenwerping, ‘waarom laat God door Mozes aan Farao vragen, om Hem een feest
te mogen houden in de woestijn? Waartoe die diplomatie tusschen den hoogen God
en de aardschen koning?’ [24]
Deze vraag is niet nieuw. Schier in elk geschrift, dat critisch staat tegenover het
geloof aan de autoriteit der Schrift, kan men deze bedenking hooren inbrengen. En
meestal in een vorm, die de bescheidenheid van den heer Dorst mist. De bekende
propagandist voor het modernisme Ds. H. Bakels, dezelfde, die beweert, dat men
verstandig zou doen, als men de orthodoxe ‘preekers, die Calvijn-nabouwers, de
26.
kerken uitsteenigen’ ging, heeft dat bevel aan Mozes uit Ex. 3:18 aldus, vrij vertaald,
weergegeven: ‘Mozes moet den koning-onderdrukker permissie vragen voor slechts
drie verlofdagen ten behoeve van z'n volk;, ze moeten zeggen, dat ze maar voor
drie dagen uitgaan buitenslands, om daar 'n feest te vieren; als ze dan eenmaal
weg zijn, dan keeren ze natuurlijk nooit ofte nimmer terug en lachen Farao op den
27.
koop toe uit’. Een leugentje dus.
Dergelijke woorden maken natuurlijk op meer dan één indruk. Laat de bijbel God
liegen? Doet God aan diplomatie, zooals de heer Dorst zegt? Dat is voor
f.
26.
27.
Jahwe is de naam des Heeren, gelijk die onder Israël bekend was.
Zie: H. Bakels, Bouquetje polemiek, te weten: godsdienstige, theologische en kerkelijke
opstellen, opstelletjes, gefabriceerd, vergaderd en aangeboden door H. Bakels, 's-Gravenhage
(Bredée) 1909, 68.
Herman Bakels (1871-1952), Nederlands doopsgezind predikant te Warns (1896), Enkhuizen
(1901-1907) en St. Annaparochie (1908-1909, 1911-1916, emeritaat om gezondheidsredenen).
Hij vestigde zich te Haarlem. Bakels was een vrijzinnig denker, die zijn ideeën in zijn geschriften
sterk provocerend aan de man bracht.
Vindplaats bij Bakels niet achterhaald.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
139
onze ooren al niet veel beter dan leugen; of hebben we tegenwoordig onze
geestelijke maag niet vol, àl te vol, van de leugens der diplomaten? Diplomatie is
immers de uitgedoste leugen? En doet God nu ook al aan leugen-politiek? Tenminste,
de God van den bijbel?
Wie zoo spreekt, betrachte den eersten eisch van alle waarheidminnende zielen:
28.
hij leze wat er staat. Iemand zei eens, dat alle zuivere exegese was te vinden door
toepassing van deze 3 grondregelen: ‘lees, wat er staat; versta, wat ge leest; gebruik,
wat ge verstaat’. Pas die simpele wijsheid nu eens toe bij het verhaal van Ex. 3:18v.
Staat er dan, dat Mozes den Farao zeggen moet, dat Israëël na 3 dagen verlof zal
terugkeeren, als de koning consent geeft? Staat er, dat Israël volstrekt niet hooger
mikt, dan een offerfeest van 3 dagen? 'n Knappe man, die dat vinden kan in het
verhaal. Lees wat er staat! Dan zult ge bemerken, dat, om te beginnen, met opzet
aan den koning van Egypte een eisch wordt gesteld, die zeer licht is. Niet aanstonds
het bevel, om voorgoed het slavenvolk vrij te laten, wordt den koning van Godswege
overgebracht. Integendeel, naar wijs overleg komt eerst tot den tyran een gebod,
welks eisch gemakkelijk valt in te willigen; is de koning dáár voor te vinden, dan kan
verder onderhandeld worden. Men mag deze lastgeving niet losmaken van heel het
verhaal. Juist het feit, dat reeds tot een lichte gehoorzaamheidspraestatie de koning
niet is te bewegen, zal klaar als de dag toonen, dat hij voor de volledige eischen
Gods nog minder wil bukken. Derhalve is hier niet sprake van een leugen; leugen
zou het geweest zijn, indien de bedoeling van God een geheel andere ware geweest
dan aan den farao wordt gezegd. Het is echter een slechts gedeeltelijk bekendmaken
van dien wil, die voor den Koning wet moet zijn; en het zal aan den monarch zelf
liggen, of deze hem gestelde eisch het karakter van een ultimatum zal aannemen,
ja dan neen. Juist door dit lichte gebod den tyran voor te houden, wordt hem alle
onchuld benomen; want een directe afkondiging van den eisch Gods, om voorgoed
zooveel menschen, zooveel geschikte werkkrachten, van zijn dienst te ontslaan zou
wellicht Farao's weigering verstaanbaar gemaakt hebben; maar nu van hem niet
meer wordt gevraagd dan een kleinigheid, nu komt aan het licht, dat niet de minste
buigzaamheid in den onverzettelijken wil van dezen onderdrukker is te verwachten.
En dat hier allerminst aan een soort van noodleugen, door God ingefluisterd en met
goddelijke permissie aangedurfd, te denken valt, blijkt wel uit het vervolg. Ware de
bedoeling geweest, den farao te bedriegen en zóó te winnen, dan zou, hoe duidelijker
zijn onwil aan het licht trad, des te meer de echte bedoeling van Mozes en zijn
lastgever zijn ‘verheimelijkt’, althans zoolang de onderhandelingen nog gaande
waren. Dat is immers wat men noemt: diplomatie? Maar hier is juist het omgekeerde
daarvan te constateeren. God begint met gedeeltelijk te verklaren wat hij wil; maar
straks moet Mozes zonder eenige beperking zeggen, waar het op staat. Ex. 6:10;
en dat wel juist op een oogenblik, waarin een noodleugen meer voor de hand nog
zou gelegen hebben dan bij het begin, omdat nu de slavendiensten waren verzwaard.
Geleidelijk wordt de koning dan ook voorbereid op wat eigenlijk de bedoeling is:
volledige vrijlating voorgoed; want in het vervolg wordt van den termijn van 3 dagen
niets
28.
Namelijk Lucas Lindeboom (1845-1933). Zie voor de uitspraak H.J. Jager, ‘Prof. L. Lindeboom.
Hoogleraar aan de Theologische School van 1883-1917’, in: Tot de prediking van het Woord
des Geloofs. Opstellen ter gelegenheid van de herdenking van de oprichting der Theologische
School A.D. 1854 te Kampen, Kampen (Comité van uitgave) [1954], 136-149; 141.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
140
meer vernomen, dan alleen in één geval, waarbij Egypte als offerplaats werd
aangewezen en dus het oude standpunt bewust werd gehandhaafd (8:25, 27).
XI.
De Pentateuch (d.w.z. het eerste 5-tal bijbelboeken) biedt den schrijver nog andere
‘steenen des aanstoots.’ Zoo b.v. als hij bij al de reeds besproken bezwaren de
volgende vraag ons hooren laat: ‘Hoe verstaan wij, dat God in Deut. 7:22 beveelt,
dat de heidensche volken langzamerhand moeten worden verdelgd, terwijl Deut.
4:3 wordt gezegd, dat ze haastelijk te niet gedaan moeten worden?’ [25] Vermoedelijk
zal hier een drukfout ingeslopen zijn; althans in Deut. 4:3 kan, dunkt me, moeilijk
een bevel worden gevonden tot haastige verdelging van de heidensche bewoners
van Kanaän. Vermoedelijk heeft de schrijver gedacht aan plaatsen als Dt. 9:3, Dt.
7:2, Num. 33:52, e.a. In elk geval heeft hij in zooverre gelijk, dat aan Israël bevolen
wordt, de Kanaänietische stammen zonder pardon te verdrijven van hun woonplaats;
grond voor dezen eisch was onder meer hun verregaand onzedelijke en uiterst
laagstaande afgodendienst, die voor Israël immers een direct gevaar inhield.
Samenwonen mogen ze niet. Toch wordt óók nadrukkelijk gezegd, dat die verdrijving
langzamerhand zal moeten geschieden, Deut. 7:22. Evenwel, wie goed leest, vindt
hier volstrekt geen tegenstrijdigheid in de gegeven voorschriften. Immers, dat Israël
toegestaan wordt, geleidelijk de verdrijving der Kanaänietische stammen door te
zetten en niet niet met één geweldigen slag het land van hen te zuiveren, wordt,
ook in Deut. 7 verklaard uit het feit, dat zóó het plan van Israëls God zelf is. Vóórdat
hun het bevel gegeven wordt, om langzamerhand dit werk te verrichten, wordt in
Deut. 7:22 gezegd dat de Heere zelf deze volkeren slechts langzamerhand voor
hen uit wil drijven. Evenzoo luidt de sprake van Ex. 23:29. Zóó wordt alles
verklaarbaar. Men kan in Israël weten, dat, naar wijze bedoeling, directe en totale
zuivering van het land, als hun zelf nadeelig, niet in de bedoeling van den wetgever
ligt; maar toch staat vast, dat àlle gemeenschap, àlle verbondssluiting, àlle
huwelijksbetrekking, (Ex. 34:12, 16, Deut. 17:3), àlle godsdienstige verbintenis of
eenheid (Ex. 23:33, Num. 33:52, Dt. 12:2v.) met het heidendom volstrekt verboden
is. Eenerzijds dus de eisch: verdrijving! Israëls stammen mogen b.v. niet (wat ze
later toch gedaan hebben) kalm zich ergens neerzetten en vrede met de inboorlingen
sluiten. Maar toch ontvangt het volk tegelijk daarmee óók (niet als tegenspraak,
maar als nadere aanvulling, als toelichting op dit gebod) de aanwijzing, dat de
verbanning langzamerhand kan geschieden, d.w.z. zonder dat een expresse
g.
veldtocht daarvoor geeischt wordt. De berichten vullen elkander aan; meer niet.
g.
Ook Deut. 9:3 levert geen moeilijkheid (al heeft de schrijver daarop waarschijnlijk het oog).
Want wel heeft onze statenvertaling de woorden: ‘en gij zult ze haastelijk te niet doen’, maar,
wie Hebreeuwsch kent, weet, dat men beter vertalen kan: ‘zoodat gij hen spoedig...te gronde
richt’. Hier is dus niet van een gebod sprake. Alleen wordt gezegd, dat in vergelijking met de
groote kracht van de heidenen, dank zij de hulp des Heeren, de overwinning zeer spoedig
zal zijn verkregen; menschelijk geredeneerd, zoo wil de tekst zeggen, had men jaren er voor
noodig gehad. En deze vertaling is te geen noodsprong van orthodoxe bijbelverdedigers;
immers de puur moderne Leidsche Vertaling heeft ook deze opvatting; en die doet toch anders
geen poging den bijbel te bewaren voor de verdenking van innerlijke tegenstrijdigheid.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
141
Hoe men dan ook soms tegenstrijdigheid wil zoeken, en ze met alle mogelijke
redeneerkunst tracht te handhaven, blijkt uit de (moderne) Leidsche vertaling.
Immers, in Ex. 23 vindt men de beide boven bedoelde gedachten vlak achter elkander
uitgesproken (vs. 29 en 30: niet binnen één jaar, doch langzamerhand de verdrijving;
vs. 33: zij mogen in uw land niet wonen). Natuurlijk valt het niet gemakkelijk, hier
deze 2 uitspraken, die vlak na elkaar in één verband staan, tegenstrijdig te noemen;
zelfs een puur-moderne kan toch niet zóómaar een schrijver van een bijbelboek
voor ontoerekenbaar houden of hem naar een gesticht voor achterlijke en onwijze
stumpers verwijzen? Toch zàl er tegenspraak zijn, oordeelt de moderne. Maar nu
de uitvlucht om ze te ‘bewijzen?’ Hoor eens hoe armelijk: ‘zij mogen in uw land niet
wonen, vs. 33. Dit klinkt vreemd na vs. 30; waarschijnlijk is vs. 31-33 van een andere
29.
hand.’ Zoo besluit, zonder den minsten grond, de Leidsche vertaling. Zou men
niet beter doen, als men eens ophield met lichtvaardig den tekst te verknippen en
uiteen te rafelen en eens kalm ging nadenken over de vraag, of die twee berichten
niet elkander kunnen aanvullen en verklaren? Volgens ons inzicht staan de zaken
zóó: Israel wist, dat zijn God opzettelijk (Ex. 23:29, Dt. 7:22) een zekeren termijn
openstelde, om gedurende dien tijd de heidensche bewoners nog te laten in hun
vrijheid van beweging; maar het wist niet, hoe lang die periode wel duren zou
(evenmin als het weten kon, dat nog andere, vooralsnog verborgen, bedoelingen
in God tot het dulden der Kanaänieten voor een tijdlang noopten, (Richt. 2:22, 23,
3:1-4). De zekerheid omtrent het eerste gaf verlof om langzaam aan het krijgsplan
te volvoeren; maar de ònzekerheid inzake het tweede gebood ernst te maken en
van uitstel geen afstel te laten komen, doch integendeel overal, waar men met
heidenen in contact kwam, uit afkeer tegen hun goddeloosheid, hen te bekampen.
Waar blijft, zóó beschouwd, de tegenstrijdigheid in de berichten?
XII.
Het bezwarenlijstje bevat nog meer. Het geeft thans deze vraag: ‘Wordt niet in Ex.
20:11 voor de sabbathsviering een heel andere grond opgegeven dan in Deut.
5:14b, 15?’ [25]. Immers, zoo voegt de heer Dorst in een aanteekening er aan toe:
‘De grond voor de Sabbathsviering in Ex. 20 is, dat de Heere in zes dagen den
hemel de aarde schiep en op den zevenden dag heeft gerust van Zijne werken. Hier
heeft dus de Sabbath een universeelen grondslag en zou het gebod voor alle volken
gelden. Doch...in Deut. 5 heeft het Sabbathsgebod een geheel particularistischen
grond en wordt terug gewezen op den slavenarbeid van Israël in Egypte, waarvan
de Heere eindelijk rust verleende. Zoo kreeg de sabbath een speciaal Israëlitisch
karakter, want alleen uit Israëls geschiedenis was op deze wijze de sabbath te
verklaren. De grootste moeilijkheid is, dat van beide motiveeringen wordt gezegd,
dat God ze woordelijk van den Sinaï sprak’ [37]. Tot zoover de brochure van den
heer Dorst.
Op deze kwestie zal ik niet diep ingaan. Het is met dit tweeërlei motief voor
sabbathsviering als met zoo menige zaak: wie tegenstrijdigheden zoeken wil,
krachtens modernistisch vooroordeel, zal ook triomfantelijk op de beide
bovengenoemde plaatsen den vinger leggen. Maar wie daaraan geen behoefte
gevoelt,
29.
Zie: H. Oort Het Oude Testament, opnieuw uit den grondtekst overgezet en van inleidingen
en aanteekeningen voorzien, s.v.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
142
ja zelfs, wie nog maar eenig respect heeft voor den denkarbeid van de schrijvers
der bijbelboeken, die zal heel goed vereenigen kunnen wat hier káán worden
saamgevoegd. Of is het zoo vreemd, dat voor hetzelfde gebod tweeërlei motief
wordt aangewezen? Kan niet de theologische grond van Ex. 20 (God heeft ook
‘gerust’ na zijn scheppingsarbeid) het voornaamste motief zijn, terwijl bovendien als
subjectief element voor Israël de verlossing uit Egypte's slavendienst als een
verademing na ingespannen, schier in droom-depressie doorgebrachte
arbeidsperiode tot sabbathsonderhouding noopt? Is het niet veeleer een schoone
gedachte, die in zooveel hoog-religieuze verrichtingen zich ver-beeldt, dat naast
onze kennis van Gods doen eveneens de ervaring van ons eigen leven
samenstemmen doet tot het lied der religie, in dit geval, het lied des sabbaths?
De theologische grond èn de anthropologische, het werk Gods in den beginne
(schepping) en het werk des Eeuwigen in het vervolg (verlossing uit Egypte), de
‘rust’ van den onvermoeiden Schepper èn de rust van zijn aftobde volk, kunnen die
niet samen het fundament zijn, waarop Israëls sabbath zich bouwt? Of is het niet
veeleer een waarheid, die iedere mensch beamen zal, dat hetgeen wij weten van
God en in God, ons te schooner lichtglans ontvangt, en des te meer ons een motief,
een beweeg-grond voor eigen leven en gedragingen wordt, indien hetgeen we
voorwerpelijk van Hem weten, ook onderwerpelijk in ons afsgeschaduwd wordt?
Ja, maar, zegt de schrijver, als in Ex. 20 de rust van God na de schepping als
grondslag geldt voor den sabbath des menschen, dàn ‘heeft de Sabbath dus een
universeelen grondslag en zou het gebod voor alle volken gelden.’
Wij antwoorden, dat in zekeren zin dit gebod ook wel degelijk voor alle volken
geldt; maar erbij voegen we aanstonds (wat de heer Dorst schijnt vergeten te hebben)
dat de openbarings-kennis van het verhaal der schepping, ook als drangreden tot
het vieren van den rustdag, niet aan alle volken, maar volgens den gedachtengang
h.
der Schrift, alleen Israël gegeven was. En als de heer Dorst tegenwerpt, dat in
Deut. 5, waar de sabbathsviering wordt aangedrongen door de herinnering aan de
verlossing uit Egypte, de grond voor dezen feestdag ‘geheel particularistisch,’ dat
is ‘speciaal Israëlietisch’ en ‘alleen uit Israëls geschiedenis te verklaren’ is, dan zij
dit eveneens in betrekkelijken zin toegegeven; maar: ‘heb ik Israel niet opgevoerd
uit Egypteland, en de Filistijnen uit Kaftor en de Arameeërs (“Syriërs”) uit Kir, spreekt
de Heere?’ Heeft niet Israëls verlossing uit Egypte althans een analogie gevonden
in de exodus (den uittocht) van Filistijnen en Arameeërs? Zie Amos 9 vs. 7.
Zoo zien we dus: in Ex. 20 een universeele grond, maar toch ook weer particulier.
En in Deut. 5 een particuliere sabbathsgrond, maar toch ook weer met universeele
bijgedachten. Tegenspraak? Of niet?
Woensdag was het 1 Mei-dag; de glorie der socialisten. Denk u een socialist, die
tegelijk jarig is op 1 Mei. Hij heeft feest; want 't is 1 Mei (universeele grond). Hij zegt
later, dat hij feest heeft: want hij is jarig (particuliere grond). Is dat soms ook
tegenstrijdig?
h.
Natuurlijk willen de modernen hier niet aan; vandaar ook hun kritiek; men zal evenwel niet
verlangen, dat ik op de kwestie van evolutie of revelatie hier verder inga. Te bewijzen valt
trouwens niets. Wij gelooven immers?
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
143
XIII.
En nu de laatste aanklacht, die de heer Dorst tegen den inhoud van de 5 eerste
Oudtestamentische geschriften inbrengt. Ze is in deze woorden vervat: ‘Hoe rijmen
wij het verhaal van Num. 16:27, 32 en 33, dat n.l. Korach, Dathan en Abiram met
al de hunnen levend ter helle voeren met Num. 26:11, waar we uitdrukkelijk lezen,
dat de kinderen van Korach niet stierven? En hoe weinig strookte de wijze, waarop
hier God de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen bezoekt met Ezech. 18:4,
20!’ [25]
Oogenschijnlijk heeft de heer Dorst hier gelijk. In Num. 16:32 worden als
o
voorwerpen van het Godsoordeel genoemd: 1 . zij zelf, Korach, Dathan en Abiram;
o
o
2 . hunne ‘huizen’; 3 . ‘alle menschen, die Korach toebehoorden’. Daartegenover
echter vermeldt Num. 26:11 uitdrukkelijk: ‘maar de kinderen Korachs stierven niet’
(of: ‘de zonen van Korach stierven niet’).
Wat nu hiervan te denken? Wie dat vraagt, leze weer, wat er staat. Men begrijpt,
dat hier vooral in geding komt de vraag, wat in de eerstgenoemde plaats, Num.
16:32, te verstaan is onder ‘hunne huizen’ en ‘alle menschen, die Korach
toebehoorden’. Slaat men nu evenwel den grondtekst op, dan is ook hier de uitslag
weer als gewoonlijk: men kan, zonder den tekst geweld aan te doen, de berichten
wel waarlijk met elkander in overeenstemming brengen. Immers: het hebreeuwsche
woord, dat de Statenvertaling weergeeft door ‘hunne huizen’ behoeft volstrekt niet,
zooals b.v. de Leidsche vertaling doet, te worden verklaard in den zin van ‘hun
gezinnen’. Onder een gezin verstaan wij den engeren kring van vader, moeder,
broeders, zusters en gewoonlijk strekt een gezin zich niet verder uit. Moet dus hier
aan de ‘gezinnen’ van Korach en de anderen gedacht worden, dan is het wel
eenigszins bezwaarlijk, daarmee te rijmen de opzettelijke mededeeling dat Korachs
zonen niet stierven. Maar - dit behoeft volstrekt niet het geval te zijn. ‘Hunne huizen’
is immers een zeer zwevend begrip. Het woord huis kàn wel degelijk aanduiding
zijn van den beperkten kring van man, vrouw, kinderen en vaste bewoners van
hetzelfde huis, b.v. Gen. 7:1, 12:17, 35:2, 42:19. Dit geven we toe. Maar hoe vaak
wordt in het O.T. niet van huis gesproken (met hetzelfde woord in den grondtekst
als in de thans door ons bedoelde plaats uit Num. 16) in geheel anderen, veel
i.
ruimeren zin? Een huis kan zijn een afdeeling van een geslacht, Joz. 7:14; zelfs
kan het woord aanduiding zijn van menschen, die in het huis van iemand wonen,
zonder dat ze door familiebanden met hem verbonden zijn; zoo b.v. Gen. 50:4, waar
met het huis van farao niet de farao zelf, noch zijn familie, maar blijkbaar eenige
leden der hofhouding bedoeld zijn. Onder iemands huis worden dus saamgevat niet
slechts de zeer nauw aanverwanten als zonen en dochters, maar in wijder beteekenis
ook iemands bloedverwanten in het algemeen; kinderen, kleinkinderen,
nakomelingen, Ex. 2:1, 1 Sam. 20:16. 1 Kon. 12:16. ‘Wie ben ik, en wat is mijn
huis?’, vraagt David, zonder aan al zijn zonen één voor één te denken, 2 Sam. 7:18.
En Jeremia spreekt over het ‘huis der Rechabieten’, bij wie de onderlinge
verwantschap al heel ver te zoeken was, hetgeen blijkt uit het feit dat hun stamvader
niet meer leefde (deze wordt reeds vóór Jehu's dagen genoemd, 2 Kon. 10:15-23).
Zie Jerem. 35:2. Hiskia
i.
De statenvertaling is hier onjuist wanneer ze ‘huizen’ weergeeft door ‘huisgezinnen’. Immers
de volgende woorden ‘man voor man’ raken pas de gezinnen; ‘man voor man’ beteekent:
‘gezinshoofd voor gezinshoofd’.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
144
ontvangt eveneens de opdracht: Geef bevel aan uw huis, Jes. 38:1, en ook daar is
niet veel te bemerken van een zinspeling op familieleden in den meer begrensden
zin van het woord.
Kortom: uit alles blijkt, dat voorzoover Korach betreft, zijn huis niet hetzelfde
behoeft te beteekenen als zijn zonen of dochters; en veel meer ligt voor de hand,
te denken aan familieleden, ook in verdere verwantschap (maar dan in revolutiezin
eng verwant aan Korach). Is dat de bedoeling, dan is er geen tegenstrijdigheid te
ontdekken, als het later luidt dat de zonen van Korach niet stierven.
Maar, zoo vraagt iemand, hoe dan op te vatten, wat er volgt in Num. 16:32: ‘alle
menschen, die Korach toebehoorden?’ Hierop zij ons bescheid, dat deze woorden
niet willen heenwijzen op de zonen van Korach, maar op degenen, die in zijn dienst
stonden. Ook hier dus geen moeilijkheid. Dezelfde uitdrukking wordt vaak gebruikt
voor ondergeschikten.
En eindelijk. De heer Dorst (en velen denken niet anders) oordeelt, dat de wijze,
waarop God de ongerechtigheid der vaderen hier aan de kinderen bezoekt, al weinig
strookt met Ezechiël 18:4, 20. Maar als de kinderen van Korach nu juist niet stierven,
wat dan? Dit is juist, in tegenstelling met deze klacht, de treffende waarheid, dat
wie zich niet aansloot bij de brutale omwentelingspoging van Korach c.s., bleef
gespaard en dat mèèt hem onderging, wie meezong in het oproerige koor. Van die
waarheid zijn juist de ‘kinderen van Korach’, die in de psalmendichting een eervolle
plaats innemen, een levend bewijs. Gods straf was geen wilde verdelging; geen
woest om zich heen grijpen. Er zat systeem in, gelijk in al wat Hij doet.
XIV.
De bespreking van de schijnbare tegenstrijdigheden, waarop de heer Dorst ons
wees, gaf ons gelegenheid aan te toonen, dat veel van wat de minder
wetenschappelijke ‘kritiek’ ons wil wijs maken omtrent den bijbel, berust op vergissing.
Behalve de door den schrijver aangehaalde gevallen van innerlijke tegenspraak in
de bijbelboeken, zijn er nog veel meer natuurlijk, die kwaadwillige ongeloovigheid
heeft genoteerd, om ze u voor te houden ter bespotting van uw bijbel-geloof. Maar,
als reeds de bezwaren, die de heer Dorst inbracht, voor weerlegging vatbaar bleken,
dan behoeft, dunkt me, onze conclusie niet voorbarig te worden gescholden, als wij
volhouden, dat de ernstige bijbelonderzoeker zich door dergelijke wapenen uit het
kritisch arsenaal niet aanstonds uit het veld behoeft te laten slaan.
Evenwel, men zal zich herinneren (?) dat in artikel VI van deze reeks gewezen
is op het verschijnsel, dat niet alle kritiek dezelfde is. Er is een kritiek, die komt
aandragen met z.g. tegenstrijdigheden; met wonderen, die den mensch àl te
wonderlijk zijn; met uitdrukkingen, die voor onze uiterlijk-beschaafde, maar innerlijk
op perversiteit beluste wereld niet ‘kiesch’ genoeg zijn; met profetieën, welker ‘stipte
en letterlijke vervulling’ niet altijd even gemakkelijk valt aan te wijzen, enz. Dat is
zoo de ‘kritiek’ van den tweeden rang, voor het publiek, dat zijn geestelijke waar
van de ‘markt’ haalt. En voorzoover de heer Dorst - in volkomen ernst - van deze
‘kritiek’ enkele bezwaren naar voren bracht, hebben we hem van antwoord gediend.
Wat nu overigens de meer wetenschappelijke bijbelkritiek betreft, de lezers zullen
niet wenschen, dat in een populair blaadje als een gereformeerde kerkbode
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
145
wil zijn, al die zaken breed besproken worden. De administratie-commissie zou
misschien te veel opzeggingen van abonnementen krijgen, indien we dien kant
opgingen. Trouwens, ook de schrijver van de onderhavige brochure gaat daarop
niet diep in. Alleen wil hij - en hierin staat zijn betoog het sterkst en klinkt zijn toon
ook zeer ‘sympathiek’ - een conscientie-vraag voorleggen aan anderen, gelijk ze
bij hem zelf is opgekomen. Hij heeft, zoo verklaart hij, zooveel gehoord van zelfs
orthodoxe predikers, die de ‘kritiek’ zoo gemakkelijk sommige resultaten toegeven.
Al maken zij het dan ook niet zoo bont als de ras-echte predikers van de ‘kritiek’,
toch zijn ze voor den heer Dorst wat al te meegaand soms. Wanneer een
gereformeerde geheele stukken van den Pentateuch (‘de 5 boeken van Mozes’)
aan Mozes ontzegt, of wanneer hij Jesaja 40-66 als een product van andere hand
dan van Jesaja beschouwt, en ook wanneer door hem verschillende gedeelten van
den bijbel in hun ontstaan worden ontleed en geschift en aan soms geheel
verschillende bronnen worden toegeschreven, ook wanneer ze op één naam geboekt
staan, dan kan de heer Dorst dit onmogelijk met de gereformeerde belijdenis
vereenigen. Deze meer ‘wetenschappelijke’ critiek is volgens hem niet te verbinden
met gereformeerd geloof in den bijbel als het Woord van God.
‘Nemen wij aan, dat in den bijbel gedeelten zijn opgenomen, die vroeger in anderen
vorm in omloop waren, dan staan wij daarmede op den bodem der moderne critiek’
[22], zoo zegt de heer Dorst. En hij voegt er aan toe: ‘toen er nog alleen van moderne
zijde aan critiek werd gedaan was het voor ons gemakkelijk. Toen waren we
overtuigd, dat die critiek niets anders was dan een aanranden van het gezag der
H. Schrift en daarom zondig en zoo veel mogelijk te vlieden. Maar sedert zelfs
gereformeerde doctoren in de theologie die critiek wetenschappelijk zijn gaan
behandelen en bestrijden, zijn we de kluts kwijtgeraakt...Die vooruitstrevende
denkbeelden, die ons o.a. Mozes als den schrijver van den Pentateuch doen
verliezen,...worden ons nu juist als het voortreffelijkste der gereformeerde beginselen
aangeprezen...Eén van twee. Gij moet de critiek stil laten rusten of ze eerlijk onder
de oogen zien’ [14v]. En later: ‘De autoriteit van den Bijbel rust op het geloof aan
inspiratie en niet op het geloof aan zorgvuldige compilatie’ [22]. Tot zoover de
schrijver.
Men ziet: hij plaats ons voor de keus: de critiek kalm laten praten, zonder een
ernstig verweer, of op haar beweringen ingaan, en dan trachten even
wetenschappelijk haar ongelijk te bewijzen, als zij zelf den bijbel wil tentoonstellen
in zijn onwaarheid en feilbaarheid als van ieder gewoon menschenwerk. Alleen
maar: wanneer men het laatste standpunt kiest, zoo zegt de schrijver, dan heeft
men daardoor zijn oude geloof reeds prijsgegeven, het geloof, dat onvoorwaardelijk,
los van alle wetenschap, zich handhaaft. En men zal volgens hem eindigen in een
deserteeren van velen naar het kritische kamp?
Wat nu hierop te antwoorden?
XV.
Moet men nu de Bijbelcritiek laten redeneeren, zooveel ze wil, zonder daarop acht
te geven, òf is de geloovige wetenschap geroepen, haar resultaten wetenschappelijk
te onderzoeken, ook al werkt men daardoor den indruk, dat men niet langer den
bijbel gelooft, onvoorwaardelijk gelooft?
Wanneer de heer Dorst ons voor deze keus plaatst met een beslist: òf het een,
òf
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
146
het ander, dan ligt daarin een element van waarheid. Hij heeft volkomen gelijk:
tusschen bijbelcritiek en bijbelgeloof is geen verzoening tot stand te brengen. En
voorzoover misschien ook in onze kringen een of ander theoloog gevaar liep, dat
te vergeten, mogen we den schrijver dankbaar zijn voor zijn ernstig geschreven
brochure.
Immers - en hiermee komen we tot de beantwoording van de 3e vraag, die we
intertijd stelden (zie art. II van deze reeks), - men moet beslist blijven opkomen
tegen de poging van sommigen (voornamelijk de ethischen), die trachten zoowel
de kritiek te beoefenen als ‘het geloof der gemeente’ inzake de autoriteit van den
bijbel ongeschonden te bewaren. Men zegt van ethische zijde: de bijbel als zoodanig,
de bijbel, gelijk hij daar voor ons ligt, is niet Gods Woord; maar: Gods Woord is in
den bijbel. Alles zoomaar aannemen, wat onze bijbel zegt, neen, dat gaat niet meer.
De oogen, zegt men, zijn eenmaal opengegaan voor de tallooze onjuistheden in de
Schrift. Maar toch wenscht men haar niet te missen. Want veel, wat daarin staat,
vertoont een diepte van gedachte, die goddelijke wijsheid spreekt. In den bijbel
verspreid ligt zoo menige spreuk van bovenaardsche bezinning; Gods Woord kunnen
we in den bijbel vinden. En wie nu maar onderscheiden kan, die neemt uit die Schrift,
wat hem Gods Woord is, en daarvoor bukt hij in geloofsgehoorzaamheid; en de rest
laat hij voor wat ze is.
Vandaar, dat zoo menige ethische prediker, op z'n studeerkamer gezeten, den
bijbel uiteenrafelt, hier een vraagteeken zet, ginds een streep haalt door hetgeen
‘daar staat geschreven’, elders weer schouderophalend z'n ‘hm, hm’ noteert aan
den kant, als de een of andere ‘naiviteit’ van den bijbelschrijver, die niet wijzer was,
hem treft; en...toch 's Zondags uit eerbied voor ‘het geloof der gemeente’ met veel
stichting uit den bijbel preekt: ‘het woord onzes Gods’. Ik weet, dat men deze
handelwijze verdedigt met tal van argumenten. Maar ik begrijp nog steeds niet, hoe
een logisch denkend mensch dàt kan volhouden. Immers: hoe zal ik zelf uitmaken,
wat in die Schrift dan goddelijk en wat ongoddelijk is? Wat weet ik, zonder den bijbel,
over de vraag, waarin het goddelijke en waarachtige is te onderscheiden van het
ongoddelijke en leugenachtige? Waar is de grens aan den willekeur in die schifting
tusschen goed en kwaad? Bovendien, als Paulus op de eene plaats onzin schrijft,
hoe kan ik dan dienzelfden man gelooven, wanneer hij mij elders komt verzekeren
dat Christus Jezus de verzoening is voor mijn zonden? Als ik van het Oude
Testament zoo veel als achterlijk, dwaas, ja, als godslasterlijk brandmerk, waar
moet ik dan blijven met Jezus Christus, die het Oude Testament als goddelijke
schriftuur heeft aangenomen? Ja, zegt men, Jezus was óók een ‘kind van zijn tijd’.
In rond Hollandsch gezegd, beteekent dat: Jezus wist ook nog niet beter! Maar
waarom preeken dan die ethische dominees zoo vaak over die woorden van
denzelfden Jezus, als hij zich zóó erbarmelijk vergist heeft, dat hij de ‘lage Godsidee’
van het O. Testament toch ook als gezaghebbend aanvaardde? Ja, antwoordt men,
maar wij weten niet eens, of Jezus alles wel zóó gezegd heeft, als de evangeliën
dat berichten. En: daarop komt het ook niet aan. Als die Jezus maar mij met God
verzoent, zoo zegt de ethische, dan voel ik zijn Woord in mij. Maar wij antwoorden:
indien de evangelisten Jezus verkeerd voorstelden, omdat ze hem verkeerd
begrepen, wie kan dan nog diezelfde menschen gelooven, als ze Christus Jezus
en dien gekruist prediken als dengene, die onze schuld verzoent? Dan ben ik toch
al mijn zekerheid kwijt? De zekerheid...óók over de zaligheid?
Neen: wij houden vol: alles of niets! Wie het eene oogenblik liegt en dwaasheid
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
147
zegt, dien kan ik een oogenblik later niet meer vertrouwen, als hij over de hoogste,
d.i.: over de eeuwige, goddelijke dingen mij vertellen komt, wat ik onmogelijk bewijzen
j.
kan. Neen, dr. Kuyper was wèl scherp, maar niet ‘hatelijk’, toen hij dergelijke
30.
inconsequentie ‘oneerlijkheid en amphibie-achtige tweeslachtigheid’ noemde. Hij
had gelijk. Eén voorbeeld slechts. Als engelenverschijningen onzin zijn, waarom
preekt dan een ethische dominee zoo roerend over Matth. 1:21, waar een engel
zegt: ‘gij zult zijn naam heeten Jezus, want hij zal zijn volk zalig maken van hunne
zonden?’ Neen - geloof en kritiek zijn niet te verzoenen.
Dat heeft de heer Dorst zeer goed gezegd en herinnerd.
XVI.
Al is het nu echter waar, dat tusschen het geloof in en de kritiek op den bijbel geen
verbond van verzoening kan worden gesloten, toch kunnen we anderzijds niet inzien,
dat het uitgangspunt van wie de Schrift als Gods onfeilbaar Woord willen aanvaarden
nu ook eischt, dat ze zich van de ‘kritiek’ volstrekt niets aantrekken en doen, alsof
ze niet bestond.
Het komt me voor, dat de geachte schrijver van de onderhavige brochure hier
worstelt met zijn eigen consequenties; een moeilijkheid, die trouwens het lot zal
blijven van ieder waarlijk denkend mensch. Eenerzijds luidde zijn klacht, dat (bl. 14)
‘sedert zelfs gereformeerde doctoren in de theologie die critiek wetenschappelijk
zijn gaan behandelen en bestrijden, wij de kluts zijn kwijt geraakt’...‘Wie (bl. 16) de
traditie en daarmede de bijbelsche voorstelling loslaat, staat - hij moge het erkennen
of niet - op het standpunt der moderne critiek’...‘Wie (bl. 17) de traditie loslaat, laat
ook de onfeilbaarheid der Schrift los’. En daarom luidt zijn stellige eisch: ‘Eén van
de twee. Gij moet de critiek stil laten rusten of ze eerlijk onder de oogen zien’ [15].
En dat ‘eerlijk’ onder de oogen zien wil in dit verband blijkbaar het zelfde zeggen
als: de kritiek zóó bestudeeren, dat we, indien de overtuiging in ons rijpt, dat ze
gelijk heeft, dat ook volmondig bekennen en ons geloof prijsgeven. Derhalve: als
ge eenmaal tot elken prijs een geloovige wilt blijven, die de inspiratie der H. Schrift
niet wilt loslaten, laat dán de kritiek maar redeneeren, zooveel ze wil; uw standpunt
brengt met zich mee, dat ge daarover u niet hebt te bekommeren, al waren er zooveel
critici om u heen als ‘pannen op de daken’. Aldus, indien ik hem goed versta, de
heer Dorst. - Maar anderzijds geloof ik, dat hij zelf van dezen scherp-geformuleerden
eisch veel terugneemt. Immers, later vraagt de schrijver (bl. 28): ‘Wat moeten wij
doen? Er ons bij neer leggen en doen alsof er geen windje aan de lucht is? Er zijn
tijden, dat we dat zouden doen...Maar toch...wij kunnen den welgemeenden raad,
om er ons bij neer te leggen niet aanvaarden’. ‘Met een oppervlakkig
catechisatierecept zijn we beslist niet geholpen’ (bl. 25).
Ik geloof dat de laatste woorden eenigszins het verwijt verzachten, dat de
j.
30.
Zooals Ds. G. Hulsman zegt in zijn ‘Het Ethisch Beginsel en de Ethische Richting’, bl. 24; een
brochure waarin een moderne hetzelfde zegt aan het adres der ethischen als een
gereformeerde. Wat wij hier slechts aanstipten, wordt daar breeder (hoewel van modern
standpunt) betoogd, vooral bl. 25-38.
Plaats bij Kuyper niet getraceerd.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
148
schrijver richtte aan het adres van die gereformeerde theologen, die werkelijk hun
best deden, de bijbelcritiek langs wetenschappelijken weg te onderzoeken en te
beantwoorden. En daarover kan ik me niet anders dan verheugen. Het gemoed
heeft ook bij den heer Dorst het laatste woord gehad en sprak het hoofd tegen. Voor
beide heb ik respect. Want in dit geval is het eene de aanvulling van het andere.
Voor den ernstigen geloovige blijft het altijd waar, wat de heer Dorst in zijn logica
helder doorziet: àls ge aan de kritiek u waagt, spreek dan eerst met u zelf af, dat,
zoolang ge geloovige wilt blijven, van de uitkomst van uw onderzoek uw
geloofsovertuiging niet zal afhangen. (vergelijk art. V). Naar de binnenzijde van onze
kerkelijke wereld gezien, blijve het dan ook ons parool: niet het geloof der
wetenschap, maar de wetenschap des geloofs; niet: wij weten en daarom gelooven
wij; maar: wij gelooven en daarom weten wij! Doch naar buiten den blik richtende,
kunnen we ons, ook als geloovigen, niet aanstellen, alsof er niets te doen is.
Hoevelen zijn er niet als de heer Dorst, volkomen ernstige menschen, die roepen
om een antwoord op kwellende vragen, meer dan één, en die we afstooten met
zwijgen, maar kunnen helpen door te spreken? Hoevelen ook, die al lang met
triomtantelijken lach zich hebben verkneuterd over de resultaten der kritiek, maar
die misschien nog te stuiten zijn in hun critischen rondedans, als ze eens een degelijk
k.
argumenteerend artikel lezen van orthodoxe zijde? Trouwens, het wetenschappelijk
ontleden en bestrijden van de kritiek, ook zonder de machtspreuk: ‘daar staat
geschreven’ als inzet en slot, dunkt mij, niet met het oog op de geloovigen, maar
met het oog op de tot geloof onwilligen, niet alleen geoorloofd maar zelfs geboden.
Heeft niet Jezus zich vaak op het standpunt van zijn tegenstanders geplaatst om
ze vandaaruit te bestrijden? En Paulus eveneens?
Ja, alles goed en wel, zal misschien de geachte schrijver zeggen; maar, onze
theologen zijn bij hun aanvallen van verweer al zoover gekomen, dat ze de oude
traditie op vele punten verlaten hebben. En ‘wie de traditie en daarmede de bijbelsche
voorstelling loslaat, staat op het standpunt der moderne critiek’ (blz. 17). Want ‘wie
de traditie loslaat, laat ook de onfeilbaarheid der Schrift los’.
Wat daarvan nu te denken?
XVII.
Globaal genomen, heeft de heer Dorst gelijk, wanneer hij ‘de’ traditie (de door onze
vaderen ons overgeleverde beschouwing van den bijbel) als een vaststaand systeem
van opvattingen stelt tegenover de in den laatsten tijd opgekomen voorstelling, die
door de ‘critische’ heeren is gepredikt.
Toch zij, vóór we verder ons oordeel formuleeren, met eenigen nadruk
vooropgesteld, dat in het algemeen niet van de traditie kan worden gesproken. Ook
vroeger was er zeer veel variatie bij de oude schrijvers, niet het minst bij de
onverdacht gereformeerde. Ik behoef slechts te herinneren aan het feit, dat terwijl
k.
Ik denk b.v. aan een artikel van den roomschen August Bea S.J. over Pentateuchstudie en
Oudheidkunde in Duitschland gedurende de laatste veertig jaren, waarvan een gedeelte is
opgenomen in de laatste aflevering (Juni 1918) van het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift.
(Nalezing).
[Het artikel werd oorspronkelijk gepubliceerd in Stimmen der Zeit 48 (1917-1918), Heft Februar
1918.]
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
149
de hervormers, met name Calvijn, zeer duidelijk hebben uitgesproken, niet te
l.
gelooven, dat ook de vocalen van het oudtestamentisch hebreeuwsch in zijn
overgeleverden vorm voor ons gezag hebben, toch anderzijds b.v. de z.g. Formula
Consensus van 1675 (de laatste belijdenis uit die dagen van de gereformeerde
kerken in Zwitserland) zeer beslist durft beweren, dat zelfs de vocalen zijn
geïnspireerd (ingegeven) door den H. Geest (Canon XI). Zoo ware meer te noemen,
maar we beperken ons. ‘De traditie’ is niet altijd een vaststaand begrip.
Dan vergete men ook niet, dat zeer vaak voor traditie wordt uitgegeven wat
volstrekt geen overlevering is, althans niet de als algemeen geldig overgeleverde
leer.
Om een voorbeeld te noemen: wanneer tegenwoordig de herauten van de ‘kritiek’
vele psalmen, die op naam van David geboekt staan, rondweg aan dezen
dichter-koning ontzegt, en ze b.v. ontstaan acht ná de ballingschap, dan zal meer
dan één klagen over de moderne kritiek en daartegenover terug verlangen naar de
oude traditie. Maar men vergeet wel eens, dat Calvijn, die toch wel gereformeerd
genoemd wordt door diezelfde overlevering, ‘geen vertrouwen stelde in de
opschriften’, boven de psalmen geplaatst, ‘maar de bepaling van oorsprong van
een psalm uit diens eigen inhoud zocht op te maken’ Ook ‘aarzelt hij niet, om de
psalmen van Azaf laat te stellen, sommige hunner in den tijd van de Maccabeeën
(bijv. Ps. 74, 76, en 79), ofschoon Azaf een tijdgenoot van David was. (Zie 1 Kron.
16)’. Aldus Dr. J. Robertson, De poëzie en de godsdienst der Psalmen, vert. door
31.
F.W. Stutterheim, 1901, bl. 26. - Of, om een ander exempel te noemen: over het
algemeen denkt men dat tekstcritiek (de poging, om in den tekst van den bijbel in
de oorspronkelijke taal kleine ingeslopen foutjes te verbeteren volgens de bedoeling
van den bijbelschrijver zelf) een nieuwigheid is, waarvoor geen plaats was in de
‘traditie’ van den goeden ouden tijd. Toch is dat een vergissing. Immers, de
kantteekeningen in den Statenbijbel op Matth. 27: 9 nemen als mogelijkheid,
waartegen zij geen bezwaar inbrengen, aan, dat de aanhaling van de ‘30 zilverlingen’
niet van Jeremia, zooals de tekst zegt, doch
l.
31.
Vocalen zijn klinkers, consonanten medeklinkers. In het Hebreeuwsch (ook van het O.T.)
werden alleen de medeklinkers geschreven; de klinkers werden later erbij gevoegd. Natuurlijk
kan men daarbij wel eens verschil hebben over de vraag, welke klinkers men bij de
medeklinkers heeft te denken. In de meeste gevallen geeft natuurlijk het verband wel aan,
welk woord bedoeld is. Niet altijd echter. Als men b.v. in onze taal de letters b d neemt kan
men door klinkers te plaatsen daarvan maken: bad, bed, bid, bod, bede, bode, baad, bood.
En als men dan óók nog bedenkt, dat een enkel puntje, in de d geplaatst, de d verdubbelt,
kan men het lijstje van mogelijk bedoelde woorden nog wel uitbreiden. B.v. baadde, bedde
(al bedde ik mij in de hel). Zoo kan men verder gaan. Van k n kan men aldus vormen kan,
ken, kin, kon, kun, kanne, kunne, koen, kaan, koon, kina enz. Men begrijpt, dat soms door
andere klinkers te plaatsen, een woord een geheel andere beteekenis kan krijgen, zonder
dat men een letter verandert aan wat de bijbelschrijver heeft te boek gesteld.
Zie: J. Robertson, De poëzie en de godsdienst der psalmen, vertaald doot F.W. Stutterheim
onder medewerking van J.J. van Toorenenbergen, Culemborg (Blom en Olivierse) 1901.
James Robertson (1840-1920), hoogleraar semitische talen te Glasgow (1877-1920).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
150
van Zacharia is, en dat de naam Jeremia in den tekst gekomen is, doordat een
onhandige overschrijver niet nauwkeurig heeft gezien en zoo zich verschreven heeft
door Jeremia in plaats van Zacharia te lezen, terwijl Mattheus zelf niet eens zou
gezegd hebben, wie de profeet was, dien hij aanhaalde. Tekstcritiek dus bij de
kantteekenaren. En die zijn toch wel vertegenwoorgers van de traditie; anders
zouden soms zelfs menschen, die met het nieuwe licht dwepen, niet zoo kwaad
zijn, als een dominee de dingen een weinig anders zegt in zijn preek dan de
kantteekeningen. (De bewijzen zijn me bekend).
Ook bedenke men steeds, dat er veel vragen zijn, die schijnbaar nú eerst den
geloovige komen kwellen onder den invloed van de kritiek, maar die toch ook al
konden gesteld worden toen van de kritiek in haar tegenwoordigen vorm nog geen
sprake was. Om b.v. iets te noemen. Op bl. 18 zegt de schrijver: ‘Van het heele
inspiratiebegrip’ (inspiratie = de goddelijke ingeving der H. Schrift) ‘blijft niets over
dan een ledige woordvorm, wanneer men toegeeft, dat de Heilige Schriften uit
diverse bronnen zijn samengesteld, zij het ook onder hoogere leiding. Dit laatste is
slechts een voorbehoud, dat op een slag om den arm gelijkt’. En, op bl. 22: ‘Als bij
m.
de samenstelling van den Pentateuch bronnen zijn geraadpleegd - zooals men
van gereformeerde zijde is begonnen toe te geven - in elk geval is dan de Pentateuch
niet als een geheel door Mozes, door ingeving van den H. Geest gedreven en door
God zelf geïnstrueerd, opgesteld. De autoriteit van den bijbel rust op het geloof aan
inspiratie en niet op het geloof aan zorgvuldige compilatie’ - Maar de heer Dorst
weet zelf wel, dat de vraag, of een bepaald gedeelte, dat niet door den
geïïnspireerden schrijver zelf is geschreven, ook gezag heeft, eveneens vroeger
kon gesteld worden, toen ‘de traditie’ nog ongerept was. Was Deut. 34 (het verhaal
van Mozes' dood), dat Mozes toch niet zelf geschreven heeft, ook volgens de traditie
niet, nu gezaghebbend of niet? Mocht de dominee er over preeken evengoed als
n.
over Gen. 1:1? Waren de z.g. doxologieën of lofverheffingen in den psalmbundel
(die toch niet door de dichters zelf geschreven zijn, ook volgens de taditie niet), Ps.
41:14, 72:18-20, 89:53, 106:48, gedeelten van het ‘Woord van God’ en hadden ze
dus gezag evenals de Psalmen in eigenlijken zin? Op al zulke vragen (er waren
meer voorbeelden te geven) antwoordde men steeds: ja; want over Mozes' dood
preekten de oude schrijvers ook met voorliefde, en - ‘Zijn naam moet eeuwig eer
o.
ontvangen’ is altijd met even veel graagte gezongen als Psalm 72 zelf. En nu weet
ik wel, dat de aanvaarding van deze stukken met een beroep op de leiding des H.
Geestes nog heel wat anders is dan de redeneering, die den heer Dorst zoo
onredelijk voorkomt, als men de gedeelten van de 5 eerste bijbelboeken uiteenrafelt
en aan verschillende bronnen toeschrijft, terwijl men toch, van goddelijke ingeving
blijft spreken. Maar toch kan men niet ontkennen, dat, al is er een verschil in graad,
toch hier geen verschil in wezen is. Wat nu bij de gereformeerde theologen den
heer Dorst verontrust, omdat men het àl te bar maakt, was toch ook al aanwezig bij
de ‘traditie’ van het voorgeslacht. Ook hierom kan men niet zonder meer de traditie
stellen tegenover de tegenwoordige gereformeerde wetenschap. En als het waar
is, dat de handelwijze van sommige gereformeerden de inspiratie van
m.
n.
o.
De eerste 5 boeken van het Oude Testament.
De Psalmen waren vroeger in 5 boeken verdeeld: ps 1-41; 42-72; 73-89, 90-106; 107-150.
Aan het einde van zoo'n ‘boek’ stond een lofprijzing Gods, een zg. doxologie, die door latere
verzamelaars is toegevoegd.
Ook door gemeenten, die geen gezangen willen!
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
151
enkele bijbelgedeelten verwerpt, zoodra ze die aan andere bron toeschrijven dan
die men eerst daarvoor hield, dan is dat op minder ernstige wijze wel, maar dan
toch in werkelijkheid, ook bij de oudere theologen van de traditie het geval geweest.
XVIII.
Allerlei verschijnselen wijzen er dan ook op dat men niet op deugdelijke gronden
kan blijven volhouden, dat er een absolute tegenstelling bestaat tusschen het
voorgeslacht, dat de ‘traditie’ vertegenwoordigt en de gereformeerde theologen van
onzen tijd. Het is in dit verband eigenaardig, dat Dr. C.B. Hylkema, (Ouden nieuw
32.
Calvinisme, Haarlem, 1911), die zoo kras heeft uitgesproken dat het calvinisme
van tegenwoordig zoo ongeveer niets lijkt op dat van vroeger, zijn beweringen soms
niet anders kan handhaven dan door sommige feiten weg te doezelen, of in hun
beteekenis te verkleinen. Eerst zegt hij, dat professor Noordtzij (de nu overleden
33.
hoogleeraar te Kampen) ‘zeer ijverig en verdienstelijk’ de tekstcritiek beoefende
en dat hij ‘geen regel van den bijbel intact laat’ (bl. 108). Professor Noordtzij is dan
natuurlijk nieuw calvinist volgens hem. En dan staat er triomfantelijk tegenover: ‘Van
p.
eigenlijke textcritiek was bij de oude gereformeerden geen sprake’, bl. 345. Men
voelt waar dat heen moet. De nieuwerwetsche gereformeerde laat geen regel van
den bijbel ongemoeid; bij de oude gereformeerden geen sprake ervan. Hetgeen
echter niet verhindert, dat Dr. Hylkema, om niet te kleuren van wetenschappelijke
q.
schaamte, fatsoenshalve daaraan ‘eventjes’ toevoegt: ‘Toch heeft Beza gemeend,
enkele verdorven plaatsen te ontdekken...Als een text in strijd was met ‘de Leer’,
dan moest die z.i. ‘door den duivel’ veranderd zijn...1 Timotheus 2:4 vertaalde hij,
om de leer van de ‘algemeene genade’ buiten te sluiten: ‘die wil dat ‘sommige’
(hoewel het oorspronkelijke duidelijk zegt: alle) ‘menschen behouden worden en
tot kennis der waarheid komen’. bl. 346. Ieder voelt, hoe onjuist de schrijver, Dr.
Hylkema, hier redeneert. Wat van een nieuw-gereformeerde bekend is, wordt
kunstmatig opgeblazen tot de volstrekt leugenachtige bekering, dat wijlen Prof. M.
Noordtzij ‘geen regel van den bijbel intact liet’, terwijl Beza's ongereformeerdheden
worden verkleind in hun ernst en waarlijk niet geringe beteekenis. Want terwille van
een leerstelling een tekst van den bijbel veranderen, dat zal geen ‘nieuw-calvinist’
ooit in zijn hoofd halen.
32.
33.
p.
q.
Zie: C.B. Hylkema, Oud- en nieuw-calvinisme. Een vergelijkende geschiedkundige studie,
Haarlem (Tjeenk Willink) 1911.
Cornelis Bonnes Hylkema (1870-1948), Nederlands doopsgezind predikant te Den Helder
(1896), Zaandam-Oost (1899) en Haarlem (1908-1936). Hylkema promoveerde in 1900 aan
de Universiteit van Amsterdam op Reformateurs.
Maarten Noordtzij (1840-1915), Nederlands (christelijk) gereformeerd theoloog, predikant te
St. Anna Parochie (1867), Heerenveen (1869) en Schiedam (1873), docent Oude Testament
c.a. aan de Theologische School te Kampen (1875-1912). Noordtzij had veel aandacht voor
de talen, de geschiedenis en de culturen van het oude Nabije Oosten en werd bekend door
zijn gebruik van de resultaten van de opgravingen in Egypte en Mesopotamië.
Ik cursiveer.
Een heel oude gereformeerde!
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
152
Werkelijk, men kan niet volhouden, dat de gereformeerde theologie de laatste jaren
principieel is afgegleden van haar oude standpunt. Natuurlijk geven we den heer
Dorst volkomen toe, dat sommigen wel eens te ver gegaan zijn. Ook dat men wel
eens wat al te gemakkelijk, om met de ‘wetenschap’ niet op kwaden voet te staan,
de verklaring van den bijbel verwringt naar vooropgezette meening. Eveneens, dat
men met het begrip ‘inspiratie’ of ‘ingeving’ wel eens wat al te wonderlijk heeft
gegoocheld, wanneer men b.v. de 5 eerste boeken van het O.T. teekende als een
bont mengelmoes van hier en daar saamgeraapte losse stukken. Maar toch mag
nooit vergeten, wat in ons vorig artikel gezegd is, dat in beginsel ook het oudere
inspiratie-begrip worstelde met dezelfde moeilijkheden (al waren ze dan ook niet
zoo vele) als waarvoor nu de hedendaagsche bijbelonderzoeker geplaatst is, ook
de gereformeerde; niet vergeten dat onbewezen is de stoute stelling van Dr. C.B.
Hylkema, volgens welke de ‘nieuw-calvinist...zegt...dat de bijbel alleen in de zake
r.
der religie, niet in die van natuurwetenschap, onfeilbaar is’.
Toch heeft de heer Dorst uitnemende dingen in zijn brochure gezegd. Een
waarschuwing als de zijne heeft haar nut en had door de gereformeerde pers wel
eens wat ernstiger mogen besproken worden, om voorloopig maar niet meer te
vragen. Immers, zoo licht glijdt men af. Er is zoo gauw een zijpad ingeslagen, dat
op 't verkeerde spoor leidt. Ook heeft men wat al te vlug zijn resultaten, ook waar
ze de ‘kritiek’ wat toegaven, voor groot-publiek neergelegd. Of men zich steeds
letterlijk gehouden heeft aan de belofte, om niets te leeren, wat van de belijdenis
afwijkt, en, heeft men bezwaren, die eerst kerkelijk te laten behandelen (langs
kerkeraad-classis-synode)? Ik geloof het niet. Onze belijdenis (art. IV) noemt nog
steeds den Hebreeërbrief een epistel van Paulus, en over de vraag, wat ‘van Mozes’
beteekent in den term ‘de vijf boeken van Mozes’ mag wel eens gepraat worden.
In elk geval dient onderzocht, in hoeverre de belofte van gehoorzaamheid aan
belijdenis ook hier maant tot voorzichtigheid in het publiceeren van zijn resultaten.
XIX.
We zouden, ter beantwoording van de zaakrijke brochure van den heer Dorst nog
wel veel meer kunnen noemen; maar verschillende omstandigheden maken
beëindiging van deze artikelenreeks gewenscht.
Ik meen als conclusie van al wat voorafging te mogen vastleggen als mijn
overtuiging, dat de ‘bijbelcritiek’, zooals door den schrijver zelf gezegd is, een te
machtige vijand is van het den vaderen overgeleverd geloof, dan dat een onverschillig
schouderophalen onzerzijds zou te rechtvaardigen zijn. Dat de gereformeerde
theologie zich ook op het terrein van de kampvechters der kritiek gewaagd heeft,
is niet slechts te vergeven, doch was onafwijsbare eisch, althans, voor wie er tegen
konden!
Alleen - en dat is ons laatste woord - mag er ook voor de toekomst wel op gewezen
worden, dat de belijdenis, waarmee alle theologie van gereformeerd karakter staat
of valt, niet mag worden gerevideerd naar het kunstig weefsel
r.
Want weliswaar kan de bijbel hem geen handboek voor natuurwetenschappelijke studie zijn,
maar toch zal een gereformeerde niet beweren, dat de bijbel in strijd is met de (ook
natuurwetenschappelijke) waarheid.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
153
der ‘kritiek’. In de eerste plaats toch heeft de critische strijdwijze ons al te vaak
geplaatst voor het feit van wisseling in strategie, van prijsgeving ook van reeds
‘veroverde punten’ voor den drang der onverschrokken waarheid; en al is het waar,
dat het wijzen op de fouten, die van critische zijde gemaakt zijn, ons nog niet helpt,
toch kan de bij herhaling vastgestelde voorbarigheid aan de overzijde in het vieren
van zijn triumfen ons tot voorzichtigheid nopen in de beoordeeling van het verloop
van den strijd tusschen bijbelgeloof en bijbelkritiek. De kritische overwinningsbulletins
34.
zijn wel eens Reuter-, of, wil men, leutertelegrammen. En bovendien - voor ons
besef hangt àlles er van af, of de kritiek gelijk heeft, ja dan neen. Heeft ze gelijk dan, zoo zeggen we met den heer Dorst, dàn zijn we àlles kwijt. We kunnen alleen
gelooven aan een bijbel, die geïnspireerd is; en al kan de inspiratie-leer nú, evenmin
als vroeger, ons over alle moeilijkheden heen helpen, en al is het volkomen waar,
‘dat het den mensch niet is gegeven de relatie van den Heiligen Geest tot den geest
van de auteurs der Bijbelboeken te construeeren’, omdat wij ‘in de Theologie telkens
s.
te doen hebben met het mysterie’, toch willen we die leer niet overgeven, omdat
daarmee onlosmakelijk samenhangt de overtuiging van vrede met God door het
bloed van Jezus Christus. Want ik kàn voor dien Christus geen eerbied hebben,
nog minder vertrouwen, als de bijbel een bont samenraapsel is van losse producten
van enkele verwarde geesten.
En daarom schamen we ons volstrekt niet voor de allesbehalve wetenschappelijke
conclusie, dat we hier gaan kiezen onzen weg, niet volgens voorschrift van ons
denken maar volgens de schreiende behoefte van ons naar God dorstend hart. Dat
is, nog eens, niet wetenschappelijk. Maar dorst, waarachtige honger en dorst, is
ook geen kwestie van wetenschap, doch van ervaring. En de wetenschap zegt me
wel, dat men mijn dorsten en hongeren door suggestie kan verdwijnen doen; maar
àls ik mijn honger niet langer voel en mijn dorst niet langer in me brandt, dan is het
ten slotte ook weer geen wetenschap, die dat in mijn bereikte, maar de triomf van
den wil. Zóó nu is het ook met den dorst naar God. Wie hem kent, die is niet door
zijn weten dorstende gemaakt. Zoo zal dan ook geen wetenschap, en geen klaarheid
van kennis, hem dien dorst naar den levenden God kunnen ontnemen. Daar zijn
er, o zeker, die, niet zonder ontroering in hun stem, het eens nagezongen hebben,
dat, gelijk de hinde smacht naar de waterstroomen, alzoo dorstende is hun ziel naar
35.
God, den levende; ...en die later hoorden het betoog van de wetenschappelijke
kritiek en de critische wetenschap, tot ze hun dorst niet meer voelden, hun honger
niet meer knagende wisten. Maar dezulken zijn niet door de wetenschap van hun
dorst bevrijd, maar door hun wil, die gewonnen zich gaf voor hypnose en suggestie,
die niet klaar werd doorzien. En bevrijd zijn ze niet, noch van hun hongeren, noch
van
34.
s.
35.
Het Britse persbureau Reuters werd in 1851 in Londen opgericht door de Duirse immigrant
Paul Julius Reuter. Al aan het begin van de twintigste eeuw beschikte het over een wereldwijd
netwerk van informanten om nieuws te kunnen leveren aan de pers. De opmerking van
Schilder weerspiegelt intussen de chaotische toestanden in de laatste maanden van de Eerste
Wereldoorlog.
Dr. A.G. Honig, Is de Bijbel op bovennatuurlijke wijze geïnspireerd? Serie ‘Levensvragen’ IV,
no. 1, Baarn, Hollandia Drukkerij, 1909, bl. 21.
Zie: Psalm 42:1.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
154
hun dorsten. Want de bevrijding is daar, waar de bestrijding ophoudt; waar de honger
gestild, de dorst gelescht is. Maar wie zich suggereert, dat zijn dorst weg is, zijn
honger verdwenen, diens ziel is niet bevrijd, doch ten doode gedoemd. Veel
gevaarlijker is het den dorst niet meer te weten, dan te smachten met de volheid
van pijn en wee. Men kan met de suggestie van gelaafd te zijn en verzadigd toch
stérven, sterven van gebek aan waarachtige spijs en drank, - drank en spijs ten
eeuwigen leven.
Daarom zij men voorzichtig. Want al zal de ware honger naar God, de waarachtige
smachting naar den Eeuwige door geen wetenschap en geen objectief kennen ooit
kunnen worden weggenomen, toch kan, wie nog niet ten volle de wortelen van zijn
levensboom diep, diep weet afgedaald tot in Gods eeuwig hart, door de kritiek en
heel de levensbeschouwing, waaruit ze geweld is, gebracht worden tot het groote
gevaar van een zelfbevrediging, die louter uit waan gewonnen en geboren is. En
dat is de dood - in het land der levenden.
Alles of niets, dat is een gevaarlijke stelling, voor wie ze niet doorleven kan. Brand
36.
van Ibsen ging er aan ten onder. Toch is ze in de hoogste waarden en de eeuwige
waarheden de eeuwige en dus de eenige solutie. En daarom - och, ik versta het
zoo goed, als, gelijk de schrijver zegt, velen ‘zich afvragen, of niet de tijd gekomen
is, vele dogmatische begrippen en vooroordeelen los te laten en geheel opnieuw
te beginnen met dien God, waarvan de Bijbel zoo verheven en wonderlijk spreekt’.
(bl. 33) Maar men vergisse zich niet. Alles of niets. Vóóroordeelen der menschelijke
wijsheid, die de ‘oordeelen’ Gods in den weg staan, men geve ze prijs. Maar
vóóroordeelen van Goddelijke bezinning die de ‘oordeelen’ van menschelijk zinnen
willen beheerschen, die aanvaarde men. Om Gods wil en om zichzelf. Zonder
vóóroordeelen kúnnen we niet. Met de vóóroordeelen Gods gaan we naar boven,
gaan we tot Hem; met alle vóóroordeelen, die daarboven willen uitgaan, zijn we
wèg, eeuwig en diep. En wanneer we prijsgeven het geloof onzer vaderen (niet al
wat er door hen zoo al eens geloofd is, individueel, maar hét gelóóf als de groote
som van een door God geleide en bewogen en gewogen traditie), dan mogen we
het weten, dat we niet behoeven terug te keeren tot dien God, van wien de bijbel
zoo verheven en wonderlijk spreekt. Want dat kunnen we dan niet meer. Wie den
heelen bijbel niet meer vertrouwt, kan den halven bijbel ook niet gelooven. Alles of
niets! Voor die conclusie hebben geloovigen als de heer Dorst zich wel gewonnen
gegeven. Zijn boekje is er een weldadige belijdenis van. Absoluut gereformeerd, of
absoluut ongeloovig! De bijbel een verzinsel, niet eens zoo hoogstaand, - òf de
dwingende openbaring van een gezag, dat toch niet dwingen komt. Alles of niets.
En voorzoover de kritiek voor de noodzakelijkheid van die leuze als ons wachtwoord
ons de oogen geopend heeft, kunnen we danken, niet haar, maar dien God, die ook
in de worsteling der geesten Zijn raad vervult, Zijn geest laat provoceeren het rijzende
37.
Beest.
Deze artikelenreeks - ziehier onze conclusie - heeft weinig betoogd. Ze kon en
ze wilde niet anders. Het zal aan den mensch zelf liggen, of redeneeringen als deze
hem helpen of niet. Want immers: wij blijven het volhouden, wellicht
36.
37.
Zie: Henrik Ibsen (1828-1906), Brand. Dramatisch gedicht in vijf bedrijven, naar de
oorspronkelijke Noorsche uitgave [1864] door J. Clant van der Mijll-Piepers, Amsterdam
(Meulenhoff) 1908.
Zie: Openbaring 13.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
155
38.
in een hoogeren zin, dan de dichter, Albert Verwey, 't zelf zal bedoeld hebben:
Wij leven alle in 't Wonder;
Als wie slaapwandlend droomt te waken,
Loopen we ons droomwijs wijs te maken,
Dat 't leven gewoon is, maar 't is bijzonder.
Al ons bereeknen
Is wijz'ge dwaasheid,
Als we alles teeknen
Blijft iets, dat naast leit.
En: ‘profetieën, zij zullen te niet gedaan worden; kennis, zij zal te niet gedaan worden,
want wij kennen ten deele en wij profeteeren ten deele’. Maar ‘de liefde’, de honger
en de dorst, de levensuitgang vàn en tót God, die is de diepste passiviteit en de
39.
hoogste activiteit, de liefde vergaat nimmermeer. Gelukkig, wie die eeuwige liefde
als de moeder van zijn waarachtige vóór-oordeel kent, vóór hij tot het vóór-oordeel
komt van de kritiek. Aan hunne vóór-oordeelen zult gij ze kennen, ook straks, in den
40.
dag van de oordeelen Gods.
38.
39.
40.
2
Zie: Albert Verwey, Verzamelde Gedichten, Amsterdam (W. Versluys) 1901 , deel
Jeugdpoëzie, onderdeel Nieuwe Gedichten, Vijf Idyllen, eerste en vierde strofe van de derde
Idylle.
Zie: 1 Korintiërs 13:8v.
In Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen No. 89 (10 augustus 1918) verscheen het
volgende ingezonden van woord van dank van A. Dorst:
Een woord van dank
Geachte Redactie,
Vergun mij een plaatsje in uw blad voor een kort woord van dank aan Ds. Schilder voor zijn
uitvoerige behandeling mijner brochure: ‘Bijbelgeloof en Bijbelcritiek’. Het was een eerlijke,
welwillende poging om de gestelde bezwaren weg te nemen en om de eenvoudigen die door
het lezen van die brochure in de war mochten zijn gekomen, te steunen en terecht te wijzen.
Dat er over het algemeen van de zijde onzer theologen veel te weinig belangstelling is voor
hetgeen er in de hoofden en harten van ‘leeken’ omgaat, geeft aan deze uitvoerige behandeling
van Ds. S. des te meer waarde.
Het spreekt vanzelf - en Ds. S. verwacht dit ook zelf niet - dat ik niet geheel door de
wederlegging mijner bezwaren tevreden gesteld, of uit het veld geslagen ben. En als er een
blad was waarin het kòn, dan zou ik wel graag eens verder met Ds. S. bakkeleien; het zou
voor ons leerzaam en aangenaam zijn. Maar voor de lezers van de Geref. Kerkbode van
Vlaardingen zou dit steekspel spoedig zeer vervelend zijn en dus zullen we daartoe op een
betere gelegenheid wachten. Ik hoop nu maar, dat de artt. van Ds S. met de belangstelling
gelezen zijn die zij, om het onderwerp, verdienen. Dat het schrijven mijner brochure aanleiding
heeft gegeven tot een eenigszins uitvoerige, populaire, wederlegging van critische bezwaren
in een gereformeerd blad, doet mij groot genoegen. Van lieverlede neemt de geloovige
wetenschap op dit gebied een onzeker standpunt in. En men volgt ook van gereformeerden
kant het ethisch recept: niet alles aan de gemeente zeggen wat men weet.
Ik kan mij daar niet best mee vereenigen. Niet, dat ik zou willen dat de eenvoudige zielen in
hun overtuiging geschokt werden door problemen voor hen te behandelen, waarvoor zij niet
vatbaar zijn. Maar die eenvoudigen hebben leeraars noodig, die geen slag achter den arm
houden. Zij hebben vroeger de predikers van het nieuwe licht den rug toegekeerd. Zij zullen
het weer doen, zoodra zij beseffen, dat hun leeraars meer weten dan zij vertellen.
Naar mijne overtuiging kan een leeraar die op wetenschappelijke gronden tot andere inzichten
komt dan die, waaruit hij zeker weet dat zijn gemeente leeft, die gemeente niet in alle
oprechtheid dienen.
En ik zie één der oorzaken - en niet de minste - van de vele dorheid en geesteloosheid in de
prediking, waarover men zoo gaarne klaagt, juist in die onoprechtheid en onbeslistheid, die
ik in mijn brochure heb gesignaleerd.
A. Dorst.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
Zoutkamp, 29 Juli 1918.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
157
1.
26. ‘Darbisten’
Menschen, die met de kerk en den godsdienst slecht op de hoogte zijn, vinden
gewoonlijk geen studievak vervelender dan kerkgeschiedenis. En geen onderzoek
lijkt hun nutteloozer dan de vraag naar de meerdere of mindere mate van ‘zuiverheid’
in de leer en in de praktijk bij de verschillende godsdienstige stroomingen en secten,
die zich in den loop der tijden al zoo hebben aangediend. Waartoe ook al dat
dogmatisch geredeneer? Waarom ook die onophoudelijke twistvragen over een of
anderen ‘uitlooper’ van de wetenschap der dogmatiek? Bekend is, onder wie zoo
spreken, het oordeel van Goethe, den Duitschen dichter, over de kerkgeschiedenis
(dichters hebben over 't algemeen nooit veel verstand gehad van de kerk en haar
2.
leer!). Volgens Goethe komt de kerkhistorie ongeveer hierop neer:
Zwei Gegner sind es, die sich boxen,
Die Arianer und die Orthodoxen.
Durch viele Säcla dasselbe geschicht,
a.
Es dauert bin an das jüngste Gericht. ❘4❘
Men begrijpt, dat wie er zoo over denkt, niet veel heil ziet in een brochurenreeks
3.
als ‘Ons Arsenaal’ en evenmin in dit geschriftje over de ‘Darbisten’.
‘Ons Arsenaal!’...Dus al weer vechten over de leer? En voor de zooveelste maal
weer een bokspartij tusschen kerkelijke heeren over godsdienstige kwesties?
We kunnen begrijpen, dat dikwijls door buitenstaanders alle dispuut over
4.
theologische vragen wordt beschouwd als ‘ijdelheid en geesteskwelling’. Of,
1.
2.
a.
Uitgegeven in de Christelijke Brochurenreeks ‘Ons Arsenaal’, 1e serie, nummer 3 en 4,
Zutphen (J.B. van den Brink & Co.) z.j. [1918]. De paginering van de brochure is opgenomen
tussen ❘❘. Eerder opgenomen in OWK III, 23-49. Zie nog de recensie van J.N. Voorhoeve,
Bijlage XI.
Zie: Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832), Zahme Xenien IX (begin).
Vrij vertaald, wil dit zeggen:
Twee strijders ziet ge samen boksen,
De Arianen en de Orthodoxen.
Zoo was het steeds en anders niet...
Zoo zal het zijn in 't verst verschiet...
3.
4.
In OWK ontbreekt de verwijzing naar de brochure-reeks en ook de uitwerking ervan in de
volgende twee alinea's.
Zie: Prediker 1:14 en passim in Prediker.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
158
nòg minder vleiend, als 'n onnoozele, onschadelijke, maar op den duur erg
vervelende ‘bokspartij’. En wanneer ze gelijk hadden, dan zouden we 't verstandigst
doen ‘Ons Arsenaal’ maar te laten voor wat het is. Wat is voor een normaal mensch
nu dwazer en kinderachtiger dan een bokspartij van twee krachtmetende, snoevende
acrobaten?
Maar - is die beschouwing misschien niet juist, dan mogen we wel degelijk
aandacht vragen voor een hernieuwde bespreking, ook van de verschilpunten, die
zich op het kerkelijk en religieus erf voordoen. En inderdaad, men hééft ook geen
gelijk, wanneer oppervlakkigheid bij het opwerpen van theologische strijdvragen
verachtelijk mompelt: 'n bokspartij, meer niet...En allerminst heeft men 't in dezen
bij 't rechte eind, voorzoover de kwestie van het z.g. darbisme betreft. Hier hebben
we niet te doen met het armoedig bedrijf van 'n bokspartij; maar hier is de brandende
kwestie van het conflict tusschen ideaal en werkelijkheid.
Ideaal en werkelijkheid! Hoe vaak zijn die twee al niet tegen elkander in gegaan!
Tegen elkaar ‘boksen’ doen ze nooit; tegen elkaar ‘botsen’ doen ze schier
onophoudelijk. Want ‘boksen’ is een spel, dat opzettelijk gespeeld wordt; maar
‘botsen’ is geen spel, doch bittere ervaring; het doet pijn, en 't gebeurt zonder opzet.
Ideaal en werkelijkheid! Er zijn er, die alleen met de werkelijkheid rekenen en die
van de bestaande toestanden uitgaan. Dat zijn de menschen van de grove praktijk.
Anderen zijn er, die de werkelijkheid telkens te lijf willen ❘5❘ met het ideaal; dat zijn
de idealisten, die altijd verbeteren willen, ook waar verbetering onmogelijk is. Want,
ziehier de verklaring van het voortdurend ‘gehaspel’, de ééne mensch accepteert
de werkelijkheid, en vergeet dat er zonde is, die moet bestreden worden. En de
andere dweept met zijn ideaal, maar ziet voorbij, dat de zonde blijven zal, ook al
wordt ze met alle kracht bestreden.
Hier nu zie ik de grondoorzaak van de tegenstelling tusschen de officieele kerk
en het darbisme. De kerk, vooral zooals Darby, de voornaamste leider dezer
beweging, ze zag, nam wat al te gemakkelijk genoegen met de verkeerde, zondige
werkelijkheid. En het darbisme ging anderzijds in zijn droomen en idealiseeren weer
wat al te ver, en vergat, dat een hemel op aarde, en een zuivere toestand temidden
5.
van een wereld, ‘die in het booze ligt’, onmogelijk zijn. De kerk liet zich vaak
meesleepen door de praktijk en beheerschte ze niet. Zoo had Darby een betrekkelijk
recht in zijn kritiek op de kerk. Maar het darbisme, in zijn verwerping van die zondige
kerk, liet zich te veel meenemen door zijn ideaal en beheerschte dat niet; het
droomde tenslotte langs zijn schoonen droom heen. En zoo had de kerk weer
betrekkelijk recht in haar kritiek op het darbisme.
Laat ons hopen, beiden recht te doen. De volgende bladzijden willen beproeven,
u een zeer korte (en natuurlijk verre van volledige) aanwijzing te geven in den strijd
van het darbisme tegen de kerk en van de kerk tegen het darbisme. Dergelijk
onderzoek moet belang hebben voor ieder, die, ook in het kerkelijk vraagstuk, het
pijnlijk conflict heeft gevoeld tuschen denken en zijn, tusschen ideaal en werkelijkheid.
***
❘6❘ Voor de hand ligt, dat we in de eerste plaats een kort overzicht geven van de
Geschiedenis van het darbisme.
5.
Zie: 1 Johannes 5:19.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
159
b.
Het darbisme ontleent zijn naam aan den Ier John Nelson Darby. Dit is in zooverre
juist, als J.N. Darby de voornaamste en krachtigste geest is geweest onder de
toonaangevende mannen van deze beweging. Toch zullen we reeds tot vóór Darby's
geboorte moeten teruggaan, om de eerste levensbewegingen van wat later in het
darbisme zich openbaarde, na te gaan.
En dan treft ons weer aanstonds de strijd tusschen ideaal en werkelijkheid. Immers,
de staatskerk in Engeland en Ierland was tegen het einde van de 18e en in het
begin van de 19e eeuw volstrekt niet wat ze wezen moest. Het verval was in alles
te zien. De ‘geestelijkheid’ muntte voor een groot gedeelte door ‘ongeestelijkheid’
uit. De ‘tucht’ over afwijking in leer of leven werd niet gehandhaafd naar behooren;
en ook voorzoover die handhaving nog gezien werd, gaf toch de kerk haar roeping
prijs en negeerde zij het koningschap van Christus, doordat, geheel in den geest
van Thomas Erastus (1524-1583) de overheid erkend werd als gerechtigd tot
vaststelling van de inrichting der kerk en ❘7❘ dus ook weer aan de overheid de
tuchtoefening werd overgelaten. En de historie bewijst, dat, een enkele uitzondering
daargelaten, de overheid nog nooit veel verstand gehad heeft van geestelijke
c.
tuchtoefening in de kerk. Dit ‘Erastianisme’ werd in de Anglicaansche kerk toen op
de spits gedreven en - men nam daarmee over 't algemeen ten volle genoegen.
Ook de hoogere geestelijkheid leefde tenslotte geheel in de beschouwing, dat de
kerk een staatsinstituut was.
Geen wonder, dat tegen deze ‘werkelijkheid’ het ‘ideaal’ in botsing kwam en dat
tegen deze onzuivere gedachte en praktijk te velde getrokken werd. Uit dat oogpunt
bezien, is het eerste optreden van het darbisme niet on-sympathiek; jammer is het
alleen, dat het darbisme later in zijn reactie tegen deze zondige praktijk te ver ging
en met den harden bolster ook de vrucht wegwierp.
Wat toch zien we gebeuren? Hier en daar begon men zich af te scheiden van de
staatskerk en afzonderlijk te vergaderen. Vooral het optreden van John Walker was
dit streven bevorderlijk, want in 1804 verliet hij de kerk en stichtte een eigen
6.
gemeente. Zijn volgelingen, de Walkerieten of Separatisten genoemd, hadden
b.
c.
6.
Voorstanders van het darbisme als b.v. de heer J.N. Voorhoeve willen den naam darbisme
niet als rechtmatig erkennen. De heer Voorhoeve wijst in zijn brochure ‘Het zoogenaamd
darbisme’ Hollandia Drukkerij, Baarn, 1916, op het feit, dat Darby ‘er verre van geweest is,
een zeker stelsel te vormen’ [3], en dat zijn volgelingen ‘er steeds den nadruk op leggen, dat
het vleeschelijk is, zich te noemen naar menschen, zoodat er geen sprake kan zijn van
darbisme en Darbisten’ [5]. - Wij merken echter op, dat de naam darbisme eenmaal
ingeburgerd is en volstrekt geen loochening behoeft te zijn van het bestaan der
bovengenoemde opvatting bij Darby's geestverwanten. Met dergelijke gronden zouden
verreweg de meeste eenmaal vaststaande benamingen voor secten of theologische richtingen
moeten prijsgegeven worden
In Engeland trouwens kon, vooral in die dagen, van scherpe tuchtoefening van overheidswege
zelfs geen sprake zijn. Doordat George III (1760-1820) krankzinnig werd, nam George IV van
1811-1820 het regentschap waar; en van 1820-1830 regeerde hij zelf. George IV, die reeds
aanstonds zich kennen liet in het beruchte echtscheidingsproces tegen zijn gemalin Carolina
van Brunswijk, was echter volstrekt de man niet om leiding te geven aan het kerkelijk leven.
Bij een dergelijken regeeringsstand moest verslapping intreden.
John Walker (1768-1833), Iers theoloog, o.m. fellow van Trinity College, Dublin (1791-1804),
trad 1804 uit de Anglicaanse kerk en stichtte een eigen gemeente, The True Church of God,
in Dublin. De Walkerists verwierpen alle ambten.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
160
in Ierland een tijdlang grooten invloed en ook na het verval van hun secte bleef toch
de idée van afzonderlijk optreden tegenover de officieele staatskerk als blijvende
vrucht onder het volk leven. In Ierland's hoofdstad Dublin, maar ook in Engeland
(b.v. te Bristol, Plymouth en Exeter en andere plaatsen) bleven afzonderlijke kringen
bestaan, die samen ❘8❘ vergaderden in godsdienstige bijeenkomst en de kerk den
rug toekeerden.
In dezen stand van zaken trad John Nelson Darby op (geb. 18 Nov. 1800 te
Londen, gestorven 29 April 1882 te Bournemouth). Zijn ouders waren Ieren; vandaar
dat hij na een kort verblijf in Londen te Dublin zijn vorming ontving. Op verlangen
van zijn vader ging hij in 1819 in de rechten studeeren. Hij bracht het dan ook tot
den rang van advocaat. In dezen tijd evenwel onderging zijn zieleleven een crisis,
die tenslotte, mede door het lezen van den bijbel, daarheen leidde, dat hij zijn
advocatenloopbaan prijsgaf en in de theologie studeeren ging met het doel, predikant
d.
te worden. En in 1826 werd hij reeds tot den predikdienst bij de (Anglicaansche)
staatskerk toegelaten en trad spoedig als prediker op in de graafschap Wicklow (in
Ierland, grenzende aan Dublin).
En toen? Toen kwam in Darby's leven, wat bijna iedere jonge predikant ondergaat:
toen openbaarde zich bij hem...het conflict tusschen ideaal en werkelijkheid! Maar
bij hem kwam het in nog veel scherper vorm dan bij de meesten. Darby toch, die
uit overtuiging van zijn hart, na een niet alledaagschen ‘bekeeringsweg’ het
predikambt gezocht had, kòn zich niet vinden in de officieele staatskerk, met haar
officieel gebaar en - haar officieele leugen. Hij ontmoette daar in die kerk een eenheid
in den vorm; een pracht-organisatie zelfs; maar een organisatie onderstelt nog niet
altijd een organisme; en onder den schijn van eenheid was ook hier innerlijke
gescheidenheid en verbrokkeling. En dan, er was zoo weinig te zien van de kracht
van Christus Jezus, van de drift des Geestes! De ❘9❘ z.g. hoogkerkelijke richting
maakte van het protestantisme meer een soort politieke richting, dan een openbaring
7.
van het koninkrijk Gods, dat niet in woorden ligt, maar in kracht. En de
breed-kerkelijken brachten ààl meer de dorheid van het verstarde rationalisme in
de kerk; hun modernisme en koude kritiek mòest wel stuitend zijn voor een man als
8.
Darby, met zijn warmte van gemoed en ‘eerste liefde’ als van pas bekeerden. En
aan verbetering en hervorming viel niet te denken. Want op steun bij mogelijk verzet
tegen hoog- en breedkerkelijken behoefde niemand te rekenen. Weliswaar bestond
er nog een derde richting: de laagkerkelijke, maar haar vertegenwoordigers, hoe
vroomgemoedelijk ze ook mochten zijn, misten elken krachtigen prikkel tot verzet
tegen de misbruiken en de religieuze verwildering, die in de kerk waren ingedrongen.
d.
7.
8.
Deze overgang wijst op een diep-ingrijpende verandering in Darby's gemoedsleven. Immers,
zonder zùlk een ‘bekeering’ zou hij den theologischen studiegang niet gekozen hebben, toen
hij reeds advocaat was, te meer, omdat zijn vader hem den overgang tot een andere studie
zeer kwalijk nam en later zelfs zijn bedreiging om hem te onterven, is nagekomen. (Gelukkig
heeft Darby's rijke oom hem schadeloos gesteld door hem als erfgenaam te benoemen).
Zie: 1 Korintiërs 4:20.
Zie: Openbaring 2:4.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
161
Op hen viel niet te bouwen; zij zouden de kerk laten, gelijk ze was.
Dit alles hinderde Darby. En had hij nu nog maar gezien, dat in zoo'n kerk de
nederigheid bewaard bleef en de noodzakelijkheid van verbetering althans erkend
werd! Maar niets daarvan! Het trof hem, hoe het officieel kerkelijk leven doordrongen
was van den geest der zelfgenoegzaamheid. Hier was de staatskerk! Hier was dè
kerk! Maar - zoo overlegde Darby - als dan in onze Anglicaansche kerk waarlijk niet
alles goud is, wat er blinkt, zou dan ook niet evengoed buiten onze kerk hier en daar
echt goud zijn, al blinkt het ook niet? Toch zeker wel? Ook in andere kringen dan
in die van de officieele staatskerk zou God immers nog wel zijn kinderen hebben?
Evenwel - en dàt begon Darby al meer te hinderen - met die menschen zou hij, met
den besten wil ter wereld, geen waarachtige geestelijke gemeenschap kùnnen
oefenen; dit liet de inrichting der kerk niet toe! En dat men in de kerk niet veel voelde
voor geloovigen buiten haar gemeenschap, bleek wel uit het adres, dat de
geestelijkheid tot het parlement richtte, en waarin zij zich verklaarde tegen de
e.
emancipatie der ❘10❘ Roomsch-katholieken en aandrong op voortdurende
bevoorrechting van de officieele staatskerk (the established church). Dit adres
hinderde Darby geweldig: waarom moest die kerkmuur zóó hoog opgetrokken
worden, dat wie buiten stond, als 'n vreemde beschouwd moest worden? En hij kon
niet nalaten daar tegen op te komen in geschrifte. Openlijk verweet hij den
geestelijken hun koude liefdeloosheid, die ieder mensch, buiten het eigen
kerkverband, zelfs van 't geringste staatsambt wilde uitsluiten! En met kracht drong
hij aan op een geestelijke gemeenschap (spiritual community). Dit geschrift
publiceerde hij in 1827; men lette op het jaartal, want het toont ons, hoe spoedig
reeds in Darby's optreden het verzet openbaar werd tegen een kerk, die door haar
inrichting en haar bestuur andere geloovigen buitensluit.
Het duurde dan ook niet lang, of de jonge prediker werd in zijn afkeer van de
vereeniging der geloovigen in een afgerond kerkgenootschap nog meer versterkt.
9.
Hiertoe werkte ook mee de kennismaking met zekeren Antony Norris Groves. Deze,
een gewezen tandarts, die in 1825 te Dublin in de theologie was gaan studeeren,
bewoog zich veel in een kring van geloovigen, die te Dublin regelmatig
samenkomsten hielden buiten de staatskerk om. Dàt was iets voor Groves! De leden
van het Dublinsche ‘gezelschap’ klaagden er over, dat er toch zoo'n droevig verschil
was tusschen een avondmaalsviering in den eersten tijd
e.
9.
Reeds geruimen tijd was er in Ierland een beweging gaande, die ten doel had de
roomsch-katholieken te bevrijden van den druk, waaronder ze leefden. Zij waren tengevolge
van de test-act, uitgevaardigd onder Karel II (1660-1685), uitgesloten van alle ambten. Vooral
in Ierland, dat voor verreweg het grootste gedeelte katholiek was, gevoelde men de onbillijkheid
van die bepaling. Toch wilden de vooraanstaande mannen van de staatskerk geen opheffing
van dezen politieken ban. Men begrijpt, hoe dit voor Darby stuitend was. Vandaar zijn opkomen
tegen die liefdelooze ongeestelijke uitsluiting. Onder leiding van O'Connell is in 1829 de
emancipatie der katholieken eindelijk een feit geworden.
Antony Norris Groves (1795-1853), Anglo-Iers evangelist, gaf zijn tandartspraktijk op om, via
studie aan Trinity College, Dublin, zendeling te kunnen worden. In Dublin werd het contact
met Darby gelegd. Groves werd de grondlegger van het missionaire werk van de broeders.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
162
der jeugdige christengemeente èn een avondmaalsbediening tegenwoordig in de
Anglicaansche kerk. Vroeger ❘11❘ was daar de liefde aan het woord; en wie maar in
Christus Jezus geloofde en maar mee wilde strijden tegen de tyrannie der
wereldmacht, was welkom aan den liefdemaaltijd; maar tegenwoordig was bij het
avondmaal de eerste vraag: ‘Zijt ge wel ingeschreven in het lidmatenboek van onze
kerk? Anders zullen we u niet toelaten tot onze avondmaalsviering, al gelooft ge
ook in Christus, als uw Heiland!’ Welnu, zei Groves, laat ons dan de daad bij het
woord voegen, en afzonderlijk ‘brood breken’; wat hebben wij ook eigenlijk te maken
met al die officieele reglementen van lidmaatschap en nog eens lidmaatschap der
kerk! Als er maar geloof is en liefde voor Christus, dan kunnen we avondmaal vieren.
10.
- En zoo deed men. Straks bevond ook Darby met anderen, als Mr. Bellett, zich
in dezen kring. En weliswaar ging Darby nog niet zoo ver als Groves, die zich geheel
losmaakte van de staatskerk, maar niettemin bleef hij, wiens gedachten reeds eerder
in dezelfde richting geleid waren, onder de suggestie van Groves' handelwijze. Zoo
tobde hij voort. En almeer kwam het in hem tot de overtuiging, dat eigenlijk iedere
kerkinrichting, die de geloovigen in-perkte in een kerkelijk erf, boven welks poort:
‘verboden toegang’ voor geloovigen uit àndere kerkgenootschappen stond, een
onding, een zonde was. Stel u voor, zoo redeneerde hij, ‘ik zeide tot mijzelf: als
Paulus hier kwam, zou hij niet eens kunnen prediken, daar hem de beroepspapieren
zouden ontbreken. Kwam echter de felste tegenstander van Paulus' leer, en had
deze de noodige papieren, dan zou hij naar dit kerkelijk systeem het recht hebben,
hier te prediken. Ik zag in, dat dit stelsel niet deugt. Het stelt den mensch in Gods
f.
plaats’. Aldus Darby.
Men voelt, waartoe dit alles heenleiden moet: een breuk met de kerk was
onvermijdelijk. In 1828 kwam het dan ook zoover. Darby verliet de Anglicaansche
(staats)kerk, ‘omdat ik die niet voor de kerk Gods hield’, zoo schrijft ❘12❘ hij later. En
g.
tegelijk met zijn uittreding publiceerde hij een geschrift waarin betoogd werd, dat
in alle kerkgenootschappen God wel zijne kinderen had; dat alle kinderen Gods
bijeen behoorden te zijn; maar dat de hooge staketsels, die iedere kerk voor zich
had gezet, de ware geloovigen verhinderden de eenheid in Christus te oefenen; en
de conclusie luidde nu, dat alle kerkvorm moest verworpen worden en de vrije
vergadering van de ware Christgeloovigen noodzakelijk was. Geen kerkmuren,
luidde zijn eisch, want die zijn barricades op den weg naar den hemel en tot God.
***
h.
Zoo ontstond de beweging, die aan het ‘darbisme’ het leven gaf.
10.
f.
g.
h.
John Gifford Bellett (1795-1884), Anglo-Iers theoloog, vooral werkzaam in de broedergemeente
in Dublin.
Dit citaat is overgenomen uit: J.N. Voorhoeve, Het zoogenaamd darbisme. Baarn, 1916, blz.
29.
The nature and the unity of the church of Christ, Dublin 1828.
We zouden, om Darby's verlaten van de staatskerk te verklaren, nog wel meer kunnen noemen;
b.v. de aanraking met Lady Powerscourt, een dame, die de leer van Edward Irving aanhing
(zie over Edw. Irving Ds. D.v. Dijk, De Apostolischen, Ons Arsenaal, 1e Serie, No. 2, bl. 6
v.v.). Irvings leer leidde ook al in een richting, die van de Kerk afvoerde. Bovendien ergerde
Darby het optreden van den aartsbisschop van Dublin, die van alle roomsch-katholieken,
welke protestant worden wilden, den eed van trouw aan den koning (als hoofd der kerk)
eischte; want Darby vond, dat men ze niet van den paus tot den koning maar van den paus
tot Christus moest leiden. Dit alles echter laten we thans rusten.
[Zie voor het hier genoemde het lemma Darby in TRE, IV, 486.]
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
163
Wat nu het verdere verloop der historie betreft, kunnen we niet anders dan zeer
onvolledig zijn. Allereerst omdat het bestek dezer brochure tot beknoptheid maant
i.
en ook omdat de geschiedenis der beweging niet geheel helder voor ons staat. ❘13❘
We stippen slechts het volgende aan.
Darby's uittreden bleef niet zonder uitwerking. Zeer velen volgden zijn voorbeeld
en ‘vergaderden zich eenvoudig om den Heer, zonder eenige menschelijke
organisatie, zonder zoogenaamde geestelijken, zonder geloofsbelijdenis, als uiterlijke
11.
band van eenheid’ (J.N. Voorhoeve, Het zoogenaamd darbisme).
Darby zelf werkte krachtig mee tot uitbreiding van het aantal ‘geloovigen’. Na zijn
uittreding in 1828 bezocht hij Engeland en kwam te Oxford en te Plymouth.
Inzonderheid Darby's verblijf te Plymouth is van beteekenis geweest. Want daar
was reeds vóór zijn komst een ‘vergadering’ van broeders, die, zonder te vragen
naar kerk-lidmaatschap of confessie, ieder ontvingen, die maar geloofde (ook
‘geestelijken’, die nog in de staatskerk dienden, waren daar te Plymouth lid). En de
wijze van vergadering, niet het minst ook de oefening der geestelijke gemeenschap,
bekoorde Darby zoozeer, dat hij wat te Plymouth gezien werd, als ideaal vasthield
en voortaan meestal de ‘vergaderingen’, die hij zelf organiseerde, inrichtte naar het
model, dat Plymouth te zien gaf. Vandaar, dat de z.g. Darbisten ook wel bekend
j.
staan onder den naam Plymouth-broeders.
Na zijn bezoek aan Plymouth werd Darby al meer beslist in zijn optreden. Dezelfde
man, die na zijn uittreding uit de staatskerk betrekkelijk teruggetrokken leefde
(waarschijnlijk is hij eerst in 1830 naar Engeland gegaan, en reeds in 1828 verliet
hij de kerk) en in Calary-Bog, 1000 voet boven zee, in een boerenwoning geleefd
had, zijn uiterlijk verwaarloozend, afgezonderd van de groote ❘14❘ wereld, ontwikkelde
nu ineens een ijver en werkkracht, die verbazen moet. Hij wist nu terdege, wàt hij
wilde. En zoo zien wij hem terugkeeren uit Engeland, om in Ierland propaganda te
maken voor zijn zienswijze. Daarbij bleef het echter niet. Na 1837 heeft Darby
gereisd zonder ophouden, niet alleen in Engeland en Ierland, maar ook in het
buitenland. Zoo zwierf hij rond, rusteloos;
i.
11.
j.
J.Th.R. Schreuder, die Darbist geweest is, doch de ‘Vergadering’ heeft verlaten, zegt: ‘Van
het boeken der historie heeft de Vergadering, krachtens haar wezen, een hartgrondigen
afkeer. Aan het ter zijde stellen van de lessen der kerkgeschiedenis heeft zij haar ontstaan
te danken.’ (Het darbisme in theorie en praktijk, Amsterdam [6]).
Zie: J.N. Voorhoeve, Het zoogenaamd darbisme, 14.
Niet Darby heeft dus de vergadering te Plymouth opgericht of zijn stempel er op gedrukt. Juist
omgekeerd heeft hij, volgens eigen getuigenis, zijn systeem van vergaderen ‘afgezien’ van
Plymouth, al bleef natuurlijk Darby ook hierin betrekkelijk zelfstandig. - Hier in Plymouth is
Darby geïntroduceerd door Benjamin Willis Newton, denzelfde, met wien hij later (1845)
gebroken heeft.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
164
de zig-zag lijn was na dien tijd de eenige zuivere afbeelding van zijn bewegingen.
Nu eens is hij hier, dan weer ginds. Bekend is zijn verblijf te Genève, Neufchâtel en
Lausanne. In deze omgeving stichtte hij gemeenten (1839-1840). Door voorlezing
en ook in geschrifte bepleitte hij de zaak van de vrije vergadering der waarachtige
geloovigen. Later ging hij naar Montpellier (Zuid-Frankrijk, 1844). In Zwitserland
heeft hij veel gewerkt; na 1854 kwam hij ook in Duitschland (vooral te Elberfeld hield
hij verblijf). Darbistengemeenten ontstonden o.a. in het Rijnland, Westfalen,
Thüringen, Beieren. Herhaalde malen ook is deze onvermoeide prediker in Amerika
12.
geweest. Loofs noemt achtereenvolgens zijn reis naar Noord-Amerika (Canada)
1862-'63; naar de Vereenigde Staten, 1864-'65; een derde reis naar Amerika van
den herfst van 1866 tot het voorjaar van 1868; een vierde tocht in 't najaar van 1868
bracht hem nu over Spanje(!), naar Middel-Amerika; in den winter van 1872-73
kwam hij in Missouri (St. Louis) en op zijn zesde reis naar Amerika (1874-77) trad
hij op te San-Francisco (Californië) en bereikte zelfs Nieuw-Zeeland! Men vergete
niet, dat Darby toen reeds meer dan 70 jaar oud was. Ook valt in dezen tijd zijn
werkzaamheid in Italië (1871, 1874). Eindelijk stierf hij 29 April 1882.
k.
Een man met zóó bijzonderen treklust moest wel invloed oefenen. Ook in
Nederland vond de beweging een vertakking. Bekende ‘Darbisten’ in ons land zijn
13.
14.
15.
16.
❘15❘ G. Willink van Bennebroek, G.P. Bronkhorst, J.A. Donker, H.J. Lemkes,
17.
H.C. Voorhoeve Jzn. (en onder zijn invloed later ook diens vader Jacob
18.
19.
l.
Voorhoeve) en de heer J.N. Voorhoeve, die een ijverig apologeet voor het
darbisme is.
***
12.
k.
13.
14.
15.
16.
17.
18.
19.
l.
Zie: Friedrich Loofs (1858-1928), het lemma over Darby in TRE IV, 483-493; 492v.
‘Nog in zijn 80e jaar (1880) heeft hij slechts gedurende de wintermaanden (October tot
December) gerust; hij begon het jaar in Zuid-Frankrijk, was in den zomer in Ierland, in den
herfst in Schotland, des winters te Londen’. (Loofs). [TRE IV, 492v.]
Gerrit Willink van Bennebroek (1814-1876), Nederlands jurist van aanzienlijke afkomst,
doopsgezind opgegroeid werd hij in 1851 lid van de Vergadering; hij was vooral actief als
vertaler van geschriften van de Broeders uit het Engels en Frans.
George Pieter Bronkhorst (1831-1911), Nederlands voorganger in de Vergadering, werkzaam
in Noord-Holland: Zaandam (1861) en Heemstede (1876).
Jan Anthonie Donker (1822-1896), Nederlands fabrikant en prediker in de Vergadering, trad
in 1857 uit de Hervormde kerk en wijdde zich na de verkoop van zijn ijzergieterij in 1872
geheel aan prediking en evangelisatie.
Huibertus Johannes Lemkes (1828-1897), Nederlands onderwijzer, van 1852-1873 schoolhoofd
te Alphen aan den Rijn, daarna voorganger in de Vergadering. Lemkes was een voortrekker
in de geschiedenis van het christelijk onderwijs.
Hermanus Cornelis Voorhoeve Jzn. (1837-1901), Nederlands evangelist, dichter en uitgever
(sinds 1876 te 's-Gravenhage), vanaf 1857 werkzaam in de Vergadering werd hij er één van
de invloedrijkste voorgangers.
Jacob Voorhoeve HCzn. (1811-1881), Nederlands zakenman, breed maatschappelijk actief,
lid van de gemeenteraad in Rotterdam, mede-oprichter van de Nederlandsche
Zendingsvereeniging en de Vrije Universiteit, bestuurslid van het Nederlandsch
Zendelinggenootschap en de Unie ‘Een school met den Bijbel’, ging in 1868 over naar de
Vergadering.
Johannes Nicolaas Voorhoeve (1873-1948), Nederlands uitgever te 's-Gravenhage, de
belangrijkste voorganger in de Vergadering in de eerste helft van de twintigste eeuw; uitgever,
oprichter en hoofdredacteur van het weekblad Timotheüs.
‘Propaganda maken’ voor het ‘darbisme’ wil de heer Voorhoeve niet, omdat de z.g. Darbisten
‘geen partij zijn, ook geen aanhangers wenschen te winnen; krachtens hun beginsel kunnen
zij dit niet doen’. Zie: ‘Het darbisme en de Kerk van Dr. J. Lammerts van Bueren a.d. Schr.
getoetst’, door J.N. Voorhoeve, blz. 7, noot.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
165
Merkwaardig is ten slotte, dat wie de geschiedenis van het ‘darbisme’ beschrijft,
ook hier telkens stuit op twist en scheuring. Breede bespreking daarvan is hier
onmogelijk. Daarom slechts het volgende. (Wie breeder onderzoek verlangt,
bestudeere het lezenswaardige werk van J.Th.R. Schreuder, Het darbisme in theorie
20.
en in praktijk).
De eerste meer openlijke twist, die tot scheuring leidde, deed zich in 1845 te
Plymouth voor. Hier waren onder de broeders vooral twee, die de leiding gaven:
21.
22.
Benjamin Willis Newton en J.L. Harris. Tegen beiden had Darby zijn grieven.
Niet alleen ergerde hem de leering van Newton, die van de zijne verschilde; - (Darby
meent, dat de gemeente tot Christus zal opgenomen worden vóór de laatste
verdrukking; Newton, daarin schriftuurlijk, geloofde dat niet); maar inzonderheid
keerde hij zich tegen Newton's poging, om het ouderlingenambt in Plymouth te
herstellen. Geen van beiden gaf toe. Het einde was, dat Darby zich van de broeders
afscheidde en straks te Plymouth 2 groepen waren van ‘Darbisten’, die ieder voor
zich ‘brood braken’. En dat het volle ernst was, bleek wel, toen op Darby's aandrang
ook te Londen Newton werd gebannen van de viering van het avondmaal (1846).
Toen zoo Newton eenmaal als ‘ketter’ gebrandmerkt was, kwam het ook te Bristol
tot een 2e scheuring. Men had daar enkele aanhangers van Newton in den kring
❘16❘ opgenomen (de gebrs. Woodfall). Darbij verklaarde nu niet meer de vergadering
te Bristol (in het gebouw Bethesda) te kunnen bijwonen. En eindelijk volgde een
openlijke breuk met de Bethesda-broeders.
Andere uitsluitingen en uitbanningen en afscheidingen volgden; soms om zeer
geringe oorzaak. Zoo in 1860 ten opzichte van de vergadering te Sheffield (oorzaak:
23.
het in gebruik nemen van een vergaderlokaal). Zoo ook in 1866, toen Dorman en
vele anderen zich afscheidden om een leergeschil. Andere moeilijkheden met gelijk
gevolg deden zich voor in 1881, 1885, 1890 (ook al weer tengevolge van oneenigheid
in de leer). Alles wees erop, dat de beweging, die begon met een protest tegen
onverdraagzaamheid om leergeschillen jegens menschen, die toch van harte God
liefhadden, niet in staat was bij haar volgelingen de als ideaal voorgestelde
verdraagzaamheid te kweeken. Ook in Amerika is de
20.
21.
22.
23.
Zie: Johan Theodoor Richardus Schreuder (?), Het darbisme in theorie en in praktijk,
Amsterdam (NV Egelings Boekhandel) z.j. [1907]. In het vervolg doet Schilder niet veel meer
dan Schreuder verkort weergeven.
Benjamin Willis Newton (1807-1899), Engels theoloog, voorganger in de Vergadering der
gelovigen te Plymouth, veelschrijver die de contemporaine geschiedenis één op één verbond
met diverse bijbelse profetieën.
James Lampden Harris (1793-1877), Engels theoloog, voorganger in de Vergadering der
gelovigen te Plymouth, uitgever van het tijdschrift Christian Witness.
William Henry Dorman (1802-1878), Engels theoloog, tot 1838 predikant bij de
Nonconformisten te London, vanaf 1838 voorganger in de Vergadering der gelovigen. Scheidde
zich daar in 1866 van af om een meningsverschil met Darby over het lijden van Christus.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
166
m.
verdeeldheid sterk. Als Goethe geleefd had, hij zou weer van een ‘bokspartij’
gesproken hebben...En waarlijk, 't begon er op te lijken. Darby heeft zijn ideaal
overleefd. De geschiedenis heeft hem nog bij zijn leven in 't ongelijk gesteld.
***
En dat kon niet anders. Darby's beschouwingen moesten wel zich verliezen in 'n
armelijk fiasco. Want ze waren te idealistisch en daardoor onwaar. We willen daarom
thans in de 2e plaats een kort overzicht geven van de Leer van het darbisme.
Van ‘de’ leer van het darbisme - hiermee beginnen we - kan, goed beschouwd,
niet gesproken worden. Het ‘darbisme’ toch heeft geen belijdenis, geen nadere
omschrijving van wat het gelooft. Bovendien laat het, naar het zegt, zijn aanhangers
vrijheid van leer, althans inzake geloofs-stukken van minder belang. De heer J.N.
Voorhoeve, ❘17❘ zelf z.g. Darbist, zegt: ‘De “broeders” hebben geen vastgesteld
schema, geen “Vergaderings-leer”. Zij kunnen zeer goed plaatsen, dat andere
geloovigen anders denken...Ook is er van dwang in dat opzicht in hun midden geen
n.
sprake’. (Het z.g. darbisme, bl. 41).
Toch spreekt de heer Voorhoeve ook van ‘hoofdwaarheden’ (bl. 22) waarover
blijkbaar geen verschil mag bestaan tusschen de ‘broeders’. We zullen dus thans
eerst nagaan welke die ‘hoofdwaarheden’, m.a.w. de voornaamste en meer
kenmerkende leeringen van de ‘Darbisten’ zijn. En hier is de eerste vraag: Hoe
denkt het darbisme over de kerk? Het antwoord is door Darby c.s. duidelijk gegeven:
de kerk is de grootste fout der christenen; een kerk màg er niet zijn.
We hebben reeds in de teekening van Darby's motieven voor zijn breuk met de
staatskerk, op deze gedachte gewezen. De bezwaren, die de jonge prediker toen
reeds tegen de kerk inbracht, zijn nòg de klachten, die het darbisme op zijn acte
van beschuldiging tegen de kerk u voorhoudt. Darby redeneert ongeveer als volgt.
Christus heeft zich een gemeente gekocht, die zijn lichaam is, en op aarde ook als
Zijn lichaam behoort openbaar te worden. Natuurlijk volgt daaruit, dat de leden van
dat lichaam één moeten zijn. De leden van een lichaam zijn toch door één geest,
door één beginsel des levens verbonden? Zoo moeten dus ook de leden der kerk,
omdat ze leden van Christus' lichaam zijn, één wezen. Ze mogen niet verspreid zijn,
los van elkander, want dan wordt Christus' lichaam niet tot openbaring gebracht.
Evenwel - zie nu eens rond en wrijf uw oogen eens uit. Wat ziet ge nu? Ge
ontwaart een menigte van kerken, ❘18❘ grootere en kleinere; een heirleger van secten.
En iedere kerk heeft weer een eigen belijdenis, een eigen inrichting, een eigen wijze
van toelating tot de avondmaalsviering. Gevolg daarvan is, dat alle kerken eigenlijk
secten zijn, omdat ze het ‘lichaam van Christus’ verbrokkelen en hopeloos verdeelen.
De eene geloovige wordt door dit alles van den ander gescheiden en van de oefening
der gemeenschap wordt zoo niets gezien!
m.
n.
De ‘broeders’ in Europa's vasteland toonen, volgens J.N. Voorhoeve, een gunstige
uitzondering; ze zijn tot nu toe vreedzaam gebleven. [Het zoogenaamd darbisme, 24].
We zullen, geloof ik, wijs doen, als we deze laatste uitspraak als volgt verklaren: ‘Ook zeggen
ze, dat er van dwang in dit opzicht in hun midden geen sprake moet zijn’. Want dat er van
‘dwang’ sprake is geweest, blijkt overtuigend uit de historie der scheuringen en uitsluitingen,
die we reeds noemden.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
167
Daarom - aldus Darby - moet met allen kerkvorm radicaal gebroken worden. De
‘geloovigen’, die Christus' verschijning liefhebben, moeten zich losmaken van de
banden, waarmee de kerken hun vrije gemeenschapsoefening onmogelijk maken
en ze moeten saam vergaderen. Zoo maar saamkomen. Zonder formulieren. Zonder
formaliteiten. Zonder formalisme. En als de ware geloovigen op die wijze zich
bijeenvoegen, is hun de belofte van Christus' presentie en van des Geestes drijving
geschonken en wordt ze aan hen dus ook vervuld. Alleen zoo komt in die vrije
vergadering de eenheid van Christus' lichaam tot uiting. ‘God wil het’, wordt de leus.
En een nieuwe kruistocht wordt uitgeroepen; ditmaal niet (als in de middeleeuwen)
om de heilige plaatsen aan de onheilige menschen, doch om de heilige menschen
(de geloovigen) aan de onheilige plaatsen te ontrukken (de kerken).
't Verlaten van de kerk is dus de plicht van wie Christus liefheeft. De kerk is toch
maar een Babel, een afgodstempel; ze draagt het oordeel reeds in zich. Daarom
probeere ook niemand door reformatie, door kerk-hervòrming, het euvel weg te
nemen. Want aan de kerk is niets te hervormen. Een ter dood verwezene koopt
men geen nieuw costuum en de kerk geve men geen nieuwe gedaante. Temeer,
omdat haar vonnis spoedig voltrokken wordt, want Christus komt haast weder! En
bij zijn verschijning zal aan de ontrouwe kerk voltrokken worden het in Rom. 11:22
reeds gedreigde oordeel. Wat in beginsel goed is, dàt is waard hersteld,
ge-reformeerd te worden; maar wat in zijn wezen kwaad en verdorven is, mag men
niet ❘19❘ hervormen; dat zou het kwaad bestendigen zijn. Aan een goeden boom
legge men zijn moeite ten koste; maar een giftplant roeit men immers uit?
Geen hervorming dus, maar verlating van de kerk.
En wanneer dan de ware geloovigen als broeders samenkomen, dan is het eerste
wachtwoord: geen terugkeer tot het oude systeem van belijdenis en nog eens
belijdenis; van formule en nog eens formule! Welneen, laat die geloovigen vrijelijk
vergaderen en vraag nu toch niet in de eerste plaats, of ze 't wel met uw dogma's
eens zijn. Vraag slechts, of ze Christus liefhebben! ‘Wij’, aldus de Darbisten, ‘wij
vragen nimmer: Zijt gij het eens met Luther of Calvijn of Darby? maar eenvoudig:
o.
Zijt ge een geloovige in den Heere Jezus?’ Derhalve: geen belijdenisschrift als
p.
band, als ‘formulier van eenigheid’.
Deze gedachten nader ontwikkelend, komt Darby vervolgens ook tot verwerping
van het ambt in de kerk. Immers, als de geloovigen samenkomen, dan is daar de
Heilige Geest in hun midden. Die Geest leidt de vergaderden in de waarheid. Die
Geest ook geeft, gelijk vroeger te Corinthe geschiedde, nu aan dezen, dan aan
genen, de gave van spreken of leeren, van zingen of bidden. Deze ‘vrije’
24.
Geesteswerking, die zich aan een iegelijk meedeelt, ‘gelijkerwijs Hij, de Geest, wil’,
màg men niet beperken en aan banden leggen door b.v. een
o.
p.
24.
H.C. Voorhoeve Jzn., Brieven over Dr. v.d. Fliers ‘darbisme’, 1879, bl. 22.
Toch eischt men bij de ‘Darbisten’ zekere eenstemmigheid inzake ‘enkele hoofdwaarheden’.
Zoo wordt door J.N. Voorhoeve de veroordeeling van Newton goedgekeurd, want: deze ‘tastte
een hoofdwaarheid’ aan. Ik heb echter in geen enkel Darbistisch geschrift een nauwkeurige
opsomming van deze ‘hoofdwaarheden’ kunnen vinden. Waar is de grens? [Het zoogenaamd
darbisme, 22].
Zie: 1 Korintiërs 12:8-11.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
168
predikant aan te stellen, die in de ‘vergadering’ zoowat alleen het woord heeft, alsof
men, nota bene, Grieksch en Hebreeuwsch moest kennen, om de Schrift te openen!
Neen, ieder, die de inspiratie des Geestes in zich brandende voelt, spreke daarvan,
getuige daardoor. ❘20❘
Niet slechts het predikambt evenwel, doch ook het ambt van ouderling wordt door
Darby en zijn volgelingen verworpen. Zij beroepen zich hierbij op de Schrift, want
daaruit, zoo meenen zij, blijkt duidelijk, dat de apostelen de ambten pleegden in te
stellen, en niet de gemeente zelf. De apostelen hebben, volgens Darby, steeds de
ambtsdragers, de opzieners althans gekozen en de gemeente accepteerde gewillig
wien de apostelen aanwezen. Derhalve, zoo concludeert hij, is het aanstellen van
ouderlingen de taak der apostelen. En nu de apostelen gestorven zijn, en het gezag
der apostelen niet meer gezien wordt, nu is het aanmatiging van de gemeente, als
zij ouderlingen aanstelt. Aanmatiging ook, als ze predikers van beroep zich kiest.
De gemeente heeft niet te kiezen. ‘Daardoor keert men, evenals in den Staat, de
orde Gods om. De macht komt niet van beneden, maar van boven. Die geregeerd
q.
worden, kiezen hun eigen regeerders niet’. ‘De meerdere stelt besturen over den
r.
mindere aan’. En nu waren wel de apostelen zulke ‘meerderen’, die konden
aanstellen, maar overigens niemand.
s.
Ook het diaken-ambt tenslotte wordt afgewezen en verworpen door de ‘Darbisten’.
Toch keert zich daartegen niet hun voornaamste grief. 't Is vooral het ouderlingschap
en het leeraars-ambt, dat door hen bestreden wordt. Wie de Geestes-gave eenmaal
bezit, die trede spontaan op met een woord van geestelijke onderwijzing; maar men
wachte zich voor het aanstellen van leeraars, die dan maar moeten zien, dat ze de
gave des Geestes en der goddelijke inspiratie deelachtig worden!
***
❘21❘ Bij de bespreking van de meer specifiek ‘Darbistische’ leerstellingen, dient nog
op één zaak gewezen te worden, en wel op Darby's opvattingen over: de leer der
t.
laatste dingen. Deze ‘laatste dingen’ zijn nabij. Niet lang meer toeft de Christus in
Zijn wederkomst. Nu is reeds in ons overzicht van de geschiedenis van het darbisme
er op gewezen (blz. 15), dat Darby (anders dan Newton) gelooft, dat de gemeente
der waarachtig geloovigen wordt opgenomen in heerlijkheid vóórdat het eindoordeel
komt over de wereld, die ‘in het booze ligt.’ Om deze ‘opneming’ der gemeente te
bewerkstelligen, komt Christus terug op
q.
r.
s.
t.
H.C. Voorhoeve Jz., Brieven over Dr. v.d. Flier's ‘darbisme’, bl. 42.
J.N. Voorhoeve, ‘Het darbisme en de Kerk’ van Dr. J. Lammers van Bueren etc., bl. 41.
Men heeft geen diakenen o.a. wijl deze niet ‘de gemeente’ zijn. Niettemin kan van de ‘broeders’
gezegd worden: ‘Zij gedenken ook plaatselijk aan de behoeften der heiligen’. J.N. Voorhoeve,
Het z.g. darbisme, bl. 59.
Hier drukt, nòg meer dan in wat voorafging, het bezwaar, waarvoor de eisch van uiterste
beknoptheid (als in deze brochure) hem plaatst, die over de eschatologische voorstellingen
van het ‘darbisme’ te spreken heeft. We willen niet eens trachten de volledigheid te bereiken.
Aan een ‘schets’ heeft de lezer bij deze moeilijke onderwerpen niets. En uitwerking van de
verschillende onderdeelen zou te veel plaats vereischen. Wie wil, leze: H.C. Voorhoeve Jzn.,
De toekomst onzes Heeren J.Chr. en de daarmee in verband staande gebeurtenissen.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
169
aarde. Dat is zijn eerste wederkomst. Maar bij deze eerste komst is Christus' doel
nog niet, de vijanden te verslaan, doch: zijn ‘gemeente’ tot zich te nemen. Daarom
is dan ook deze eerste komst onzichtbaar; want hier is niet de koning, die zijn
majesteit wil manifesteeren voor duizenden, doch de bruidegom, die zich geven wil
in heilige stilte aan zijn bruid, en die daarom zich niet vertoont aan de groote wereld.
Het zal het uur zijn der stille liefde. Dan volgt de bruiloft in den hemel. En na 7 jaar
komt Christus terug, nu in tweede komst. Thans is hij de Koning, de Rechter. Hij
verschijnt dus blinkende, in zichtbaren zonnegloed. En oordeelen zal hij nu. Na de
opneming der gemeente volgt dus de tijd van beproeving voor de wereld, in een
reeks van opeenvolgende plagen en ten slotte wordt het drama beëindigd door den
storm van het laatste oordeel. Tweeërlei wederkomst van Christus alzoo.
Op dit terrein heeft - is 't wonder? - de fantasie steeds ❘22❘ ruim veld voor haar
gedachten-spel gehad. Ook de fantasie van Darby. Over die ‘opneming der
gemeente’ worden de wonderlijkste verhalen verdicht. Darby nadert het type van
25.
u.
een ‘christelijken’ Jules Verne, als hij fantaseert over de wijze van die opneming.
Trouwens, er is hier nog veel meer te noemen. De verwachting van een duizend-jarig
rijk (na Christus 2e komst), van een massa-bekeering uit de Joden (gedurende de
7 jaar van de bruiloft van Christus en de gemeente, dus tusschen 1e en 2e komst),
van herstel van het Romeinsche (!) rijk en andere bizarre vondsten van spelende
dogmatiek en dogmatisch spel, zou nog breeder moeten besproken worden. Doch
26.
we noemen niet meer; ook al omdat deze voorstellingen samenhangen met de
opvattingen van het z.g. Chiliasme en onze lezers zich troosten kunnen met de
gedachte, dat geoefende hand straks in een brochure van ‘Ons Arsenaal’ ook het
27.
Chiliasme met zijn wapenen zal te lijf gaan.
***
De bespreking van deze drie onderwerpen: kerk, ambt en leer der laatste dingen
(eschatologie) toonde ons, wat de meer voor het darbisme kenmerkende opvattingen
waren. Een enkel woord volge nu nog over sommige andere leerstellingen, die het
darbisme aangenomen heeft.
De Schriftbeschouwing kenmerkt zich door een meer geziene innerlijke
tegenstrijdigheid: eenerzijds overdreven respect voor de inspiratie der Schrift,
anderzijds treft u een al te groote vrijpostigheid bij de verkláring er van. Want Darby
neemt aan, niet slechts, dat God de ❘23❘ bijbelschrijvers door Zijn Geest
25.
u.
26.
27.
Jules Gabriel Verne (1828-1905), Frans schrijver van reis- en science-fiction verhalen.
In een oogwenk verdwijnen de ware vromen straks van de aarde. Onnaspeurlijk zal hun gang
zijn voor wie achterblijven. Plotseling zal men hen missen: de man de vrouw, de vrouw den
man, de ouders hun kinderen, etc. Huis en haard laten de opgenomen geloovigen zoo maar
achter; hun eigendommen vindt men straks onbeheerd. En de eigenaars zijn nergens te
vinden.
De rest van deze alinea ontbreekt in OWK.
Zie: Jan Waterink (1890-1966), Het chiliasme (‘duizendjarig rijk’), Zutphen (J.B. van den Brink)
[1918] (Christelijke brochurenreeks ‘Ons Arsenaal’, serie 1, no. 8).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
170
verlicht heeft en geïnspireerd, maar hij gaat zelfs zóóver, dat hij aanneemt een
mechanische inspiratie, zóó, dat de schrijvers niet anders waren dan wil-looze,
v.
althans niet vrijwillige werktuigen in de hand van den Heiligen Geest. Toch durft
Darby het aan, die zelfde Schrift te mishandelen door willekeurig vergeestelijken
(‘ver’geestelijken is erg ongeestelijk, het is uit den booze) van den tekst soms en
door het al te vrij uitleggen der uitspraken van den bijbel, vaak tegen zijn eigen
bedoeling in. Hierin is Darby gevolgd door zijn geestverwanten.
De Sacramenten (doop en avondmaal) worden door allen niet gelijk bezien. Zoo
verklaart H.C. Voorhoeve Jz., (Brieven etc. bl. 26): ‘Darby gelooft in den kinderdoop
en velen met hem; ik en velen met mij daarentegen niet. Toch stoort dit verschil van
gevoelen onze gemeenschap met elkaar in geenen deele’. - Het avondmaal is de
vrije, onderlinge gedachtenis-oefening van Christus' lijden. Een dienaar, die de
teekenen uitreikt, zou een darbistische tafel voor een darbistisch gemoed ontsieren,
zoo niet ontheiligen. Geen man dus, die de teekenen uitreikt namens Christus;
Christus zelf is de gastheer. Wie een woord heeft, spreke; wie niet tot spreken zich
gedrongen voelt, zwijge. Over de kracht en de waarde der Sacramenten en de wijze van geloofsversterking
bij de ontvangst er van loopen, gelijk begrijpelijk is, de meeningen zeer uiteen.
Inzake de verhouding van de kerk tegenover de wereld helt het darbisme over
naar den kant van de leer der ‘doopersche mijding’. De wereld is boos; ze is het
terrein van den Satan; Gods gemeente is in die wereld een aparte vergadering van
geroepen heiligen; van menschen, die niet ❘24❘ passen dus bij deze wereld. Dat dan
de kerk zich terugtrekke uit de wereld en zooveel mogelijk alle contact met het groote
menschenleven afbreke! Men begrijpt, dat op dit standpunt niet veel plaats is voor
de beschouwing, dat de kerk een positieve roeping heeft tegenover de wereld. De
heiligen - vooral die ‘van de laatste dagen’ hebben zich nu reeds te verdiepen in
w.
het hemelleven; voor de aarde blijft dan niet veel tijd over. Het ‘darbistisch’
christendom legt op het ‘jenseits’ meer nadruk dan op het ‘diesseits’.
***
x.
We zouden meer kunnen noemen. Maar het gegevene moge volstaan om althans
een overzicht te bieden van de ‘Darbistische’ leer.
v.
w.
x.
De gereformeerden gelooven algemeen aan een organische inspiratie; d.w.z. een ingeving
van de woorden Gods zóó, dat de schrijvers zichzelf wel degelijk bewust bleven en ook (b.v.
gelijk Lucas) wel onderzocht hebben (bronnen-studie) voordat ze gingen schrijven (Luc. 1:3).
Zóó alleen verklaart men het verschil in taal en stijl.
Het darbisme laat echter zooveel mogelijk de vrijheid aan zijn aanhangers inzake den omgang
met wat men noemt de ‘wereldlingen’. Ook hier wordt door den een, zij het dan ongaarne,
absolutie verleend aan den ander met het woord: ‘Een ieder zij in zijn eigen gemoed ten volle
verzekerd’.
Over de verhouding van rechtvaardigmaking en heiligmaking ware ook nog veel te zeggen.
Toch meenen we in deze beknopte uiteenzetting de kwestie van rechtvaardiging en
heiligmaking te mogen voorbijgaan, ook omdat onder ‘de broeders’ zelf in dezen nog geen
volkomen eenstemmigheid is. Zoo zegt Dr. G.J. v.d. Flier, Het darbisme, geoordeeld door de
H. Schrift en de geschiedenis, 1879, bl. 124, noot: ‘De verrassende tegenspraak, die men
telkens in Darbistische geschriften ontmoet, maakt volledigheid uiterst moeijelijk.’ - Wat Darby
in dezen leert, is tamelijk duidelijk, maar ons is het te doen om de leeringen der ‘darbisten’.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
171
Voor ons blijft nu de laatste vraag: Wat van dit alles te denken? Is het darbisme
voor ons aannemelijk of niet? Zoo komen we tot ons laatste woord, een korte
saamvatting van onze kritiek op het darbisme.
Wanneer men het ‘darbisme’ als religieus verschijnsel taxeeren wil, kan men
beginnen met waardeeren. Want prijzenswaardig is in Darby en de zijnen, dat zij
opkwamen ❘25❘ tegen het verval der kerk, dat ze wezen op den ontzaglijken afstand
tusschen het ideaal der kerk en de realiteit, welke ze vertoont. Niemand wage het,
hier te gaan schelden. Zelfgenoegzaamheid is voor de kerk altijd de dood geweest.
Menschen als Darby, met zijn hamering van driftige slagen op wat verwrongen is
en verdraaid, doen altijd wat goeds. Ze houden den slaap uit de oogen. Hun
oproerige zinnen kennen soms niet anders dan den superlatief en het uitroepteeken;
maar ze hebben dan toch de verdienste, dat ze onzen sleurgang breken en ons de
ooge ndoen wrijven. Heeft ook niet Jezus Christus, vóórdat hij zeide: ‘bidt!’ ons
28.
toegeroepen: ‘waakt’?
Goed was in Darby, dat hij aandrong op geestelijke gemeenschap, ook met hen,
die in een andere kerk leven, als ze Christus Jezus ingelijfd zijn door een levend
geloof. Goed was het in Darby, dat hij den staat het recht ontzeide, te regeeren in
de kerk. Christus' koningschap blijve ongerept gehandhaafd in Christus' kerk. Goed
was het in Darby, dat hij de Geestes-werking in de kerk niet wilde zien ontbreken.
En toch kan het darbisme ons niet bekoren en mag Darby onze leidsman niet
zijn.
Laat ons, om de afwijzing van dezen eerlijk-uitzienden gids te rechtvaardigen,
achtereenvolgens beoordeelen, wat Darby, en met hem de z.g. Darbisten, geleerd
hebben.
1. Allereerst zagen we, dat het darbisme geen bepaalde leer heeft, waaraan het
zich bindt. Wèl eischt het evenwel aanvaarding van sommige hoofdwaarheden.
Maar, zoo vragen wij, wat zijn hoofdwaarheden en wat zijn ‘waarheden’ van minder
belang? Is niet de waarheid altijd belang-rijk? Juist, omdat ze waarheid is en wáárheid
wil genaamd worden? Mogen we ooit in zaken, waarover te beslissen valt,
onverschillig zijn voor een of andere waarheid, en ‘kalmpjes, zoetjes’ wat wij voor
leugen houden de waarheid laten tegenspreken? Dat is toch geen respect voor de
waarheid?
En bovendien, de onderscheiding zelf van hoofdwaarheden ❘26❘ en minder
belangrijke, is dwaas, onwetenschappelijk, vervlakkend en misleidend. Want de
waarheid is een kleed, dat uit één stuk geweven is. De ééne waarheid hangt met
de andere onlosmakelijk saam. Wie één dogma loslaat, verwrikt en ontwricht álles
en komt straks tot een geheel nieuw ‘leer-gebouw’. Wie scherp en logisch denkt,
zal altijd weer de eene stelling uit de andere opbouwen en dus ook die twee tegelijk
vast blijven houden of - die twee tegelijk schrappen uit zijn geloofsleer. - Om slechts
één voorbeeld te noemen: over den kinderdoop wordt, gelijk we zagen, door alle
‘broeders’ niet gelijk gedacht. Dat is dus maar 'n kwestie van ondergeschikt belang
voor hen. Toch zal, voor wie nadenkt, de vraag van den kinderdoop op 't allernauwst
verbonden blijven aan die andere kwesties: hoe de kinderen der geloovigen te
beschouwen zijn; hoe de kerk in de Schrift wordt voorgesteld; wat het wezen is van
die kerk;
28.
Zie: Marcus 13:33; vgl. Matteüs 26:41, Marcus 14:38.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
172
wat de beloften zijn van het verbond? En hier raken we immers onmiddellijk weer
aan ‘hoofd-waarheden’?
Aan dergelijke oppervlakkigheid mogen wij niet meedoen; verdraagzaamheid is
nog iets anders dan nevelachtigheid; ver-dragen is best, ver-vagen is slecht.
2. We komen tot de Darbistische leer omtrent de kerk. We zagen, dat Darby 't
noodig vond, dat alle waarachtig geloovigen bijeen waren. Daarom wilde hij breken
met de kerken, die de eenheid belemmeren, omdat de kerken pantserforten zijn,
die ieder op een eerbiedigen afstand houden, als hij niet de belijdenis onderteekent
en de reglementen aanvaardt.
Deze gedachte nu berust op onzuivere redeneering. O zeker, het darbisme heeft
volkomen gelijk, wanneer het zegt, dat de kerk één moest zijn. We geven het
onmiddellijk toe, dat we nooit vrede mogen hebben met het bestaan van meer dan
ééne kerk. Tegen Darby hebben we dan ook eigenlijk alleen deze grief, dat hij zijn
bezwaar tegen de kerken (meervoud) heeft veranderd in een bezwaar tegen de
kerk (enkelvoud). Dat was bij hem een ❘27❘ begripsverwarring, die tot ongeoorloofde
conclusies leiden moest.
De groote vraag, waarover het in dit geding loopt, is eigenlijk deze: moet de kerk
een open terrein zijn, zònder afsluiting, zonder belijdenis, zonder bepaalde regeering,
ja dan neen? Darby zegt: ja! De Schrift zegt: neen. De kerk mòet zijn een belijdende
kerk. Ze is verplicht een belijdenis aan te nemen, en die belijdenis of confessie te
stellen als grondslag voor de eenheid der geloovigen, ook met uitsluiting van wie
zich niet ermee kan vereenigen. Tot de taak der kerk behoort ook het indenken van
de geopenbaarde waarheid Gods. De Schrift noemt in 1 Tim. 3:15 de kerk een pilaar
y.
en vastigheid der waarheid; zoo heeft dus de kerk de waarheid te ‘schragen’ door
ze systematisch te belijden naar buiten. Geloof, dat van binnen woont, noopt vanzelf
tot belijden, dat naar buiten zich uitspreekt, Rom. 10:9, 10. Handhaving der belijdenis
eischt Paulus, Gal. 1:8; en wanneer ge soms van den strengen dogmaticus Paulus
liever niet wilt weten, maar meer den irenischen en zachtmoedigen ‘apostel der
liefde’, Johannes, wilt volgen, welnu, deze denkt er niet anders over: 2 Joh. vs. 10.
Van de eerste gemeente te Jeruzalem lezen we, dat ze volhardde in de leer der
apostelen, Hand. 2:42. En nu kan men wel op darbisten-manier zoetelijk droomen,
dat die apostelen niet zoo ontzettend dogmatisch redeneerden en dat ze meer de
‘hoofdwaarheden’ naar voren brachten, niet die ‘uitloopers’ van het ‘systeem’,
maar...dat is pure fantasie; dat is de historie verdraaien; want alles wijst er op, dat
de apostelen al heel vroeg begonnen zijn met wat de volksmond noemt: ‘de puntjes
z.
op de i's zetten’. De ‘leer der apostelen’ was werkelijk geen vaag, nevelachtig
complex van waarheden.
En dat de kerk volgens den bijbel verplicht is, ook af ❘28❘ te wijzen, wie met de
leer, de belijdenis niet zich vereenigt, blijkt helder b.v. uit Rom. 16:17, 1 Tim. 1:3,
4, Titus 1:10, 11, 2 Tim. 2:16-18 (vgl. 1 Tim. 1:20), Titus 3:10, Openb. 2: 14, 15.
Men ziet het, de Schrift zelf bevéélt de kerk, zich in te perken in de om-muring
van de belijdenis. En Darby, die de kerk van den apostolischen tijd alleen de ware
kerk oordeelt, had dat moeten zien. Van den aanvang af is de kerk een
y.
z.
Of, wil men, ‘zuil en grondslag der waarheid’.
Men leze de fijne dogmatische onderscheidingen van den Romeinen- en Galaterbrief; men
denke aan de synode, het convent van Handel. 15 (ook al weer over de leer!). Men vergete
niet, dat Paulus met Petrus twistte...over de leer, Gal. 2:11 v.v.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
173
belijdeniskerk geweest. - En de ‘vergadering’ der Darbisten, die zoo graag alle
geloovigen bijeenhoudt, evenals in den eersten tijd na de Pinkster-openbaring van
Geestesvuur, heeft de apostolische kerk verloochend door...de belijdenis en de
aa.
handhaving van de tucht over de leer, althans in theorie, overboord te werpen.
Pinksterfeest bracht Geestes-vuur of Geestes-gloed, en dat is de warmte, soms de
extase van het in liefde ontstoken gemoed; maar het schonk ook Geestes-licht; en dát is de klare kennis, de zuivere belichting van de waarheid, óók in onderdeelen.
Waar het vuur is, de warmte, daar is ook het licht, de kennis. Daar is de ijver (het
vuur), maar ook het verstand (het licht). Daar is de vlam van het priesterlijk dankoffer,
maar ook het licht van het profetisch getuigenis.
Darby nu wees zijn discipelen wèl op den gloed en de warmte van de eerste
christengemeente; niet op het licht en de klaarheid. Hij heeft van de Pinkster-erfenis
de helft veronachtzaamd. Hij zocht de warmte, maar...in de schemering. ❘29❘
En wat nu verder te zeggen? Och, ook wij betreuren de verbrokkeling van Christus'
kerk. Maar - ze is gevolg van de zonde. En de zonde blijft in deze wereld. Ook onze
gereformeerde belijdenis wil tenslotte niet een veelheid van kerken. Wij houden, als
Darby, vast aan de eenheid der kerk. Die eenheid is er, voorzoover álle geloovigen
in Christus één zijn, en eenmaal één zullen blijken - in Zijn dag. Die eenheid hebben
we na te streven en zoo dicht mogelijk te benaderen. Daarom mogen niet twee
kerken, die elkaar wederzijds als volkomen wettig erkennen, naast elkander blijven
ab.
staan en afzonderlijk ‘brood-breken’. De kerk moet voor zich de overtuiging hebben,
dat ze is de meest zuivere openbaring van het lichaam van Christus. Doch als ze
dan haar belijdenis handhaaft en haar inrichting overeenkomstig Gods Woord, ja,
dan mòòet ze helaas wel soms weren van haar avondmaal, menschen, die ze ook
als oprechte geloovigen beschouwt. Maar de fout ligt dan bij wie niet komt tot de
zuivere kerkformatie. Had de kerk het recht haar belijdenis prijs te geven, dan zou
het darbisme gelijk hebben. Nu leeft het in zonde; want het wil een goed doel
bereiken langs verkeerden weg (prijsgeving van confessie). En het doel heiligt de
middelen niet.
Daarom houden wij vast aan de belijdenis. En onzen kerkvorm bewaren wij, zij
het met de belofte, dat we hem steeds zullen reformeeren naar het woord van
Christus Jezus. Eenheid blijft het ideaal; maar we zoeken ze niet kunstmatig. We
dwingen ze niet.
Darby heeft, geheel onwaar, de eerste, christelijke kerk als de waarachtig ééne
broederschap verheerlijkt ten nadeele van de nu zoo verdeelde kerk. Onwaar is
dat; want ook die apostolische kerk was vol scheuring en twist.
aa.
ab.
Darby klaagt in een van zijn werken er over dat, als Paulus weer eens een brief zou zenden
aan een gemeente in een bepaalde plaats, deze brief terug zou moeten met de post als
onbestelbaar want...er is geen adres van die gemeente van Jezus Christus. Ik ontken dit. 'n
Goed in de leer geschoolde postbeambte kan 't adres wel vinden. Maar wat ik wil zeggen, is
dit, dat Darby Paulus nog grooter leed aandoet dan het retourneeren van een onbestelbaren
brief. Darby toch zou den brief van Paulus lezen, en - hem dan weer, gelezen, terugzenden,
‘retour afzender’, omdat Darby het niet met den inhoud eens is! Die strenge Paulus ook! Die
belijdenis-man! Die tucht-prediker! Darby houdt niet van belijdenis en van tucht! Wel neen!
Daarom mag men ook niet dulden de handhaving van de splitsing tusschen ‘A en B’ in de
Gereformeerden op één plaats. Dergelijke handelwijze geeft Darby een stok in de hand voor
een verdienden slag.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
174
Evenzoo heeft Darby ten onrechte de apostolische kerk ❘30❘ uit den eersten tijd als
een vrije vergadering, zonder belijdenis, gesteld tegenover de tegenwoordige
belijdeniskerk. Had hij die beide fouten vermeden, dan zou hij niet gezegd hebben,
dat er in de kerk volstrekt geen goed meer was en met graagte zou hij hebben
meegeholpen aan hervorming van de kerk. Dat was zijn roeping geweest; hij heeft
ze verzaakt. En zoo heeft hij het aantal secten met één vermeerderd.
Onze gereformeerde jonge menschen hebben het darbisme dan ook niet noodig.
Zoolang in hun kerken de tucht ieder, die openlijk in ongeloof leeft, van de
avondmaalstafel weert, en zoolang haar inrichting Gods Woord volgt, zóólang is
daar een openbaring van Christus' lichaam, op den grondslag der eenheid. En deze
kerken vermanen ook tot eenheid ‘want ieder is schuldig, zich bij de ware kerk te
29.
voegen’. (Ned. Bel. d. Gel.). ‘Er is groot verschil in de zuiverheid van de
belijdenissen en de kerken. En naar de zuiverste hebben wij te staan en te streven.
Wie daarom tot de overtuiging komt, dat de Protestantsche kerk beter is dan de
Roomsche, en de Gereformeerde zuiverder is dan de Luthersche of Remonstrantsche
of Doopsgezinde, heeft, zonder daarmede zijne kerk als een valsche te oordeelen,
ac.
deze te verlaten en bij de andere zich aan te sluiten’.
3. Wat het ambt betreft, ook hierin grijpt Darby c.s. mis.
Darby zegt: het ambt houdt de vrije Geesteswerking tegen. Ieder moet in de
vergadering der geloovigen zijn Geestes-Woord kunnen spreken. Men stelle niet
den éénen geloovige boven den anderen.
Hiertegen merken wij echter op:
a. Het ambt is door Christus gewild en als blijvend instituut gegeven. De gemeente
is nooit zonder leiding geweest. Ze kan ook niet zonder zulke leiding bestaan. Want,
zoolang de zonde nawerkt, ook in de kerk, zóólang kan daar geen ‘anarchie’ zijn,
zonder dat willekeur, zondige ❘31❘ eigenliefde, ongeestelijkheid en
ziekelijk-verwrongen geestdrijverij in de kerk binnensluipt.
b. Het darbisme zegt, dat het ‘ambt’ in de kerk een belemmering is voor de vrije
openbaring van de Geestesgaven in de gemeente. Dat is echter onjuist. Want als
dit waar was, dan zou juist in den eersten tijd der christengemeente (de apostolische
tijd), toen de gaven des Geestes (charisma's) zoo krachtig zich openbaarden, het
ambt ook hebben moeten ontbreken. Toen toch werkte de H. Geest bijzonder krachtig
onder de gemeente. Toch waren er ook in dien tijd ouderlingen, opzieners,
evangelisten, diakenen. Darby zelf erkent het ambt in dezen tijd.
ad.
Maar daarom is hij hier dan ook inconsequent. Trouwens, ‘het ambt onder-
29.
ac.
ad.
Zie: Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 28.
2
Dr. H. Bavinck. Geref. Dogm. IV , 347.
't Is waar, dat Darby dit argument vooral gebruikte in zijn bestrijding van het predikambt. Toch
had hij verder moeten gaan. Immers, de Geestesgaven hadden niet alleen betrekking op het
spreken of leeren in de gemeente, maar ze schonken ook de gave der vermaning en der
barmhartigheid (Rom. 12:8). Zou nu de aanwezigheid van Geestesgaven het ambt overbodig
maken, dan had de gave (het charisma) van de vermaning het ouderlingenambt, en dat van
de barmhartigheid het diakenambt in dien eersten tijd teruggehouden. Toch zijn er ouderlingen
en diakenen, ook in de apostolische organisatie der kerk. Het ambt sluit dus het charisma,
het charisma het ambt niet uit.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
175
drukt de gaven niet, maar organiseert ze en houdt ze in het rechte spoor, en de
ae.
gaven zetten het ambt niet terzijde, maar maken het krachtig en vruchtbaar’. Juist,
omdat zich vaak als Geestes-gave aandient, wat ongeestelijke fantasie en vrucht
van ziekelijke, soms satanische ❘32❘ opwelling is, juist daarom kàn het ‘ambt’ niet
gemist worden.
c. Het predikambt wordt ten onrechte door de Darbisten verworpen. Het moge
waar zijn, dat de leeraars in den eersten tijd geen vast ambt hadden in een
plaatselijke kerk, maar vrij optraden in de gemeente, 1 Cor. 14:26, toch is bij nadere
ordening der gemeente het ‘leeren’ gebonden aan het ambt. En dit moest wel
geschieden. De eerste tijd toch was een buitengewone tijd. De charisma's of
Geestesgaven van die dagen zijn in wezen nog wel aanwezig in de gemeente, doch
ze zijn beperkt en van haar buitengewoon karakter valt niets meer te zien gewoonlijk.
Zou daarom het leeren vrij blijven, dan stond de deur open voor het indringen van
allerlei dwaalgeesten. Reeds in de apostolische eeuw zien we dan ook, dat de
prediking aan enkele bepaalde personen opgedragen wordt. Vooral 1 Tim. 5:17, 18
stelt dit in het licht, want daar is sprake van opzieners, die bepaald arbieden in het
woord en in de leer; menschen, die daarvan hun beroep maakten en dus geen ander
werk hadden, weshalve zij op loon aanspraak mochten maken. En in de brieven
aan de Klein-Aziatische gemeenten, die de Openbaring van Johannes ons bewaard
heeft, is sprake van een ‘engel’ der gemeente, die met den dienst des woords belast
is.
En dat degenen, die bizonder te ‘leeren’ hebben, daarvoor dienen te studeeren,
behoeft eigenlijk geen betoog. Grieksch en Hebreeuwsch kennen staat niet tegenover
de Geestesgave maar komt daarbij. De Schrift zelf eischt, dat men bekwaam zal
zijn om te leeren, 2 Tim. 2:2 en eveneens om apologetisch op te treden in
weerlegging van tegensprekers, Titus 1:9. Het predikambt is dus niet kunstmatig
ingesteld of door een of anderen synodalen gril in 't leven geroepen doch 't is
geleidelijk ontstaan. 't Is gewild door denzelfde Geest, die de bizondere charisma's
niet langer uitdeelde, dan Hem goed docht.
d. Over het ouderlingen-ambt en diaken-ambt kunnen we kort zijn. Dat ze in de
Schrift als bestaande voorkomen, ontkent het darbisme niet. Maar, zoo werpen de
Darbisten ❘33❘ tegen, ze kunnen nù niet meer in de gemeente zijn, want slechts de
apostelen mochten ouderlingen en diakenen aanstellen. Dit komt de gemeente niet
toe. Deze Darbistische redeneering is echter ongegrond. Immers: al is het waar,
dat het N. Testament geen volledig beeld geeft van de wijze der verkiezing in den
apostolischen tijd, toch weten wij, dat de keuze van ambtsdragers nooit buiten de
af.
gemeente omging. En enkele uitspraken van naapostolische geschriften zeggen,
dat in het laatst van de eerste en het begin van
ae.
af.
2
Dr. H. Bavinck, Geref. Dogm. IV , 385. Dat het ambt de Geestesgave niet onderdrukt of
negeert, maar alleen leidt en openbaart, blijkt ook uit de methode der verkiezing. ‘In Jeruzalems
kerk wordt het diaconaat ingesteld, maar daartoe worden mannen gekozen vol des Heiligen
Geestes...De eenheid tusschen beide ligt ter laatster instantie in de eenheid, die er is tusschen
het werk des Zoons en des Heiligen Geestes...Het ambt is van den Zoon...De ambtelijke
persoonlijkheid daarentegen is het scheppend werk van den Heiligen Geest, die het charisma
verleent’. Dr. P.A.E. Sillevis Smitt, Ambt en Persoonlijkheid 1917, blz. 23 en 24.
I Clemens 44, 3. Didache 15, 1. Het eerste citaat zou nog kunnen doen denken aan een
bewilligen van de gemeente in een verkiezing, die haar werd voorgedragen; maar het tweede
citaat laat geen twijfel over aan de volledige keuze door de gemeente zelf.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
176
de 2e eeuw de opzieners werden gekozen door de gemeente. En wat de diakenen
betreft, kan gewezen worden op het meer dan duidelijke bericht van Hand. 6, waarin
verhaald wordt, dat de gemeente zelf ze koos.
En wanneer het darbisme tegenwerpt: ja, maar - de minderen kunnen toch de
meerderen niet kiezen, dan is ons antwoord, dat ook dit bezwaar ongeldig is. Volgens
schriftuurlijke beschouwing is het ambt nooit een tyrannieke macht, die de gemeente
dwingt. De gemeente zelf is mondig. De ambtsdragers kunnen b.v. nooit meerderen
genoemd worden in den zin van de roomsche hiërarchie. - Goed beschouwd, heeft
de ambtsdrager zichzelf niet op te werpen, maar heeft de gemeente ook niet te
bevelen en zichzelf te regeeren. Steeds blijve de gedachte, dat Christus de koning
is der kerk en dat hij dus de ‘gaven’ voor het ambt uitdeelt. De gemeente wijst op
dit standpunt dan slechts aan, wie met die gaven des Geestes gesierd zijn. Daarin
gaat dan het kiezen der gemeente ook eigenlijk op.
Zegt dus Darby, dat Christus de koning moet zijn van de kerk, dan kàn een zuivere
praktijk van ambtsdragersverkiezing bij ons hem geen bezwaar zijn. Dit is slechts
het fundamenteele verschil: Darby gelooft in een onmiddellijke Christusregeering;
wij nemen aan, dat ook hier, gelijk altijd, de werking van Christus en van God ❘34❘
middellijk, in dezen door den dienst van menschen, geschiedt.
Zoo willen wij het ‘ambt’ in de kerk niet missen. Er zijn ook zeer sterke positieve
gronden, die de uitoefening er van noodzakelijk maken. In het drievoudig ambt van
leeraar, die de waarheid verkondigt, ouderling, die de gemeente ‘regeert’, diaken,
die de barmhartigheid oefent, vinden wij de nawerking en de handhaving en de
afschaduwing van Christus' drievoudig ambt: profeet, priester, koning. - Het ambt
is niet de onderdrukking der Geestesgaven, maar het ‘beproeft de geesten of zij uit
30.
31.
God zijn’. Het laat alle dingen ‘eerlijk en met orde geschieden’. Het is in zijn
wezen reeds in het paradijs gegeven; toen niet omdat er zonde was, maar wel omdat
de mensch nog niet den trap der hoogste ontwikkeling bereikt had. Eerst, als deze
gezien wordt, en de toestand der heerlijkheid is ingetreden, eerst dan zal het ‘ambt’
in engeren zin verdwenen zijn. Wel blijft de naglans er van ook den hemel vervullen
met zijn schittering en wordt het ook daar als instelling, die geestelijke winst baarde,
erkend. Of spreekt de Openbaring niet van de 12 apostelen wier namen bewaard
32.
worden in eeuwigheidsschrift in de fundamenten der stad? Of is niet het woord
33.
ouderling in den hemel bekend, daar waar geen enkele naam zinloos, geen enkele
klank inhoudloos is? Dat daarboven het ambt niet meer zich oefenen zal, is alleen,
omdat God daar onmiddellijk regeert; dit nu is nog nooit op aarde geschied. Gods
tegenwoordigheid is ook in het paradijs niet geweest, wat ze straks zijn zal. En
zoolang die toekomst nog toeft, zoolang weten wij (en we danken er voor) dat
ag.
Christus door menschen regeert.
30.
31.
32.
33.
ag.
Zie: 1 Johannes 4:1.
Zie: 1 Korintiërs 14:40.
Zie: Openbaring 21:14.
Zie: Openbaring 4:4 en passim.
Opmerkelijk is, dat ook bij de Darbisten de praktijk vaak op vermakelijke manier de theorie
verloochent. In veel vergaderingen is zoo ongeveer een vaste voorganger; het avondmaal
wordt in vele darbistische kringen slechts door weinigen, niet door velen uitgereikt. Zoo ware
meer te noemen.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
177
4. Over de leer der laatste dingen zeggen we héél weinig, omdat het ‘Chiliasme’,
34.
gelijk gezegd is, ❘35❘ later afzonderlijk in ‘Ons Arsenaal’ zal besproken worden.
Slechts het volgende moge volstaan:
a. Van een opneming der gemeente vóór het eindoordeel leert de Schrift niets.
Wel zegt ze, dat de opstanding der geloovigen onmiddellijk gevolgd wordt door
het einde; 1 Cor. 15:23, 24. Ook leert b.v. Openb. 13 zeer duidelijk, dat de
laatste christenen ondergààn zullen de vijandelijkheden van de anti-christelijke
macht.
b. Van tweeërlei wederkomst van Christus wordt in den bijbel al evenmin
gesproken. Alle teksten, die het darbisme hiervoor aanhaalt, blijken bij gezonde
verklaring, iets anders te leeren.
c. Evenmin is er sprake van restauratie van het Romeinsche keizerrijk. De droom
van Nebukadnezer geeft, mits de verklaring, die de Bijbel er van biedt, maar
gevolgd wordt, daarvoor niet den minsten grond.
d. Over de kwestie van bekeering der Joden en hun terugkeer tot Palestina zwijgen
35.
we nu maar geheel; al deze zaken komen ter sprake bij het Chiliasme.
We erkennen, dat met deze weinig regelen zelfs geen poging tot weerlegging van
de Darbistische toekomstprofetieëën gegeven is. Plaatsruimte voor verdere
bespreking biedt deze brochure niet. Evenwel is breedere kritiek niet noodig, omdat
deze leerstellingen niet specifiek darbistisch zijn; verwante gedachten vinden we
bij vele andere secten eveneens.
Alleen moge, om den lezer te overtuigen, dat we niet zóó maar deze voorstellingen
afwijzen, nog dit staaltje van exegetisch dilettantisme en puren willekeur in de
‘verklaring’ der Schrift door Darbisten gegeven worden. Volgens H.C. Voorhoeve
Jz. (Brieven etc. bl. 56) zijn de namen Ros, Mesech en Tubal (uit Ezech. 38:2; men
kan in plaats van onze statenvertaling: ‘hoofdvorst’ ook lezen: ‘vorst van Ros’) aldus
te verklaren: ‘Ros beteekent Rusland; Mesech is de oude naam van Moskow, vroeger
de hoofdstad van het Russische rijk en Tubal de oude naam van Tobolsk, de
hoofdstad van Aziatisch Rusland’. ❘36❘ Wie op dergelijke argumenten en zulke, louter
op den klank afgaande, vondsten een heele theorie bouwt, zal het vertrouwen missen
van ieder, die de Schrift liefheeft. En hij zal temeer de schouders ophalen, als de
Darbisten geen behoefte verklaren te hebben aan predikers, die Hebreeuwsch
kennen! Kan iemand dergelijke letter- en klankspelletjes nu voor Geestes-wijsheid
houden?
***
De in ons overzicht van de leer genoemde ‘andere leerstellingen’, die niet bepaald
kènmerkend zijn voor het darbisme, vragen thans geen nadere bespreking meer.
Inzake de Schriftbeschouwing erkennen wij, Gereformeerden, ten volle de inspiratie
des bijbels, vanwege den Heiligen Geest; hoe we die te denken hebben is reeds
gezegd. Aan vergeestelijken doen we niet mee. De Schrift is geestelijk genoeg. Wat de Sacramenten betreft, merken we op, dat de uitreiking der Sacramenten door
een geordend dienaar des Woords van zelf spreekt voor wie het ambt van ‘herder
en leeraar’ erkent als instelling van Christus. Ook hier is het weer de erkenning van
Christus zelf, die als gastheer zich bedient van het
34.
35.
Redengeving ontbreekt in OWK.
Verwijzing ontbreekt in OWK.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
178
werk Zijner ambtsdragers. De prediker verdringt Christus niet, maar vertegenwoordigt
hem bij het avondmaal. - Aangaande de verhouding van de kerk tegenover de wereld
handhaven wij, dat de christelijke levenskunst niet ligt in ‘mijding’, doch in ‘wijding’
van het wereldleven. Wereldontvluchting is niet de eisch; feitelijk is ze verloochening
van Christus'’ koningschap, dat ook in het wereldleven zijn volgelingen hun taak
aanwijst. Men mag niet de menschen met de prediking van dit leven van het eeuwige
leven afhouden, doch evenmin met de gedachte aan het eeuwige leven de menschen
uit dit leven weglokken. Dat heeft eenmaal Friedrich Nietzsche, de vijand van alle
ah.36.
christendom, gewild.
Maar voelt men ❘37❘ dan niet, dat door een dergelijke praktijk
van passiviteit tegenover het wereldleven de wensch der ongeloovigen vervuld, het
rijk van Satan gepropageerd en dat van Christus tegengestaan wordt, al zingt men
ai.
dagelijks psalmen en al ‘breekt’ men elken Zondag ‘brood’?
***
Wij eindigen.
‘De secten zijn de onbetaalde rekeningen der kerk’, zoo heeft men gezegd. Men
begrijpt de bedoeling van deze uitspraak; de kerk zelf wordt aangeklaagd als
verantwoordelijk voor het ontstaan en voortbestaan van de secten.
Of hier niet veel van waar is? Och ja, wie kan 't loochenen? De kerk had veel
kùnnen en veel mòeten voorkomen, wat nu haar bloei tegenhoudt, haar kracht ook
breekt. Toch is die bewering, dat ‘de’ secten ‘de’ onbetaalde rekeningen zijn van
de kerk, in haar algemeenheid misleidend. De sectezucht zit den mensch in 't bloed;
want secte komt van secare en secare beteekent snijden, afsnijden, afzonderen,
afscheiden. Dát is nu altijd een lievelingsbezigheid geweest van de menschheid.
Goethe zou weer zeggen:
Durch viel Säcla dasselbe geschicht,
Es dauert bis an das jüngste Gericht. (vgl. bl. 3).
En het is onrechtvaardig, alle secte-leven op rekening van de ‘kerk’ te plaatsen.
Hetgeen ook geldt ten opzichte van het darbisme. ❘38❘
En heeft men er behagen in, tóch van ‘onbetaalde rekeningen’ te blijven spre-
ah.
36.
ai.
Voll ist die Erde von Ueberflüssigen verdorben ist das Leben durch die Viel-zu-Vielen. Möge
man sie mit dem ‘ewigen Leben’ aus diesem Leben weglocken! Fr. Nietzsche, Also sprach
Zarathustra.
Zie: Friedrich Wilhelm Nietzsche (1844-1900), Also sprach Zarathustra I, Von den Predigern
des Todes.
‘Het Christendom is niet eenzijdig voor de aarde, ook niet alleen geschikt voor den hemel;
het oog moet zoowel voor het tijdelijke als voor het eeuwige leven geopend zijn.’ - ‘Tegenover
de strooming, die de kerk een wereldsch rijk gelijk wilde doen worden en de grenzen tusschen
christendom en wereld dreigde uit te wisschen, kwam een ascetische, mystieke of piëëtistische
strooming, die de wereld wilde ontvluchten en “eenzaam met God gemeenzaam” leefde voor
den hemel. Beide uitersten moeten vermeden worden’. - Dr. H. Bouwman, Het Christelijke
Leven.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
179
ken, welnu, het zij zoo. Men noeme dan ook het ‘darbisme’ maar een onbetaalde
rekening van de kerk. Maar men bedenke dan tevens, dat niet alle onbetaalde
rekeningen ten onrechte onvoldaan gebleven zijn. Een onbetaalde rekening kan
den beste worden voorgehouden; of zou er nooit een rekening gepresenteerd
worden, die betaling eischt van een schuld, die ge nooit gemaakt hebt?
Zoo staat de zaak in het geding tusschen darbisme en kerk. Darby eischte van
de kerk verandering; ze deugde niet; òf hij gelijk had! Maar tenslotte presenteerde
hij de kerk een rekening, welker eisch ongeveer hierop neerkwam, dat de kerk maar
ophouden moest te bestaan. Toen beging Darby een dwaasheid, een onrecht. Dat
mocht hij niet eischen! En de kerk zou aan grove zonde schuldig staan, als ze ooit
deze ‘rekening’ betaalde.
De historie heeft trouwens het darbisme gericht. Het darbisme is te pijzen om zijn
ideaal; gelukkig de mensch, die òòk idealen heeft! Maar het is te berispen om zijn
idealiseeren buiten de werkelijkheid om; wee den mensch, die slechts idealen heeft!
Ook dit ideaal van Darbistisch streven is door de geschiedenis zelf veroordeeld.
Want het eigen leven der ‘broederen’ heeft een verdeeldheid getoond, die op hun
standpunt juist veroordeeld was. Wie om verdeeldheid de kerk verlaat, en straks
zelf gaat verdeelen, afscheiden, afsnijden (ook om leergeschillen) die is zelf door
zichzelf geoordeeld.
Darby heeft een groote fout begaan: hij bekommerde zich niet om de geschiedenis.
De geschiedenis heeft zich om hem niet bekommerd. Ze is haar gang gegaan, als
altijd; en wat goed bedoeld was, is reeds in zijn eersten opzet foutief begonnen en
ten slotte verloopen in een herhaling van de tragedie, die Darby in een blij-spel had
willen òmscheppen. Want wat het darbisme de kerk verweet, dat kan de kerk het
darbisme verwijten: verscheuring, afbreking van uiterlijke gemeenschap ook met
geloovige individuen! ❘39❘
37.
Wie wijs is, let daarop.
De eene mensch zegt: ‘Wee over de wereld, vanwege de ergernissen’, de
struikelblokken, de steenen des aanstoots. Zij, die dat zeggen, klagen hun ‘wee’,
maar verder komen ze niet. Ze verwerpen de werkelijkheid, maar ze hebben ook
geen ideaal. - Aan het nieuwe komen ze niet toe. Zulken hooren Darby's woord niet
eens.
De andere vult aan: ‘Het is noodzakelijk, dat de ergernissen komen’, ze zijn toch
onvermijdelijk. Zoo spreken de menschen, die de werkelijkheid aanvaarden en die
het ideaal verwerpen. Van het nieuwe willen ze niet weten. De zoodanigen verwerpen
Darby's woord.
En een derde waarschuwt somber: ‘Wee den mensch, door wien de ergernis
komt!’ Zóó profeteeren zij, die den bodem der werkelijkheid verlaten en nu grijpen
naar het ideaal. Met het nieuwe dwepen ze. En zij gehoorzamen Darby's woord.
Maar Jezus Christus komt en zegt: noch het eerste, noch het tweede, noch het
derde! Geen verwerping van ideaal en werkelijkheid beide; ook geen opoffering van
het ideaal aan de werkelijkheid en evenmin een breken met de werkelijkheid alleen
voor het ideaal. Maar de wijsheid ligt in het samenvatten van die spreuken: ‘Wee
over de wereld vanwege de ergernissen; want het is noodzakelijk, dat de ergernissen
komen, onvermijdelijk; doch wee den mensch, door wien de ergernis komt!’ (Matth.
18:7). - Begrijpt ge dat? Jezus Christus verbindt deze
37.
Zie: Psalm 107:43; Hosea 14:10.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
180
drie leuzen tot één waarheid. En zoo wijst hij ons, armen tobbers, het rechte spoor.
Neen, Christus neemt ook geen genoegen met de werkelijkheid: wee der wereld!
Maar hij matigt ons, of neen, hij leidt ons in ons idealiseeren, want wie verbetering
zoekt, bedenke: Het is noodzakelijk, dat de ergernissen komen. Maar tegelijk schudt
hij ons op uit onze lauwheid, die de werkelijkheid liever laat voor wat ze is: ‘wee den
mensch, door wien de ergernis komt’. Christus geeft alleen de rechte verhouding
tusschen ideaal en werkelijkheid. Hij bestraft wie in zijn ideaal de werkelijkheid
voorbij ❘40❘ ziet: het is noodzakelijk! Maar hij toornt ook tegen hem, die om de
werkelijkheid (de zonde) het ideaal voorbij ziet: wee den mensch, door wien...
Daarom: niet Darby, maar Jezus Christus. Want Darby predikte revolutie, Christus
eischt reformatie. Darby breekt af den tempel; Christus reinigt den tempel. Darby
met zijn verwerping van ambt en belijdenis, verbrandt het koren met het kaf; Christus
zuivert het koren van het kaf.
Eenmaal zal deze wereld verdwijnen. Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde
keert terug. Daar wordt het ‘wee’ niet meer gehoord. Want de ‘ergernissen’ zijn daar
weg. En de tegenwoordige werkelijkheid is weg. En het ideaal is ook weg; want het
ideaal wil terugkeeren tot het oude, maar ziet, het is alles nieuw, beter dan het oude
en schooner.
Maar wat blijft, dat is de kerk. Als Gods werkelijkheid het menschelijk ideaal vervult
en opheft, dan is daar nòg de kerk. Zoo is dan de kerk zelve de ergernis niet. Maar
zij is het ideaal, waarheen de eeuwen dringen en ze wordt de werkelijkheid van de
verlustiging Gods.
Men neme dan de ergernissen weg uit de kerk; maar nooit de kerk uit de
ergernissen!
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
181
1.
27. Ingezonden
Vlaardingen, 25 Maart 1918,
Hoogeerwaarde, Hooggeleerde Heer,
Beleefd verzoek ik voor het volgende eenige ruimte in ‘De Bazuin.’
In het weekblad Timotheüs is in het nummer van 23 Febr. 1918 een ‘recensie’
geplaatst van de hand van de heer J.N. Voorhoeve van Den Haag over de brochure,
die onder den titel ‘Darbisten’ op verzoek van de Uitgevers in de serie ‘Ons Arsenaal’
van mijn hand verschenen is. In genoemde ‘recensie’ doet de heer Voorhoeve heel
weinig aan recenseeren, heel veel aan polemiseeren en nog meer aan insinueeren.
Na de verschijning van dit nummer van Timotheüs heb ik den heer Voorhoeve
gevraagd, of hij van mij een ingezonden stuk wilde opnemen in Timotheüs. Na
eenigen tijd luidde het antwoord, dat voor ditmaal mijn verzoek zou worden
ingewilligd, mits ik kort en zakelijk zou zijn in mijn antwoord. Vervolgens heb ik een
antwoord aan den heer Voorhoeve opgezonden, dat nogal kort was althans in
vergelijking met de zeer lange recensie. Het stuk ging niet eens op alle uitlatingen
van den heer Voorhoeve in; en was dus inzooverre ‘kort.’ Toch kreeg ik na ruim
anderhalve week de copie van den heer V. terug, omdat Timotheüs geen plaats
heette te hebben voor dergelijke niet korte en niet geheel zakelijke stukken.
Nu zou ik van dit voorval niet zooveel spreken, als de recensent in Timotheüs zijn
lezers eerlijk verteld had, dat hij ook z.g. Darbist is. Dat verzuimde hij evenwel. En
2.
omdat genoemde heer ook reeds de nummers 1 en 2 van ‘Ons Arsenaal’ heeft
aangevallen op een wijze, die van grooten onwil getuigt (de heele recensie van deze
beide nummers bestond ongeveer in niets anders dan aanwijzen van taal-, stijl- en
3.
correctiefouten) meen ik, dat een kleine repliek niet ongewenscht is, opdat de
lezers van Timotheüs niet door het christelijk cachet van dit blad worden bedrogen.
1.
2.
3.
Uit: De Bazuin. Stemmen uit ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland,’ (ten voordeele van
de Theologische School te Kampen), 66e jaargang, onder redactie van H. Bouwman, 1918,
nummer 13-14 (29 maart - 5 april 1918). Zie: Bijlagen XII en XIII.
Zie: J. Waterink, Onze lastige woordjes, op godsdienstig en kerkelijk terrein, Zutphen (J.B.
van den Brink) [1917] (Christelijke brochurenreeks ‘Ons Arsenaal’, serie 1, no. 1) en D. van
Dijk, De apostolischen, Zutphen (J.B. van den Brink) [1917] (Christelijke brochurenreeks ‘Ons
Arsenaal’, serie 1, no. 2).
Zie: J.N. Voorhoeve, ‘Boekbeschouwing’, Timotheüs. Geïllustreerd Weekblad, 23 (1917-1918)
19 (9 februari 1918).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
182
Dat ik nu hieronder het antwoord, dat door den heer Voorhoeve na lezing gèweigerd
is, in De Bazuin plaats is niet, omdat ik reclame wil maken voor mijn brochure, maar
geschiedt alleen op herhaald verzoek van belangstellende gemeenteleden en andere
lezers van Timotheüs en van mijn brochure, die mij al vaak gevraagd hebben, het
debat te willen voortzetten, omdat ze graag van de kwesties op de hoogte blijven.
Ook is het op zichzelf niet onnut, dat men zich herinnert, op welke wijze secten als
de Darbisten, soms polemiseeren. In de hoop, dat in de inzending van dit stuk niet
worde gezien, wat er niet in ligt, doch niet meer dan een voldoen aan vriendelijken
4.
aandrang, verblijf ik, met beleefden dank aan den Redacteur,
Hoogachtend, Uw dw.
K. Schilder.
***
Vlaardingen, 1 Maart 1918.
WelEd. Heer J.N. Voorhoeve, Den Haag.
WelEd. Heer.
Omdat ik den redelijken zin van de in ons brave Nederland meestal gevolgde
gewoonte, nooit terug te komen op een recensie, niet kan inzien, ben ik zoo vrij, de
volgende opmerkingen ter plaatsing in ‘Timotheüs’ aan te bieden, zulks ter
beantwoording van de in No. 21 van dezen jaargang van uwe hand voorkomende
‘boekbeschouwing’, waarin u een bespreking geeft van mijn brochure ‘Darbisten’.
(Ons Arsenaal, Zutphen, J.B. v.d. Brink & Co.)
Laat mij beginnen met de opmerking, dat u m.i. goed zoudt gedaan hebben, door
uw lezers te herinneren, dat u zelf behoordet tot den kring der zoogenaamde
Darbisten; en dat u nog beter zoudt hebben gehandeld door de recensie over dit
werkje (een recensie is immers geen middel tot polemiek) af te staan aan een ander.
Ik geloof niet, dat uw oordeel in dezen erg objectief is. Zelfs wil ik wel bekennen,
dat de lezing van uw recensie over de nummers 1 en 2 van ‘Ons Arsenaal’ in het
nummer van 9 Febr. 1918 me reeds aanstonds deed verwachten een tamelijk
onvriendelijken uitval tegen den schrijver van No. 3 (‘Darbisten’.) In hoeverre de
aankondiging, dat een brochurenreeks over ‘secten’ óók een nummer zou wijden
aan ‘Darbisten’ u heeft beinvloed, toen u, zelf aanhanger van Darby, de nummers
1 en 2 zoo scherp afkeurdet, kan ik natuurlijk niet beoordeelen. In elk geval deed
het ietwat comisch aan, dat u van een brochurenreeks reeds bij het eerste en tweede
nummers schreef:
‘Ons oordeel over deze reeks kan helaas niet gunstig zijn’. Geachte heer, ieder
a.
mensch heeft nog zoo iets als een onderbewustzijn. Maar zou het daarom niet
4.
a.
Bedoeld is prof. dr. Harm Bouwman (1863-1933), destijds hoofdredacteur van De Bazuin.
Natuurlijk wil ik uw bewuste bedoeling om eerlijk te beoordeelen, niet in het minst in twijfel
trekken.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
183
beter zijn geweest, ditmaal een ander te doen recenseeren (niet polemiseeren)?
Vergun mij inzonderheid op het tweede gedeelte van uw beschouwing in te gaan.
U zegt: ‘De schrijver heeft het telkens over de praktijk. Maar wordt door deze, als
ze niet goed is, het beginsel te niet gedaan?’ Mijn antwoord is: natuurlijk neen! Dit
is juist het voornaamste argument, dat zich keert tegen Darby en zijn verwanten,
dat zij om de verkeerde praktijk het beginsel hebben te nietgedaan. Het beginsel
is, gelijk in mijn brochure gezegd is, m.i. dat de kerk een belijdende kerk zijn moet.
Een kerk met ambten. En dit is juist ons bezwaar tegen Darby, dat hij, in zijn verzet
tegen de zondige praktijk, dit beginsel heeft laten varen.
Had hij dit niet gedaan, dan ware Darby een reus geworden...in de zondige kerk,
die hij dan mee gereformeerd had. Nu heeft hij zijn onmiskenbare kracht en zijn
vele talenten gebruikt voor een doel, dat van het rechte beginsel niet kon gekozen
zijn.
Als ‘hoofdoorzaak, waarom zoo velen hun kerkgenootschappen verlieten’ noemt
u ‘het toelaten tot het Avondmaal van onbekeerden, het als lid der kerk aannemen
alleen op grond van uiterlijke belijdenis.’ U zult met die ‘onbekeerden’ wel menschen
bedoelen, die zich openlijk als onbekeerden gedragen; maar dan is de aanwezigheid
van dergelijken misstand geen argument vóór Darby, doch alleen voor de idee van
kerk-reformatie, die hij verwierp, en voor de handhaving van belijdenisvorm. Althans,
zoolang men, met Darby, ook tucht over de leer aanvaardt (zij het dan ook enkel
inzake ‘hoofdwaarheden’).
En hiermee komen we vanzelf aan de kwestie.
II.
En hiermede komen we vanzelf aan de kwestie van Schrift en belijdenis, of zooals
u zelf met een zeer juist beeld zegt, van bron en flesch. U houdt niet van
belijdenissen. ‘Als iemand bij de bron is, heeft hij dan nog noodig, dat het bronwater
in flesschen wordt gedaan met een etiquet er op’? Zoo vraagt u.
Ik antwoord: natuurlijk ja! Gelijk het water in de bron wel eens wat onregelmatig
stroomt, zoo is in de bron, Gods Woord, de levendmakende waarheid niet
systematisch gegeven, doch - een ander beeld - als het stofgoud overal verspreid.
We moeten hier ordenen, systematiseeren. Dat heeft Darby gedaan, en terecht.
Dat doet u, in uw geschriften eveneens, terecht. Maar waarom dan de kerk niet?
En bovendien - ik moet dat water van die bron aan kinderen brengen, die nog niet
bij de bron zelf kunnen drinken. Ik geef het hun uit de ‘flesch’, niet uit de bron. Heeft
Darby soms niet anders gedaan, dan den bijbel laten spreken tegenover de kinderen?
En dan - dat bronwater moet naar menschen, die van verre staan: heidenen,
afvalligen, onwilligen...Tot de bron komen ze niet; maar dan nemen we de ‘flesch’,
de belijdenis, en geven hun zoo het water des levens.
Zeker, hen te leiden naar de bron zelf is het doel; maar de ‘flesch’ is het begin.
Vervolgens geldt uw aanval mijn afkeuring van Darby's onderscheiding tusschen
‘hoofdwaarheden’ en waarheden van minder belang. Allereerst stelt u het artikel
5.
van Ds. Lingbeek in ‘De Gereformeerde Kerk’ mij ten voorbeeld, in
5.
Zie: C.A. Lingbeek, ‘Wat leeren de Darbysten?’ (Vragenbus), De Gereformeerde Kerk, 30
(1917-1918) no. 1527 (10 januari 1918).
Casper Andries Lingbeek (1867-1939), Nederlands hervormd predikant en politicus, diende
de gemeenten te Voorthuizen (1894), Cubaard (1896), Klundert (1899), Voorst (1903), Spijk
(Gr. 1908), Steenwijk (1918), Reitsum (1919-1925) en Urk (1932-1933) en was van 1925-1931
en van 1933-1937 lid van de Tweede Kamer voor de Hervormd Gereformeerde Staatspartij.
Lingbeek was politiek redacteur van Staat en Kerk, het orgaan van de Herv. Geref. Staatspartij,
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
184
zooverre daarin de hoofdwaarheden van het zg. Darbisme waren aangeduid. Ik
deel uw waardeering van dat ook door mij gelezen artikel; maar ik betwijfel, of Ds.
Lingbeek precies zeggen kan, of alleen de door hem genoemde dogma's nu Darby's
hoofdwaarheden zijn. Trouwens, u zelf lost in uw recensie de kwestie ook niet op,
want het beteekenisvolle etcetera in Ds. Lingbeek's artikel wordt door u behouden
in het evenzeer verraderlijke ‘enzoovoort’, achter de opsomming van eenige
hoofdwaarheden. En Ds. L. en u laten ons staan met een enzoovoort. Ik moet u
beiden daarin gelijk geven; maar is dan dat enzoovoort geen bewijs voor mijn
beweringen dat de hoofdwaarheden van het ‘Darbisme’ niet precies aan te geven
zijn? Mag ik niet blijven vragen, als in mijn brochure: ‘Waar is de grens?’ Zoolang
u dat ‘enzoovoort’ niet vervangt door de vermelding van de andere hoofdwaarbeden,
zóólang hebt u geen recht mij hier te verwijten.
Of u dan die andere, in het ‘enzoovoort’ weg-gedoezelde hoofdwaarheden precies
kunt opgeven? Ik geloof het niet; ik hoop voor u dat ook niet. Want ik blijf beweren
dat de hoofdwaarheden de minder belangrijks beheerschen; en dat b.v. de kwestie
van den kinderdoop, die in uw kring niet als hoofdwaarheid geldt, wel degelijk
samenhangt met ook door u als zoodanig erkende ‘hoofdwaarbeden’. U verweert
zich met een beroep op de houding der apostelen inzake b.v. het ‘ondergeschikte
punt’ van ‘het houden van dagen en feesten.’ Ik meen, dat dit voorbeeld niet gelukkig
door u gekozen is. Want Paulus gaat in den Galaterbrief, en niet minder in dien aan
de Colossenzen, met alle kracht in tegen het houden van dagen en feesten, uit den
tijd van Israëls schaduwendienst en voor hem is de kwestie van al of niet invoering
van Israëlietische gebruiken uit den ceremoniëëndienst een zaak die met de diepste
vragen samenhangt.
Ook Colossenzen 2:16 steunt uw gedachte niet.
En eindelijk uw ‘vragen’.
Of ik Darby's inspiratiebegrip wel uit zijn eigen werken bestudeerd heb? Ik kan u
antwoorden: ja.
Als u er op staat, wil ik gaarne u citaten bieden. Ook heb ik (niet zonder vaak
groote waardeering) gelezen het u wel bekende werk: J.N. Voorhoeve, Van de
6.
Ingeving der Heilige Schrift, waarvan niet kan gezegd worden wat in mijn opmerking
b.
over Darby herinnerd werd, maar dat ook wel eens wat weifelend is in Hoofdstuk
III, en dat toch overhelt naar niet-organisch inspiratie-begrip.
Over den in de leer goed geschoolden postbeambte, (die wel het adres van
Christus Kerk kan vinden, al loochent Darby dat) zullen we maar niet veel zeggen;
ze zijn niet veel in getal trouwens. Alleen wil ik u opmerken, dat de erkenning van
waarachtig geloof en Geesteswerking in een kerk nog niet behoeft te zijn een
ontkenning van de mindere zuiverheid van die kerk. Maar deze kwestie
6.
b.
en mederedacteur van De Gereformeerde Kerk, het orgaan van de Confessioneele
Vereeniging.
Zie: J.N. Voorhoeve, Van de ingeving der Schrift, 's-Gravenhage (Voorhoeve) 1907.
Gezegd was, dat Darby mechanische inspiratie aannam.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
185
voert te ver. Als u weten wilt ‘hoe iemand zijn eigen kerk de meest zuivere oordeelen
kan met volle erkenning’ van het goede in andere kerken, dan verwijs ik u naar De
Heraut, waarin deze dagen, in een polemiek tegen Dr. Buizer te Middelburg, met
7.
bijzondere helderheid het Gereformeerde standpunt ten dezen wordt aangewezen.
De afwijzing van den naam Koning der Kerk voor Christus kan ik niet aanvaarden.
De Heraut, op welk blad u zich beroept, doet dat even min. Men leze slechts het
8.
voorwoord van ‘Pro Rege’ van Dr. A. Kuyper; om van het vervolg maar te zwijgen.
De kwestie ‘kerk of gemeente’ zou me hier te ver voeren.
Dat het ambt alleen de geesten moet beproeven zult u toch zeker in mijn brochure
niet gelezen hebben?
Van Ezechiël 38:2 heb ik nooit studie gemaakt, beweert u. Heel aardig; maar is
ieder, die met u verschilt, reeds daarom geteekend als niet studeerend? Met volle
9.
erkenning van Kelly's respectabele kennis blijf ik beweren dat Roosj niet Rusland,
Mèsjek niet Moskou en Toebal niet Tobolsk zijn kan.
Werkelijk, dit is pure onzin; en u weet, dat onzin heel vaak wetenschappelijk
verdedigd is. Over de vereenzelviging van Roosj met Rusland zou nog kunnen
gedacht worden; daarin hebben zich vroeger meer ernstige Hebraici vergist; maar
de hypothese Moskou - Tobolsk mist eenvoudig allen steun; kan tenslotte alleen
verdedigd worden (vergun me dit nog even te zeggen) door wie tamelijk overtuigd
is van het bestaan eener mechanische inspiratie; en zou, indien ze juist ware, nog
geen steun bieden voor de apocalyptische opvattingen, die eruit afgeleid worden
door vele aanhangers van Darby.
Over het zevental jaren, waarin de bruiloft van Chrisus en de gemeente valt, heb
ik natuurlijk de werken der z.g. Darbisten zelf geraadpleegd. 't Spijt me, dat ik de
verschillende bronnen reeds naar de bibliotheken heb teruggezonden; mocht u 't
wenschen, dan ben ik tot het geven van citaten bereid. Natuurlijk heb ik niet willen
zeggen, dat in dit 7-tal jaren anders niet plaats vinden zou naar Darbistische
voorstelling, dan de bruiloft, boven bedoeld. De uitdrukking in mijn brochure ‘de 7
jaar van de bruiloft van Chr. en de gemeente’ kan uit het verband worden begrepen
als synoniem met deze: ‘de 7 jaar, in welke de bruiloft van Chr. het meest op den
voorgrond tredend moment is.’ Overigens verwijs ik nog naar Dr. H. Bavinck, Geref.
2
Dogm. IV 729.
De opneming der gemeente vóór het eindoordeel zooals Darby die leert, wordt
m.i. door de Schrift niet geleerd. Dat Christus, naar 1 Thess. 1:10 de zijnen redt van
den toekomenden toorn wordt door deze mijne uitspraak niet ontkend; want toorn
wijst op straf; maar voor de gemeente zijn de laatste verdrukkingen geen straf; geen
openbaring van toorn. En Openb. 3:10 leert evenmin, dat de geloovigen vóór de
laatste moeilijkheden en benauwdheden worden weggenomen, zooals u zegt.
Trouwens, de grieksche tekst spreekt niet van ‘bewaren voor verzoeking’, maar
eigenlijk staat er: ‘bewaren uit de ure der verzoeking’.
7.
8.
9.
Zie: H.H. Kuyper, ‘Ons antwoord aan dr. Buizer’ I-XI, De Heraut, nr. 2087-2097 (20 januari 31 maart 1918).
Zie: A. Kuyper, Pro rege of Het koningschap van Christus I-III, Kampen (J.H. Kok) 1911-1912.
Zie: William Kelly (1821-1906), Lectures on the Second Coming and Kingdom of the Lord
and Saviour Jesus Christ, London (W.H. Broom) 1865.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
186
De verzoeking zal de gemeente geen schade kunnen doen. Het woordje uit wijst
c.
er juist op, dat ze er eerst in zullen zijn.
Wie niet in de ure der verzoeking geweest is, kan niet daar uit ‘bewaard’ worden.
Deze tekst keert zich dan ook niet tegen mij, maar tegen u zelf; al geeft de vertaling
schijnbaar u gelijk.
Darby heb ik geen Jules Verne genoemd. Ik heb alleen gezegd, dat bij naderde
tot het type van een ‘christelijken’ Jules Verne. Niet omdat hij, zooals U mij laat
zeggen, ‘gelooft, dat de geloovigen opeens zullen worden weggenomen’ maar omdat
hij nog al tamelijk ver gaat in zijn fantastische voorstellingen over de wijze van die
opneming.
Dat u Schreuders werk niet prijst, begrijp ik. Maar daarom kan ik het toch zeker
wel ter bestudeering aanbevelen? Bestudeeren wil nog niet zeggen: blind vertrouwen
schenken.
Waar heb ik overigens ontkend, dat Newton dwaalde in zijn Christologie? Al geef
ik in het ééne Newton de voorkeur boven Darby (bl. 15 van mijn brochure), dat wil
toch niet zeggen, dat ik in alles hem in het gelijk stel?
Over Darby's reis- en treklust heb ik geen enkel spotwoord geschreven. Als u dat
meent, den is u eenigszins geprikkeld geweest bij 't lezen. Ik meen zelfs erkend te
hebben, dat zijn stoere persoonlijkheid respect verdient.
En nu nog een woord over het ‘droevige slot’ mijner brochure. Ik ben te scherp,
meent u. Darby tegenover Christus, dat vindt u te verregaand.
Vergun mij, op te werken, dat hier onderscheiden moet worden tusschen iemands
persoonlijk leven en persoonlijke relatie tegenover Christus eenerzijds èn zijn leer
en stelsel anderzijds. Al hebben wij, gereformeerden, onze bezwaren tegen de
inrichting b.v. van de Hervormde Kerk, verhindert ons dat, met zeer velen uit hen
in oprechte gemeenschap en liefde te leven? Kan ik niet een stelsel scherp
veroordeelen, maar hem, die het voorstaat, de broederband reiken? Uit de pen van
een z.g. Darbist als U verwondert mij een dergelijke opmerking ten zeerste. U weet
toch immers, dat Darby, dien u volgt, óók met de meest scherpe taal de ‘kerk’
gescholden heeft? Ik zou niet graag alle woorden hier citeeren, die Darby's verachting
voor de kerk, die ‘groote hoer’, moesten uitdrukking geven.
Darby was tegen de kerk in zijn begin, in zijn vervolg en in zijn slot veel scherper
dan ik in mijn slot was tegen de ‘Darbisten’. Ik heb Darby daarvan niet eens een
verwijt gemaakt, omdat ik weet, dat hij wijs genoeg was om te onderscheiden
tusschen beginsel en personen; tusschen stelsel en belijders, tusschen instituut en
leden. Maar waarom denkt u dan dat mijn ‘droevig slot’ met zijn scherpe critiek op
het ‘Darbisme’ geen open ruimte laat voor (ook christelijke) waardeering van vele
geestverwanten van Darby?
Met mijn geachten collega Dr. Dijk van den Haag, die het slot van mijn brochure
10.
ook wat te scherp vond, kan ik dan ook in dezen niet meegaan. Het
c.
10.
Dezelfde uitdrukking, ‘bewaren uit’ komt voor in Joh. 17:15 ‘ik bid, dat gij hen bewaart van
den booze.’ Zijn de geloovigen soms vrij van de invloeden van den booze? En bewijst niet
Openb. 7:14, dat de geloovigen in de groote verdrukking geweest zijn? De door u genoemde
tekst zegt alleen, dat de bewaring hen triomfeerend zal doen te voorschijn treden uit de
verzoeking, die komt.
Zie: K. Dijk in de Gereformeerde kerkbode. Weekblad voor 's-Gravenhage en Scheveningen
van 19 januari 1918 (18e jaargang, 1918). Het artikel is niet verder getraceerd.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
187
moge waar zijn, dat de ‘Darbisten’ dichter bij ons staan dan de Apostolischen, toch
houd ik het liever met denzelfden Dr. Dijk, als hij b.v. een lezing houdt over
11.
Calvinisme en Piëtisme, en ook daarin laat uitkomen, dat de piëtisten, (die heel
dicht vaak bij ons staan) vrome menschen kunnen zijn, maar dat hun opvattingen
kritiek, ook scherpe kritiek, eischen. En de als zeer humaan en zachtzinnig bekend
staande Haagsche confrater van Dr. Dijk, nl. Ds. J. v.d. Linden, heeft in zijn heldere
12.
brochure ‘Waarheid of Dwaling’, 's Gravenhage 1910, ook met meer scherpte het
‘Darbisme’ afgewezen, dan zijn collega Dr. Dijk blijkbaar wenscht. Als die
tegenstelling bewust mocht zijn (wat ik betwijfel) dan kies ik de partij van Ds. J. v.d.
Linden. De historie heeft steeds bewezen, dat de grootste ellende sticht, wie niet
‘de puntjes op de i's zet.’ Dr. Dijk doet dat ook want hij is onverdacht gereformeerd.
13.
En zoo zij ook het blad ‘De Amsterdammer’ tot troost gezegd, dat de schrijver van
dit artikel niet heeft ontkend, dat ook de ‘Darbisten’ Christus en dien gekruist
prediken. Ik wil iederen z.g. Darbist zeggen wat ik tegen hem heb, maar hem dan
graag de hand reiken.
Conclusie: Uw ‘recensie’ dunkt mij, geachte heer Voorhoeve, meer polemisch,
dan recenseerend.
Onvriendelijk was ze, maar m.i. onbillijk ook. Dat ik het onderwerp niet machtig
ben, moogt u wat mij betreft wel denken; 't kan u misschien troosten. Alleenlijk u
zegt het, zonder deugdelijk bewijs. En dat mag niet.
Tenslotte zou ik u willen verzoeken te bedenken, dat in een brochure van enkele
pagina's niet alles kan gezegd, en dat ‘recensies’ als u gegeven hebt van de
nummers 1 en 2 van ‘Ons Arsenaal’ en ook van nummer 3-4 door een te vergedreven
en te duidelijk waarneembaren opzet in afkeuring eerder tot lezing aansporen dan
van kennisname afhouden.
Objectiviteit gaat een anderen weg dan u ten dezen zijt gegaan.
Inmiddels blijf ik met de meeste hoogachting, dankend voor gastvrijheid.
Gaarne Uw Dw.
K. Schilder.
11.
12.
13.
De lezing is niet gevonden.
Zie: Jac. van der Linden, Waarheid of dwaling, Den Haag (Van der Burgh) [1910], 26-42, die
vanaf 33 spreekt over ‘Dwalingen van het Darbysme’.
Jacobus van der Linden (1852-1926), Nederlands (Christelijk) gereformeerd predikant te
Westmaas (1874), Bolsward (1877), Leiden (1878), Heusden (1880), 's-Hertogenbosch (1882)
en 's-Gravenhage A (1893-1920).
Zie: De Amsterdammer. Dagblad voor Nederland, uit de week van 19 januari 1918. Bedoeld
artikel niet verder getraceerd.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
188
1.
28. Ingezonden
Vlaardingen, 12 April '18.
Hooggel. Heer!
Beleefd verzoek ik alsnog een plaatsje in ‘De Bazuin’ ter beantwoording van den
heer J.N. Voorhoeve, van den Haag.
De heer V. voelt veel voor ‘de goede gewoonte der pers’. Waarom gaf hij niet
aanstonds daarvan blijk, door in zijn ‘recensie’ zich te onthouden van insinuaties
(dit woord handhaaf ik), als: dat de schrijver over ‘Darbisten’ niet eens studeert over
de onderwerpen die hij aanraakt; dat hij het onderwerp niet ‘machtig’ is; dat hij spot
met Darby, wiens verdiensten hij juist erkend heeft, enz.? ‘Critiek op critiek’ zucht
pathetisch de heer V.; ‘waar moet dat heen?’ Maar hij vergist zich; niet op zijn critiek
ging ik in, maar op zijn beschuldigingen. Daarom moet mijn geachte opponent ook
niet klagen, dat mijn door hem geweigerd antwoord niet eens inging op de
hoofdkwestie ‘ideaal en werkelijkheid.’ Wat ik over de verhouding van die twee denk,
kan bij in mijn brochure lezen, vooral in het ‘droevig’ slot. En bovendien wilde ik mijn
antwoord beperken. Ik heb ook niet de gewoonte ter beantwoording van de vraag
of een stuk lang of kort is, de letters te tellen; m.i. moet de lengte naar den inhoud
afgemeten worden.
Voor het overige heb ik niet veel te zeggen, omdat de heer Voorhoeve niet veel
zegt. Eigenlijk is het wel ‘leuk’, met hem te debatteeren.
In De Bazuin plaatste ik een kort-lang stuk; om met argumenten te bestrijden de
aanklacht, dat ik van het ‘Darbisme’ geen voldoende studie gemaakt heb. De heer
Voorhoeve verklaart geen enkel argument te willen bestrijden, hetgeen bij dan ook
volstrekt niet doet en zegt heel gracieuselijk aan het eind, dat Ds. Schilder ‘beslist
niet voldoende op de hoogte is.’ Dezelfde bewering staat behalve in De Bazuin, ook
2.
in Timotheus van deze week. De Bazuinlezers worden verzocht Timotheus toch
vooral te lezen ‘ter rechte beoordeeling der dingen’; de Timotheus-lezers krijgen
van Ds Schilder geen letter onder de oogen (ook een tweede zeer kort ingezonden
stukje van mij werd door den heer Voorhoeve achterwege gehouden). En dat alles
onder de leuze: ‘de goede gewoonte der pers.’ Sprak de heer V. niet van ‘woorden
zonder bewijzen?’
1.
2.
Uit: De Bazuin. Stemmen uit ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland,’ (ten voordeele van
de Theologische School te Kampen), 66e jaargang, onder redactie van H. Bouwman, 1918,
nummer 17 (26 april 1918). Zie: Bijlage XIII.
Zie: Timotheüs. Geïllustreerd Weekblad, 23 (1917-1918) 28, bijblad (13 april 1918).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
189
En wat eindelijk betreft de nummers 1 en 2 van Ons Arsenaal: ik heb nergens
beweerd, zooals de heer Voorhoeve voorgeeft in zijn laatste stuk, dat de lezing van
nummer 3-4 van Ons Arsenaal (Darbisten) hem reeds zoo grof deed uitvallen tegen
de schrijver van de beide voorafgaande nummers. De heer V. heeft niet goed
gelezen. Doch, als er absoluut geen verband bestond tusschen de scherpe kritiek
van de nummers 1, 2 en 3-4, waarom werden mij dan, bij wijze van een schot vóór
den boeg, óók de ‘kritieken’ op de nummers 1 en 2 in Timotheus toegezonden door
dezelfde hand, die mij deed toekomen de ‘recensie’ over mijn eigen brochure? Wat
is het dan anders dan onzin, als van een reeks van minstens 3 maal 10, of, zeg
maar 10 nummers, om bij de 1e serie te blijven, reeds bij de twee eerste wordt
3.
verklaard: ‘ons oordeel over deze reeks kan helaas niet gunstig zijn?’ Ik verdenk
niet gaarne iemand van het schrijven van onzin; daarom veronderstelde ik, dat
nummer 3/4, althans bij de algemeene beoordeeling van de geheele reeks was
inbegrepen. De heer V. zegt nu echter, dat dit volstrekt niet het geval is. Het zij zoo;
maar dan veroordeelt hij zichzelf erger dan ik het deed.
En - tegelijk bewijst hij, wat ik zeide: dat hij bevooroordeeld is in zijn kritiek.
Hetgeen trouwens ook wel blijkt, uit het feit, dat de heer V. aan Ds. Waterink onder
meer aldus de les leest, dat hij in zijn woordenboekje ‘Advent’ had moeten verklaren
4.
door ‘Hij komt.’ Wie dergelijke dwaze opmerkingen maakt, moet niet boos worden,
als men zegt, dat zijn recensie een weinig kwaadwillig is.
Ik kan niet anders dan concludeeren, dat de heer Voorhoeve zijn positie als
hoofdredacteur heeft misbruikt. Kritiek staat óók onder den eisch van het negende
gebod. En een recensent is evenmin ‘vrij’ als eenig mensch. Had mijn opponent
eenige moeite genomen om te weerleggen, wat ik schreef, dan zou zijn bescheiden
opmerking, dat hij niet onvriendelijk wil worden, gepast zijn. Nu is ze dat niet. Of is
een hooghartig: ‘beslist niet op de hoogte’ zonder zweem van bewijs zoo erg
vriendelijk?
Overigens herinnere men zich, dat Timotheus zegt, geen propaganda te willen
maken voor een bepaalde richting op kerkelijk terrein en dat eenmaal de heer
Voorhoeve schreef, dat de zoogenaamde Darbisten geen aanhangers wenschen
5.
te winnen en verre zijn van ‘propaganda maken’ voor het Darbisme. Alsof negatieve
reclame nooit voorkwam!
En ten slotte wil ik me troosten met de gedachte, dat het gebrek aan ernstige
studie, dat de heer Voorhoeve mij verwijt, blijkbaar een besmettelijke ziekte is onder
allen, die het wagen tegen het ‘Darbisme’ te schrijven. De vader van den heer J.N.
6.
Voorhoeve heeft indertijd Dr. Van der Flier nog al heftig beschuldigd van onkunde;
mijn opponent heeft Dr. J. Lammerts van Bueren eveneens aangeklaagd van ‘een
groote oppervlakkigheid in het beoordeelen en veroordeelen van de beginselen’
7.
der Darbisten in zijn ‘zwak betoog.’ Daarom is het voor mij
3.
4.
5.
6.
7.
Zie: J.N. Voorhoeve, ‘Boekbeschouwing’, Timotheüs, 23 (1917-1918) 19 (9 februari 1918).
Zie: J.N. Voorhoeve, ibidem.
Zie: J.N. Voorhoeve, Het Darbisme en de ‘Kerk’ van Dr. J. Lammerts van Bueren, aan de
Schrift getoetst, 's-Gravenhage (Voorhoeve) 1906, 7 noot.
Zie: H.C. Voorhoeve Jzn., Brieven over Dr. v.d. Flier's ‘Darbisme,’, 's Gravenhage (Voorhoeve)
1879.
Zie: J.N. Voorhoeve, Het Darbisme en de ‘Kerk’ van Dr. J. Lammerts van Bueren, aan de
Schrift getoetst, 6.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
190
niet zoo heel schrikkelijk met mannen als Dr. v.d. Flier en Dr. Lammerts van Bueren
te zitten op één plaats: de bank der aangeklaagden. Wij weten, wie het zegt; van
de namen der ‘vele gereformeerden’, die het met den heer Voorhoeve eens zijn
hebben we nog niet gehoord.
Intusschen met beleefden dank, hooggeachte hoofdredacteur,
gaarne uw dw.
K. Schilder.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
191
1.
29. Bladvulling
Van een predikant verlangt men soms vreemde dingen.
Hij moet zijn ‘boemeltrein’, die aan elk station en op iedere halte stopt en tegelijk
sneltrein, die in den kortst mogelijken tijd den grootst mogelijken afstand aflegt.
Hij moet altijd toepassen den regel: geen waren betrekken van vreemden,
anders...; maar hij moet glimlachen en dien regel maar niet toepassen, als zijn
gemeenteleden hun (geestelijke) waar betrekken van een vreemde.
Hij moet, zegt men, de menschen ‘bij hun naam noemen’ in de preek, doch wee
hem, als hij de menschen werkelijk bij hun naam noemt.
Hij moet altijd de stemming van zijn gemeenteleden overnemen: blij met de blijden,
2.
weenend met de weenenden; maar o wee, als hij des Zondags de stemming der
gemeente overneemt en niet in vuur kan komen, omdat ‘men’ niet in de stemming
is; dominee moet altijd vuur hebben, maar mag het niet ‘leenen’.
Hij moet de theorie huldigen, dat zijn hand speelt op het klavier van de ziel der
gemeente. Maar de praktijk late hij zoo, dat op z'n tijd de handen van alle
gemeenteleden tegelijk op het klavier van zijn ziel spelen; en wee, wee als 't accoord
dan eens minder zuiver klinkt!
Hij moet...ja ik weet nog wel veel meer, maar 't blaadje is vol en daar was 't om
te doen. Denk eraan, 't is maar bladvulling, hoor! Meer niet.
1.
2.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 79 (1 juni 1918).
Zie: Romeinen 12:15.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
192
1.
30. Van Piet en Jan en Lien en Ko (Een waar geschiedenisje)
Mag ik u voorstellen: de heeren (jongeheeren) Piet en Jan, en de dames (jonge
dames) Lien en Ko? En mag ik u tevens waarschuwen om niet al te gauw te
mompelen: ‘aangenaam’?
Piet en Jan en Lien en Ko zijn vier exemplaren van de soort, die men, sedert Prof.
2.
Bavinck zijn boek over neopaedie of opvoeding der rijpere jeugd schreef, in trouwe
navolging in onze kringen àl maar door met den naam ‘rijpere jeugd’ wil kenschetsen.
Mij best; al betwijfel ik, of de 4 bedoelde exemplaren al bij de ‘rijperen’ mogen worden
ingedeeld. 't Is zelfs voor mij de vraag, of ze ‘rijpend’ waren.
Leeftijd: van zestien tot achttien jaren. Misschien negentien een enkele.
De eer der kennismaking viel me te beurt in den trein. Piet Paaltjens, den
sentimenteelen poëet nasprekend, zou men zeggen: ‘de kennis(making) kon niet
3.
korter zijn’. In Schiedam stapte ik in de coupé, waar het edele viertal zat, en bij de
halte Vlaardingen-Oost moest ik ze weer verlaten. De vreugde was alzoo niet lang.
Toch hebben Piet en Jan en Lien en Ko me heel veel geleerd, in dat korte samenzijn.
Deze jeugd-menschen waren, dat bleek al gauw, leerlingen, van een of andere,
lang niet voor ‘pooiers’ (ik spreek als Lien) bestemde, school. Misschien wel, wie
weet, de H.B.S.! In elk geval, schoolgangertjes waren het. Bewijzen: de zwarte
tasch, die veel geleerdheid in geheimzinnigheid liet vermoeden; de souvereine
minachting, waarmee over die ‘schooiers’ van leeraren gesproken werd (ik spreek
als Ko); het uitflappen, zoo zonder eenige bedoeling van geleerdheidsvertoon, van
een geradbraakt fransch of duitsch termpje; èn de welgemeende betuiging, dat ze
voor de ‘rippetiesie’ van vanmorgen geen klàp hadden uitgevoerd, en dat ze ‘lak
hadden’ aan alle ‘kerels’ tegelijk. De ‘kerels’ zijn dan de weledele en
weledele-zeergeleerde heeren leeraren.
We zaten met z'n achten in de coupé. Behalve het genoemde quartet waren er
nog twee andere discipeltjes van 't vrouwelijk geslacht, die geen hooger beroep
kenden dan ‘gieren’ over de aardigheden van Piet en de rest. Ze hadden niet
1.
2.
3.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 80 (8 juni 1918).
Zie: H. Bavinck, De opvoeding der rijpere jeugd, Kampen (J.H. Kok) 1916.
1
Zie: Piet Paaltjens, Snikken en Grimlachjes, Schiedam (H.A.M. Roelants) 1867 , ‘Aan Rika’.
Piet Paaltjens was het pseudoniem van François Haverschmidt (1835-1894), Nederlands
hervormd predikant en dichter, diende na studie te Leiden de gemeenten te Foudgum en
Raard, Den Helder en Schiedam. Hij leed aan psychische depressies en pleegde tenslotte
zelfmoord. In zijn werk, onder pseudoniem van Piet Paaltjens, liet hij zich kennen als een
typisch romantisch dichter en een tragische persoonlijkheid.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
193
veel in te brengen. Voorts zat nog in de coupé een heer van zeer deftig aanzien,
die reeds op eenigen leeftijd gekomen was en ondergeteekende, in elk geval dan
toch ook geen schooljongen meer.
Piet en Jan en Lien en Ko zaten dus niet alleen in den trein. Toch stelden ze zich
zoo aan. Ze negeerden den ouden heer en mij ‘straal’; zoo luidt het in hun taal. Best
mogelijk, dat ze, ondanks mijn gekleede jas en ons medeburgerschap van ‘ons
oude Vlaring, waar het altijd goed is, waar de haring wel zout, maar de jeugd steeds
4.
zoet is’, gelijk in Vlaardingen eens gezongen werd, in mij niet een ‘afgescheiden’,
of ‘doleerenden’ dominee herkenden (voor menschen als Piet tot en met Ko, die
heelemaal niets tegen vereeniging van A en B hebben, komen die termen zoo wat
op 't zelfde neer). Misschien ook kenden ze me wel, althans in vage herinnering. In
elk geval - ze hadden de eerlijkheid, met daden te bewijzen wat ze in schermende
woordenpraal wel lieten uitkomen, dat ze ‘aan hun laars lapten’ niet alleen hun
leeraren, maar ook andere menschen.
Want van ingetogenheid viel, ondanks de aanwezigheid van die twee vreemde
eenden in de bijt (den deftigen heer en den ‘fijnen’ dominee) niets te merken. Lien
zat vlak tegenover Piet; Ko tegenover Jan. 't Stelletje was erg beweeglijk. Lien
vooral. Deze jongedame scheen niet te weten, dat echte zedigheid geen vertóón
kent. Haar ‘fatsoen’ was ten minste van wonderlijk kaliber. Niemand was er, die op
goede gronden de costumière van Liens mama verwijten kon, dat ze Liens rokje te
kort geknipt had. Toch scheen Lien zelf volstrekt niet overtuigd van de
deugdzaamheid van naaisters kunstverrichting. Ten minste, ze voelde zich geroepen,
meer dan drie maal binnen de vijf minuten heel zedig genoemd kleedingstuk naar
beneden te brengen, alsof ze zelfs de punt van haar schoentjes (fijn verlakte, haute
nouveauté!) wilde onttrekken aan het oog der zon. Jammer was alleen, dat de
beweging wat forsch was, zoodat het middel erger bleek dan de kwaal, of eigenlijk,
het middel de kwaal zelf was, want Liens kleeren zaten perfect; alleen maar was 't
middel tot herstel van den gewaanden verkeerden kleerstand zóódanig, dat een
fotografische moment-opname iedereen zou hebben doen denken aan een dametje
5.
uit het gezelschap van Nap-de-la-Mar; heet die zoo niet? En Piet zat vlak tegenover
Lien.
Piet ‘zat’. Maar niet lang. Nauwelijks was de trein in beweging (in Schiedam had
Lien op haar manier haar toilet al enkele malen verzorgd) of ook Piet werd mobiel.
Een complete worsteling in den vorm van stoeipartij, of, - wie zal dat uitmaken? - 'n
stoeipartij in den vorm van een worsteling, volgde tusschen hem en Lien. De jonge
menschen verstonden de kunst. Van verlegenheid geen sprake. 't Ging natuurlijk
om een begeerlijken buit; Lien had Ko gewichtig-geheimzinnig wat laten zien;
ansichten, zooals later bleek; en die stiekeme, schurkende samenscholing van de
gniffelende jonge dametjes noopte Piet Lien zonder ultimatum aan te vallen, teneinde
den buit te veroveren. Wie kan dat kwalijk nemen in oorlogstijd, nu de volken,
koningen en keizers en ministers niet anders doen? Alleenlijk, Piet voerde
vriendschappelijk oorlog. De beweging, die men ‘kussen’ noemt, kende hij; het
bewijs van zijn kunst was allicht in de naastbijzijnde coupé te hooren. De stoeilust
van Piet zette ook Jan en Ko in vuur. 't Ging alles heel snel; en Lien en Ko leken
volstrekt niet gesteld op aanhaligheid. Hetgeen evenwel niet verhinderde, dal ze de
aanraking van de knapen - hier en daar 'n
4.
5.
Verdere gegevens van bedoeld liedje zijn niet getraceerd.
Schilder bedoelt Napoleon Christiaan (Nap) de la Mar (1878-1930), Nederlands toneelspeler
en schouwburgdirecteur.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
194
haartje op bovenlip - volstrekt niet kwalijk namen, al was die ook lang niet preutsch.
Van niet onvriendelijke genegenheid getuigde althans 't feit, dat wat eerst absoluut
geheim alleen-bezit van Lien en Ko scheen te zijn, nu ook met velerlei
geheimzinnigheidsgebaar door de jongedames aan Piet onder de oogen geduwd
werd. Piet, lang niet kwaad, gunde ook 't andere discipelendom 'n kijkje. Eerst
dienden nog der knapen groote handen ter beveiliging van 't geheimzinnig schoon
tegen, de blikken van den strengen heer en mij. Straks evenwel werden de ‘ansichten’
- anders was 't niet - openlijk op knieën ten toon gepreid. De voorstelling was niet
zoo heel kiesch: 't tooneeltje van badplaats in zomerseizoen; heeren en dames in
wateromspatting zich reiend ten dans; badcostuum niet zoo heel duur, te oordeelen
naar het kleine aantal van gebruikte ellen stof; voorts veel koddigheid van wanstaltige
lichaams-uitbeelding en zeer gedurfde uitdaging van zedenpolitie.
Maar - er is baas boven baas. Lien had 'n geheimpje; Ko ook. Plots diepte ze 't
op uit haar zak: 'n groot plakaat, bedrukt en beschreven. 't Was van een ‘wijf’ uit
Rotterdam (ik spreek als Ko), zoo werd verzekerd. Er boven gedrukt stond: THE
STARS RULE YOUR FUTURE (de sterren beschikken over uw toekomst). Voorts
'n heel vermakelijke bol-figuur met altemaal sterrenbeelden, zooals men ze tevergeefs
zal zoeken aan den hemel. En daaronder de eigenhandig door de
waarzegster-sterrekijkster geschreven voorspelling van Ko's toekomst. Jan las op;
hij fluisterde wel, maar dat deed bij zóó gearticuleerd, dat zelfs 'n hardhoorende wel
op de hoogte moest komen. De voorzegging beloofde Ko een rijk huwelijk; ‘néé
máár!’; eerst met 'n jongman, die maleisch kon spreken; ‘hoor-me-nou-es, zoo'n
nabob!’; dan 'n paar jaar later, na kort weduwschap, met een weduwnaar. Enzoovoort.
Te veel om te noemen. Ko grijnsde. Jan met 'n ‘nee maar, meid’, vond Ko blijkbaar
zóó aardig, dat hij ineens, geroerd, zich aanstelde, alsof hij de meneer was, die
maleisch kende. Piet, wiens succes met de ansichten nu vergeten was, verzekerde
hartstochtelijk, dat hij dergelijke ‘apekool’ ('t eerste verstandige woord, dat ik van
hem hoorde) niet begeerde voor 'n kwartje, zooals Ko beweerde er voor betaald te
hebben; je kon toch ‘ommers’ vijf keer voor dien ‘ruizeprijs’ lekker naar de ‘biëskoop’?
Ik spreek als Piet. Nee, dan de bioscoop! ‘Twaalf dooien voor 'n stuiver!’, zoo riep
hij in vervoering.
***
Heelemaal geen stukje voor 'n gereformeerde kerkbode, nietwaar? Och neen. Wij
doen immers zoo vaak, als of er geen wolkje aan de lucht is ‘In ons oude Vlaring’
enz. Maar ik wil toch nog even repeteeren: Vlaardinger jonge menschen, die in een
tijdperk van enkele minuten toonen doorkneed te zijn in de kunst van met meisjes
stoeien, in onfatsoenlijke quasi-zedigheid, en van vloeken, vloeken, vloeken; die
naar waarzegsters gaan voor papa's ‘maffies’ en vunze plaatjes koopen voor mama's
‘duppies’ (ik spreek als Ko en Lien). Ik verzeker u, dat in dit stukje geen overdrijving
aan de waarheid getornd heeft. Wat ik gaf is nog extra-verdunning van de
werkelijkheid. Bioscoop; waarzeggerij; vloeken; smerigheid: coquetterie;
onbetamelijkheid in den omgang, zelfs in een publiek vervoermiddel onder de oogen
van wild vreemden. Wie durft daarbij lachen?
En vergeet het niet - dat waren nu eens kinderen van deftige ingezetenen van
onze ‘goede’ stad (zoo zegt men altijd van elke stad waar men zelf woont, is
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
195
't niet?) Ze hadden altemaal een Pa en een Ma. Straks, den trein uitgedanst, zijn
ze gaan dineeren. Vermoedelijk zaten ze toen heel gedwee aan tafel; ‘ja pa; dank
u, ma’ De vingertjes in 't ‘kommetje’ gedoopt; 't servet gracieus uit zilveren ring
gewrongen. En de ansichten en de toekomst-profetie achter 't bloesje. En 's avonds
zei misschien Pa tot Ma, wat eenmaal mevrouw Witse zei tegen meneer: ‘Wij beleven
6.
genoegen aan dat kind’. Och ja; zooveel ouders in ons oude Vlaring denken dat
de kindertjes net zoo zijn als ze thuis zich aanstellen. Alsof ze niet zich aan moeten
stellen om zich niet áán te stellen!
Heelemaal niets voor ons blad, he? O neen hoor! Maar vergun me toch de
opmerking, dat, ook al trekt ge nu van al het verhaalde 50 procent af voor jeugdige
onbezonnenheid, die vanzelf wel weer bij-draait, dan toch overblijft een treurig
complex van misselijkheden, die saam een bedroevende diagnose doen vaststellen.
En konden we nu maar zeker met één oogopslag vaststellen, dat zùlke geestelijke
gedrochten volstrekt geen kinderen kónden zijn van gereformeerde ouders! Maar
dat kunnen we niet zeggen. We zouden eerst eens in het doopboek moeten
studeeren. Want dominee's catechisantenlijst is in Vlaardingen ook al geen bewijs.
Daar staan immers niet alle doopleden op?
Ouders, uw kinderen, uw kinderen!
6.
Zie: Nicolaas Beets (1814-1903), Camera Obscura, het hoofdstuk Oudervreugd.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
196
1.
31. ‘Van Piet en Jan en Lien en Ko’ (Naschrift)
Toen de vorige kerkbode een artikeltje gaf onder dit opschrift, was daaraan als
bij-titel gegeven: ‘een waar geschiedenisje’. Men schijnt deze woorden niet goed
begrepen te hebben. Het verhaaltje was waar; d.w.z. de feiten waren weergegeven,
zooals ze zich hadden voorgedaan. Maar het spreekt natuurlijk vanzelf, dat niemand
het recht heeft, te meenen, dat de vier namen, voor de geschetste persoonlijkheden
gekozen, precies overeenkomen met de werkelijkheid. Het schijnt voor sommigen
noodig te zijn, uitdrukkelijk te verklaren, dat iedereen, die in het publiek een stukje
schrijft van gelijke strekking als het mijne, de namen willekeurig kiest. Vooral
wanneer, zooals ik deed, het gebeurde eerst eenige maanden later opgeteekend
wordt. Ik merk dit op, omdat velen de gekozen namen voor precies de echte
gehouden hebben, en nu de lijst van alle echte Pieten en wezenlijke Jannen en
werkelijke Liens en ware Ko's hebben nagesnuffeld om uit het in Rotterdam
schoolgaand publiek de delinquenten met den vinger te kunnen aanwijzen. Die
menschen hebben vergeten, dat het mij niet te doen was om bepaalde jonge
menschen bij name te noemen. Had ik dat willen doen en rapport over hun gedrag
willen uitbrengen, dan was mijn eerste gang naar de ouders geweest. Maar die
kende ik niet. Daarom mocht ik niet zóó over het gebeurde schrijven, dat men de
personen zou kunnen aanwijzen, want in dat geval was een artikeltje als het
2.
gegevene een zonde tegen het slot van Zondag 43 Heid. Catechismus geweest.
Beste menschen, ik heb niet meer willen doen, dan even herinneren, dat er rare
dingen gebeuren onder kinderen van ‘nette’ ouders, en dat dus de opvoeding - die
hier en daar wel eens minder streng is - wel eens mag worden ter harte genomen.
De quintessence van 't artikeltje lag in 't laatste regeltje!
Ik wil er daarom nog eens met nadruk op wijzen, dat de 4 namen willekeurig
gekozen zijn. Om met de jongelui van verleden week te spreken: ‘ik heb ze uit mijn
duim gezogen’. De namen althans; niet de feiten. Zóó was mijn plicht. Men noeme
3.
voor mijn part Piet maar Saïdja en Lien maar Adinda. Men geve wat mij betreft,
4.
Jan maar den naam Pyramus en Ko heete men gerust Thisbe. 't Is voor mijn doel
precies hetzelfde. De feiten, menschen, de feiten!
Een en ander wordt hier nog even herinnerd, omdat mij gebleken is, dat terwijl er
misschien tien Pieten en twintig Jannen en dertig Ko's zijn onder het naar
1.
2.
3.
4.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 81 (15 juni 1918).
Namelijk dat ik ‘ook mijns naasten eer en goed gerucht naar mijn vermogen voorsta en
bevordere’.
Figuren uit Multatuli's Max Havelaar (hoofdstuk 17).
Figuren uit Publius Ovidius Naso (43v.C.-17n.C.), Metamorphoses (IV, 55-166).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
197
Rotterdam tijgend schoolpubliek, er maar één schijnt te zijn in dit gezelschap, die
den naam Lien draagt. Het is de jongejuffrouw Lien Borst. De menschen, die
meenden, dat ik zoo onbehoorlijk en zoo dwaas geweest was, om de namen der
delinquenten precies weer te geven, hebben voor een gedeelte de vrijheid genomen
op bedoelde jongedame letterlijk toe te passen, wat in mijn artikeltje vermeld stond
als het bedrijf van Lien. Daarom zij thans nadrukkelijk verklaard, dat de namen
willekeurig gekozen zijn; dat dus niemand het recht heeft, om mej. L. Borst, òf iemand
anders aan te wijzen als de door mij bedoelde persoonlijkheden.
De Heer H. Borst heeft mij zijn dochter dezer dagen voorgesteld met de vraag,
of zij een hoofdrol had vervuld in het geen verhaald was en ik acht me gelukkig, te
kunnen verklaren, dat men geheel ten onrechte uit mijn artikeltje aanleiding genomen
heeft voor de voorstelling, dat deze jongedame zou behoord hebben tot het
geschetste viertal. Trouwens, alleen reeds het feit, dat een der heldinnen (?)
tegenover de dochter van den Heer Borst zich aldus uitliet: ‘fijn, dat jouw naam er
in staat, nu valt de aandacht niet op ons’, zegt reeds voldoende.
Ik hoop hiermee een onaangenaam misverstand te hebben weggenomen.
Overigens doe men mij het genoegen, voortaan te lezen, zooals dat onder groote
menschen gewoonte is. Alle naspeuren is hier overbodig; liever wake men voor zijn
eigen kinderen en make van mijn alarmsignaal, dat gevaar aankondigde, niet den
inzet van een klein-burgerlijk schandaaltje. Anders zal ik voortaan eerst bij den
burgerlijken stand een statistiek moeten aanvragen van de meest voorkomende
meisjesnamen. Want heusch, geëerd publiek, ik wist niet, dat de naam Lien zóó
impopulair was en maar zóó zelden voorkwam. Dat was mijn onwetendheid, die tot
een betreurenswaardig misverstand aanleiding gaf. Maar toe, - lees dan voort aan
ook eens, zooals dat bij uw leeftijd past.
Nog eens: de feiten zijn alle waar, maar de namen zijn verzonnen.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
198
1.
32. Gaan als de blinden
En ik zal de menschen bang maken, dat ze zullen gaan als de blinden.
Zefanja 1:17.
2.
De bekende schrijver Maeterlinck heeft in een treffende allegorie eens geteekend
de ellende der geestelijk blinden. In zijn parabel: ‘De Blinden’ laat hij u aanschouwen
den somberen gang van een sombere menschengroep; 't is een gezelschap van
blinden, wat ge daar ziet. Schuifelend met tastenden voet, verstard in dofheid van
kleurloos leven, ziet ge ze gaan. Moeizaam is hun gang; - maar toch: ze gaan nog.
Want een geleider hebben ze, een ouden priester, die met de aanvoeling van zijn
hand, met de zekerheid van zijn stap, met de vervroolijking van zijn stem hun
voorgaat, hen leidend op hun paden.
Totdat op zekeren dag het droeve reisgezelschap weer zijn toch heeft gedaan
onder voorgang van den priester en nu uitrust. Gedoken zijn ze in doffe
zwaarmoedigheid; spreken doet niemand. Ook de gids zwijgt; de oude priester
schijnt geen woorden meer te hebben, die boodschap van blijdschap zijn. Dat schijnt
zoo; maar, wat erger is...het is ook zoo. Stil, onopgemerkt, is de oude priester den
dood ingeslapen en uitgestrekt ligt zijn dood lichaam op den grond. En wat nu het
allerergst is...zijn blinde volgelingen weten dat niet; hunne oogen waren als altijd
gesloten geweest, toen de oude man de zijne had toegedaan in de schemering des
doods.
En nog steeds zwijgen de blinden.
Maar hoor - daar in de verte komt rumoer aanzetten. Eerst onzeker, vaag en
aangrommend uit de wijde verte; maar langzaam komt het dichterbij. Het zijn
beukende golven, die aan komen ruischen. Het water komt opzetten; de zee verheft
zich. En de arme blinden...ze weten het gevaar nabij, maar is niet hun gids daar,
die ze leiden zal, die ze wegvoeren zal, weg van het opdringende
1.
2.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 83-84 (29 juni - 6 juli 1918). Door
Schilder met zoveel woorden overgenomen uit het Gereformeerd Kerkblad voor Drente en
Overijsel 5 (1915v) No 248 (8 juli 1916) en later opnieuw gepubliceerd in de Gereformeerde
Kerkbode van Delft 11 (1923v) 32-33 (6-13 oktober 1923). Eerder opgenomen in OWK I,
167-171; VWS I, 4-9.
Zie: Maurice Maeterlinck, Prinses Maleine. De indringer. De blinden. De zeven prinsessen,
door den schrijver geautoriseerde uitgave bewerkt door J. Clant van der Mijll-Piepers,
Amsterdam (Meulenhoff) 1910 (Dramatische werken 1). De Blinden (Les Aveugles, 1890)
was één van Maeterlincks kleinere toneelstukken.
Maurice Polydore Marie Bernard Maeterlinck (1862-1949), Belgisch Waals schrijver,
vertegenwoordiger van het symbolisme; kreeg in 1913 de Nobelprijs voor literatuur.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
199
water? Hoor, ze roepen hem...maar hij antwoordt niet. Ze dringen aan met
smeekende stem, inkrijschend tegen golvengeklots. Maar de doode man, dien ze
levend wanen, antwoordt niet. En als de golven nabij komen, dan staan ze op, in
onzekere beweging. En ze tasten en ze zoeken de warmte van des priesters hand,
maar in hun radeloosheid waggelen ze tegen elkander aan; ze worden verstrooid
als schapen zonder herder; ze ‘gaan als de blinden’, onsteê en onvast; en als de
golven komen, worden hun schuifelende voeten gelicht en ze verzinken in de kille
omarming van de aanzwellende zee.
***
Weet ge nu wat het zeggen wil: ‘te gaan als de blinden’? Geen gelijkenis, die beter
dan Maeterlinck's parabel al de ontzetting van den gang der blinden u schilderen
kan.
Zie, die blinden, dat zijn de arme menschen. Die zee, dat is de oneindigheid. Die
priester gids, dat is het geloof. En nu begript ge de bedoeling der gelijkenis: de
mensch die zijn geloof verloren heeft, gaat onder in de omknelling der oneindigheid;
hij gaat als de blinden; hij verliest het spoor der lichtende rede en wordt rede-loos;
en hoe meer de indruk van het gevaar hem kwelt, des te angstiger tast bij naar een
uitweg, dien hij niet vindt, hij wordt door zijn redeloos-heid radeloos; en eindelijk ziet
ge hem in zijn reddeloosheid verloren gaan.
Ongetwijfeld is die parabel van Maeterlinck diep gevoeld en in menig opzicht
wáár. Maar - meen nu niet, dat in deze gelijkenis het wereldbeeld juist geteekend
is. Waan niet, dat de moede menschheid onzer eeuw, die haar geloof verloren heeft,
zóó is, als u daareven geteekend werd. Neen - al heeft de wereld haar geloof
verloren, ze is niet bang, zooals de arme blinden van die gelijkenis bij 't opdringen
der golven. Want de wereld van beschaving en cultuur ziet de zaak juist precies
andersom als die schrijver, als gij en ik. Deze gelijkenis die u is weergegeven, zeide:
de mensch is zonder geloof blind en het geloof zelf ziet. Maar weet ge wat de wereld
denkt en zegt? Dit is het: de mensch is zonder geloof verlicht, dat wil zeggen ‘ziende’;
en het geloof zelf is blind. De moderne mensch lacht wat om die gelijkenis; die zij
blind noemt, heet hij ziende; dien zij als ziende aanwijst, scheldt hij blind.
En juist daarom is het, dat die gelijkenis van dien schrijver ons niet bevredigen
kan. Want de menschen dezer eeuw zijn niet bang, als die tastende blinden; neen,
ze zijn o zoo zeker en gerust en veilig in hun eigen waan. Blind zijn ze wel; maar
ze gaan niet ‘als de blinden’. Rechtuit gaan ze, onbeschroomd, naar het doel van
hun verdorven hart.
***
‘Gaan als de blinden’ dat teekent Maeterlinck en dat teekent Zefanja. Oogenschijnlijk
is Maeterlinck's thema gelijk aan dat van onzen tekst. Maar wezenlijk is het toch
niet zoo. Bij Maeterlinck was het deze volgorde: ze gaan als de blinden en daarom
worden ze bang. Bij Zefanja is het juist omgekeerd: ze worden bang, en daarom
gaan ze als de blinden! Voelt ge de tegenstelling? Bij dien schrijver buiten de Schrift:
eerst blindheid; dan vrees. Maar de schrijver in de Schrift teekent eerst vrees, dan
de verlorenheid der blindheid.
Daarin nu zien we de bevestiging van wat we boven schreven. Al is de mensch
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
200
ook van nature stekeblind; hij gelooft dat niet. ‘Zijn wij dan ook blind?’ vragen de
3.
Farizeeën aan Jezus. En de toon van hun vraag zegt, dat ze dat niet gelooven. De
mensch jubelt: ik zie. En juist omdat zijn ‘geloof’ weg is, meent hij weer vrij te zien.
En daarom is hij niet bang; ook niet, als 't gevaar opdoemt, en de wateren der
oneindigheid op hem aandringen.
Dat weet Zefanja beter dan Maeterlinck. Want Zefanja spreekt: zoo zegt de Heere:
Ik zal de menschen bang maken! Zij zijn 't nog niet; maar ik zal ze 't maken. Ja, dàt
is de droeve noodzakelijkheid: God moet ze eerst bang maken. Want ze zijn zoo
gerust; zoo kalm; zoo zeker in hun blindheid; en dat heeft Maeterlinck niet begrepen.
‘Ik zal ze bang maken’, dat is: ik zal ze radeloos maken. Dat ze geen raad meer
weten. En pas dan zullen ze gaan als de blinden. Gelijk blinden loopen zonder stuur
zonder plan, zonder vastheid, zonder leidend principe, zonder rede, zoo zal God
zijn haters bang maken, dat ze gaan als blinden. Dat ze ook in redeloosheid zich
den dood tegemoet voeren. Dat ze ook ondergaan, waggelend in ongezochte
aanraking tegen elkander; zoekend een weg, dien ze niet vinden kunnen. Hun
verstand zal ze begeven; een uitweg zullen ze niet vinden. In den oceaan der
oneindigheid zal Ik ze als blinden laten verzwelgen, spreekt de Heere der
heerscharen!
***
Lezer, luistert gij naar dit woord? Als gij in uw natuurlijk licht blijft roemen, wijl ge
meent te zien - God zal u bang maken! Maar dan zal het te laat zijn.
Want, vergeet niet, dit woord is een oordeelsprofetie. Dit ‘bang maken’ leidt ten
doode.
Er is ook een ‘bang maken’ ten leven! God kan ook de menschen bang maken,
4.
dat ze gaan als de zienden. Zie het aan Paulus. Die heeft het daar bang, benauwd
gehad in Damascus; maar hij gaat eruit straks als ziende, niet als de blinden. En
waarom? Omdat hij heeft leeren zien, dat hij blind was. Omdat hij het nu weet, dat
wie het geloof mist, blind is. Omdat hij begreep, dat hij, juist toen hij niet bang was,
bang moest zijn; en dat hij, toen hij bang werd, niet meer bang behoefde te wezen.
Paulus zag in, dat hij vóór zijn bang-worden blind was en toch niet ging als de
blinden. En daarom liet God het niet bij die bangheid; hij heeft Paulus ziende
gemaakt.
Maar wie niet gelijk Paulus, heeft leeren zien, dat hij van nature blind is, die wordt
niet bang uit zichzelf. En als hij blijft in dien eigenwaan, dan zal God hem eens bang
maken, dat hij gaat als de blinden, in radelooze redeloosheid.
En zoo ontkomt niemand aan dat bang maken Gods. De Paulussen kennen in
dit leven hun blindheid en worden bang...maar dan ten leven. De anderen, die voor
hun blindheid hier niet bang worden, zullen straks worden bang gemaakt.
Ja, straks. Lees maar even de profetie van Zefanja's eerste hoofdstuk, en ge voelt
aanstonds, dat zijn profetisch vergezicht hem van de benauwing, die in dezen tijd
valt, den blik straks richten doet op die andere, die groote benauwing, die zal komen
ten jongsten dage! Op den dag des Heeren, dàn zal God
3.
4.
Zie: Johannes 9:40.
Zie: Handelingen 9:1-19.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
201
bang maken, met groote verschrikking degenen, die hier aan hun blindheid niet
gelooven wilden. Dan zullen ze gaan als de blinden, in groote verwarring. Dan zal
het zijn, in dien dag,
wanneer de spotters, moe gespot,
te recht staan voor 't gericht van God
en vragen: Bergen, valt en dekt
onze arme zielen, vuil geplekt
met schande en oneer, en belaân
5.
met 't geen wij hebben dwaas gedaan!
En van dat oordeel zien we soms, maar dan bij uitzondering, op aarde reeds een
voorafschaduwing. Reeds nu zijn er menschen, die bang geworden zijn, en die in
hun vertwijfeling gaan als de blinden, in redeloosheid. Zoo is Judas, die grijpt naar
6.
de strop. Zijn waggeling ten doode is een voorspel van de groote verwarring in den
dag der dagen. Zoo is de bijgeloovige wereld van onzen tijd, die onder den indruk
van de werkelijkheid eener onzichtbare geestelijke macht bang wordt, en nu gaat
als blinde menschen, even verward, even doelloos, even onvast, tot ze terecht komt
bij waarzegsters, geestenbezweerders en al de machten eener occulte wetenschap!
***
Lezer, wees daarom met ‘bang zijn’ alleen niet tevreden. Sommige menschen zijn
dat wel. Als ze maar ontroerd zijn, maar bang zijn, vinden ze 't goed. Dat lijkt hun
al de volkomenheid der genade te zijn. Maar zoo is het immers niet. Ontroering is
nog geen bekeering; ‘bang zijn’ kan ook leiden tot verderf; want ‘gaan als de blinden’,
wat is het anders dan een uitweg zoeken en dien niet vinden? Als uw bang-zijn niet
geboren is uit de werking van den Geest, die uw blindheid u ontdekt, is niet Paulus
uw voorbeeld, maar Judas. Dan zijt ge gelijk aan den man, die op het zinkende
schip, ‘bang’ geworden, niet in de reddingsboot afdaalt, maar ‘als de blinden’ een
uitweg zoekt in de woedende golven, waar hij toch den dood vindt.
Maar als uw ‘bang zijn’ door Gods Geest is gewerkt, dan zal de Schrift u verder
den weg wijzen. Maeterlinck laat de menschen bang worden en - verloren gaan.
Datzelfde dreigt de Schrift aan de ongeloovigen. Maar den geloovigen wijst ze een
weg, die uitnemender is; als zij hier eerst hun blindheid leeren belijden, dan zien
ze!
Daarom, bid dat de Geest ‘uw oog verlicht, en 't donker (der blindheid) op doe
7.
klaren’. De wereld is, naar het woord eens dichters, ‘het onspeur ingeblonden’,
d.w.z. in het verkeerde spoor versukkeld, ‘als de blinden’. Maar zij weet dat niet; zij
is nu niet bang, zooals Maeterlinck droomt. Maar eens zal ze het worden, zooals
Zefanja profeteert. En dan zal ze ‘gaan als de blinden’, d.w.z. in het verderf storten,
onherroepelijk; en dat oordeel is rechtvaardig, want God maakt
5.
Zie: Guido Gezelle, Gedichten, Gezangen en Gebeden, Leuven (Fonteyn), Rousselaere (De
6.
7.
Meester) 1879 , ‘Ergo erravimus’ slotregels.
Zie: Matteüs 27:5.
Zie: Psalm 119, vers 9 (berijming 1773).
2
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
202
ze wel bang, maar blind heeft hij ze niet gemaakt; God kan niet blind maken, want
8.
Hij is de Vader der lichten. 't Eenige wat Hij kan, is...blind laten.
Maar wat hij òòk kan, wil, zàl, dat is: ziende maken. Kom, belijd dan uw blindheid.
Geef het maar toe, wat (met eenige wijziging) die dichter zeide, die ook gegaan was
9.
als de blinden, welke zoeken zonder vinden, en die nu beleed:
a.
Ik heb zoo lang, zoo erre gegaan,
gezocht en niet gevonden;
ik ben eilaas, te verre gegaan,
en 't onspeur ingeblonden!
En had daar niet uw sterre gestaan,
o God, eer vele stonden,
zoo bleef ik in de werre, in den waan,
en in den dood verslonden!
Ja, als de blinden!
10.
Maar, als ge dat ook weet, dan zult ge zien! Dan zult ge bidden:
o Eeuwig licht, verschijn; wij wachten
naar 't wenden van deze aardsche nachten:
waar hapert gij, zoo lang verbeid;
Gij 't licht alleen, die aller zonnen
zijt oorsprong; Gij, die, onbegonnen,
noch dag en kent, noch duisterheid!
En dan zult ge, zelfs als uw aardsche oog de blindheid van den dood ingaat, belijden
11.
en jubelen:
Vergeefs gepoogd, aan blinde en doove lampen
u ergens vast te klampen;
Vergeefs om falend licht uw dierbaar zelf betaald...
God licht u, o mijn ziel en onbevreesd...te dwalen
in 't eeuwig licht, zoo zult ge onfaalbaar zegepralen!
Hoort ge? ‘Onbevreesd’. Niet ‘bang’. - ‘In 't eeuwig licht’. Als de zienden!
Ambt Vollenhove
K.S.
Overgenomen uit het ‘Geref. Kerkblad voor Drente en Overijsel’, 8 Juli 1916.
8.
9.
a.
10.
11.
Zie: Jakobus 1:17.
Zie: Guido Gezelle, Tijdkrans (Rousselaere, De Meester, 1893), nr. 249 (zonder titel). Schilder
heeft Gezelle's ‘Maria’ vervangen door ‘o God’.
Erre gaan = ronddwalen (als de blinden).
De bron voor deze regels is niet getraceerd.
Zie: Guido Gezelle, Tijdkrans, nr. 253 (zonder titel) slotregels. Schilder heeft Gezelle's ‘edele
ziele’ vervangen door ‘o mijn ziel’.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
203
1.
33. Leestafel
Geen dageraad. - Predikatie over Jesaja 8:20-23, gehouden op Zondag
28 April 1918, in de Oosterkerk door Dr. K. Dijk. - Rijswijk, H.J. Spruyt,
MCMXVIII (d.w.z. - want tijd is voor de lezers óók geld - 1918). Prijs f
0.30.
2.
De schrijver zelf noemt deze preek een ‘tijdwoord’. Ze is dat ook, en wel in den
meest gunstigen zin van het woord. Wie zich herinnert, hoe midden April MCMXVIII
een ‘geweldig oproer Den Haag geteisterd heeft’, waarbij de volkswoede zich
3.
openbaarde in geweld van ruiten-in-gooien (ongeveer dezelfde methode, maar
dan wat minder gevaarlijk als bij de regeeringen in zwang is ter ‘beslechting’ van
geschillen), die verstaat aanstonds, waarop deze Haagsche prediker doelt, wanneer
hij zegt: ‘men verwenscht de ministers; men scheldt op regeeringspersonen; men
raast tegen het lands- en stedelijk bestuur; de razernij uit zich in daden van geweld’.
Inderdaad, deze preek zou tamelijk wel in den smaak vallen van den duitschen
4.
homileet Martin Schian, die slechts preeken
1.
2.
3.
4.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 85 (13 juli 1918).
Klaas Dijk (1885-1968), Nederlands gereformeerd predikant en theoloog, hoogleraar aan de
Theologische Hoogeschool te Kampen. Dijk studeerde aan de Vrije Universiteit en
promoveerde aansluitend op De strijd over infra- en supralapsarisme in de Gereformeerde
Kerken in Nederland (1912). Hij was predikant te Rijswijk (Z.H.) (1912) en 's-Gravenhage
(1916). Bij de splitsing in 1925 bleef hij predikant van 's-Gravenhage-West.
Dijk had grote bestuurlijke gaven, werd vele malen afgevaardigd naar kerkelijke vergaderingen,
was curator van de V.U., voorzitter van de Unie ‘Een School met de Bijbel’ en voorzitter van
de Bond van Jongelingsvereenigingen op G.G. Hij had veel invloed door een veel omvattend
perswerk. Van 1937-1955 was Dijk hoogleraar ambtelijke vakken aan de Theologische
Hoogeschool te Kampen. Na 1944 was hij enige tijd belast met de dogmatiek in de vacature
Schilder.
De Nederlandse regering had vanwege de oorlogssituatie besloten het brood te rantsoeneren.
Dit leidde op diverse plaatsen tot onrust onder de bevolking. In Den Haag liep het oproer op
11 en 12 april 1918 zozeer uit de hand dat niet alleen bakkerswinkelruiten sneuvelden, maar
dat de politie slaags raakte met plunderaars en demonstranten. Er werd geschoten over en
weer, er vielen twee doden en enkele zwaargewonden en de inzet van het leger was nodig
om het volk in toom te houden.
Zie: Martin Schian (1869-1944), Praktische Predigtlehre, Göttingen (Vandenhoeck & Ruprecht)
2
1911 (Praktisch-theologische Handbibliothek, 2), 24.
Martin Schian (1869-1944), Duits protestants praktisch theoloog. Studeerde in Greifswald,
promoveerde in Breslau (1896) op de homiletiek van Andreas Hyperius. Vervolgens was
Schian predikant in Schlesië: Dalkau bei Glogau (1896), Görlitz (1902) en Breslau (1906). In
Breslau was hij tegelijk Privatdozent. Van 1908-1924 hoogleraar praktische theologie te
Gießen, vervolgens Generalsuperintendent in Schlesië en van 1928-1933 hoogleraar te
Breslau.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
204
erkent op een gegeven moment tot gegeven hoorders onder gegeven
omstandigheden, met een gegeven doel uit den mond van een gegeven prediker,
en volgens wien een preek dan ook nooit zóó mag zijn, dat men ze later nog eens
weer kan houden of elders nog eens weer kan gebruiken. Maar men versta deze
lofprijzing niet verkeerd. Ik bedoel slechts op te merken, dat Dr. Dijk in den goeden
zin van het woord actueel is. Doch voor de overdrijving van Schian heeft hij zich
wijselijk gewacht. Ook na 28 April '18 en ook buiten den Haag kan deze preek haar
nut doen. De behandeling van den tekst is rustig en logisch; de vreemde woorden
doen geen kwaad, want 't verband licht ze toe; voor een paar ‘gewone’ woorden is
deze prediker gelukkig niet bang; hij spreekt over ‘uw kameraad, met wien ge
samenwerkt, uw buurvrouw, die u bespot’. De zonde, ook in de gemeente, wordt
bij den naam genoemd en de herinnering aan ‘het onnoodig opdrijven van prijzen,
enkel en alleen om onze schatten te vermenigvuldigen’ en ‘het onttrekken van
goederen aan de gemeenschap, die tot levensonderhoud dringend noodig zijn’ is
hier op haar plaats. Voeg daarbij, dat in dit tijdwoord de prediking van Christus als
verlosser niet achterwege bijft, en men verstaat, dat we de lezing van deze preek
zeer kunnen aanbevelen.
Een enkele opmerking.
't Kan wezen, dat de schrijver nog van ‘Jehovah’ spreekt, alleen omdat hij de
gemeente nog niet rijp acht voor de nieuwere spelling ‘Jahwe’. In dat geval lijkt het
mij beter ‘Heere’ te gebruiken, beter althans dan een spelling, die men zelf eigenlijk
minder juist acht. En: - wanneer zal de gemeente gewennen aan dien naam, als ze
hem nooit hoort? Dominees behoeven niet alles te zeggen, wat ze op de
studeerkamer hebben uitgeplozen, maar anders de dingen zeggen mogen ze niet.
Een enkel foutje daargelaten (bl. 15, regel 18 hem iplv. het) is de correctie
uitnemend. We bevelen de lezing van deze preek volgaarne aan.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
205
1.
34. Vóór het heilig Avondmaal
Er zullen wel weer menschen zijn, die voornemens zijn, niet Christus' dood te
verkondigen aan zijn disch en dan ook maar òf niet ter kerk te komen òf ergens
elders te gaan, waar ze niet behooren. In alle liefde zou ik hun willen vragen, of ze
dat voor God nog langer durven verantwoorden? Wat zoudt ge zeggen, als de
onderwijzer van uw kind juist op die punten, waarin zijn kennis zwak staat, het nog
nader wil onderrichten, en als uw kind dan wegloopt? Wat zal dan God van U zeggen,
als Hij u door het sacrament nog nader wil onderrichten over wat u al honderden
malen gepredikt is, maar waarin ge toch nog zoo zwak staat, dat er n.l. verzoening
is in Christus Jezus, en als gij dan wegloopt en niet eens hooren wilt en zien? Hoe
beleedigd zoudt gij zijn, als gij, om de bevatting van uw kind te hulp te komen, dat
kind door een aanschouwelijke teekening wilt voor oogen schilderen, wat het zoo
moeilijk kan begrijpen, en dat kind niet eens naar uw teekening wil omzien? En wat
zal het dan voor uw God anders dan een beleediging zijn, wanneer Hij, om uwentwil,
in gebroken brood en vergoten wijn, u Christus voor oogen schildert, gekruist zijnde,
maar gij wilt niet eens zien naar wat God schildert (Gal. 3:1)? Wat zoudt gij er van
zeggen, als op uw feestdag de gasten alleen dan aan uw tafel willen zitten, als ze
eten zullen, maar, wanneer ze om de een of andere reden niet van plan zijn mee
te eten, op gaan staan en voor uw gesprekken, voor uw aanwezigheid geen
belangstelling hebben? En wat zal Christus ervan zeggen, als ge wel in zijn huis
wilt komen als het u past, maar wanneer ge wegloopt, als ge niet wilt eten, en dus
voor zijn leerend woord, voor zijn aanwezigheid geen eerbied toont te hebben?
Op al deze vragen geeft uw geweten wel antwoord! Loop dan niet weg, als het
avondmaal is, want dat zal, vooral als gij het weet, een groote zonde zijn. En blijf
ook niet thuis. De Meester roept u.
1.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 87 (27 juli 1918).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
206
1.
35. Na 300 jaar
De roffelslag van den oorlog maakt veel rumoer. Dat weten we. In ons kleine, verre,
Holland merken we echter van het eigenlijke krijgsrumoer nog niet zoo heel veel en
2.
daarom heeft verleden jaar Dr. H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga niet geheel
ten onrechte gezegd, dat nog steeds ‘de Hollandsche massa te vinden is voor alles,
a.
wanneer ge haar toewerpt een stuk brood of vleesch of anthraciet’. Brood, vleesch,
anthraciet, daarom gaat het toch immers hoofdzakelijk nog maar bij ons. En dat kan
wel benauwd wezen voor velen; zeker. Benauwd, omdat nú in dezen tijd tot vele
rijken, die schier alleen leven voor brood, vleesch, anthraciet (zonder evenwel bij
‘de massa’ te willen gerekend zijn) kan gezegd worden zònder overdrijving, wat
eenmaal diezelfde schrijver mèt eenige overdrijving en onwaarheid op een andere
plaats schreef: ‘want al wat schittert: het gedegen goud en het kristalijn en de Frau
Carl-Druschky-rozen op uw tafel, ze zijn ontfutseld aan den armen stumperd, dien
gij wegduwt van uw deur. Wat ge meer hebt dan het allernoodigste - en zelfs nog
dit - het is gediefd van de kraamvrouw, die geen hemd heeft voor haar kindje, of
b.
van het Veluwsch boertje, dat morgen uit z'n huisje moet’. Onmiddellijk toegegeven,
hoor: we hebben 't ook in Nederland benauwd. Brood, vleesch, anthraciet, een
kleedje voor uw kindje en de huishuur aan 't eind van de week, zoowel op de Veluwe
als aan de Maas, dat zijn nu eenmaal niet te verachten dingen. Maar toch, we
1.
2.
a.
b.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 88 (3 augustus 1918). Eerder
opgenomen in OWK II, 192-196.
Henri Wilhelm Philippe Elise van den Bergh van Eysinga (1868-1920), Nederlands hervormd
predikant, studeerde te Leiden en diende vervolgens Stiens (1892) en Zutphen (1896). Hij
promoveerde in 1897 op Een bladzijde uit de wijsbegeerte der religie. Elementen tot de
vorming eener religieus-filosofische wereldbeschouwing. Via Pierson, E. von Hartmann en
G.J.P.J. Bolland kwam hij tot een revolutionair idealistische denkwijze, waarin hij christendom
en historisch-materialisme inpaste. In 1899 sloot hij zich als een van de eerste predikanten
aan bij de S.D.A.P.
Na vijf en twintig jaren; toespraak gehouden b.d. herdenking van mijn 25-jarige ambtsvervulling
op 12 Aug. 1917 i.d. groote kerk te Zutphen [Amsterdam (J.J. Bos) z.j. (1917)].
Bij Denkers en Dichters; L.J. Veen, Amsterdam, bl. 216.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
207
zouden moeten kleuren van schaamte, als we ònze benauwenis ook maar in de
verste verte zouden willen vergelijken met den jammer en de ellende daarginds,
waar de trommel roffelt, en het kanon zijn brand spuwt en waar men niet eens den
tijd heeft om de dooden heen te beuren naar het graf.
Toch meenen wij, Hollanders, 't al zóó bang te hebben, dat we zonder eenige
moeite, alleen met een beroep op de ‘tijdsomstandigheden’ van ons programma
afvoeren wat we al vóór jaren erop geschreven hebben. Ik zou hier veel kunnen
noemen, altemaal zaken, die zouden gebeurd zijn, zeker en vast, àls niet - de oorlog,
de oorlog, de oorlog! Brood, vleesch, anthraciet! En één van die zaken is - de
herdenking van de Synode, de nationale Synode van Dordrecht!
Wanneer ge vóór 25 jaar hadt gevraagd, wat er in 1918 zéker zou moeten plaats
hebben, dan was het antwoord geweest: de herdenking van de nationale synode
van Dordrecht. In 1618 is ze haar zittingen begonnen; tot in 1619 werden ze gerekt.
Toch waren ze niet gerekt, want er straalt u frischheid en levensmoed en
geesteshelderheid, die geen verveling of versuffing kent, tegemoet uit alles wat die
synode op schrift heeft gesteld.
De Dordtsche synode! Zelfs de kinderen kennen dien klank al! Iedere huisbijbel
3.
van orthodoxe menschen vermeldt ze reeds op het titelblad. En te meer mocht dus
de herdenking verwacht worden, vooral in schittering van redevoeringen en in het
weidsch ornaat van vollen woordenpraal, naarmate de dordtsche synode nog meer
bekend was onder óns volk, althans in naam, dan de groote kerkhervorming die in
Duitschland begon in 1517, waarover we ons toch ook nog al wat druk gemaakt
hebben, verleden jaar.
Dat zouden we zoo denken, ja. Maar 't is mis! O Dordtsche vaderen, gij, die met
de meeste deftigheid uw buitenlandsche afgevaardigden onthaald hebt, gij, die zóó
royaal gedineerd hebt, dat van de ongeveer drie tonnen gouds, die uw vergadering
gekost heeft, heel wat is besteed voor méér dan brood en vleesch, gij, die op kosten
van de Staten Generaal zonder distributie-bon hebt aangezeten op 9 Mei 1619 aan
een ‘maeltyt, aengerecht zynde voor 130 personen met drye treffelicke ende
statelicke gerechten’, welke maaltijd ‘heeft gecost met alle de aencleven van dien
4.
f 1219:18 volgens de declaratie ende documenten’, gij hadt niet kunnen denken,
dat in 1918, 300 jaar na uw glorievollen intocht in Dordrecht, uw naam zoo glad zou
vergeten zijn als het te dezen dage is! Brood, vleesch, anthraciet, eerwaarde vaderen!
Die zijn er de schuld van - tenminste, dat zeggen de menschen - dat het gebeurd
is in 1918 dat de liberale man van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, die niets
moet hebben van de Dordtsche Leerregelen en niets voelt voor de onvriendelijkheid,
waarmee de Remonstranten ter synode behandeld zijn en die zelfs uw hooggeloofde
Statenvertaling al heeft afgeschaft voor een luchtig product van onze dagen, dat
zùlk een man eigenlijk de eerste is geweest, die op meer in het oog loopende wijze
de zonen van Dordt eraan herinnerde, dat ze feest moesten
3.
4.
Iedere Statenbijbel heeft op het titelblad de passage ‘en volgens het besluit van de Synode
Nationaal gehouden te Dordrecht in de jaren 1618 en 1619...overgezet’.
Zie: Gilles Dionysius Jacobus Schotel (1807-1892), Kerkelijk Dordrecht. Eene bijdrage tot de
geschiedenis der vaderlandsche Hervormde Kerk, sedert het jaar 1572 I-II, Utrecht (N. van
der Monde), Dordrecht (van Houtrijve & Bredius) 1841-1845, I, 271 noot. Wellicht geciteerd
via Johannes Reitsma (1837-1902), Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk
2
4
der Nederlanden, Groningen (Wolters) 1899 (1933 , p. 305).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
208
5.
vieren! Die zijn er de schuld van, naar het heet, dat eigenlijk de herdenking van
uw glorie-vollen aanvang onzen menschen ietwat scheef in de maag zit. Dat hier
en daar een gereformeerde dominee zich moet opmaken, om op een vergadering
te betoogen, te bewijzen, te beredeneeren, dat we toch eigenlijk moeilijk àf kunnen
komen van de dordtsche synode en ‘derzelver’ herdenkingsfeest. Dat zoo nu en
dan een kerkeraad uit den dommel ontwaakt en besluit dan toch ook maar iets te
doen. Het gaat niet, vaderen van Dordt; het gaat tenminste nog niet van harte. De
straatjongens van Dordrecht hadden in 1618 méér belangstelling voor u dan de
gereformeerde schare na 3 eeuwen.
Brood, vleesch en anthraciet, is het klagend refrein. De tijden zijn te zorgelijk, zoo
luidt de klacht. En dáárom zullen we dit jaar maar niet te veel rumoer maken van
Dordt. Dáárom.
***
Zou 't waar zijn? fluistert hier en daar 'n bescheiden mensch. En ik help het hem
mee fluisteren! Zou 't waar zijn? Ik geloof het eigenlijk niet. Als we nu eens wilden!
We kunnen toch ook wel feestvieren zónder 'n maaltijd als van 9 Mei 1619; en voor
een groot congres of zoo, gelijk we dat al zoo vaak beleefd hebben, zijn toch niet
zooveel reis- en daggelden noodig, als indertijd voor de dordtsche heeren betaald
zijn uit de schatkist. Zelfs zou de beklemming van de dagen, die wij doorleven, des
te meer een prikkel kunnen zijn om weer eens opnieuw te vragen naar de draagwijdte
en de draagkracht van de beginselen, die de Dordtsche synode heeft uitgesproken
en vastgelegd en die nog steeds het geestelijk kapitaal van duizenden vormen.
Zou 't werkelijk waar zijn, dat alleen om den nood der tijden de dordtsche synode
6.
dit jaar geen ‘eerezuil’ zich ziet opgericht als voor 100 jaar? Laat ik het nu maar
hardop zeggen: ik geloof het niet. De achtergrond van die veronachtzaming zal wel
dieper liggen. Wij zijn misschien heimelijk blij, dat we ‘met goed fatsoen’ zoo makkelijk
er àf kunnen komen. Want immers, al die feesten gaan toch maar langs de menschen
heen. Verleden jaar hebben we nog kerkhervormingsfeest gevierd, al was 't op
bescheiden schaal: maar 't was een jammerlijk mislukking en nooit heeft de reformatie
en de kerk en de leer van vrije genade en de vraag naar verdienstelijkheid van onze
werken de menschen minder geïnteresseerd dan in 1917, 400 jaar na 1517!
Feestvieren - maar dan zònder banket, zònder kleurenpracht van allegorischen
optocht, zònder vlaggentoover en zonder spel en zonder neuriën bij deinende of
zonder hossen bij in marschtempo jagende muziek? Dit gaat niet meer! Feestvieren
alleen voor geestelijke herinneringen? Die tijd is voorbij! Brood, anthraciet, vleesch,
zeker, men zou die woorden nog wel even kwijt kunnen worden, maar dan niet voor
‘zoo iets’ als een synode, die over...uitverkiezing, wedergeboorte, bekeering, goede
werken en volharding gepraat heeft. Dat vindt de massa niet interessant genoeg,
weet ge? En daarom gaat de wereld haar gang maar dit jaar. Ook de nederlandsche
christenen gaan huns weegs. Hier en daar zullen
5.
6.
Bedoeld artikel niet achterhaald.
Zie: Nicolaas Schotsman (1754-1822), Eere-zuil, ter gedachtenis van de voor twee hondert
jaren te Dordrecht gehoudene Nationale Synode, Leyden (J. van Thoir) 1819).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
209
ze even 'n teeken van leven geven maar van herdenking in eigenlijken zin zal wel
niet komen.
Dàt is - helaas - voor velen de prettige kant, die er is aan onze tegenwoordige
onprettigheden. Was de tijd normaal geweest, dan zou verzuim van feestelijke
herdenking niet netjes hebben gestaan voor 't officieele christendom. Nu kan 't er
wel op door. We hebben nu een degelijk argumentenstel om te bewijzen, dat we
niet in de feeststemming kunnen komen. Brood, vleesch, anthraciet...Het duitsche
Wittenberg kwam er kaal af in 1917 onder de Hollanders, maar het nederlandsche
Dordrecht zal dit jaar nog minder geroemd worden...in Nederland.
***
Maar peinzend zal over 100 jaar de geschiedschrijver stilstaan en met z'n schrijfstift
noteeren in de annalen - als ze dan nog worden bijgehouden - dat het nederlandsche
christendom wél tijd had voor dit, wél tijd voor dàt, maar geen tijd voor de herdenking
van een geestelijken krachttoer, als de dordtsche synode toch ongetwijfeld is
geweest. En hij zal kunnen constateeren, dat er toch wel wat haperde aan dat volk,
dat in 1918 des te minder geestelijke ervaring zocht, naarmate het te meer termen
vond, termen en cliché's. Och ja, de nalatenschap van Dordt is immers in stereotiepe
editie uitgegeven. Nu, dat zou den dordtschen vaderen wel 'n prettige idee geweest
zijn. Maar er is ook een gevaar aan zulk een stereotiepe editie: men kan ze zóómaar
herdrukken, zonder dat zelfs de zetter de woorden nog weer moet lezen, zonder
dat zelfs één mensch gedwongen is, na te gaan wat er in staat; correctie is immers
ééns voorgoed aangebracht?
Vóór 300 jaar een levend woord: een belijdenis van zijn geloof.
Nu, na 300 een onveranderlijk cliché: is het soms een geloof in zijn belijdenis?
Vóór 3 eeuwen: eerst geestelijke spijs en ten besluite: een copieus diner, op den
koop toe.
Na dien net andersom: geen copieus diner meer mogelijk en dáárom van 't jaar
ook geen geestelijke maaltijd? Was die dan soms ook maar op den koop toe en is
hij daarom misschien dit jaar vervallen?
Als iemand den moed heeft, mij ernstig tegen te spreken, niets zal mij aangenamer
zijn. Maar voorloopig hoor ik nog niet veel anders dan het eentonig refrein: brood,
vleesch, anthraciet en nog eens: brood, vleesch, anthraciet. Later wel eens wat over
uitverkiezing en Dordt en zoo. Over honderd jaar misschien wel beter tijd?
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
210
1.
36. Avondmaalsformule
Dezer dagen ontving ik een vriendelijk schrijven uit de gemeente, waarin opheldering
gevraagd werd over de formule, die door mij gebruikt wordt bij de Viering van het
2.
H. Avondmaal onder het uitdeelen van brood en wijn. Dit schrijven ging uit van de
gedachte, dat door vele jongere predikanten en ook door mij de gebruikelijke woorden
van vele oudere bedienaren des Woords zouden vervangen zijn door eigen
gekozene. Omdat in het schrijven wordt gezegd, dat ook vele andere leden der
gemeente gaarne antwoord zouden hebben op dezelfde vraag, meen ik goed te
doen in de Kerkbode dit antwoord te geven. Ik merk dan het volgende op:
o
1 . dat ik volstrekt niet willekeurig handel, doch blijkbaar volgens den wensch van
den Kerkeraad van de Gereformeerde Kerk A te Vlaardingen. Wanneer men even
bij den koster toegang vraagt tot den preekstoel in de Landstraatkerk èn tot dien in
de Binnensingelkerk, dan kan men in de boeken, die de kerkeraad vóór mijn komst
ten gebruike gaf, letterlijk dezelfde woorden vinden, als ik gewoon ben te gebruiken.
Men overtuige zich; en is die formule niet zuiver, dan moet men bij den kerkeraad
zijn. Ik ben maar een gehoorzame dienaar.
o
2 . Indien men meent, dat zij, die de ook door mij gebruikte woorden uitspreken,
3.
‘de oude palen verzetten, die onze vaderen gemaakt hebben’ (zoo staat het in den
brief) dan is ook dat een vergissing. Prof. Biesterveld schreef, toen hij nog
hoogleeraar was aan de ‘School der Kerken’ te Kampen: ‘De hier aangegeven
formule is die van het formulier van Londen...Reeds in 1574 was op de Synode te
Dordrecht besloten om de Londensche formule te gebruiken. Zoo ook in 1578 te
Dordt en in 1581 te Middelburg. In 1599 werd op de Synode van Zuid-Holland dit
besluit hernieuwd, terwijl Voetius in 1667 nog deze formule als de toen gebruikelijke
aangeeft. In de latere uitgaven is zij wederrechtelijk weggelaten en
1.
2.
3.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 88 (3 augustus 1918).
Gezien het vervolg moeten de door Schilder gebruikte formules geweest zijn: ‘Het brood dat
wij breken is de gemeenschap des lichaams van Christus. Neemt, eet, gedenkt en gelooft,
dat het lichaam onze Heeren Jezus Christus gebroken is tot eene volkomene verzoening van
alle onze zonden.’, en: ‘De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, is
de gemeenschap des bloeds van Christus. Neemt, drinkt allen daaruit, gedenkt en gelooft,
dat het dierbaar bloed onzes Heeren Jezus Christus vergoten is tot eene volkomene verzoening
van al onze zonden.’
Biesterveld geeft aan (t.a.p. zie noot a.) dat het alternatief wel was alleen de woorden naar
1Korintiërs 10:16 te gebruiken: Het brood, dat wij breken, is dat niet een gemeenschap des
lichaams van Christus? De drinkbeker der dankzegging, dien wij [dankzeggende] zegenen,
is die niet een gemeenschap des bloeds van Christus?
Zie: Spreuken 22:28.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
211
a.
dient weer algemeen in gebruik te komen’. Prof. Rutgers heeft de formulieren weer
4.
uitgegeven naar den ouden tekst en de Synode van Arnhem heeft in 1902 den
5.
wensch uitgesproken, dat die uitgave in onze kerken zou gebruikt worden. Hetgeen
onze kerkeraad dan ook gedaan heeft.
De formule, die ook door mij gebruikt wordt, is dus geen nieuwigheid, maar juist
de alleroudste, de formule van onze vaderen. Alle andere formules zijn van jonger
datum.
Ik zeg dat niet om aanmerking te maken op predikanten, die andere woorden
gebruiken. Dominees maken niet zoo gauw aanmerkingen. Ik merk het alleen maar
op, om te bewijzen, dat predikanten die, als ik, de bovenbedoelde formule bezigen,
geen berisping verdienen. Ik houd me aan de oude schrijvers. Van oude palen
verzetten is hier geen sprake; integendeel ben ik tot de alleroudste, de extra-oude
palen teruggekeerd en daarvoor blijf ik vol eerbied staan.
a.
4.
5.
Het Gereformeerde Kerkboek, uitgave van Filippus, 1903, bl. 243.
Zie: Frederik Lodewijk Rutgers (1836-1917), De berijmde psalmen, met eenige gezangen, in
gebruik bij de Gereformeerde Kerken in Nederland, alsmede hare formulieren van eenigheid,
met de drie oude geloofsbelijdenissen, en hare liturgie, met het Kort begrip en den Ziekentroost,
naar den door die kerken vastgestelden tekst uitgegeven, onder medewerking van H. Bavinck
en A. Kuyper, Middelharnis (Flakkeesche Boekdrukkerij) 1898.
Zie: Acta der Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland gehouden te
Arnhem, van 12 Aug. tot 5 Sept. 1902, Leiden (D. Donner) 1903, artikel 27.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
212
1.
37. ‘De uitersten raken elkaar’
Dat de uitersten elkaar raken, wordt soms op droef-vermakelijke manier bewezen
door de feiten.
Ik heb dezer dagen ingezien een ‘toespraak’ van een predikant (modern),
gehouden op Zondag in een kerk, nog wel de ‘groote kerk’ te Zutphen, ter herdenking
van 25-jarige ambtsvervulling. Men mag, lettende op al wat hier cursief gedrukt is,
veilig spreken van een preek. Toch zult ge in deze toespraak (van Dr. H.W.Ph.E.
2.
van den Berg van Eysinga) te vergeefs zoeken naar een tekst. Die ontbreekt geheel.
Men weet trouwens, dat deze moderne prediker heel vaak ‘preekt’ zonder tekst.
Nu vindt een gereformeerde dat gewoonlijk iets ‘om van te rillen’. Waaraan hij
gelijk heeft. Alleen is 't nu wel wat wonderlijk, dat er gemeenten en dat er predikers
zijn van soms ultra-gereformeerde richting, die feitelijk precies hetzelfde doen als
deze ultra-moderne dominee. Hoe vaak zou er niet gepreekt worden door menschen,
die 's Zondags een tekst voorlezen, dien tekst misschien nog eens één of tweemaal
terloops aanhalen, maar overigens hun preek ophangen aan den tekst, zonder dat
de preek verder met den tekst iets meer te maken heeft dan de jas met den kapstok,
waaraan ze hangt. Een tekst als waarborg en kenmerk van orthodoxie; maar geen
verkondiging van het Woord, geen prediking van den tekst zelf. En in zoo'n geval
geef ik de voorkeur aan den moderne: die is tenminste eerlijk en dekt zich niet onder
onwaren schijn. Wie een tekst neemt, moet hem ook ontvouwen en geve geen eigen
gedachten zonder meer.
Een ander voorbeeld. Onlangs las ik een werkje van een achttiende-eeuwsche
schrijver, Wilh. van Eenhoorn, met 'n vreeselijk langen titel; Wel-leven zullen we 't
3.
boekje maar kortweg noemen. Daarin wordt op deze wijze gezeurd over het mooie
woord van Ps. 39:6, dat onze leeftijd maar een handbreed is: ‘Een
1.
2.
3.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 89 (10 augustus 1918). Door Schilder
bewerkt tot ‘Preekstoelrariteiten’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 7 (1919v) 18
(12 juni 1920); in die versie opgenomen in OWK II, 44-46.
Zie boven: 35. Na 300 jaar.
Zie: Wilhelmus van Eenhoorn, Eusooia, ofte: Wel-leven, Te Amsteldam, by Adriaan Wor, en
de erve Onder de Linden, 1746-1753 (zes delen). Eerste deel: Waar in het Wel-leven, in het
Gemeen, het verstandig en gelovig leven, in het byzonder, uitvoerig verhandelt, Waar in ook
het begin, ende voortgang van het Geloofs leven, Ende het Leven door het Geloof, op de
Beloften, In het breede, vertoond word...etc.
Wilhelmus van Eenhoorn (1691-1759), Nederlands gereformeerd predikant, diende na studie
te Leiden de gemeenten te Aalsmeer (1714) en Arnhem (1717-1750).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
213
handbreet, dat is, de breette van vier vingeren, teld ieder vinger voor twintig jaar,
maakt samen 80 jaar’. Maar daaraan wordt dan toegevoegd, dat er toch ook een
andere verklaring mogelijk is (daarop had een zekere ‘WelEd. Groot Achtb. Heer
Burgemeester van eene der eerste en oudste Steeden in Holland’ ‘in eene zeer
uitgebreide briev’ den schrijver opmerkzaam gemaakt; de burgervader had zeker
geen gebrek aan papier, tijd en geld voor portkosten. Aldus: ‘Warom bestaat een
handbreet niet uit 4 Vingeren en een Duim? En dan teld men na de kunst van
Aristotelen, 10 op ieder vinger, wil men 80 hebben, moet de Duim...zo veel
toegeschreven worden, als alle de 4 Vingeren samen, enz.’ Daarop volgt een
vreeselijke redeneering over den duim, een betoog vol grieksch, hebreeuwsch en
latijn; 'n overweging van de vraag of de duim nu ook wezenlijk bij de breedte van
de hand behoort; de bewering ‘dat de Duim alleen ten minsten zo veel kracht heeft,
en doed als de 4 Vingeren samen’, waarna, op deze duimredeneering voortbouwend,
de volgende ‘verklaring’ van het prachtig-eenvoudige psalmwoord ‘uit den duim’
gezogen wordt: ‘Reekend men dan ieder Vinger op 10, maakt 40, en de Duim op
even zo veel, zal 80 zyn en dat is de 80 jaar, welke wy bereiken, zo wy zeer sterk
zyn, volgens Psalm 90:10’. Ons tegenwoordig geslacht lacht om dergelijke exegese.
Men loopt immers uit naar de predikers van het nieuwe licht? Maar wat nu te denken
van het feit, dat niet zoo lang geleden in (ik meen de Nieuwe Kerk) een Hervormde
kerk van de hoofdstad, Amsterdam, ‘centrum van cultuurleven’, Dr. de Hartog predikte
over Lukas 1:26: ‘En in de zesde maand werd de engel Gabriël van God gezonden
naar een stad in Galilea, genaamd Nazareth’, en dat toen de zesde maand werd
verklaard als de maand van het zwoegen, want zes is het getal van het zwoegen,
van de zwoegers; immers: een paard heeft 4 pooten en 2 oogen! Ook waren er 6
vaten op de bruiloft te Kana. Hier is alzoo de 6e maand van de 12 zwoegers, die
wij optellen in een jaar; en toen de engel Gabriël kwam, was het de 6e ure van de
4.
zwoegende menschheid. Zoo ongeveer de exegese van ‘de 6e maand’. Verstaat
ge? Vier pooten en 2 oogen; dat is tezamen 6; niet zes pooten, of zes oogen,
weliswaar, maar goed, dan toch zes! Hoe het paard met de oogen zwoegt, is me
nog niet duidelijk. Maar dat zal aan mij liggen. Is er een keer later sprake van de
achtste maand, men neme gerust de twee ooren erbij. Een negende maand kan
door optelling van den staart dan ook nog wel in een wonderlijk licht komen te staan.
Voor de elfde maand kunnen de snuivende neusgaten nog dienst doen. Op die
manier kan men iedereen altijd wel laten zwoegen, ook de slak. Ik zou nog verder
kunnen gaan, maar ik wil liever niet; men wordt gauwer profaan dan men wil. Kon
ik vermoeden dat deze prediker zich in het vuur van zijn rede vergist had, dan zou
ik het niet in mijn hoofd halen, zoo iets te laten drukken. Dat zou onbeleefd zijn.
Maar: we weten uit Dr. de Hartogs vele geschriften, dat hij de dingen mooi kan
zeggen; doch als hij een getal tegen komt, in den bijbel tenminste, dan is hij niet
meer te houden, en krijgt ge meestal immers een redeneering als deze? We vreezen
het allerergste: dat Dr. de Hartog hier instaat voor wat hij zegt.
Ds. van Eenhoorn en Dr. de Hartog! 'n Tegenstelling. Oude en nieuwe schrijver.
Eenvoudig man van de praktijk èn diep-afdalend, hoog-opvarend filosoof. Oude
theologie en nieuwe. Maar hierin overeenkomende, dat ze beiden met getalletjes
tooveren op 'n weeë manier.
4.
De preek van De Hartog is niet getraceerd.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
214
En wanneer ge nu zoudt meenen, dat de voorbeelden van uitersten, die elkaar
raken, alleen buiten onzen kring te zoeken zijn, dan zou dat toch een grove misvatting
zijn. Ook onder ons vindt ge een aanraking van uitersten, zóó nauw soms, dat ze
bij één persoon samenkomen. Of is 't u nooit opgevallen, dat er menschen zijn, die
't bij zoowat geen enkelen gereformeerden prediker vinden kunnen, omdat de
dominee den weg naar den hemel zoo gemakkelijk voorstelt, terwijl er toch werkelijk
wel wat meer gebeuren moet bij een mensch, dan van den gereformeerden kansel
gezegd wordt; en die anderzijds, als iemand van hun familie of vrienden sterft, met
de grootste gemakkelijkheid van den gestorvene verklaren, dat hij ten hemel ging,
en dat op geen anderen grond, dan enkele met geweld door vragers op 't laatste
oogenblik àfgeperste uitspraken, korte zinnetjes, een bijbelwoord, uit zijn verband
gerukt, en zoo meer. Ik ken een prediker, die zich beijverde Christus Jezus te
prediken naar de Schrift als den eenigen en volkomenen middelaar Gods en der
menschen. Eens kwam er een man op bezoek, die met veel autoriteit vertelde, dat
hij met de preeken van dien dominee niet de eeuwigheid dorst ingaan. En enkele
oogenblikken later volgde het verhaal van het sterven eener bloedverwante, die,
naar 's mans eigen getuigenis, altijd ‘stik-onbekeerd’ (wie verklaart me dat vreemde
woord?) in de wereld had geleefd, midden in de wereld, maar die zéér kort voor
haar heengaan een tekst had ‘gekregen’ en een psalmvers had opgezegd, méér
niet en daarom geacht kon worden ten hemel gegaan te zijn. Geen woord over
Jezus Christus, geen woord over kennis van ellende, verlossing en dankbaarheid.
De dominee maakte het zoo gemakkelijk; maar wat de zwaarte is geweest in den
‘weg’ van die gestorvene, is nog altijd een raadsel gebleven. Zulk een ‘weg’ is
makkelijker, dan de lichtste dominee ooit zeggen durft. De man is weggegaan als
de verheerlijker van zijn doode en den ‘lichten’ dominee, die zijn Koning, Christus,
wilde verheerlijken, heeft hij nooit weer willen hooren!
‘De uitersten raken elkaar’; dat blijft voorloopig een zeer wijs woord.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
215
1.
38. Zijn laatste oogenblikken
2.
Hij is gegaan naar den dood, de Czaar aller Russen.
De Schrift spreekt van een ezelsbegrafenis, 'n slepen en wegwerpen. Zulk een
3.
ezelsbegrafenis dreigde eenmaal aan een koning de profeet Jeremia. Die koning
was Jojakim. En Jojakim was een gril van de laatste stuiptrekkingen eener
verstervende dynastie. Zóó was ook de Czaar aller Russen. Maar zijn begrafenis
is nòg minder geweest dan die van Jojakim. Want ten eerste heeft hij ze niet voorzien,
4.
noch ook geweten: hij heeft, ja, een profeet aan zijn hof gehad, Raspoetin, maar
die was het tegenbeeld van Jeremia; en dezulken dreigen niet; zelfs voor ezels
hebben ze een voorspelling van koningsbegrafenis. Maar dàn ook: de vader van
Rusland had in zijn begrafenis nog minder eere dan de weggesleepte ezel. Als de
ezel door het straatvuil gesleurd wordt, dan grijnzen tenminste nog de jongens van
de straat, dan vertellen ze aan den avonddisch het standje bij de poort, de kleine
vervroolijking op ledigheidsdag van naar het veld gesleepten dooden ezel...Maar
van zijn begrafenis heeft de wereld niet gehoord; en toen de menschen eindelijk
vernamen, dat hij wèg was, toen hoorden ze, dat hij toch niet weg nog was; maar
wat gaf het ook; want verdwenen was hij toch al lang. En men heeft hem even 'n
kogel gezonden en toen hem begraven, ergens, ergens; dàt te weten is voorloopig
genoeg; èrgens dan toch...En men hoorde 't even, maar voor lange lijk-diensten
gaat de wereldklok te snel tegenwoordig; ook staat de zon niet meer stil te Gibeon,
5.
noch de maan in het dal van Ajalon;
1.
2.
3.
4.
5.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 90 (17 augustus 1918). Eerder
opgenomen in OWK II, 196-198.
In de nacht van 17 juli 1918 werd tsaar Nicolaas II, met zijn vrouw Alexandra en hun kinderen,
door soldaten van het volk gedood. Hun lichamen werden verbrand en in een lege mijnschacht
gegooid.
Nicolas Alexandrevich Romanow (1868-1918) was tsaar sinds 1894. In 1899 nam hij het
initiatief tot de eerste grote vredesconferentie, gehouden mei 1899 in Nederland in Huis ten
Bosch, waar het Internationaal Hof van Arbitrage is ingesteld. Hij verloor de oorlog tegen
Japan (1904-1905), en werd tijdens de aansluitende revolutie (1905-1907) gedwongen een
grondwet te aanvaarden en een parlement (de doema) in te stellen. Tijdens de Russische
revolutie (1917) werd hij gedwongen te troon op te geven.
Zie: Jeremia 22:19.
Grigori Jefimovitsj Raspoetin (1864-1916), Russische boer en monnik, deed zich voor als
profeet en wonderdoener en had aan het hof van tsaar Nicolaas II een grote invloed (met
name op de tsarina). Hij werd vermoord door Russische monarchisten die zijn invloed wilden
breken.
Zie: Jozua 10:12.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
216
er zijn immers geen Jozua's meer; en àls ze er zijn, wie, wie onderscheidt ze dan
van de Amorieten? Over zijn laatste oogenblikken bereiken ons twee lezingen; hij
was bang, zegt de eene, maar: het verschrikte hem niet, zoo wil de andere. En
niemand is er, die de waarheid poogt te weten; van den dooden daglooner, wiens
lichaam daar juist verstijft in den dood, zal meer worden gesproken ter fixeering van
zijn laatste woord, dan van dezen, den vader der Russen. Misschien zal men later
wel eens moeite doen, om de waarheid te ontdekken van zijn laatste woord, zijn
laatsten blik, zijn laatsten, diepsten doffen val. Maar àls het gebeurt, dan zal de
emotie niet meer kunnen gewekt zijn: men zal de onderscheiden varianten in de
twee lezingen van zijn versterven critisch onderzoeken, zooals men de verhalen
van den ouden Homerus schift en scheidt, zonder beroering; ging niet die mensch
als in een droom daarheen; die mensch en zijn vreeselijke tijd? Hoogstens zal 't
twijfelachtig resultaat welkome gelegenheid bieden voor wie op een schrijversloon
6.
belust is en men zal 't lezen, als er weer eens tijd is voor Meulenhoff-edities, zoo
onder de thee. Maar vermoedelijk zal dat nieuw-gewonnen kopje thee grooter emotie
brengen, dan de laatste doodsgang (hij heeft er zoo vele gehad) van den Czaar
aller Russen. 't Was ook niet eens ‘het laatste bedrijf van een stormachtig leven’,
7.
want 't was geen bedrijf als van Simson, die nog wat deed in zijn sterven; en ook
was zijn leven geen stormachtig leven; de stormen zijn langs den arme heengegaan;
slechts één enkele windhoos nam hem op, vóór hij zelf het dak boven zijn hoofd
had zien weggeslingerd in windwerveling...
God alleen is groot.
Er zijn geen Jozua's meer, dorst ik zeggen. Was het te veel? Ik zeg u: neen. Jozua
hield zijn eeden aan de Gibeonieten en toch waren die geen ingewijden in de
8.
heiligheden van zijn God. Maar de groote, de gróóte, heilige Kerk der Russen heeft
haar eeden niet gehouden aan haren Vader Czaar; en toch was die de ‘beschermer’
van haar geloof, van haar gekristalliseerde mysteriën. Jozua zwoer aan wie hem
kwamen smeeken; en hij verachtte ze; doch zijn eed bestendigde hij. Maar de Kerk,
de Kerk, zij heeft eens gezworen, met duizenden eeden háren Opperbeschermheer,
tot wien zij smeekende kwam, zij zelve; - maar hare eeden heeft ze veracht. Had
ze die gestand gedaan, zij zou in een vlammend protest zich op de wereld geworpen
hebben, de wereld, die haar vader had gedood. Maar dat deed ze niet. Ze liet enkele
missen lezen, enkele liederen zingen, maar voorts was ze sterk in haar zwijgen.
9.
God der wrake, wees Gij sterk in uw spreken; verschijn blinkende! O die zwijgende
kerk! O, die wereld-bespotting! Ze heeft gelogen, toen ze sprak; ze heeft gehuicheld,
toen ze zweeg. En haar zwijgen is het zwijgen der ééne, heilige, algemeene,
christelijke kerk. Heel de wereld krijscht en krijt; de kerk zwijgt; zelfs het snikken
heeft ze verleerd. Die kerk zal de eenige zijn, die sterven zal zonder een ‘laatsten
snik’. Ze sterft niet, maar ze smelt, ze ver-smelt. En met haar de waarheid op aarde.
God alleen is wáár.
6.
7.
8.
9.
In De Meulenhoff-editie, een algemeene bibliotheek, verschenen vanaf 1912 o.m. vertalingen
van buitenlandse literatuur, bij uitgeverij J.M. Meulenhoff te Amsterdam.
Zie: Richteren 16:23-30.
Zie: Jozua 9.
Zie: Psalm 94, vers (berijming 1773).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
217
Heel de wereld krijscht en krijt. Want ze is in banden des doods gebonden; in angsten
des grafs verwonderd en verwond: gewonden en gewond. Maar, al kan ze krijschen,
ze heeft niet leeren weenen nog; ‘zij weenden en smeekten Hem’, dat durft geen
tweede Hosea in dezen geweldigen kamp van den Man tegen alle
Jacobs-eigenwilligheid schrijven van onze menschheid in wereldboek. En omdat zij
zelf geen smeeking en geen tranen wil, daarom wordt het hier geen Pniël en geen
Beth-el, geen huis van God (Hosea 12:5). En waar geen Pniël is, dat Israëls slaat
10.
tot ridders Gods, daar is alleen plaats voor de Jakobs-gestalte: het ongebreideld
egoïsme, de onbeschaamde maskerade op den rondedans om - zichzelf! Waar
geen Beth-el licht en geen Israël opstijgt in God als Jakob is verslagen, daar is ook
geen ruimte voor medelijden, voor naastenliefde. Daar blijft de voortdurende
11.
verwerping van de eerstgeboorte in plompheid en lompheid, tot het te laat is; en
zulk een dwaasheid als van Ezau leefde voort in den Czaar aller Russen. Daar blijft
ook de sluipende list om te verwerven het recht der eerstgeboorte, dat is, zoo zegt
de wereld, het recht van den most en den wijn, van de vervroolijking en de verblijding
van wie niet tot eerstgeboorte gebóren is; en zulk een Jakobs-sluwheid gloeit diep
in de harten van het Russische volk, van het proletariaat van heel de wereld. En
Jakob kan immers geen medelijden hebben met Ezau, ook al ziet hij in Ezau niet
eens den verworpene Gods doch alleen den verwerpeling van Jakob. Want Jakob
is maar Jakob; hij is Israël niet. Zóó komt het, dat niemand zich bekreunt in
waarachtige barmhartigheid om den gevallen Czaar, om zijn grooten, bitteren
schreeuw, gansch zeer. De wereld is als Israël niet. En barmhartigheid is haar
vreemd...
God alleen is barmhartig; Hij is groot en waar in Zijn bewogenheid, wijd en diep.
10.
11.
Zie: Genesis 32:24-31.
Zie: Genesis 25:31-34, Hebreeën 12:16.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
218
1.
39. Voor jonge menschen
Dezer dagen las ik drie uitspraken over een onderwerp, dat gewoonlijk de
belangstelling van jonge menschen heeft: verloving. De eerste was de stelling, die
ik aantrof in de dissertatie, welke onlangs door Dr. S.P. Dee aan de Vrije Universiteit
2.
is verdedigd. 2 Ze luidt: ‘Verbreking eener verloving is strijdig met den geest van
het zevende gebod’. Ieder begrijpt, dat, als deze stelling waarheid bevat, het aantal
zonden tegen het zevende gebod belangrijk stijgt. De tweede uitspraak vond ik in
3.
‘De Schatkamer’, Juni 1918, 3 alwaar in een levensbericht van wijlen Prof. Dr.
4.
P.A.E. Sillevis Smitt, hoogleeraar aan de Vrije Universiteit, 4 gezegd werd, dat
genoemde hoogleeraar aan allen, die met de herderlijke zorg waren belast, dezen
wenk gaf: ‘Bij verloving van een lidmaat der kerk met een ongeloovige, is het
ongeoorloofd om door het kerkelijk vermaan aan te dringen op verbreking der
verbintenis, en dus ook, om slechts onder beding dier verbreking toe te laten tot het
doen van belijdenis des geloofs’. Dat dit de opvatting van Prof. Sillevis Smitt geweest
is, wordt ons althans verzekerd door Ds. D. van Popta te Bunnik. En de laatste
uitspraak, die ik op het oog had, komt ook uit den kring der Vrije Universiteit en is
te vinden in het werk van Prof. Dr. W. Geesink, Van 's Heeren Ordinantiën, II ii 221;
we lezen daar: ‘Leidt het op elkander verliefd worden tot een verloving, waarvan
a.
het doel altijd het huwelijk moet zijn, Christelijke jongelieden zullen den ernst van
een zoodanige verbin-
1.
2.
3.
4.
a.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 90 (17 augustus 1918).
Simon Pieter Dee (1889-1984), Nederlands gereformeerd predikant, studeerde aan de Vrije
Universiteit, waar hij 21 juni 1918 promoveerde op Het geloofsbegrip van Calvijn. Hij diende
Dwingeloo (1918), Haren (1925) en Rotterdam (Eudokia, 1935-1959).
Zie: D. van Popta, ‘P.A.E. Sillevis Smitt 1867-1918’ (Necrologie), ‘De Schatkamer’. Maandschrift
voor den heiligen dienst, Amsterdam (A.H. Kruyt), 12e jaargang, numero 6 (15 juni 1918)
88-90; 89.
Petrus Abraham Elisa Sillevis Smitt (1867-1918), Nederlands gereformeerd predikant en
hoogleraar aan de Vrije Universiteit. Predikant te Monster (1893), Rotterdam B (1896) en
Amsterdam (1910). Hij promoveerde in 1910 aan de Vrije Universiteit op De organisatie van
de Christelijke Kerk in den Apostolischen tijd en werd er in 1912 hoogleraar ambrelijke vakken.
Hij inaugureerde over De beteekenis van het Gereformeerd beginsel voor de ambtelijke
vakken, maar werd vervolgens gesloopt door een ernstige ziekte.
Cursiveering van mij. K.S.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
219
ding verstaan. Zij zullen niet alleen op elkanders uitwendig-lichamelijke, maar ook
op elkanders innerlijk-geestelijke eigenschappen zien, en daarbij ook, of er eenheid
a
van geloofsovertuiging is... Het afraken van een verloving is echter in vele opzichten
te betreuren...Zeker, de verloving moet dienen om elkander nader te leeren kennen;
maar om zichzelf het smartelijke, het krenkende van een verbroken verloving te
besparen, zij men uiterst voorzichtig met het aangaan van, hoede men zich voor
overijlde verloving. Naar wat zijn moet, mag de verloving alleen eindigen in het
a
huwelijk, in den echt ’. Tot zoover Prof. Geesink.
Opzettelijk legde ik deze drie citaten naast elkander, omdat ze elkaar kunnen
aanvullen. Inzonderheid wat Prof. Geesink schrijft, moet steeds in het oog worden
gevat. Want anders zou men de onmiskenbare waarheid, die in de twee
eerstgenoemde aanhalingen uitgesproken ligt, eenzijdig gaan toepassen en dat kan
niet de bedoeling zijn geweest noch van Dr. Dee noch van Prof. Sillevis Smitt. ‘Naar
wat zijn moet’, aldus Prof. Geesink, ‘mag de verloving alleen eindigen in het huwelijk’.
De hoogleeraar wil zeggen: als alles goed was, dan moest het vanzelf steeds zóó
gaan. En dat zal onder ons wel niemand betwijfelen, die huwelijk en verloving als
ernstige zaken opneemt. Voor ons is een verloving meer dan een soort kennismaking,
iets hoogers dan een ‘proefneming’, of 't wel lukken kan; waarvoor anders de
openlijke aankondiging van verloving? Verloving is wel degelijk, indien ze zuiver
wordt opgevat, een wederzijdsche belofte van trouw. Wel kan ze dan tevens nog
dienen óók ter nadere kennismaking; maar ze mag niet worden gesloten, voordat
de wederzijdsche kennismaking wel zoover gevorderd is, dat men weet, wat men
aan elkaar heeft. Ik geloof dat in dien zin de uitspraken van Prof. Sillevis Smitt en
van Dr. Dee willen verstaan worden. Wie zóó maar een belofte van trouw, die
eenmaal gegeven werd, verbreekt, zondigt daarmee wel degelijk tegen den geest
van het zevende gebod. Daarom legge men die belofte niet af, vóór men weet, wat
men doet en voor men overtuigd is, dat men voor God gerechtigd is tot het aangaan
eener verloving.
Toch neemt dit niet weg, dat de verloving nu eenmaal niet met een huwelijk gelijk
staat. In het huwelijk zèlf leggen wij het zwaartepunt; niet in de verloving. En daaruit
volgt dan m.i., dat, wie eenmaal een zondige verloving aanging, wel degelijk verplicht
is, die te verbreken. Een zondige verloving, - ge weet, wat daarmee bedoeld wordt.
Dat is een belofte van trouw aan wie God niet dient. Aan wie vreemd blijft aan het
leven der kerk. Zulk een verloving is zelf een zonde tegen het 7e gebod; want het
huwelijk (en dus ook de verloving) bedoelt niet alleen een lichamelijk en
maatschappelijke eenheid, doch bovenal eenheid der zielen, eenheid des geestes.
5.
Het moeten zijn ‘twee zielen, gloênd’ aaneengesmeed’. (Vondel). 5 Want immers:
6.
‘De hartstocht verdwijnt; de liefde moet blijven’ (Schiller). 6 En wie eenmaal een
verbintenis aanging, waarbij
5.
6.
Zie: Joost van den Vondel (1587-1679), Gysbrecht van Aemstel, d'Ondergang van zijn stad
en zijn ballingschap. Trevrspel, t'Amsterdam, By Wilhelm Blaev, MDCXXXVII, Het Vierde
Bedryf, regel 1242. Vooraf gaat het overbekende ‘Waer werd oprechter trouw / Dan tusschen
man en vrouw / Ter wereld oit gevonden?’
Zie: Johann Christoph Friedrich von Schiller (1759-1805), het gedicht ‘Das Lied von der
Glocke’ (1799): ‘Die Leidenschaft flieht! / Die Liebe muß bleiben, / Die Blume verblüht, / Die
Frucht muß treiben.’
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
220
onmogelijk was eenheid des geestes, eenheid van geloof, die moet die dwaling
herroepen en de verloving verbreken; want het is niet geoorloofd, teneinde een
zondige belofte aan een mensch te houden, een verplichte belofte jegens God te
verbreken en te schenden. En wie, om niet het eens gegeven woord terug te nemen,
zulk een verloving aanhoudt, die maakt twee menschen ongelukkig, en zijn tweede
dwaling is erger dan de eerste. Beter ten halven gekeerd, dan ten heelen gedwaald.
En daarom zij men voorzichtig. Verloving blijve steeds gebedszaak van teere
conscientie.
Maar wanneer er geen sprake is van geloofsverdeeldheid, dan bedenke men
steeds: Lichtvaardige verbreking eener verloving is strijdig met den geest van het
7e gebod. En ook met dien van het negende. Soms ook met dien van het zesde!
Heeft men bepaalde voorwaarden, die men meent te moeten stellen, men doe dit
vóór ‘het ja-woord’ gegeven wordt. Maar een belofte blijft een belofte. En in de
gemeente van Christus moet men de verlovingsacte heilig houden.
Naschrift. Het bovenstaande lag reeds geteed voor de Kerkbode, toen mij een brief
gewerd, waarin in verband met ditzelfde onderwerp mij een vraag gesteld werd door
een lezer van ons blad. Het spreekt natuurlijk vanzelf, dat wij op de vraag van dien
belangstellenden lezer, of het n.l. raadzaam is, een eenmaal aangegane verloving
van een lid van een Gereformeerde A-kerk met een lid van een Gereformeerde
B-kerk alleen om de ‘kwestie A en B’ te verbreken, aan de hand van het
bovenstaande antwoorden: neen! A en B zijn geen twee kerken; ze zijn beide
gereformeerd en al lang vereenigd. Ik weet niet of de vrager op bepaalde gevallen
doelt. Maar in elk geval geloof ik niet, dat er jonge menschen zijn, die alleen om A
of B-kwestie een verloving verbreken. Daar zal, àls het eens mocht gebeurd zijn,
wel wat meer achter gezeten hebben. Gelukkig ook maar. Er zijn al heel wat
huwelijken van echte A-of-B-menschen gesloten met even ras-echte
B-of-A-menschen. En 't gaat goed! Men weet: de natuur is sterker dan de leer.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
221
1.
40. Het kindeke Jezus en de groote menschen
Toen Jezus nog maar een knaap was, toen zaten de deftige schriftgeleerden in den
2.
tempel al duchtig met hem verlegen. En sedert dien is het er in de wereld nog niet
veel beter op geworden.
God heeft ons heel weinig laten zeggen over Jezus' kindsheid. Een enkele
aanduiding, meer niet, is alles, wat ons in de evangeliën daarvan verteld wordt.
Maar de groote menschen zijn daarmee niet tevreden geweest. En toen gingen ze
bij hun fantasie schadeloosstelling zoeken voor wat ze in den bijbel niet geopenbaard
vonden. En dat gaat altijd mis. Dat loopt nooit goed af. Als de mensch eenmaal aan
't fantaseeren gaat, dan kiest het hulkje van zijn denk-armoede het ruime sop. En
ja, dat kan nog geen kwaad voor een keer; behalve...wanneer er geen kompas is,
is 't niet, schippers? En het kompas is 't woord Gods. Ge begrijpt, wie dat mist, die
zwalkt rond zonder stuur; en die mòet verkeerd belanden.
‘Het kindeke Jezus in Vlaanderen’; onder dezen titel is onlangs een boek
3.
verschenen. Er zou evenwel óók een heel dik boek te schrijven zijn over ‘Het
kindeke Jezus in de christelijke wereld’; en dat boek zou vol weemoed zijn; want
tegenover het kindeke Jezus hebben de groote menschen al heel wat schuld. En
de schuld van die schuld ligt in hun lang niet onschuldige fantasie.
4.
Het kindeke Jezus. Daarover mijmert in zijn ‘Slaaplied’ Guido Gezelle, - in
Vlaanderen, zoo ge weet. Hoor, hoe teer:
1.
2.
3.
4.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 91 (24 augustus 1918). Eerder
opgenomen in OWK II, 120-124. Door Schilder zelf opnieuw gepubliceerd als ‘Het kindeke
Jezus en de groote menschen (Bij het Kerstfeest)’, Gereformeerde Kerkbode Classis
Gorinchem 7 (1919v) 6 (20 december 1919) en verwerkt in ‘Apocriefe Kerstgedachten’ I, De
Reformatie 6 (1925v) 13, 94v (24 december 1925) en later in Bij Dichters en Schriftgeleerden,
Amsterdam (Holland) 1927, 369vv.
Zie: Lucas 2:47.
Zie: Felix Timmermans, Het kindeken Jezus in Vlaanderen, Amsterdam (Van Kampen) 1917.
Felix Maximiliaan Leopold Timmermans (1886-1947), Belgisch Vlaams (toneel)schrijver,
schilder en tekenaar; als schrijver vooral bekend geworden door zijn roman Pallieter (1916),
een ode aan het leven en de natuur (midden in de oorlog).
Zie: Guido Gezelle, Verzameld Dichtwerk VII, ‘Slaaplied’ (J 48). De door Schilder gebruikte
bron is onbekend.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
222
‘Waait mij nu zoetjes, o zuchtende winde;
a.
wiegt mij en douwt mij dat zuilende kind;
speelt om zijn wichtelijk aanzichtje en laat
Jesuken rusten; het slapen nu gaat.
Palmen, die roerende en wagende zijt,
stilt om mijn kindeke uw takken 'nen tijd;
engelkens zoetjes, ach, Jesuken wilt
slapen: uw' tonge en uw' harpe nu stilt.
Vogelkes zwijgt, die daar huppelt en springt;
dauwdruppels, zoetjes en belt noch en klinkt;
zonne, uw machtige stralen verfrischt:
't kindeke Jezus...in slape...nu is 't!’
Dit liedeke, op ‘Kerstdag 1898’ uit dichterlijk gemoed geboren, is óók fantasie, maar
dan van de schoonste soort. En het heeft zijn bodem in de werkelijkheid. Kon
iedereen maar fantaseeren als deze groot-dichter. Maar ach, er is zooveel onreins
gefantaseerd over het kindeke Jezus, dat een vlek blijft, en een leelijke, op den
naam der christenheid.
Ik denk hier aan de twee voornaamste verhalen, die in de oude christelijke kerk
5.
over Jezus' kindsheid in omloop zijn geweest: het verhaal van ‘Jacobus’ en dat
6.
van ‘Thomas’, den israëlietischen wijze. De eerste vertelling is langen tijd
toegeschreven aan Jakobus, den eersten bisschop van Jeruzalem, den apostel en
broeder des Heeren, hoewel natuurlijk daar niets van waar is. De schrijver, wiens
werk reeds in het begin van de 3e eeuw na Chr. druk gelezen werd, legt er zich op
toe, het geboortebericht van het kindeke Jezus met allerlei verzinsels zóó op te
smukken, dat van de soberheid in het evangelisch verhaal niets meer overblijft. Van
7.
de nederige Maria maakt hij een dochter van aanzienlijken stand; en toen ze 12
jaar was, werden door den hoogepriester Zacharias, volgens deze legende, de
8.
weduwnaars van het volk saamgeroepen, ieder met een staf in de hand en uit den
staf van Jozef, (die hier een oude man is en weduwnaar) kwam een duif te voorschijn,
9.
die op zijn hoofd ging zitten. Zóó werd Jozef aangewezen om de 12-jarige Maria
in zijn bescherming te nemen. - Later verhaalt deze ‘Jacobus’, dat toen het Jezus-kind
geboren werd, heel de schepping stil stond; want toen Jozef Maria achterliet om
hulp voor haar te
a.
5.
Douwen is hetzelfde als wiegen. ‘Wie zal er ons kindeke douwen?’ vraagt een oudhollandsch
liedje.
Het gaat om het zg. Protevangelie van Jacobus (2e helft tweede eeuw), dat de
levensgeschiedenis van Maria vertelt tot aan de kindermoord in Betlehem. Zie: Edgar Hennecke
2
6.
(1865-1951) (Hrsg.), Neutestamentliche Apokryphen, Tübingen/Leipzig (Mohr) 1904, 1924 ,
84-93.
Het gaat om het z.g. Kindheidsevangelie van Thomas (vanaf tweede eeuw). Zie: Edgar
7.
8.
9.
Hennecke, Neutestamentliche Apokryphen, 93-102.
Zie: Jacobus I.1.
Zie: Jacobus VIII.3.
Zie: Jacobus IX.1.
2
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
223
zoeken, toen stond de hemel stil en de lucht bleef onbeweeglijk, en de vogels roerden
zich niet en de mannen, die in den schotel hun handen gestoken hadden, bleven
in dezelfde houding, en die bezig waren te kauwen, hielden hun kaken stil in
denzelfden stand en die de hand naar den mond brachten, kwamen niet verder en
de schaapjes bleven ineens stokstijf staan en toen de herder zijn hand ophief om
ze te slaan, bleef die hand in dezelfde houding en de bokken, die juist hun dorst
wilden lesschen, bleven met open mond vlak boven 't water gebukt en zoo bleef het
10.
een oogenblik, en toen ging alles weer zijn gewonen gang. In dien geest gaat het
verhaal voort. De beweeglijkheid van Lucas' verhaal met zijn zingende engelen en
haastende herders gaat hier onder in het doellooze, bijna comische, stilstaan van
alle leven; en het ‘Eere zij God in den hooge’ moet hier plaats maken voor de
nieuwsgierigheid van een onkiesche vroedvrouw, die niet, wil gelooven zonder
11.
bewijs, dat de maagd Maria het kind Jezus heeft gebaard.
Toch is dit het ergste nog niet. Veel afstootender is de anecdotenverzameling uit
Jezus' jeugd, die door zekeren Thomas in het licht gegeven is, waarschijnlijk reeds
in het midden van de tweede eeuw na Christus en die in de grieksche, syrische,
arabische en latijnsche kerken veelvuldig verbreid en gaarne gelezen is. Een officieel
erkend stuk dus, dat met alle respect is behandeld! Wanneer men dit grillig stuk
leest, verbaast men zich er over, dat Luther, de kerkhervormer, eigenlijk de eerste
geweest is, die meer nadrukkelijk en zonder voorbehoud dergelijk goddeloos
12.
vroom-klinkend geschrijf aan de kaak heeft gesteld. Om slechts enkele staaltjes
te noemen: deze ‘Thomas’ vertelt, dat Jezus, toen hij nog een knaap was van 5 jaar
eens 12 musschen vormde uit slijk op den sabbath. En toen vader Jozef, door een
ijverigen jood gewaarschuwd, Jezus onderhield over zijn sabbathsschennis, klapte
de knaap in de handen en ineens werden de 12 musschen levende wezens en
13.
vlogen weg. En toen de zoon van Hannas, den schriftgeleerde, met een stokje de
grachtjes dóórstak, die de spelende Jezus in het zand had uitgegraven en met water
gevuld, schold de 5-jarige knaap - aldus de Thomas-legende - den zoon van den
deftigen schriftgeleerde een goddeloozen domkop en op Jezus' woord ‘verdorde’
14.
de knaap terstond. Toen Jezus eens door het dorp liep en een jongen hem aan
den schouder een stoot gaf, zei Jezus: ‘uw weg zult gij niet voleinden’; en terstond
stierf de onhandige knaap. De ouders, die het waagden, bij vader Jozef te komen
15.
klagen, werden tot straf daarvoor met blindheid geslagen. De geleerde Zaccheus,
die zich aangeboden had om Jezus de letters te leeren, kreeg zulk een strafpredikatie
van zijn leerling reeds bij de eerste les (omdat hij niet eens het wezen van de eerste
letter A verklaren kon en dan toch maar, hij ‘de huichelaar’, verder ging met de B
en zoo het heele alfabet door), dat de grijze man klagend verzocht, van de les
16.
ontslagen te worden. Nog andere wonderen verrichtte het kindeke Jezus: toen
zijn speelmakkertje Zenon eens van het platte dak gevallen was en de ouders
zeiden, dat Jezus hem
10.
11.
12.
13.
14.
15.
16.
Zie: Jacobus XVIII.2.
Zie: Lucas 2:14 en Jacobus XIX.1-2.
2
Zie: Edgar Hennecke, Neutestamentliche Apokryphen, 84: ‘Luther [...] hat sich in seinen
Tischreden sehr kräftig gegen die Kindheitsfabeln ausgesprochen.’
Zie: Thomas II.2-5.
Zie: Thomas III.
Zie: Thomas IV.1-V.1.
Zie: Thomas VI-VII.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
224
naar beneden geworpen had, sprong hij direct van het dak af en maakte Zenon
levend; die moest dan zelf maar zeggen, of Jezus zijn kameraad had afgeduwd van
17.
het dak. Een jonge man, die bij het houthakken de bijl op zijn voet gekregen had
en was doodgebloed, werd door Jezus met een enkele aanraking van den voet
18.
genezen. Toen eens de kruik, waarin de toen 6-jarige water voor moeder Maria
gehaald had, gebroken was, deed Jezus het water kalm in zijn opperkleed; geen
19.
druppel werd gemorst. Ook in de timmerzaak van zijn vader bewees het wonderkind
groote diensten; want een plank, die voor Jozefs doel te kort was, werd door Jezus
20.
zóó maar uitgerekt en pasklaar gemaakt. En zoo gaat het verhaal verder. Wie ook
maar in het minst Jezus' toorn opwekte, werd op slag gedood, maar ook weer, als
't hem zoo inviel, levend gemaakt. Jezus' tweede leermeester althans, die, boos om
zijn lastige vragen, hem geslagen had, viel op zijn vervloekend woord, dood neer;
maar toen een derde onderwijzer wat bescheidener optrad en Jezus zijn gang liet
gaan en zijn wetenschap prees, werd de gevloekte leeraar door den knaap met een
21.
lach weer in 't leven teruggeroepen. Soms heeft de knaap Jezus met zijn wonderen
bepaald alleen het doel, om indruk te maken: waarom wierp hij anders, volgens de
Thomas-vertelling, de linnen doeken, die Salem moest kleuren, in een ketel met
indigo, zoodat Salem bij zijn terugkomst zag, dat de zoon van Maria al zijn doeken
bedorven had en waarom haalde vervolgens Jezus alle doeken weer uit den ketel,
22.
ieder in de gewenschte kleur, waarin Salem ze had moeten verven?
***
Ik heb u enkele van deze vertellingen uit de apocriefe geschriften over Jezus'
kindsheid weergegeven, niet om u te vermaken; want ik vind hier geen
vermakelijkheld, doch alleen tot droefheid en verwondering en ergernis reden te
over. Of zal niet ieder, die de verhalen der evangeliën legt naast deze opgesmukte,
grillige vondsten van niet eens vernuftig spel, klagen moeten over den armoedigen
geest, die zulke wanstaltigheden de wereld inzond en over de meer dan
verwonderlijke verwarring in het brein van de eerste christenen, die reeds zóó gauw
na Jezus' dood, reeds zóó spoedig na Paulus' prediking, reeds zóó kort na het
versterven van Johannes' stem dergelijke gedrochtelijke litteratuur hebben
aangenomen en als geestelijke spijze erkend? Christenen? Want aan een spotschrift
van een heiden valt niet te denken; daarvoor is de toon te eerbiedig, ook in deze
anecdotenverzameling, en daarvoor hebben de christelijke kerken te lang zich
vermaakt in de wonderheden van dien gefantaseerden Jezus, die niet veel meer is
dan een enfant terrible; men vergeve mij voor dezen keer dat vreemde woord; ik
weet geen beter. Men verbaast zich er over, dat men van zulk een kind wilde lezen
en tegelijk de evangelische verhalen van den man Jezus dorst aannemen. Immers,
dit kind Jezus heeft zoo goed als niets gemeen met Jezus, den màn? Bij dit knaapje
niets dan grilligheid, ruwheid, zinnelooze drift, pronkerigheid met zijn kunnen. En
bij den Jezus naar de evangeliëën van het
17.
18.
19.
20.
21.
22.
Zie: Thomas IX.
Zie: Thomas X.
Zie: Thomas XI.
Zie: Thomas XIII.
Zie: Thomas XIV-XV.
Zie: Thomas XV (cod. Paris.)
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
225
N.T. anders niet dan gewijde ernst, teederheid, zelfbeheersching en de deemoed
van wie ‘niet schreeuwt, noch zijn stem verheft op de straten’, de wijsheid van het
‘zie, dat gij dit niemand zegt’, Matt. 8:4, Marc. 1:44. Hoe scherp ook de tegenstelling
tusschen dit kindeke Jezus, die niets doet wat de ziel tot in haar diepe beweging
ontroeren kan en wiens wonderen nèt zoo ijdel en voos zijn als de toeren van den
kunstenmaker in de kermistent (die raakt ook het leven niet aan) èn den Man van
smarten, die, als hij wonderen doet, daarmee ons leven in zijn veelvuldigheid beroert,
het vraagstuk van het lijden aanraakt, onze zonden verzoent, onze smarten, onze
krankheden, onzen honger en dorst, onze levensvragen toont te verstaan? In het
eene bericht een pompeus verhaal van woorden, een slaan in de lucht; in het andere,
dat van de evangeliën, de gedegenheid van een bezonnen taal. In de gefantaseerde
kindsheidsvertellingen schittering van bengaalsch vuur: kleurenrijk, hel, maar de
lucht bedervend en het oog pijnigend; in de evangeliën van het N.T. de weldaad
van zacht zonnelicht, zonder kleuren zelf, maar alles kleur gevend, zijn eigen kleur,
zuiverend hooge en lage luchten, 'n zegen voor den mensch.
Maar toch - laat ons niet al te hard schelden op het onverstand, de dwaasheid
van zulke fantasieën. Zijn wij zelf, die zooveel meer licht hebben, dan die eerste
christenen, nu wezenlijk zooveel beter dan de eerste christenen? Of zijn er ook
onder ons niet menschen, die veel meer geven voor een waan van een visioen van
Jezus in zijn lichamelijke verschijning of een hoorbaar woord uit zijn mond, dan voor
de werkelijkheid van zijn verlossing aan het kruis, zijn voorbede in den onzichtbaren
hemel? Of is het ook niet ònze groote gebrekkigheid, dat wij van het Kerstfeest, van
het kindeke Jezus, zooveel - hoewel niet teveel! - spreken en op Goeden Vrijdag,
als hij het hoofd buigt en den geest geeft, volstaan met één avondbeurt voor een
halfbezette kerk? Is dan niet zijn dood méér dan zijn geboorte, zooveel als het doel
meer is dan het middel? Is niet het kruis voor grooten en kleinen meer dan de
kerstboom? Maar toch zijn daar ook nu nog christenen, die voor 'n kerstboom met
lichtjes of voor een zondagsschoolfeest met veel bewegelijkheid veel meer voelen
dan voor het kruis van Christus met zijn stil-lekend bloed. En dat is in 't wezen der
zaak dezelfde fout als in deze kindsheidsverhalen. Ook wij zijn slechte theologen.
En van de christelijke volken zullen we maar zwijgen. Want geen eind zouden we
kunnen vinden, als we de overeenkomst wilden aantoonen tusschen de moraal van
dien Jacobus en Thomas, die een Jezus-kindeke verheerlijken, dat zijn macht
misbruikt voor puren willekeur èn de moraal van onze ‘christelijke’ oorlog voerende
staatslieden, die ook alleen Jezus huldigen, voorzoover ze hem in den mond kunnen
leggen de leuze van: het recht van den sterkste. Precies als in die fantasieën over
het Jezuskind.
God beware ons voor onze armoedige fantasie. Hij leere ons aannemen Jezus
zooals hij is. Laten niet wij onzen naam op Jezus' beeld schrijven, maar omgekeerd
23.
bidden:
Jesu, schrijf uw naam op mij,
dat ik in uw rijk en
eenmaal u aanveerdbaar zij!
23.
Zie: Guido Gezelle, Gedichten, Gezangen en Gebeden, ‘Dank, o die mijn zonden’ (1859).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
226
1.
41. Wat is ‘gereformeerd’?
Men zegt, dat de theologische wereld al heel wat mannen heeft opgeleverd, die
duistere zaken helder konden maken. Wat men daarvan denken moge, het is
minstens evenzeer waar, dat ze ons ook veel menschen geschonken heeft, die
heldere zaken duister konden doen worden. Er mogen theologen, dominees,
professoren in de theologie zijn, die een bewonderenswaardige lenigheid hebben
in het ‘verklaren’ van wat voor duizenden onbegrijpelijk was, zéker blijft, dat er ook
beroeps- en amateur-theologen zijn, die door hun redeneeren onbegrijpelijk maken
wat altijd helder als glas geweest is. Nu, dat is ook een soort openbaring van vernuft.
Aan de laatste groep moet hij wel denken, die zich tegenwoordig afvraagt: wat is
gereformeerd? Vroeger was die vraag niet moeilijk; wie de roomsche leer wilde
kennen, onderzocht de roomsche belijdenisschriften; wie de remonstrantsche
opvatting vernemen wilde, grasduinde in arminiaansche geschriften; en wie het
gereformeerde gevoelen wilde weten, bestudeerde de gereformeerde belijdenis.
Wie het daarmee niet eens was, nam een andere naam aan.
Het is er sedert echter niet gemakkelijker op geworden. Wanneer tegenwoordig
iemand, die buiten onzen kring opgroeide, eens ernstige studie wilde maken van
de vraag: ‘wat is gereformeerd?’, dan zou hij al spoedig het gevoel krijgen van een,
die in den doolhof verzeild is geraakt en den draad niet meer vinden kan. Want de
kenteekenen, de kenmerken, de onderscheidingsteekenen, waaraan men het ware
gereformeerd-zijn kan toetsen in tegenstelling met het ongereformeerde of
schijn-gereformeerde, zijn volgens den een zóó en volgens den ander weer precies
andersom. Tegenwoordig beleeft men het wondere schouwspel, dat wat de een
voor het neusje van den gereformeerden zalm uitgeeft, door den ander als
ongereformeerde, ja zelfs als voor de ziel gevaarlijke ketterij wordt uitgekreten;
terwijl dan die twee menschen beiden den eerenaam gereformeerd voor zich
opeischen en bij geen andere groep zouden willen gerekend worden.
Inderdaad: er heerscht op dit punt de laatste jaren een meer dan schromelijke
verwarring.
Reeds in onze eigen kerken vindt men verschil van opvatting over het wezen der
gereformeerde theologie. Leg eens aan een man van het ‘Noorden’ en aan een
zoon van het ‘Zuiden’ de vraag voor: ‘wat is gereformeerd?’ en het antwoord zal in
de meeste gevallen verschillend zijn. Maar toch heb ik daarop het oog nog niet in
de eerste plaats. Want dat er onder de meer eenvoudige menschen
1.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 92 (31 augustus 1918). Door Schilder
zelf opnieuw gepubliceerd in de Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 7 (1919v) 18-19
(12-26 juni 1920). Zie ook Bijlage XIV.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
227
verschil bestaat, heeft nog geen beslissende beteekenis. Die komen ook niet met
de bewering, dat ze autoriteiten zijn, als 't er op aankomt uit historisch oogpunt te
zeggen, wat gereformeerd is. Omdat ze nu eenmaal gereformeerd heeten, denken
ze, dat dàt dus wel het beste zal wezen en alles wat zij nu voor waarheid houden,
noemen ze daarom maar gereformeerd.
Bedenkelijker wordt het evenwel, als onder de leidende geesten de vraag: ‘wat
is gereformeerd?’ zoo verschillende beantwoording vindt. Onder de predikanten en
vooraanstaande mannen op kerkelijk gebied. En dan blijf ik niet staan bij onze
gereformeerde kerken; want daar moge over enkele onderdeelen van de waarheid
al eenig verschil van persoonlijk inzicht zijn (dat zal nooit anders kunnen), toch zal
men van den kansel geen verschil van opvatting kunnen vernemen sedert de synode
van Utrecht in 1905 de ‘leergeschillen’ besproken heeft en alle dominees een formule
2.
thuis gekregen hebben, waaraan ze zich houden kunnen. We mogen veilig zeggen,
dat van de kerkelijk-gereformeerde kansels geen verschillende opvatting aan het
woord komt over: wat nu eigenlijk wel gereformeerd is. Want dáár geldt nog steeds
het gezag van de drie formulieren van eenigheid.
Maar daarnaast staan enkele andere groepen, ieder met een apart type, die van
ons heel dikwijls verschillen, op hoofdpunten van de leer, en dat verschil heusch
niet onder stoelen en banken steken. Men denke maar eens aan: den
3.
‘Gereformeerden Bond’, die in de Ned. Hervormde kerk zich heeft bekend gemaakt;
4.
aan de Vrij-gereformeerde gemeenten, hier en daar in ons vaderland, en aan
menige Christelijk-gereformeerde kerk, die, blijkens de keuze van de te lezen
leerredenen zich volstrekt niet bekommert over wat in de 3 formulieren van eenigheid
te lezen staat.
Nu wil ik aanstonds opmerken, om misverstand te voorkomen, dat men hier niet
alles over één kam kan scheren. Er zijn èn in den Gereformeerden Bond, èn in de
Vrij-gereformeerde gemeenten, èn in de Christelijk-gereformeerde kerk menschen,
predikanten, die met ons in alles meegaan voorzoover betreft de opvatting van het
wezen der gereformeerde theologie. Dit stellen we voorop en men neme daarvan
nota s.v.p. en zegge dus niet dat ik Ds. X. of Ds. Y. of Ds. Z. bedoel!
Er zijn anderzijds echter nog meer personen onder hen, die zich even vrijmoedig
voor ‘gerefomeerd’ uitgeven als wij, en die toch in meer dan één opzicht vierkant
tegenover ons staan. Ik denk aan hen, die, speciaal in den Gereformeerden Bond
en in sommige Vrij-gereformeerde gemeenten de menschen, die hun preeken komen
aanhooren, week aan week overstelpen met een ‘leerrede’ vol van antinomiaansche
stellingen, doortrokken van de verkeerd toegepaste opvatting van de lijdelijkheid
van den mensch, doorspekt met een menigte graaggehoorde termen, die voor onzen
tijd hun waarde verloren hebben en zich kenmerkend
2.
3.
4.
Zie: Acta Utrecht 1905, artikel 158, besluit inzake de leergeschillen, genomen op woensdag
6 september 1905.
18 april 1906 was opgericht de Gereformeerde Bond, in 1908 opnieuw opgezet als
Gereformeerde Bond tot Verbreiding en Verdediging van de Waarheid in de Nederlandsche
Hervormde Kerk.
Er was ook in Vlaardingen een Vrije Gereformeerde Gemeente, in 1879 ontstaan na onenigheid
over prediking en beroepingswerk in de Christelijke Gereformeerde Kerk. De gemeente sloot
zich in 1920 aan bij de Gereformeerde Gemeenten.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
228
ook door een zucht tot vergeestelijking, zelfs van de meest doodgewone zaken in
den bijbel.
Daar zijn er, die den menschen komen vertellen, dat ze heelemaal dood zijn,
volstrekt tot nietsnut, onmachtig tot eenig goed, erger dan een doode hond of een
vloo, absoluut onmachtig tot één ding, dat anders dan volstrekt kwaad is. En daarbij
blijft het vaak. Dàt is de inleiding, dàt is het thema, dàt is de verdeeling, dàt is punt
één, dàt is punt twee, dàt is punt drie, en dàt is de toepassing. Alleen vóór het amen
nog eventjes de wensch, ‘dat het je (niet u, maar je) nog eens mocht komen te staan
te gebeuren, dat je nog ereis daarvan komt verlost te worden’. Maar dan dadelijk
erop: ‘denk maar niet, dat je het kunt. Amen.’ - Meer niet! Van des menschen
verantwoordelijkheid wordt met geen woord gerept; van den eisch Gods: bekeert u
(die in de Schrift veel meer op den voorgrond staat dan de prediking van 's menschen
bekeerd moeten worden) schijnen deze predikers geen begrip te hebben. Ook de
leer van de uitverkiezing wordt vaak zóó voorgesteld, dat er niets meer overblijft
van het mooie woord onzer Dordtsche Leerregels: ‘Doch zoovelen als er door het
Evangelie geroepen worden, die worden ernstiglijk geroepen.’ (III en IV, art. VIII).
En ja, dan is het makkelijk genoeg, den menschen toe te wenschen, dat het hun
nog eens mocht komen te gebeuren; maar die wensch is een wensch van den
dominee, en geen aanbod van genade van God zelf, zooals het moet. 't Is gelijk
een wijs vrouwtje 't eens zei: als ik mijn dominee hoor preeken, dan denk ik altijd:
de dominee wil 't zoo graag, maar God wil het maar niet, weet ge?’ Geen sprake
van een ‘dienst’, waardoor ‘de menschen geroepen worden tot bekeering en het
geloof in Christus.’ (Dordtsche Leerregels I, III). En niet veel beter is het, wanneer
de eisch van heiligmaking gesteld wordt. Aan de menschen wordt gezegd, dat ze
toch niets kunnen, maar niet, dat ze tot het wèl kúnnen door Gods genade kunnen
komen. 't Is alsof voor zulke dominees nooit geschreven is: ‘En alsdan wordt de wil,
zijnde nu vernieuwd, niet alleen van God gedreven en bewogen, maar, van God
bewogen zijnde, werkt hij ook zelf.’ (D.L. III en IV, art. XII).
We deden slechts een greep; er ware zoo veel meer te noemen. Maar wie wil,
kan wel nader weten, wat deze richting wil. Want eigenaardig is het, dat ze zich ook
5.
van uiterlijke kenteekenen voorzien heeft. Als daar zijn: het gebruik van veel oude
termen, gebezigd om menschen te behagen, òf zich te laten indeelen bij zijn groep;
termen als: komen te; och en ach; een rijkelijk gebruik maken van den optatief:
mocht het je nog eens komen te staan te gebeuren; een veelvuldig veranderen van
den eersten in een vierden naamval, zoodra men het heeft over God; niet ‘de Heere’
zegt; maar ‘den Heere’ zegt; het tot geenen prijs loslaten van de stome e in den
naam Heere, zoodat men dan ook reciteert met een psalmboek vóór zich:
‘de-n-Heer-e-n-is recht in al zijn weg en werk’ (ps. 145: 6) of: ‘den Heer-e-n-is God;
erkent dat Hij ons heeft gemaakt, en geenszins wij’ (ps. 100:2); het zeer onrhetorische
tutoyeeren (je, jij en jou zeggen) niet alleen tegenover de gemeente, maar ook
tegenover den Eeuwigen God; het uitkrijten, zonder ophouden schier, van woorden
als ‘stinken, rot, vuil’, zoodat men zich niet schaamt tegen God te zeggen in een
gebed: ‘och Heere, daar zie je-n-ons nou weer allemaal as 'n vuile, walgelijke,
stinkende hoop, die voor je-n-aange-
5.
De volgende passage keert terug in ‘De Taal der Kerk’ III, De Reformatie 2 (1921v) 34, 251
(26 mei 1922), en later in Kerktaal en Leven, Amsterdam (Holland) 1923, 68v.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
229
zicht en in je neusgaten legt te rotten’; achterbuurttaal en minder in een gebed tegen
God onzen Schepper en dat - let wel - uit den mond van menschen, die voor het
grootste gedeelte hebben gestudeerd aan een Universiteit en die toch ook
‘beschaafd’ willen heeten. 'n Laatste kenmerkje is: dat men niet protesteert als er
een schrikkelijke vloek klinkt, maar z'n lippen stijf op elkaar perst tot een zeer waardig
en beginselvast (?) protest als een evangelisch gezang wordt aangeheven.
Men kan nu zoo ongeveer weten, wie ik bedoel. En om nu maar ineens te zeggen,
wat ik wil: allen, die voor gereformeerd uitgeven, wat niet gereformeerd is, zij
herinnerd, dat de gereformeerde leer te vinden is in de gereformeerde belijdenis:
de drie formulieren van eenigheid. Zijt ge 't daarmee niet eens, goed, zeg dat dan,
maar houd dan op u gereformeerd te noemen. Dat sticht maar verwarring en maakt
tientallen menschen benauwd ook voor ons! Die naam komt u niet toe.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
230
1.
42. Antwoord aan den heer A.d.B.
Toen ik Vrijdagmiddag na 't verschijnen van den Kerkbode onder de oogen kreeg,
wat de heer A.d.B. meer speciaal aan mijn adres geschreven had in ons blad, heb
ik me hartelijk verblijd. Ik ben in Vlaardingen gekomen, om te spreken tot
gereformeerde menschen, en om zoo nu en dan ook eens wat te schrijven voor
dezelfde groep; en ziehier, deze week beleef ik het genoegen, dat ook al een lid
2.
van de Vrij gereformeerde gemeente te dezer plaatse in een eerlijk vredes offensief
('n paradox van de laatste maanden) me uit mijn loopgraaf halen komt. Volgaarne
zal ik 'n enkele onschuldige shrapnell ten antwoord afzenden in de richting van de
heer A.d.B. Voor 't gemak zal ik zijn stukje maar op den voet volgen.
Allereerst dan over den salto mortale! Voor het complimentje van behendigheid
dank ik den schrijver; heusch, te veel eer. Maar dat mijn salto mortale tevens
gevaarlijk is, dat zie ik nog niet in. Een gevaarlijke sprong is trouwens nooit behendig.
Of was die sprong soms een ‘mortale’, 'n doodelijke, niet voor den springenden K.S.
maar voor 't publiek, dat hem, naar des schrijvers woorden, zàg ‘duikelen’? 't Schijnt
dat de heer A. de B. dat bedoelt. Hij zegt althans, dat ik niet gegeven heb wat het
opschrift boven mijn artikeltje ‘wat is gereformeerd?’ deed verwachten. Wel noemde
ik een paar ongereformeerde dingen, maar wat nu eigenlijk wèl gereformeerd was,
dat werd verzuimd te zeggen. Nu kan ik mijn geachten debater verzekeren, dat ik
nog genoeg onthouden heb van de colleges in logica en homiletiek, om te weten,
dat, volgens logische onderscheiding, mijn 2-kolom-groot artikelije niet een volledig
antwoord was op de reusachtige vraag: wat nu eigenlijk gereformeerd is. Maar wie
kon vermoeden, dat men in Vlaardingen 'n kerkbodeartikeltje bestudeeren wil uit
het oogpunt van logische definitie? Denkt men, dat K.S. en zulke menschen zelf
zóó onoozel zijn, dat ze meenen, dat 'n vraag, welker volledige beantwoording
minstens een heel dik boek vereischt, zoo maar, in een klein artikeltje kan
àfgehandeld? De heer A. de B. bestudeere eens een paar maanden de opschriftjes
boven de driestarren in de Standaard. Hij zal 't dan 'n eenvoudigen dominee niet
kwalijk nemen, dat hij, op voorgang van den grooten Dr. Kuyper, ook niet altijd titels
kiest voor 'n
1.
2.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 95 (21 september 1918). Zie: Bijlage
XIV.
Meer is er over A.d.B. niet getraceerd.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
231
los-weg daarheen geworpen artikeltje, die nu precies, op 'n haar, aanduiden, wat
er komen zal. De eenige uitweg zal misschien zijn, 'n opschrift als in sommige 17een 18e-eeuwsche boeken: 'n titel van een bladzij, fijn gedrukt; maar...die methode
kunnen wij in onzen kerkbode niet volgen, want het arme bladeke heeft constanten
papiernood.
Maar nu komt er iets van meer ernst. De heer de B. komt met 'n versje; en dan
wordt 't altijd oppassen, in 'n debat met orthodoxe menschen tenminste: ‘Wie in zijn
eigen tuintje wiedt, bespeurt het onkruid van een ander niet’. Hetgeen ongeveer
zeggen wil, - hier in Vlaardingen zeggen we de dingen maar eenvoudig - K.S. moest
maar liever niet spreken over wat bij anderen te koop is; in zijn eigen kerk is 't ook
zoo best niet. Letterlijk schrijft de inzender: ‘Toch willen wij hem, K.S., even
a.
herinneren, dat hij niet verantwoordelijk is, voor wat daarbuiten groeit’.
Heer A. de B., méént ge dat? Mag men niet schrijven over wat buiten eigen kring
gebeurt? Als U dat meent, dan is 't wel wat vreemd, dat U, lid van de
Vrijgereformeerde gemeente een plaatsje verzoekt in een blad van de gereformeerde
kerk, te meer, waar uw schrijven blijk geeft, dat ge al heel wat onkruid bij ons ontdekt
hebt. Als ik 't met uw versje eens was, zou ik moeten concludeeren, dat U uw eigen
tuintje niet wiedde; maar tot uw troost wil ik u wel zeggen, dat ik 't met dat
bespottelijke, ondoordachte liedeke niet eens ben en dus nog wel crediet voor U
heb.
Ik ben echter daarover nog niet uitgepraat. Immers, wat er gebeurt in de door mij
gesignaleerde kringen, dat gaat mij wel degelijk aan. Waarom? Omdat degenen,
die ik bedoelde, tallooze ongereformeerdheden verkondigen, en zich toch
gereformeerd noemen! Als een vreemde man eens een heel leelijken dreigbrief
schrijft, en daaronder Uw handteekening zet, gaat U dat aan of niet, heer A de B.?
Als U waren verkoopt, fijn, degelijk werk, en een of andere marskramer komt met
namaakprullen zonder waarde, maar hij noemt zich reiziger van de beroemde firma
A. de B., gaat U dat aan of niet? Wel degelijk, zegt ge, en ge schrijft direct een
advertentie! Welnu, dat deed ik nu ook. Heusch, m'n beste heer, ik heb 't niet tegen
U, ik heb 't niet tegen Uw dominee, ik heb 't niet tegen Uw Kerk, ik heb het bij mijn
weten niet tegen eenigen Vlaardingschen voorganger. Maar ik heb gezien, dat er
geestelijke kwakzalvers, dat er verminkers van den bijbel, dat er valsche profeten
zijn, die de kerk vòltooveren door den menschen naar den mond te preeken en die
zich...gereformeerd noemen. Ik heb gelezen, dat de moderne Ds. H. Bakels, blijkens
zijn Bouquetje Polemiek, eens is ter kerk geweest bij een dominee aan ‘de Lek’, en
daar ook 'n preek hoorde, zooals ik er een op 't oog had en nu maar denkt en zegt,
dat álle rechtzinnige prediking zóó is, als daar aan de Lekrivier (zie zijn meditatie
3.
op de Lek). Ik weet dat in een Rotterdamsch Kerkblad artikelen verschenen zijn
(overgenomen, voor een jaar of wat in de ‘N. Rott. Courant’ en sedert in boekvorm
uitgegeven) onder den
a.
3.
Onder ons gezegd en gezwegen: dat was ik anders nog niet heelemaal vergeten. K.S.
Zie: H. Bakels, Bouquetje polemiek, te weten: godsdienstige, theologische en kerkelijke
opstellen, opstelletjes, gefabriceerd, vergaderd en aangeboden door H. Bakels, 's-Gravenhage
(Bredée) 1909, 132-136 (Een en twintigste Sura: Meditatie op de Lek).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
232
4.
titel: Van Rotterdams geestelijken zelfkant, en dat daarin geteekend werd een man,
5.
die 't nog véél bonter maakte dan de door mij bedoelde dominees, en dat de
schrijver leuk-weg zeggen dorst, dat zoo nu de gereformeerde predikanten ook zijn.
6.
Toen heb ik 'n advertentietje gezet, 'n soort waarschuwing. Ging de gereformeerde
dominee toen buiten z'n boekje? Pardon, volstrekt niet. Ik zou den mooien naam
gereformeerd niet waard wezen, als ik vervalschte waar maar kalmpjes onder dàt
merk liet aan de markt komen. Me dunkt, in een handelsstad begrijpen de menschen
dat wel? Of houdt men in onze orthodoxe plaats soms 'n apart rechtsbegrip voor
den handel èn een voor den godsdienst er op na?
Ik hoop, dat u - en de velen, die achter u glunderend staan te gluren naar het
7.
projectiel, dat uit de loopgraaf Binnensingel 71 naar uw theologische stelling zal
worden geworpen - nu eens den tijd genomen hebt, om goed te lezen, wat ik schreef.
Heb ik de uitverkiezing geloochend? Of de onmacht van den mensch tot
wedergeboorte? Geen woord, dat in mijn artikeltje zoo iets zelfs laat vermoeden.
Trouwens, wie mij hoort preeken, weet wel beter. Maar ik heb alleen gezegd, dat
daarmee nu nog niet àlles gezegd was; en dat een prediker, die niet meer belieft te
vertellen dan dat, niet eens een preekstoel waard is, laat staan 'n preekstoel met
het opschrift: ‘Hier is het puikje van gereformeerdheid te koop.’ Dat houd ik vol. En
dat zal ik blijven zeggen, hardop; want ik weet, dat er menschen zijn, die oprecht
God zoeken, maar door hun dominee de kerk uit-gepreekt zijn, en die nu, in de
meening, dat alle gereformeerden zoo denken, als hun bijbel-verknoeiende
voorganger deed, alle orthodoxe prediking den rug toekeeren. Als die menschen
bij òns kwamen, zouden ze waarlijk zien, dat het voordeel bij dien overgang niet
alleen ligt in ‘rhetorische formuleering’, zooals ik tusschen de regels door in uw
stukje verondersteld meen te lezen.
En nu nog wat over de arme synode van Utrecht in 1905! Haar grove ketterij is
volgens U deze uitspraak: ‘dat het zaad des verbonds krachtens de belofte Gods
te houden is voor wedergeboren en in Christus geheiligd, totdat bij het opwassen
uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt’. Verder gaat u niet niet uw aanhaling.
Maar U weet toch wel, dat 'n halve waarheid 'n onwaarheid wordt? (daartegen keerde
zich juist mijn artikeltje). U weet toch wel, dat er onmiddellijk op volgt: ‘dat het echter
minder juist is te zeggen, dat de doop aan de kinderen der geloovigen bediend wordt
op grond van hunne onderstelde wedergeboorte, omdat de grond van den doop is
het bevel en de belofte Gods; dat voorts het oordeel der liefde, waarmede de Kerk
het zaad des verbonds voor wedergeboren houdt, geenszins zeggen wil, dat daarom
elk kind waarlijk wedergeboren zou zijn...zoodat in de prediking steeds op ernstig
zelfonderzoek moet worden aangedrongen, aangezien alleen wie geloofd zal hebben
8.
en gedoopt zal zijn, zal zalig worden’. Geachte heer, als U zoo volledig citeert,
komt dan die door U
4.
5.
6.
7.
8.
Zie: J.C. van Wijck Czn. (= W. Donker Pzn., 1873-1955), Van 's levens laagten. Roman van
den geestelijken zelfkant, Rotterdam (W.L. & J. Brusse) 1912.
Er wordt gedoeld op de oefenaar Hendrik Stam (1838-1916), vanaf 1896 predikant in de Vrije
Gereformeerde gemeente te Capelle aan den IJssel.
De affaire speelt in Schilders studententijd. Hij vertelt later dat hij toen geprobeerd heeft een
ingezonden geplaatst te krijgen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, wat geweigerd werd.
Zie: ‘De Gereformeerde zijde en de N.R.C.’, Gereformeerde Kerkbode classis Gorinchem 8
(1920v) 1 (2 oktober 1920).
Schilders woonadres in Vlaardingen.
Zie: Acta Utrecht 1905, artikel 158, pag. 85 (accentuering K.S.).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
233
gehalveerde uitspraak niet in een ander licht te staan? En als U bewijzen vraagt uit
de belijdenis, vergun me dan even de opmerking, dat in Uw gemeente toch zeker
de menschen geen neen zeggen, als hun vóór den doop gevraagd wordt (dus nog
voordat er één waterdruppel gesprengd is) ‘of gij niet bekent, dat onze kinderen in
Christus geheiligd zijn’. Als U 't daarmee niet eens zijt, dan is Uw protest in den
Geref. kerkbode wel wat laat en niet op z'n plaats; dan moet U naar uw eigen
kerkeraad. Ik geloof althans niet, dat uw predikant doet als J. van Lodensteyn, die
deze vraag kalmpjes veranderde; en ook niet, dat Z. Eerw. leest: dat ‘ze in Chr.
geheiligd kunnen zijn’, of ‘behooren geheiligd te worden’, zooals vóór en na 1676
(synode van Utrecht; o dat verstokte Utrecht, dat in 1676 en in 1905 deze doopvraag
9.
letterlijk handhaafde!) is gebeurd. En heusch heer A. de B. dat woordje geheiligd
beteekent in die 1e doopvraag heel positief niets anders dan ‘wezenlijk in Christus
ingeplant en dus heilig’. Een vergelijking met de vragen van à Lasco en Micronius
10.
(oude schrijvers, zoo U weet) maakt dit duidelijk. Trouwens, waar blijft U anders
met uw leer, dat de sacramenten alleen voor geloovigen zijn? Of gelooft U soms
aan een tweevoudig verbond (in- en uitwendig)? Maar waar blijft U dan met 1 Cor.
7:14 ‘nu zijn uw kinderen heilig?’ Paulus spreekt daar over kinderen uit een gezin,
waarvan slechts één van de ouders geloovig is! En als U soms nog twijfelen mocht,
of die heiligheid in 1 Cor. 7:14 volgens uw belijdenis wel wezenlijk is de heiligheid,
door den Geest gewerkt, dan verwijs ik U naar de Dordtsche Leerregels, I, §§ 17,
waar ze zich op dezen tekst beroepen om te bewijzen, dat vroegstervende kinderen
van godzalige ouders zalig zijn, en dus ook wedergeboren. Het woordje heilig in
dezen tekst staat, zóó genomen, tegenover ‘onrein’; en beteekent dus: gereinigd.
11.
Evenzoo denken er over Voetius, Calvijn, Mastricht. Trouwens, de woorden: ‘in
Christus geheiligd’ in de eerste doopvraag sluiten elke gedachte aan een z.g.
voorwerpelijke verbondsheiligheid, die het hart niet raakt, uit. Hoe zou men ook de
kinderen ‘erfgenamen van het Rijk Gods’ (doopsformulier) kunnen noemen, zonder
wedergeboorte? Tenzij iemand wederom geboren wordt, hij kan het koninkrijk Gods
12.
geenszins beërven. Overigens bedenke men, dat wie tornen wil aan het woordje
‘heilig’ in de 1e doopvraag, tweeërlei doop aanneemt: bij de volwassenen zou hij
dan zijn: teeken en zegel, dat ze van hun zonden geestelijk gewasschen zijn, en bij
de kinderen, dat ze slechts uitwendig in het verbond zijn opgenomen. Maar Schrift
en belijdenis kennen slechts één doop! Eindelijk leze men nog vr. 73 en 74
Catechismus.
Nog eens: dat zegt niet, dat alle gedoopten wedergeboren zijn. Hoe dat nu met
het voorgaande rijmen kan, behoef ik zeker hier niet uiteen te zetten. Ik preek niet
voor niets, en als ik preek is de deur van de kerk nog nooit op slot geweest. Alleen
begrijpt U nu wel: de door U gewraakte volzin is wel waar, doch niet de volle
Gereformeerde leer. Een waarheid; niet de waarheid. Gereformeerd is het één te
zeggen en het andere niet te verzwijgen. Zoo deed onze synode. En uw Kerk doet
niet anders.
Waarom wij die synodale verklaring vasthouden? Omdat we anders geen
9.
Zie: P. Biesterveld, Het Gereformeerde Kerkboek, [Breukelen] (Traktaatgenootschap ‘Filippus’)
2
1903, 202 (1931 , 174).
10.
11.
12.
2
Zie: P. Biesterveld, Het Gereformeerde Kerkboek, 203 ( , 175; accentuering K.S.).
Zie: H. Bavinck, Roeping en Wedergeboorte, Kampen (Zalsman) 1903, 156v.
Zie: Johannes 3:3.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
234
houvast hebben in de opvoeding van onze kinderen! Nooit denke men evenwel, dat
een goed gereformeerde ernstig zelfonderzoek voor zijn kind onnoodig acht. Zie
maar de verklaring van Utrecht, 1905, en lees maar eens deze woorden van Dr.
H.H. Kuyper: ‘dat naast de verbondsprediking tot onze vertroosting ook even beslist
en even ernstig de eisch tot zelfonderzoek tot onze waarschuwing moet uitgaan’.
13.
(Hamabdil, bl. 12).
En overigens komt mijn opponent met een paar citaten; een van Dr. A. Kuyper,
14.
Heraut 666 (maar dat is ettelijke jaren vóór 1905, en daarmee hebben we dus
b.
niets te maken; als de twist eenmaal is bijgelegd komen we er niet weer op terug),
15.
en een van Ds. Vonkenberg. Ik heb evenwel met Ds. Vonkenbergs opinie niets
te maken. Als het loopt over de vraag wat gereformeerd is, dan heb ik alleen de
c.
belijdenis te vragen. Wie daartegen ingaat, kan kerkelijk behandeld worden. Ds.
Vonkenberg moge, volgens den heer A. de B. al verklaren, dat ‘de wedergeboorte
aan den doop voorafgaat’, ik heb alleen te maken met de verklaring van 1905 (kent
de heer de B die, niet?), welke aldus luidt: ‘Intusschen meent de Synode, dat de
stelling, dat elk uitverkoren kind daarom reeds vóór den Doop metterdaad
wedergeboren zou zijn, noch op grond van de Schrift noch
13.
14.
b.
15.
c.
Zie: H.H. Kuyper, Hamabdil. Van de heiligheid van het Genadeverbond, Amsterdam (H.A.
van Bottenburg) [1907].
Zie: A. Kuyper, ‘Van de Genademiddelen. Zondagsafdeeling XXVII. De Kinderdoop’ VIII, De
Heraut No. 666 (28 september 1890): ‘maar volhardt iemand desniettemin in de opinie, dat
een kind zou mogen worden gedoopt, zonder dat daarbij zijn uitverkiezing ondersteld wierd,
en alsof eerst in den volwassene het genadewerk Gods kon beginnen, dien zeggen we aan
dat hij met geen eerlijke conscientie in de Gereformeerde kerken blijven kan, want onze
Gereformeerde kerken beleden en leerden vanouds vlak het tegendeel.’ Het citaat is ook te
vinden in E Voto Dordraceno, zondag 27, hoofdstuk 8, slot eerste alinea.
Ik moet trouwens opmerken, dat de heer de B. ook hier weer alleen datgene aanhaalt, wat
in zijn theologischen kraam te pas komt. Achter de woorden van Dr. Kuyper: ‘dien zeggen
we aan, dat hij met geen eerlijke conscientie in de gereformeerde kerken blijven kan’, volgt
onmiddellijk: want onze gereformeerde kerken beleden en leerden van ouds vlak het tegendeel
(n.l. dat in de doopsvragen gedoeld wordt op heiligheid, die gevolg is van wederbarende
werking). Nu kan men wel met 'n paar groote woorden Dr. Kuyper en die vreeselijk-verdwaalde
geref. kerken aanvallen; maar: de heer de B. vroeg niet: wat is waar maar: wat is
gereformeerd? Laat hij dan eerst bewijzen, dat deze opvatting niet van ouds de gereformeerde
leer is geweest. Anders moet hij zwijgen. Zoolang er geargumenteerd wordt, dient men te
weerleggen, of anders zijn bedenkingen te bewaren, tot men wat meer in de theologie en de
historie thuis is. Dat is eerlijk.
En als iemand soms meent, dat dit de leer van Dr. Kuyper is, dan bedenke hij, dat Prof.
Lindeboom op de synode van 1905 tegen de boven aangehaalde synodale uitspraak beslist
geen bezwaar verklaarde te hebben. En Prof. Lindeboom is nog geen z.g. ‘Kuyperiaan’, is 't
niet?
[Zie: Acta Utrecht 1905, artikel 157.]
Zie: Jan Engelbert Vonkenberg (1869-1934), ‘Schetsen voor Schriftonderzoek. Het Heilig
Avondmaal. A’, Gereformeerd Jongelingsblad 24 (1912-1913) 30 (23 maart 1913).
Bij ons tenminste; niet bij U.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
235
op grond van de belijdenis te bewijzen is, dewijl God zijne belofte vervult naar zijn
vrijmacht op Zijnen tijd, hetzij vóór of onder of na den Doop, zoodat het eisch is,
zich hierover met omzichtigheid uit te laten en niet wijs te willen zijn boven hetgeen
16.
God ons heeft geopenbaard’. - Zie, waarde heer, dáármee heb ik te maken. Ik
beoordeel Uw gemeente niet, naar wat meneer X. of Y. of Z. zegt. Doe gij evenzoo
tegenover ons en we kunnen onzen inktpot laten rusten. Of heeft men bij U
argumenten noodig, om Uw weggaan uit ons midden toch maar goed te praten?
Mijn geachte opponent moge gerust zijn: ik zie heusch wel onkruid in onze kerken.
En wie mijn preeken kent, weet, dat ik dat ook wel eens ronduit zeg. Ik ben voorloopig
niet van plan, den menschen te beloven, dat ik zal verzwijgen, wat ik in de gemeente
verkeerds zie, als ze dan maar als-t-u-blieft in mijn kerk komen. Zulk een methode
laat ik over aan lijdelijkheidspredikers, die van de lijdelijkheidsmedalje de keerzijde
niet laten zien.
En hiermee kan ik wel eindigen. Als conclusie blijft, dat ik het volmaakt eens ben
met mijn collega, Ds. Hagenbeek, toen deze in het eerste van de 2 uit zijn pen
17.
gevloeide naschriften van verleden week uitsprak: ‘dat men met het vonnis van
“ongereformeerd” al zeer omzichtig moet zijn.’ Onder andere woorden leert men
vaak hetzelfde!
Mochten er meer liefhebbers zijn, ik ben bereid; mijn inktkoker is nog niet leeg.
Maar ik verzoek iedereen te bedenken, dat de kerkbode niet er is, om te repeteeren,
wat al zooveel malen in een preek is gezegd; dat voor een dominee tijd ook geld
is, en dat men moet lezen wat er staat, niet alleen in mijn artikeltjes, maar vooral in
onze officieele kerkelijke stukken. Half citeeren is altijd misleidend. Zoo kan men
van den zuiversten prediker 'n ketter maken. Maar iedere penning heeft 'n keerzijde.
En de theologie leeft bij de gratie van de tegenstellingen.
16.
17.
Zie: Acta Utrecht 1905, artikel 158, pag. 86.
Zie: Bijlage XIV.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
236
1.
43. Postscriptum aan den heer A.d.B.
Ik wil nog even terugkomen op het polemiekje met den heer A.d.B. Deze heer toch
haalde een paar uitspraken van Gereformeerde menschen aan, die z.i. minder
zuiver waren en trachtte nu daaruit munt te slaan voor zijn afkeuring van het leven
der Gereformeerde Kerken. Ik moet hem evenwel opmerken doen, dat juist dergelijke
zaken, als door hem genoemd zijn, pleiten vóór het standpunt der Gereformeerde
Kerken, nu eens in tegenstelling genomen met dat der Vrij(e) Gereformeerde
Gemeenten. 't Heeft mij tenminste altijd wat comisch toegeleken, dat die enkele
citaten, zooals van Ds. Vonkenberg e.a., die zoo nu en dan in de 10 jaar bij ons
even komen opduiken, door de menschen die van ons uitgegaan zijn met zorg
worden uitgeknipt en dat die knipsels in de brandvrije kluis van de oud-, dordtsch-,
Christelijk- en Vrij-Gereformeerde Kerken (nu ben ik er, geloof ik) worden opgeborgen
om bij gelegenheid dienst te doen in een offensiefje tegen de Gereformeerde Kerken.
Immers: waar is de waarheid nu veiliger, bij de Vrije Gereformeerde gemeenten of
bij ons? Wie biedt nu den meesten waarborg voor handhaving der zuivere leer? Ik
meen, niet de vrije kerken, ‘vrij’ nu eens genomen in den zin van ‘los’. Om maar een
voorbeeld te noemen: stel, dat de predikant der Vrij-Gereformeerde gemeente, (dien
2.
ik bizonder hoog schat) nu a.s. Zondag eens ging leeren, wat Ds. Vonkenberg in
het Jongelingsblad verkondigde. En dat ZEerw. daar bij bleef? Nietwaar, daar zijn
vreemder dingen gebeurd. Wat dan? De classis kan hem niet vermanen, geen
synode kan hem schorsen, geen mensch kan hem den preekstoel ontzeggen. Er
zit voor de ontevreden minderheid dan niets anders op, dan heen te gaan, 'n paar
duizend gulden bijeen te scharrelen en weer 'n kerkje te stichten; over den
eventueelen naam zal ik maar geen gissing wagen. En o wee, als dan weer eens
'n ketter in dat vrijer-, of vrijst-, of allervrijst-gereformeerd kerkje opstond. Dan was
't weer hetzelfde spel.
Terwijl de heer A. de B, als hij bij ons was, bij iedere ontdekte ketterij, zelfs bij
ieder geval van ontrouw aan de verklaring van 1905, den kerkelijken weg bewandelen
kon en via kerkeraad, classis, particuliere en generale synode den ketter kon laten
behandelen. 'n Hersenschim, hoor ik den heer A. de B. mom-
1.
2.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 96 (28 september 1918). Zie: Bijlage
XIV.
Die predikant was destijds ds. Pieter van der Heijden (1865-1920), predikant in de Vrijge
Gereformeerde Gemeente te Lemmer (1893), de Gereformeerde Gemeente onder het kruis
te Enkhuizen (1896), de Vrije Christelijke Gereformeerde Gemeente te Rijssen (1901), de
Oud Gereformeerde Gemeente re Kampen (1905) en de Vrije Gereformeerde Gemeente te
Vlaardingen (1910).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
237
pelen. Maar, dat is niet waar. Er zijn gevallen voorgekomen, dat een kerkeraad bij
ons bezwaar maakte tegen de prediking van zijn dominee (ik weet zelfs een geval
van een kerkeraad, die zijn predikant te veel vond overhellen naar wat men ginds
noemen zou de richting-Vonkenberg) en dat toen tot op de Generale Synode toe
3.
de zaak onderzocht is en aan beide partijen recht gedaan. Tot op heden staat de
bedoelde prediker op dezelfde standplaats en 't is pays en vree. Hadden wij dat
kerkelijk verband niet gehad, waren wij, vrije kerken, ook losse kerken geweest, dan
was die heele gemeente al lang verscheurd en dan moest die ontevreden groep
ontevreden blijven; immers het gaat iemand, die de waarheid liefheeft, toch wel ter
harte, als naast zijn deur de dwaling of althans de vermeende dwaling, 't vrije woord
heeft? En nu is men in bedoelde plaats aan beide zijden tevreden. De acta der
Generale Synode zijn getuigen, dat ik niet lieg.
Werkelijk, 't is mij een raadsel, dat van den kant der Vrij-Gereformeerden altijd
parade gehouden wordt met enkele uit onzen stal geciteerde paarden en anderzijds
een volksbetooging tegen ons wordt georganiseerd, waarbij een paar verminkte of
kreupele beestjes uit denzelfden stal kunnen dienen als bewijs voor onzen
gruwelijken afval. De heer A. de B rammelde even met 'n heel dikken sleutelbos en
riep parmantig: Ketter, je komt er niet in! Maar...geen enkele van die sleutels pàst
op zijn slot en dat sleutelgerammel in de courant is dus geen bewijs, dat achter zijn
deur een asyl is voor de waarheid.
Zoo dan, de waarheid is bij ons veiliger dan bij hem. Zoolang er geen vijand in
het land is, is 't voor een mensch wel eens pleizierig, in 'n open dorpje te wandelen,
waar de wallen gesloopt zijn en waar de mensch ‘vrij’ is; jas uit; hoed af; boord los.
Maar als er eens oorlog komt, dan is 't toch veiliger in de stad, waar een gracht om
heen ligt en waar de borstwering beschutting biedt tegen de pijlen van den vijand.
Een burgerij die de rechtbank heeft afgeschaft en de rechtszaal heeft gesloten, moet
niet, als er daar toevallig eens geen moord of diefstal plaats heeft, met verwijten
komen aan 't adres van de naburige plaats waar een gevalletje van misdaad
voorkomt, maar waar de rechtspraak nog is. Want ieder voelt: als 't er op aankomt,
is 't toch beter bij die 2e groep.
Heusch, ik bedoel geen onvriendelijkheid tegen de Vrij-Gereformeerden. Ook
daar zijn er menschen, die ik oprecht hoogacht en met wie ik hoop verbonden te
blijven door banden, sterker dan van classis en synode. Alleen maar: ik mag toch
wel zeggen waarom ik Gereformeerd ben en niet wil wegloopen? Dat moet voor mij
een gewetenszaak zijn en blijven. Ik moet voor God kunnen verantwoorden, waarom
ik Gereformeerd ben en niet vrij-Gereformeerd. De menschen moeten dus niet boos
worden: ik heb alleen maar eens even de puntjes op de i's gezet in de formuleering
van beginselen.
Zoodat ik maar zeggen wil, dat de heer A. de B. zijn stukje wel voor zich had
kunnen houden. Opkomen voor de waarheid heeft alleen doel, als wij ze ook met
klem en kracht verdedigen willen voor ons zelf en-voor-de-gansche-gemeente! Nu
weet de heer de B. wat gereformeerd is.
3.
Het lijkt te gaan om de kerkenraad te Harlingen en zijn predikant, ds. Houterman Jan Allaart
(1864-1923). Zie: Acta Utrecht 1905, art. 50, 172, Bijlage XXXII en Acta Amsterdam 1908,
Bijlage XLIV.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
238
44. Niet aangedrongen
(Ter gelegenheid van het 50-jarig ambtsjubileum van Ds. W.
1.
Sieders)
Ik heb toch niet aangedrongen.
Jeremia 17:16.
2.
3.
De tijden veranderen; en wij met hen. Wat blijft, dat is het Woord van onzen God.
En dat Woord heeft niet gelogen. Het zegt ons, dat bij het voortschrijden der
eeuwen opkomen zal de macht van beneden, òpgolven zal de stormloop der hel
tegen het koninkrijk Gods. En wat voorspeld is, zien we gebeuren.
Al feestloozer wordt onze tijd. En daarom valt het niet mee voor hem, die het
Woord gelooft, feest te vieren.
Inzonderheid voor den gereformeerden dienaar des Woords is een jubileum in
dezen tijd - waarom dat te verbloemen? - een moeilijke zaak. Een ambtsjubileum
in 1918 is, als we bloot menschelijk redeneeren, een marteling. Het zal over 100
jaar nog grooter marteling zijn.
Want ja, de moderne geesten mogen al jubelen over de beschaving, die met haar
zegen ons verblijden komt; - hij, die zijn bijbel gelooft, ziet achter dien flikkerschijn
der cultuur de zwarte macht opkomen van het Beest. En dat Beest geeft zijn
4.
‘merkteeken’ ook aan de geborenen in Christus' kerk. Groot wordt allerwege de
afval. Wie zou daarin grooter benauwenis zien dan de dienaar des Woords? Vergeet
het niet, de zaak van de kerk is, menschelijk gesproken, ook zijn zaak. Hij staat op
zijn post, als heraut van den Geest, en hij heeft te strijden tegen het Beest. Zal hij
het winnen? Zal hij zijn kudde kunnen bijeenhouden? Ach, zie maar om u heen.
Kom maar, waar ge wilt; ge ziet ze gaan, openlijk, of - sluipen, heimelijk, naar het
kamp van den vijand. Dat is een marteling voor den dienaar van Jezus Christus. En
als hij dan jubileum viert, in dezen benauwenden tijd, dan ziet hij er velen, van wie
hij dikwijls gezegd heeft en nu ook weenende zegt: dat ze zijn vijanden van het kruis
5.
van Christus. Den geheelen dag heeft hij zijn handen uitgestrekt óók tot een
6.
wederstrevig volk.
1.
2.
3.
4.
5.
6.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 98 (12 oktober 1918). Eerder
opgenomen in OWK I, 172-175, en in VWS I, 10-13. Door Schilder zelf verkort gepubliceerd
in de Gereformeerde Kerkbode van Delft 10 (1922v) 48 (27 januari 1923), en de Leidsche
Kerkbode 5 (1926v) 43 (25 februari 1927).
Nederlands voor de Latijnse spreuk (van onbekende oorsprong): Tempora mutantur, nos et
mutamur in illis.
Zie: 1 Petrus 1:25.
Zie: Openbaring 13:16v, 14:9-11, 15:2, 16:2, 19:20, 20:4.
Zie: Filippenzen 3:18.
Zie: Jesaja 65:2.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
239
En nu zou hij zijn God willen smeeken, willen persen schier, den tijdgeest toch te
stuiten in zijn wereldgang. Hij zou willen aandringen bij God, dat toch het boekske,
waarin dat schrikkelijke staat, dat schrikkelijke óók van den afval, dat schrikkelijke,
óók van de velen, wier liefde verkouden zal, niet zoo bitter mocht zijn in den buik
7.
(Openb. 10:9, 11). Wie verlangt nu bitterheid op den dag zijner zoete verheugenis?
Is de prediker dan ook geen mensch? Mag hij dan nooit de resultaten van zijn werk
als een wel-getelden som God en menschen aanbieden? Mag hij nooit eens jubelen
in dezen ijzeren, beestachtigen, demonischen tijd? O, hij zou wel willen geweld
oefenen op Gods troon, wel willen aandringen, dat God toch grijpe, wat nog gegrepen
kan en stuite den afval; aandringen bij God, dat Hij toch Zijn raad verandere en Zijn
gemeente make een bloeienden hof, een sterke vesting, een ondoordringbare linie...
Stil, niet aandringen, zegt de profeet Jeremia. Ik heb ook niet aangedrongen.
Jeremia leefde in een tijd, die met den onzen veel gemeen had. Het oorlogsgerucht
was niet van de lucht. Ontrouw was er bij Gods volk. 'n Heulen met de wereld. In
de gemeente zoo velen, die Jeremia's strengen ijver niet verdragen wilden. Toen
had hij het oordeel aangezegd en erbij verkondigd, dat dit oordeel beginnen zou
van het huis Gods, dat de beker van Gods gramstorigheden het eerst zou gereikt
worden aan het volk, de stad, die naar zijn naam genoemd was. (Jer. 25:28, 29;
vgl. 49:12a en 1 Petr. 4:17). En het was gekomen, gelijk hij gezegd had. Straks
kwamen de rampen, de zorgen, de moeiten, het oordeel. Toen dorsten de laffe
tegenstanders van den profeet, die hem altijd gedwarsboomd hadden, te zeggen,
dat hij een landverrader was. Eigenlijk vond hij 't wel goed, dat God zoo
meedoogenloos de roede tegen het volk hanteerde, zoo smaalden ze: Jeremia
grijnsde in nauw verholen leedvermaak, dat hij dan toch gelijk had gehad met zijn
zwarte oordeelsvoorspellingen!
En Jeremia? De menschen kunnen in zijn hart niet lezen; daarom brengt hij voor
God zijn zelfverdediging. ‘Heere’, zoo roept hij, ‘Gij weet het; wat uit mijne lippen is
gegaan, is voor Uw aangezicht geweest; ik heb toch niet aangedrongen bij U’. Dat
is de taal van den Godsgezant, die God zijn woorden voorlegt en nu zeggen durft,
dat hij niet heeft gedaan als Jona; want Jona wilde Gods raad wel ànders hebben,
dan hij te zijn bleek; Jona begeerde eigenlijk wèl den dag des verderfs; Jeremia
niet. Hij moest profeteeren; de Heere Heere had gesproken, wie zou dan niet
8.
profeteeren? Maar hij had de uitkomst God overgelaten. Wilde God zijn volk laten
vergaan - Hij wist wat goed was. Wilde Hij het behouden en zijn kudde bij één doen
blijven - groot was Zijn genade! Jeremia boodschapte maar; en op Gods raad wilde
hij geen inbreuk maken. Hij wilde niet afdwingen van zijn God, wat door den Eeuwige
niet was besloten. Zijn wenschen wilde hij God niet voorschrijven. God mocht doen,
wat goed was in Zijn oogen. Niet aandringen, noch ten goede, noch ten kwade.
Niet aandringen; dat is nòg steeds het eenige geheim van de rust van den
ambtsdrager Gods. Niet aandringen; alleen zóó kan een dienaar van Christus
feestvieren, ook in 1918 feestvieren, ook zonder tastbare resultaten, ook zonder de
tropheeëën van zijn levensstrijd tentoon te stellen.
9.
Wèl aandringen bij de menschen: wij bidden u, laat u verzoenen! Wetende
7.
8.
9.
De tekst van Schilders intrede in Vlaardingen; zie: Bijlage V.
Zie: Amos 3:8.
Zie: 2Korintiërs 5:20.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
240
10.
den schrik des Heeren bewegen wij tot het geloof. Aandringen bij de menschen;
maar niet aandringen bij God.
Althans - geen aandringen, dat indringen zou worden. Abraham drong ook wel
aan bij God, toen Sodom bedreigd werd met zwavel en vuur: Heere, als er nu eens
vijftig, vijf en veertig, veertig, dertig, twintig...tien zijn (Gen. 18). Maar toen hem het
zwijgen werd opgelegd, was hij stil. Mozes heeft ook aangedrongen bij God: delg
mij maar uit uw boek (Ex. 32:32) maar toen God hem afwees, toen was hij stil (vs.
34). Ja, ook Jeremia zelf heeft sterk aangedrongen bij God, om indien 't mogelijk
ware, zijn raad ten kwade te verkeeren in een besluit ten goede. Maar toen de
Eeuwige hem het gebed ontzeide voor dat volk en het aandringen verbood (Jer.
7:16, 11:14, 14:11) toen was hij stil. Niet aandringen, dat te ver gaat in Gods oog;
geen eigenwilligheid.
11.
Wij hebben in 1918 een dienaar des Woords in ons midden, die jubileert. En
wij wenschen hem de kennis van het geheim van Jeremia toe; beter kunnen we
voor hem niet hopen. Er is voor den gezant van Christus geen grooter zelfkwelling,
dan dat dwaze, dwingende aandringen bij God. Als hij de vruchten ziet van zijn
werk, zoo pover, vaak; als hij naar de herinnering vraagt aan z'n woord, zoo
schromelijk arm dikwijls; als hij de kracht van Gods belofte, door hem vertolkt,
vergeefs zoekt aan menig krankbed, en - vooral dàt tegenwoordig - als hij ondanks
zijn vermaning, den grooten afval ziet in de gemeente van Christus, dan kan hij wel
zóó bitter worden, dat hij voor dankbaren jubel geen plaats meer vindt...Totdat hem
rust geeft Jeremia's woord: de uitkomst voor God overlaten. Niet vragen naar 't
verborgene. Niet barmhartiger zijn dan God; ook niet strenger dan de Rechtvaardige.
Zóó kan men jubileeren ook in bloedjaar en zondeeeuw. En zoo komt de rust.
Brand van Ibsen wilde, wat Jeremia niet wilde: àfdwingen de vrucht van zijn God;
aandringen bij God. Maar toen zijn feest kwam, toen was het geen feest voor hem.
12.
Hoor hem mokken:
En mijn pastorie loopt vol,
Iedereen wil mij begroeten;...
Prijkt mijn naam daar niet in 't goud?
Nog een uur, dan gaat 't beginnen;
Allen denken slechts aan mij nu,
Mijn naam is op aller lippen!
O hun loflied gaat verkillend
Als een ijsstroom door mijn hart heen.
10.
11.
12.
Zie: 2Korintiërs 5:11.
Wicher Sieders (1845-1930), Nederlands (Christelijk) gereformeerd predikant. Studeerde aan
de Theologische School en diende Axel (1868), Herwijnen (1871), Enkhuizen (1873) en
Vlaardingen (1880-1922). Sieders was op 11 oktober 1868 bevestigd als predikant te Axel.
Ter gelegenheid van zijn 50-jarig ambtsjubileum werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van
Oranje-Nassau. Sieders was een eenvoudige gereformeerde dominee, wiens kracht lag in
de persoonlijke omgang met de mensen.
Zie: Henrik Ibsen (1828-1906), Brand. Dramatisch gedicht in vijf bedrijven, naar de
oorspronkelijke Noorsche uitgave [1864] door J. Clant van der Mijll-Piepers, Amsterdam
(Meulenhoff) 1908, vijfde bedrijf, pag. 135.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
241
Kon 'k...o kòn ik als een roofdier
In een hol mijn hoofd verbergen,
In vergetelheid mij hullen!
Zijn feestdag was geen feestdag; want één ongeluk had hij: hij had zijn vruchten
willen tellen, willen grijpen. En toen men later hem onder steenworpen den nacht
der eenzaamheid injoeg, toen was zijn leven gebroken. Dat is het einde van wie
aandringt bij God, van wie de hand aan den ploeg slaat en de vruchten tellen wil.
Zóó stellen de menschen teleur en - God ook!
Onze jubilaris zal wel geen steenworpen meer beleven. Maar zijn opvolgers
eenmaal wel. Gods trouwe knechten worden straks gelyncht, verscheurd, vertrapt,
vertreden. Ze gaan in den kuil als Jeremia: landverraders! En enkele Ebedmelechs
zullen er ook straks nog wel zijn, maar...zij hebben zelfs geen ‘oude, versleten
lompen’ meer over dan om te helpen (Jer. 38:11). Bang wordt de tijd; een jubileum
wordt àl moeilijker voor de gemeente, naarmate de wereld haar jubeltoon sterker
inzet en bruter.
Maar voor die getrouwen van de laatste dagen èn voor Gods dienaren in onzen
tijd is er maar één waarachtig middel tot zielerust op herdenkingsdag; niet
aandringen, niet aandringen, maar hopen en stille zijn op het heil des Heeren. Predik
het Woord en laat God de uitkomst.
En eens zult ge zien! Dan is het toch jubileum, eeuwig en rijk.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
242
1.
45. Een halve eeuw. Aan Ds. W. Sieders
Ik wil U niet prijzen, Ds. Sieders; den jongere in jaren voegt het niet, den oudsten
actieven dienaar des Woords onzer Kerken een door hem geteekend diploma van
goedkeuring uit te reiken. Ik wil U niet in de hoogte steken; want gij zult Paulus'
woord niet vergeten zijn: Ik acht, dat God ons, den apostelen, de laagste plaats
a.
heeft toegewezen; en dat vind ik een jubileum-tekst bij uitnemendheid.
Ik wil alleen U maar zeggen, dat Uw gemeente U dankbaar is, dat Gij in haar
2.
midden zijt geweest als een, die dient Vijftig jaren lang hebt Gij U mogen geven aan de kerken in ons vaderland en van
die halve eeuw hebt Gij meer dan drie vierde in ons midden doorgebracht. En Gij
waart in ons midden als een, die dient.
Wanneer bij ons de ‘candidaten tot den heiligen dienst’ worden uitgezonden in
den kerkelijken wijngaard, dan weten zij 't wel heel goed, dat ze niet roomsch zijn.
Dat ze geen monniken mogen wezen, willen ze dienaren blijven van de kerk van
Christus. En dat ze dus niet behoeven te zeggen, met Brugman, op den dag van
3.
de intrede in de pastorie:
Hadieu der wereld minnen,
Hadieu 't is al gedaen!
Ick heb in minen sinnen
Wat nieuwes aen te gaen.
En toch zal wel niemand kunnen loochenen, dat in de praktijk van het ambtelijk
leven een ervaring wordt opgedaan, die niet ver af is van hetgeen hier als theorie
wordt voorgehouden aan wie de vriendschap Gods niet anders kan vinden dan in
de ontvluchting der wereld. Een prediker moet nu eenmaal, wil hij het Woord zijns
konings zijn ongestoorden loop laten, vaak zijn ‘sinnen’
1.
a.
2.
3.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 98 (12 oktober 1918).
1 Cor. 4:9 volgens verbeterde vertaling. Het woord, door de Statenvertaling met: ‘de laatste’
weergegeven is verkeerd begrepen. Tegenover de vermeende hoogheid van de gemeente
in Corinthe wijst Paulus er op, dat de apostelen (onder wie hier ook in ruimeren zin de
evangelisten en alle predikers v. Christus begrepen zijn) door God voor aller oog op de laagste
plaats zijn gezet.
Zie: Lucas 22:26v.
Zie: Willem Moll (1812-1879), Johannes Brugman en het godsdienstig leven onzer vaderen
in de vijftiende eeuw, grootendeels volgens handschriften geschetst, Amsterdam (Portielje)
1854, II, 210, achtste strofe van ‘Och ewich is so lanc’.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
243
kruisigen aan ‘der wereld minnen’. Hij moet dat toch niet slechts in zooverre hij als
christen daartoe geroepen wordt, maar ook in wijderen zin, krachtens zijn ambt.
Ook Gij hebt dat gedaan. En iets van wrevel daarover in Uw oog hebben wij nog
nooit gezien. Gij waart, de vijftig jaren door, als een die dient. En Gij hebt dat kunnen
en willen doen, in het bewustzijn van de hoogheid van Uw ambt, van de superioriteit
van het christelijk leven. Gij wildet geen kunstenaar zijn, in den tempel der
schoonheid en der cultuur, maar priester in den tempel der waarheid en des vredes.
Een kunst-dienaar - hadt Ge dàt willen wezen, dan zoudt Ge in die vijftig jaren het
niet bij ons hebben volgehouden. ‘Een kunstenaarslijf is een paleis op aarden’ heeft
4.
A. Verwey eens gezegd. En niet waar, bij een paleis komt het vooral aan op den
buitenkant. Wie kan nu zeggen, dat onze kerken, de kerken in 't algemeen, den
buitenkant van ‘het lijf’ harer dienaren zoo bij uitstek verzorgen? Ik denk, dat Louis
5.
Couperus, de ‘dandy’, die van zijn ‘kunstnaarslijf’ ook een paleis maakt, zijn hoofd
wel over U schudden zou, als hij wist, wat Gij mij eens verteld hebt: het
aanvangstractement in Uw eerste gemeente. Toch zijt Gij gebleven op Uw post,
een halve eeuw; want Gij hadt hooger roeping, dan die van den man der kunst. Gij
wildet zijn een heraut van Uw zender, priester in het huis van Uw God. En nu moge
een ‘kunstenaarslijf een paleis op aarden’ zijn; wie priester Gods is, die weet, dat
6.
‘zijn lichaam een tempel is, een tempel des Heiligen Geestes’. En een tempel is
niet als een paleis. Bij het paleis komt vooral de buitenkant er op aan; in den tempel
is het binnenste het allervoornaamste: totdat het zijn hoogsten luister ontsluiert,
waar zich de mensch omsluiert: het heilige der heiligen. En omdat Gij gelooven
mocht, zelf deel te hebben aan die inwoning des Geestes, omdat Gij ook een tempel
kondet weten te zijn, dáárom hebt Gij gedragen, óók de moeiten van het ambtelijk
leven; daarom hebt Gij U veel ontzegd, wat Gij met Uw ontwikkeling hadt kúnnen
ontvangen; daarom hebt Gij dat gedaan, ook waar het wel eens niet begrepen en
nog minder gewaardeerd werd; daarom waart Gij in het midden van Uw gemeente
als een, die dient. En een paleis is Uw ideaal nooit geweest.
En nu zijt Ge oud geworden. Al kunnen we dat niet zoo heel duidelijk aan U zien,
toch is het zoo. Maar Uw ouderdom is schoon. Leefde Bilderdijk nog, hij zou, als hij
U gekend had, niet zooveel kwaad van den ouderdom hebben gezegd. Wie zou
ook, als hij U gezien en ontmoet heeft, kunnen voordragen met instemming Bilderdijks
7.
somberen zang van den ouderdom:
De eigenschappen van zijn sappen zijn verloren in den stam,
Waar de bladen reeds verraden, dat de Tijd hem 't pit ontnam.
Holle wangen; overhangen op de kruk, waarop men leent;
Rugverkrommen; adembrommen; stijve spieren; bros gebeent';
4.
5.
6.
7.
Zie: Albert Verwey (1865-1937), Van het leven. Een gedicht in sonnetten, Amsterdam (W.
Versluys) 1889, I. 7, derde strofe.
Louis Couperus (1863-1923), Nederlands dichter en romancier, afkomstig uit een familie van
Nederlands-Indische ambtenaren. Behalve gedichten schreef hij psychologisch-realistische
en historische romans en een grote hoeveelheid journalistiek werk.
Zie: 1 Korintiërs 6:19.
Het gedicht van Bilderdijk is niet getraceerd.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
244
Geestverstrooiing; voorhoofdplooiing; rimpling van de dorre huid;
Sapverdrogen; nacht in de oogen. die den doodslaap voorbeduidt;
Boezemzwoegen bij 't doorploegen van den arbeidzame Tijd;
Tandeloosheid; musklenvoosheid; trage voortgang; slappe vlijt...
Wie zou dat durven reciteeren, die U kent? Bilderdijk zelf niet!
8.
En juist wijl Ge nog ‘groen en frisch’ zijt, juist daarom kan Uw gemeente U te
meer nog danken, dat Gij in haar midden wildet zijn, als een die dient. Ge zijt nog
zoo sterk; en sterke naturen kunnen meer pijn hebben dan zwakke. Zie, Gij wildet
ook Uw kruis dragen, Ge hebt U veel ontzegd voor Uw ‘volk, temidden waarvan Gij
woont’. Indien Ge reeds zóó verouderd waart, dat de prikkels van het menschelijk
leven in U waren afgestompt, dan zou het minder beteekenen, dat Ge U geven
wildet, ook voor ons. Kan niet de mensch eindelijk wel eens ongevoelig worden voor
9.
den doorn in het vleesch; en is die ongevoeligheid niet veelvuldig bij lieden van
Uw leeftijd, maar niet van Uw kracht? Maar zoover kwaamt Gij nog niet gelukkig.
God heeft Uw kracht U nog gelaten; daarom te meer zal nog iedere doorn in Uw
vleesch U pijn doen. En 't is nog niet zoo lang geleden, dat God U gewond heeft,
10.
door van Uw zijde weg te nemen, die met U het leven was doorgegaan. Geleden
hebt Ge ook toen; maar Uw gemeente heeft het niet aan U gemerkt; Gij bleeft in
haar midden als een die dient.
Daarom prijzen wij U niet; wij danken U slechts. U moge het op dezen dag genoeg
zijn, te weten, dat Hij, die in den vollen zin des woords is geweest als een, die dient
en dien Gij maar heel zwak hebt kunnen navolgen, toen zijn dienen tot zijn diepste
smart kwam, door allen verlaten òf - verloochend werd. Als Gij aan Hem denkt, hoe
groot zal dan Uw feestvreugde zijn.
11.
Van ons hebt Gij geen loon te wachten. Maar, als Gezelle zegt:
God zij indachtig al uw leeren,
Al uwen arbeid, uwe vlijt;
God doe de vrucht ervan vermeeren,
Zoolang Gij leeft en priester zijt!
Dat Gij nog lange en vele jaren
Werket met kloeke en gave leên;
en, op het einde van uw varen,
God zij u zelf tot loon gegeên.
8.
9.
10.
11.
Zie: Psalm 92, vers 8 (berijming 1773).
Zie: 2 Korintiërs 12:7.
Wicher Sieders was 25 september 1868 te Hoogeveen gehuwd met Trijntje Vriend. Zij was
geboren op 28 december 1846 en overleed op 6 juni 1916.
Zie: Guido Gezelle, Liederen, Eerdichten et Reliquia, Leuven (Fonteyn)/Rousselaere (De
Meester) 1880, ‘Eerste Misse van I.C.’, slot eerste deel. Het gedicht is gemaakt voor de eremis
van Ivo Callens (1847-1913) op 11 augustus 1874.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
245
1.
46. Leestafel
De Bijbelsche Geschiedenissen. In vertelling door W.G. v.d. Hulst. In
teekening door J.H. Isings. Rijswijk (Z.-H.) - H.J. Spruit, 1918.
Wie, zonder den bijbel te willen verdringen, voor zijn kinderen iets moois zoekt, om
den bijbel hun verstaanbaar te maken en wat hij verhaalt, hun weer te geven, die
kan hier terecht. Want deze uitgave is werkelijk uitstekend.
Het prospectus zegt, dat voor den leeftijd van 5 tot 15 jaar dit boek dienst zal
kunnen doen; eerst door voorlezing; later door het den kinderen zelf in handen te
geven.
Wat den tekst betreft: ik heb de eerste aflevering onder de oogen gehad (van de
Schepping tot aan Jozef in Potifars huis). Mijn indruk is zeer gunstig. Het trof me,
2.
dat de schrijver geen uitgewerkte preekjes of zedelesjes geeft, die alles van a tot
z uitwerken, maar dat hij het verhaalde weergeeft in begrijpelijke taal, en voor de
vrije gedachte en het toepasselijk woord ruimte laat. Toch is het hem gelukt, de
zaken zóó voor te stellen, dat de jonge lezer vanzelf al weet, wáár de toepassing
op het gelezene te zoeken is. Dat vind ik te prijzen. Een bijbel voor jongelieden mag
den bijbel niet overbodig maken; en deze verteller gaat niet buiten de Schrift om.
Soms is de toon heel mooi; ik denk b.v. aan Abrahams offer en Jakobs worsteling
in Pniël.
Ook de illustraties zijn goed. De teekeningen zijn helder en duidelijk. Heel mooi,
mooier nog dan die van Davids zalving (deze plaat is als proeve van illustratie
gegeven) vind ik de voorstelling van Jozefs wegvoering naar Egypte; of van Kain
3.
in zijn wanhoop. In de eerste aflevering waagt de schrijver zich gelukkig niet aan
wat te hoog is voor zijn teekenstift, of te bovenzinnelijk: van Sodoms ondergang,
van de Schepping, van den Zondvloed heeft de teekenaar
1.
2.
3.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 99 (19 oktober 1918). Zie ook de
bespreking van de tweede en de vijfde aflevering, beneden: 52. Leestafel, 69. Leestafel.
Willem Gerrit van de Hulst (1879-1963), Nederlands hervormd (hoofd)onderwijzer te Utrecht,
schrijver van talrijke bekende kinderboeken. Van de Hulst had een eigen verteltrant, sterk
vanuit het perspectief van het kind.
Johan Herman Isings Jr. (1884-1977), Nederlands historieschilder en illustrator, vooral bekend
geworden door zijn reeks historische wandplaten voor de scholen.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
246
4.
geen plaat gegeven; daarin doet hij beter dan b.v. Gustave Doré, die graag
a.
5.
fantastische voorstellingen geeft. (Natuurlijk heb ik alleen de 1e aflevering gezien;
verder kan mijn getuigenis dus niet gaan). Ook tracht de heer Isings getrouw te zijn
aan de feiten: het is in de tent van Jakob, waar Ezau om ‘dat roode daar’ vraagt,
geen proper ‘hollandsch binnenhuisje’ gelukkig.
't Papier is prachtig; voor de platen uitnemend geschikt. De band is ook zeer goed.
Voorop een herder met schapen; op den rug de zegenende hoogepriester. Aan de
eerste duizend inteekenaars wordt de premieband gratis geleverd. Men haaste zich
b.
dus. Het werk is berekend op 10 maandelijksche afleveringen. Betaling in drie
termijnen: December 1918 f 2.40, April 1919 f 3.20, Juli 1919 f 2.40, met heffing
van 5% boekhandelsduurtetoeslag (40 cent over het geheele werk).
Ik kan dit boek hartelijk aanbevelen. Theologie geeft het niet (in dat geval zou de
titel, die niet van geschiedenis, maar van geschiedenissen spreekt, bedenkelijk zijn
voor een gereformeerde). Het bedoelt de bijbelsche verhalen aanschouwelijk te
maken voor jongelieden. Dat doel is bereikt op uitnemende wijze.
Mooi is ook het cliché voor de titel-pagina; in den rand 4 symbolen: altaar,
kandelaar, kruis, avondmaal. Hier is uitnemend werk geleverd, dat onder 't bereik
valt van wie 20 cent per week kan wegleggen voor zijn kind. Iedere boekhandel
neemt bestellingen aan.
4.
a.
5.
b.
Louis Auguste Gustave Doré (1832-1883), Frans illustrator en graficus, vooral werkzaam in
Parijs en Londen. Doré is vooral bekend geworden door de vele met zijn platen geïllustreerde
wereldliteratuur en door zijn bijbelillustraties.
Men denke aan Doré's teekeningen van zondvloed, oordeel, Babels ondergang, leviathan,
enz.
Het boek verscheen tussen 1918 en 1920 in tien afleveringen.
Vóór enkele weken had deze opwekking beteekenis; nu allicht niet meer (deze recensie moest
eenigen tijd blijven liggen). Toch kon men 't nog probeeren.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
247
1.
47. Leestafel
Martha. - Maandblad, gewijd aan de belangen onzer jongedochters, onder
2.
3.
redactie van Ds. J.J. Berends te Maasland en Ds. F.W. Sluyter, te
Maassluis. - N.J. Govers, Maassluis. Achtste jaargang.
Onze jongelingen en knapen hebben niet te klagen over gebrek aan belangstelling,
4.
maar de ‘eerepositie der vrouw’ heeft nog steeds niet zooveel indruk op onze
kerkelijke pers gemaakt, dat aan onze ‘jongedochters’ - van ‘meisjes’ spreken de
dominees voorloopig nog niet graag - dezelfde massa lectuur werd toegeworpen
als aan haar mede-adolescenten van het mannelijk geslacht. Toch is reeds voor
acht jaren een poging gewaagd, om in den leesnood onzer meisjes te voorzien; het
resultaat van die poging is bovengenoemd maandblad. En dat het nu reeds zijn
achtsten jaargang is ingegaan, is wel een bewijs van zijn degelijkheid. De eerste
aflevering van dezen jaargang (Aug. 1918) maakte op ons een zeer gunstigen
indruk. Voorop gaat een stichtelijk stuk: Christus in het hart (Ef. 3:17a) uitnemend
gedacht en gezegd. Vervolgens het begin van een verhaal ‘de jeugd eener
ongelukkige koningin’, dat op bijzonder aangename wijze herinnert aan het werkje
van Clara Tschudi: Marie Antoinette (jeugd; eerste jaren der revolutie), uitgegeven
5.
bij Meulenhoff & Co., A'dam. Voorts een opstel: Uw Uniform, waarin de overgang
van wat tot algemeene ontwikkeling en tevens tot stichting dienen kan op verre van
wansmakelijke manier gevonden wordt; en dat is, dunkt me, een verdienste, die
lang niet alle ‘christelijke’ of gewild-christelijke lectuur kenmerkt. Ook een actueel
vraagstuk als ‘genezing op het gebed’, dat in anderen vorm reeds in meer dan 4
6.
brochures de laatste maanden door de gereformeerde pers is behandeld, vindt
hier een populaire en heel duidelijke
1.
2.
3.
4.
5.
6.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 100 (26 oktober 1918).
Jan Jacob Berends (1865-1955), Nederlands gereformeerd predikant, diende na zijn
studie aan de Vrije Universiteit de gemeenten te St. Anna Parochie (1892), Maasland
(1898) en Veenendaal (1921-1932).
Frans Willem Sluyter (1854-1921), Nederlands gereformeerd predikant, diende na zijn
studie aan de Vrije Universiteit de gemeenten te Heeg (1890) en Maassluis B (1896).
Zie: A. Kuyper, De eerepositie der vrouw, Kampen (J.H. Kok) 1914.
Zie: Clara Tschudi, Marie Antoinette. Jeugd, eerste jaren der revolutie, naar de oorspronkelijke
Noorsche uitgave door J. Clant van der Mijll-Piepers, Amsterdam (Meulenhoff & Co) 1913
(Meulenhoff-editie [18]).
Clara Tschudi (1856-1945), Noors schrijfster en journaliste.
Het is niet duidelijk op welke brochures Schilder concreet doelt. Het zou kunnen gaan om
Bastiaan Wielenga (1873-1949), De genezing op het gebed, Kampen (Kok) 1918 (Schild en
pijl, jaargang 1, aflevering 5); Jan Dirk van der Velden (1859-1947), De weg ter genezing.
Biddagpredicatie over Jeremia 8:20-22, uitgesproken op zondag 29 september 1918,
Rotterdam (J.P. Unger) 1918; Blaise Pascal (1623-1662), Gebed om aan God het rechte
gebruik van de krankheden te vragen, Rotterdam (Bredée) z.j. [1918]; Jan Visser (1871-1956),
Het moderne bijgeloof, Baarn (Bosch Jbzn) 1918, 88-110: Geloof en Gebedsgenezing.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
248
bespreking. Voorts een feuilleton, wat poëzie, een zeer instructieve vragenbus en
nog een stukje ‘Voor onze kranken’. De stof - men ziet het - is uitgebreid en vol
afwisseling. Het stichtelijk element is goed vertegenwoordigd en ook voor wie
algemeene ontwikkeling zoekt en allerlei kwesties van uit christelijk standpunt wil
besproken zien is hier uitstekend werk geboden. De prijs van dit maandblad (deze
aflevering bevat 16 bladzijden druk plus omslag) is f 1.25 per jaar. Voor vereenigingen
bij minstens 5 ex. f. 1, - per ex. jaarlijks. Me dunkt onze meisjesvereenigingen en
ook jongedochters buiten dien kring moeten zich op dit blad abonneeren. Ze zullen
er genot van beleven en een degelijk maandschrift als dit verdient ten volle onze
belangstelling. Bestellingen aan den uitgever N.J. Govers te Maassluis.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
249
48. De strijd en de banier
(Ter herinnering aan de nationale synode van Dordrecht, geopend
1.
13 November 1618)
Gij hebt uw volk een harde zaak doen zien; Gij hebt ons gedrenkt met
zwijmelwijn. Maar nu hebt Gij dengenen die U vreezen een banier gegeven
om die op te heffen vanwege de waarheid.
Psalm 60:5, 6.
Het lijkt er veel op, of de oorlogswaanzin van de slagvelden der wereld is
overgeslagen op de kerken. Verleden jaar hadden we ons krijgshaftig
Hervormingsfeest; en wat hebben we toen onze wapenen laten blinken! En dit jaar
is 't al weer een glorieeren in behaalde zege na lange worsteling; dáár komt nu deze
week de herdenking van de nationale synode van Dordrecht, die haar zittingen
aanving 13 November 1618; dus voor 300 jaar.
Toch zoeken wij den oorlog niet òm den oorlog. Ook de slagvaardigheid, die wij
in de Dordtsche synode willen bewonderen, is geen uiting van militairisme geweest,
dat vechten wil òm te vechten. Maar het ging in 1618 om 't behoud van 1517. Het
jaar 1517 - de hervorming had ons den bijbel weergegeven. En 1618 heeft hem
behouden. Anno 1517 was men wat haastig: de buit is toen wel gegrepen, maar
niet veilig genoeg belegd; dàt deed nu 1618. In 1517 is het goud naar boven gebracht
door den (ook geestelijken) mijnwerkerszoon Maarten Luther; maar de gouddelver
had geen tijd om het fijne goud te zuiveren van het grove zand; dat deed 1618. Toen
is het goud van de Gereformeerde leer - die eigenwijze menschen niet eens kennen,
al schelden ze er op - gelouterd en naar voren gebracht. In 1517 kwam de stroom
van het ‘leven uit vrije genade’ zich losbreken; en 't werd een prachtig gezicht van
'n geweldig bruisenden waterval; maar in 1618 ging men dien stroom in zijn bedding
leiden; toen is de bedding verdiept, uitgegraven en - de stroom der vrije genade
bood toen het aanzien van in stille majesteit vervlietende rivier.
Maar: dat ging zóó maar niet. Onze psalmdichter weet het ook wel heel goed, dat
de banier der waarheid niet vanzelf wordt opgericht. Vóór het zoover komen kon,
moest er éérst ellende worden doorstaan. ‘Gij hebt, o God, uw volk een harde zaak
doen zien; Gij hebt ons gedrenkt met zwijmelwijn’, zoo zegt hij. Dat is dus dubbele
ellende. De ‘harde zaak’, die van buiten af; de ‘zwijmelwijn’, die, in ons opgenomen,
van binnen uit ons deren komt. Wat de dichter bedoelt, zegt het opschrift van het
lied. Strijd was er geweest met tweevoudige vijandige macht; met de Syriërs in de
eerste plaats, daarop met de Edomieten. De Syriërs, toen een machtig volk, waren
overwonnen. Maar nauwelijks was de strijd beslecht,
1.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 102 (9 november 1918). Eerder
opgenomen in OWK I, 176-179, en in VWS I, 14-18.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
250
of de zoete waan, dat het nu eindelijk eens demobilisatie en - vrede worden kon,
werd wreed verstoord; daar berichtten ineens de boden, dat, terwijl in het noorden
de Syriërs verslagen werden, in het zuiden de Edomieten verraderlijk waren
ingevallen. En op dat bericht moest het leger onmiddellijk zich wenden en toen
a.
Israëls krijgsmacht weer uittrok, nu Edom tegemoet, toen werd deze psalm gedicht.
Nietwaar, dat was hard; 'n bittere pil om te slikken: zwijmelwijn. Te denken, dat
het nu eens afgeloopen zal zijn; en dan toch weer te moeten vechten. Maar - was
het eigenlijk niet precies zóó in de dagen vóór de Dordtsche synode? In 1609 was
na jaren lang vechten tegen Spanje eindelijk 't twaalfjarig bestand verkregen en de
vereenigde, gewesten der Nederlanden waren, ook namens Spanje, erkend als
onafhankelijke landen. Eindelijk dan toch eens stilstand in het oorlogsbedrijf! Eindelijk
dan toch eens vrede en - op adem komen! Ja, zoo dacht men. Maar de rust keerde
niet; want de remonstrantsche beroeringen brachten minstens even groote ellende
over het land als de pas gestaakte oorlog.
Maar nog in een ander opzicht is Psalm 60 in deze dordtsche week ònze psalm.
Israëls vijanden, wie waren dat? Allereerst de Syriërs; nu, dat was te begrijpen. Die
waren heidenen van de meest heidensche soort. Maar dan ook: Edom. Die was de
tweede vijand. En dàt was zoo in-droevig; want Edorn was immers het broedervolk?
Edom, dat is hetzelfde als Ezau. En: - Jakob en Ezau - die tegenstelling is een
blijvende antithese geweest! Ze waren in één tent geboren; broeders waren ze van
één vader. Maar de twist rees tusschen die twee broeders. En die twist was in het
wezen der zaak het geding over de uitverkiezing. ‘Jakob heb ik liefgehad en Ezau
2.
heb ik gehaat’; dat verklaart alles. Jakob is Gods verkorene, ondanks zijn zonde.
En Ezau is dat niet, ondanks zijn robuste, impulsieve natuur. En dat kan Ezau niet
verkroppen, hij de hemelbestormer, de verpersoonlijking van de eigen kracht! En
die worsteling tusschen Jakob en Ezau is geworden een wereldbeeld; de broeder
bestreed den broeder; deze kamp werd door de nakomelingen voortgezet en steeds
bleef het, voor wie zien kan, de worsteling tusschen geestelijk en ongeestelijk zaad,
tusschen uitverkiezing Gods of vrij-werkenden, zelfbewusten wil van zijne hoogheid
den Mensch! Die strijd nu werkte ook in den inval van Edom binnen Israëls grenzen.
't Was de oude erf-veete.
Soortgelijke ervaringen deden onze vaderen op. Eerst tegen Syrië, toen tegen
Edom. Dat wil zeggen: eerst tegen Spanje, tegen de Roomschen, tegen de inquisitie,
tegen Filips II en zijn bende. Dat was erg. 'n Harde zaak. Zwijmelwijn. Maar harder
was het, toen men tegen de Remonstranten strijden moest, want die waren Edom,
het broedervolk! Ook zij waren met ons zonen van één vader; geboren mèt ons in
één tent; ze waren toch immers óók kinderen der Hervorming van 1517? Ja, dat
waren ze; maar gelijk in Izaks tent zich de splitsing voortzet, zoo is het ook in het
kamp van der Hervorming zonen; dàt was het geding tusschen de Gereformeerden
en de Remonstranten. En - weer liep het over de uitverkiezing. Weer kwam daar
het oude verzet opduiken van alle edomietische
a.
2.
Het opschrift, dat den afloop van de worsteling tegen Edom reeds meedeelt, is natuurlijk later
eerst zoo volledig toegevoegd aan den psalm.
Zie: Maleachi 1:2v, Romeinen 9:13.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
251
wijsheid, die 't maar niet billijken kàn, dat Jakob niets humaner is dan Ezau in zichzelf,
en dat toch God den een aanneemt, den ander verwerpt.
'n Harde zaak. Zwijmelwijn.
Maar de verlossing is gekomen. ‘Gij hebt o God, dengenen, die U vreezen, een
banier gegeven’. De heidenen hebben een spreekwoord: ‘Wien de Godheid verdelgen
wil, dien maakt ze dol, radeloos, dien geeft ze...zwijmelwijn.’ Maar dat zegt het
christendom niet. Juist om te behouden, om te louteren, gaf God den zwijmelwijn;
en van de verwarring, van het waggelen door den zwijmelwijn ging het tot de
zekerheid, de vastberadenheid van de banier! De banier, nietwaar, dat is het kort
begrip van des strijders weten en willen. De banier, met haar wapperend juichen,
haar kort-kernachtig opschrift of zinrijk symbool is de band, die de strijders vereent.
Zóó ziet ook David zijn strijders oprukken; vooruit! En de banier dragen ze uit; maar
als ze uitgaan, dan jubelt zijn ziel, dat God zijn dappere strijders zelf voorgaat, dat
God ze opnieuw zelf de banier in de vuist heeft gedrukt.
Zoo was 't ook in de dordtsche dagen. De banier is ontrold; hoog-uitgedragen de
standaard der Hervorming: sola fide; alleen door het geloof. Maar dat geloof dan
ook weer geen verdienste; want als dàt waar is, zooals de Remonstranten zeggen,
dan is de Hervorming toch weer verloochend; dan heeft Rome met zijn
verdienstelijkheidsleer immers toch weer gelijk. Neen, zei Dordt; in onze banier
staat, dat alleen door genade de mensch zalig wordt. Zoo kan dan ook zijn geloof
niet zijn gerechtigheid voor God zijn.
b.
Ge ziet het, 't was niet een nieuwe leus; geen nieuwe banier. De oude was het,
maar dan opnieuw in den strijd geworpen; en zijn leuze, de leer van vrije genade,
is consequent doorgedacht tot de groote gedachte der uitverkiezing toe. Eerst zóó
krijgt God alleen de eer; en dat schreef immers Luther reeds in de banier der
Hervorming?
God heeft die banier zijn strijders opnieuw gegeven; daarin ligt het verlossende
element ook voor Davids besef. Hij ziet ze uitgaan met leeuwenmoed; want God
zelf is het, die ze aanvoert. Nu was het ook goed. Toen Israël zelf de ark in het leger
3.
haalde, werd de slag verloren; maar toen God de banier gaf, toen kwam de victorie!
Gij hebt dat gedaan; dat is de jubel van den tekst. Dat was ook de gedachte van
Dordt. Want de Remonstranten wilden op voet van gelijkheid hun leer laten
onderzoeken; maar de kerk is voor dien drang niet geweken. Ze wist, dat de banier
van het Woord door God zelf was gegeven in de hand; daarom konden onze vaderen
niet de Remonstranten, die dat Woord en zijn gezag aantastten, op voet van
gelijkheid behandelen. Dat zou geweest zijn: de banier weer achter een scherm
zetten.
Welnu, daarin lag ook hun dankbaarheid. Ze hebben de banier, met Davids
knechten, opgeheven, of, zooals beter kan vertaald worden, ze hebben zich er om
c.
heen geschaard. De strijd is gestreden in het gezicht van de banier en van haar
wachtwoord: het beginsel van 1517. Toen hebben ze wonderen gedaan. Wij, die
jaren lang sukkelen over één zinnetje in artikel 36, wij staan verstomd over zulk
b.
3.
c.
De ingevoegde woorden: ‘maar nu’ zijn dan ook eigenlijk ten onrechte ingelascht.
Zie: 1 Samuel 4.
Om verschillende, hier niet te noemen redenen, verwerpen wij de vertaling: om te vluchten.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
252
een werk als de dordtsche leerregels, in zóó korten tijd gesteld. Ze hebben Gods
souvereiniteit uitgeroepen, maar ook zijn ontferming; zijn onweerstandelijken wil,
maar ook zijn ernstige roeping tot het evangelie; zijn onafwijsbaren raad, maar ook
onze verantwoordelijkheid; zijn alleen-werkende kracht in de wedergeboorte, maar
toch ook onze vernieuwde werkzaamheid. En de verklaring van dat wonder? Wel,
d.
ze hieven de banier op: vanwege de waarheid. De waarheid zelf was hun drijvende,
dwingende, stuwende macht. Ze konden niet anders. En wij, zonen van Dordt? Wij
vergenoegen ons vaak met het armoedige spel van: de banier opheffen voor de
waarheid. Maar dat is gemakkelijk genoeg: strijden voor een dogma, voor een leus,
voor een partijwoord. Lezer, kent gij het geheim van Dordrechts kracht? Het uitdragen
van de banier vanwege de waarheid, omdat gij zelf gegrepen door haar zijt? Juist
de nalatenschap van Dordrecht, de leer der verkiezing, legt zoo klemmend de vraag
u voor, of gij ook heel eigen, heel innig, persoonlijke godsvrucht kent. Zoo dan, laat
ons staan naar die macht, die innerlijke sterkte. Alleen dan kènt gij de zoete weelde
van wat Dordt in zoo stroeve taal bepleit heeft: niet uit u, niet uit den wil desgenen
4.
die loopt, maar des ontfermenden Gods. Alleen zoo zijn wij kinderen van Dordrecht.
d.
4.
Evenzoo kunnen wij op verschillende gronden niet vertalen zooals velen willen: (om te vluchten)
voor den boog. Heel het verband bestrijdt die smakelooze opvatting.
Zie: Romeinen 9:16.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
253
1.
49. Terugblik
De nachtmerrie is voorbij; we hebben dan eindelijk ‘vrede’.
Zeker, we hebben den vrede even wat angstig onder de oogen gezien, en
2.
gevraagd: ‘Vrede, is uw komst met vrede?’; en toen hij het antwoord schuldig bleef
en niet zeide ‘met vrede’, toen waren we een week lang benauwd. Maar nu is ook
dàt voorbij. ‘Laat krijgen en schanden en moorden en branden verteren, verteren
3.
4.
5.
de landen’... wat deert het ons? De revolutie is bezworen; Rotterdam werd niet
6.
als Moskou een ‘moordenaarshol’ en: - het nederlandsche volk, gezien de ellende
van meer dan 4 jaren, vernemende de aankomst van een portie brood en 'n zakje
7.
rozijnen-zonder-pitten voor ‘alleman’, gelet op de opruiming van de mijnen en de
8.
inlevering der duikbooten, goede nota nemende van het ernstig bedachtzaam zijn
der regeering op nastreving van het volksheil in de belichaming van stemmende
juffers en acht-urigen werkdag, besluit zich van de verdere wereldmisère voorloopig
niets aan te trekken, draagt zijn vertegenwoordigers op (ook zijn dominees en zoo)
deze motie en vooral dit besluit ter kennis te brengen van niemand en...gaat over
tot de orde van den dag.
***
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 104 (23 november 1918). Door
Schilder opnieuw gepubliceerd als ‘Eerste dankuur na den vrede’, Gereformeerde Kerkbode
Gorinchem 7 (1919v) 4 (15 november 1919).
Zie: 1 Samuel 16:4, 1 Koningen 2:13.
Zie: Jan Luyken (1649-1712), het gedicht ‘Van de rust des gemoeds’, opgenomen in Jan
Jacob Thomson (1882-1961), Religieuse Poëzie, Zwolle (Ploegsma) [1915], 168.
12 November 1918 hield de socialistische leider Pieter Jelles Troelstra in de Tweede Kamer
een rede die revolutie aankondigde. Als gevolg daarvan kwamen juist de tegenstanders van
een socialistische revolutie massaal in het geweer. Er werden vrijwilligerscorpsen opgericht
en allerlei manifestaties gehouden, met als hoogtepunt een massale huldiging van Koningin
Wilhelmina op het Haagse Malieveld op maandag 18 november.
In Rotterdam was begin november 1918 de revolutiedreiging zo reëel, dat burgemeester
Zimmerman met twee plaatselijk S.D.A.P.-prominenten overlegde over een mogelijke rustige
machtsovername.
Zie: Matteüs 21:13.
De regering maakt op 13 november 1918 bekend dat de militaire voorraden ter beschikking
van de burgers zouden worden gesteld.
Vrijwel meteen na de afkondiging van de wapenstilstand op 11 november werd begonnen
met het opruimen van de mijnenvelden op zee.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
254
En toch hebben we in meer dan vier jaren Gods stem gehoord in de geweldigheid
9.
van zijnen donder; toch hebben we een ijzeren tijd beleefd, waarin alles gebeukt
werd en de fundamenten der eeuwen zijn losgewoeld; toch hebben we den
wervelwind uit den schoot der eeuwigheid kunnen zien geboren worden in voorproef;
toch kregen we een gratis commentaar, geschreven met den vinger Gods en
gecontrasigneerd in grooten onwil met de handteekening van den spijtigen Satan,
over het psalmwoord, ‘dat de Heere in de hoogte geweldiger is dan het bruisen van
10.
groote wateren’.
Toch is onze levensboom geschud door de orkanen Gods.
***
We gaan over tot de orde van den dag. De reeder zal zijn loggers laten optuigen.
De glasblazer oefent zijn longen maar vast weer en denkt meteen aan zijn acht
uren-dag. De dominee denkt terug aan den eersten bidstond, - toen de kerk stampvol
liep en hij ineens ‘vuur’ kreeg, dat hij zelf niet wist hoe. Kwam 't van den oorlog of
van de volle kerk? Intusschen is hij een prachtmotief kwijt voor een dienst, die de
gemeente doortrilt van
Het genot van heerlijk huiv'ren
Bij een preek vol vuur en gloed,
Die daar lispelt, die daar fluistert,
Wast en overvloeit en dondert
11.
Naar de regels van de kunst; -
dat bekent hij zichzelf. En de redenaar mitsgaders de veel-schrijver overzien voor
't laatst nog eens hun glorietijdperk; want dat hadden ze; bloed en vuur, dat zijn
immers klanken, die 't volk zoo graag hoort, omdat het toch heelemaal niet netjes
staat, te doen, alsof er geen kou aan de lucht is; en zoo hebben dan ook de velerlei
lezingen over het oorlogsprobleem, de talrijke brochures en vlugschriften over den
weedom der krimpende menschheid een zoete en dan nog wel theologische
oorlogswinst gebracht en de Openbaring van Johannes, en het symbool van den
donder en de ontzetting van het kanon bewezen goede diensten.
Nu is alles voorbij, voorbij. Men zal 't voortaan weer moeten doen met gewone
motieven. De bloederige prikkellectuur voor het christelijk publiek heeft afgedaan;
hoogstens nog 'n na-lezinkje in een lezinkje over Wilhelm II, den
12.
twintigste-eeuwschen-Napoleon, of een beschrijving van den ‘grooten wereldoorlog
1914-1918’; en dan - dan gaan we over tot de orde van den dag...De leeuw heeft
gebruld; 't is immers voorbij?
***
9.
10.
11.
12.
Zie: Job 37:5?
Zie: Psalm 93:4.
Zie: Henrik Ibsen, Brand. Dramatisch gedicht in vijf bedrijven, Amsterdam (Meulenhoff) 1908,
156.
De Duitse keizer Wilhelm II was na zijn aftreden op 9 november 1918 naar Nederland gevlucht.
Hij bracht de laatste jaren van zijn leven door in Maarn.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
255
Ja, ja; maar, de leeuw heeft dan toch gebruld; wie zou nu niet vreezen? De Heere
a.
Heere heeft gesproken, wie profeteert er nu niet? Wie heeft er nu eens gebeefd
voor God, zoo heel in de stilte?
Ik vraag niet, of ge met een ‘heerlijk huiv'ren’ ondergaan hebt de passie van een
of andere oorlogspreek; ook niet, of ge het heel ‘goed’ gehad hebt onder een lezing
over bloed en vuur. Ik heb eens iemand hooren spreken over het lijden van Job en
dat lijden was zóó geweldig, dat zijn vrienden in geen zeven dagen iets konden
zeggen, noch in zeven nachten. Maar de lezing was heel ‘mooi’ en vloeiend en de
tong van den spreker was heelemaal niet gebonden en van de hoorders bij het
einde evenmin. Ik zeg daarmee niets tot nadeel van dien spreker, want iedere
redenaar weet, dat het volk ontroering verlangt, maar dan heerlijke ontroering, weet
ge; wel huivering, maar dan zachte huivering, waar men zelf smaak in heeft, wel te
verstaan. Als hij de menschen werkelijk be-roert, dat ze net als Jobs vrienden niets
meer zeggen kunnen, dan zullen ze eindelijk, ontwakend, zeggen, dat ze 't zóó niet
bedoeld hadden. Ik beschuldig dus dien spreker niet. Ik haal het alleen maar aan,
om te bewijzen, dat we zóó nu ook met smaak hebben kunnen luisteren naar het
lijden van de duizenden Jobs onzer dagen, terwijl onze smaak juist bewijst, dat 't
ons alleen, zoet in den mond, maar nog niet bitter, bitter, bitter in den buik is
13.
14.
geworden en dat het lijden, het roepen van den afgrond tot den afgrond, nog
heel ver van ons bleef.
Wie heeft gebeefd voor God? Wie heeft zijn oogenblikken gehad, waarin hij voor
redenaar èn voor auditorium-zijn zich totaal ongeschikt gevoelde, omdat God en
de wereld en de satan en zijn eigen ik hem te geweldig waren?
Morgen, Zaterdag, is het 23 November. Het zal in den nacht van 23 November
15.
weer de verjaring zijn van de z.g. ‘tweede bekeering’ van Blaise Pascal. In dien
nacht (23 Nov. 1654) heeft hij de geweldigheid van God ondergaan, van God, die
16.
een verterend vuur is. En toen heeft hij enkele weinige regels geschreven op een
stukje papier: eerst den datum, dan de namen van 2 martelaren, dan het uur,
omstreeks half elf 's avonds tot half een en dan - ja dan iets, dat niet bruikbaar is in
een mooie lezing; - niets anders dan enkele korte, schijnbaar geheel
onsamenhangende, losse, afgebroken, verwarde zinnen en woorden. 't Waren
stamelingen slechts; en dan niet maar dat ‘stamelen’ van onze gereformeerde
kanselgebeden en consistoriegebeden, als de dominee zegt, dat hij stamelt, maar
intusschen geen enkele stijlfout maakt, of als de ouderling zegt, dat hij stamelt, maar
niettemin precies op tijd eindigt, maar neen: echt stamelen, als een kind,
a.
13.
14.
15.
16.
Amos 3:8.
Zie: Openbaring 10:9, 10.
Zie: Psalm 42:8.
Blaise Pascal (1623-1662), Frans wis- en natuurkundige, wijsgeer en apologeet. Leidde een
tijdlang een werelds leven in Parijs, maar had in de nacht van 23 november 1654 een religieuze
beleving die zijn leven veranderde. Het document van die ervaring (Mémorial) werd na zijn
dood in zijn kleding gevonden. Pascal trok zich terug bij de ‘Eenzamen’ van Port Royal, waar
hij een leven van strenge ascese leidde. Daar koos hij partij voor de Jansenisten in hun strijd
met de Jezuïeten en verzamelde hij gedachten voor een onvoltooid gebleven apologie van
het christelijk geloof (zijn Pensées).
Zie: Deuteronomium 4:24, Hebreeën 12:29.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
256
ook nog anders dan Nellie van Kol, met haar gedichtjes, die ze ook al stamelingen
17.
noemt, gedaan heeft. En deze stamelingen heeft Pascal opgeschreven op een
stukje papier, dat hij altijd bij zich droeg en dat na zijn dood in de voering van zijn
gewaad is ontdekt. Spotters als Voltaire en Condorcet noemden het minachtend:
een mystiek amulet. En toen later de arme, geplaagde hersenen van Nietzsche van
den waanzin doorwoeld waren en pijn deden tot berstens toe, toen schreef Nietzsche
eveneens van die kleine, onsamenhangende kinderzinnetjes op losse vellen papier,
met groote letters alsof hij een kind was.
Pascal, de christendenker, had de diepten Gods gezien. Nietzsche, de
godloochenaar, had de diepten des Satans gezien. Toen kwamen ze onder den
indruk; ze waren overweldigd, ze redeneerden niet langer; ze stamelden maar wat.
En wij? In onzen tijd hebben wij gezien de diepten Gods èn de diepten van den
satan! Pascals of Nietzsches kunnen we niet zijn. Maar hebben wij iets, iets dan
toch gevoeld van hun verbijstering? Wie heeft er onder ons óók zijn ‘mystiek amulet’?
Wien is God of de duivel nu eens zóó groot geworden, dat hij maar stamelen kon,
een oogenblik? Aan wien heeft men het kunnen zien, dat wij de schrikkelijkheden
onzer dagen niet konden ‘verwerken’?
***
We gaan maar weer over tot de orde van den dag. De nachtmerrie is voorbij. Of
eigenlijk, 't spreken van een nachtmerrie. Want erg benauwd waren we toch niet.
Natuurlijk behouden we onze toekomstverwachtingen onze toekomstprofetieën;
onze toekomstverschrikkingen. Die hooren zoo bij de orde van den dag. Maar wij
zijn net als de schoolmeester uit Ibsens Brand: de toekomst...wel, die komt nooit.
Die wordt altijd op de lange baan der...toekomst geschoven. En het zal met de
volksgelofte der bekeering tot God - in de toekomst wel gaan naar de wijsheid van
het volgend tweegesprek tusschen den koster en den schoolmeester uit den Brand
18.
van Ibsen:
De koster:
Wat noemt men toch een volksgelofte?
De schoolmeester:
Een volksgelofte? dat 's niet maklijk
Te zeggen; 't zou wat ver ons voeren;
Het is iets, dat gebeuren moet,
Ver in de toekomst, welbegrepen.
De koster:
Na hoeveel jaren
Kòmt dan wat men de toekomst noemt?
De schoolmeester:
Wel!
Die komt nooit!
De koster:
Komt nooit?
De schoolmeester:
Welneen!
17.
18.
Zie: Nellie van Kol, Stamelingen, Amsterdam (Kruyt) 1912.
Jacoba Maria Petronella van Kol-Porrey (1851-1930), Nederlands pedagoge en dichteres.
Ze redigeerde van 1893-1900 De Vrouw en van 1896-1908 Ons Blaadje, een goedkoop
tijdschrift voor kinderen. Ze stak haar socialistische en emancipatoire idealen niet onder
stoelen of banken.
Zie: Henrik Ibsen, Brand. Dramatisch gedicht in vijf bedrijven, 128v.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
En dat 's natuurlijk ook in orde,
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
257
Want kòmt, dan is geworden
Het heden...is geen toekomst meer.
De koster:
Ja, dat is zoo, dat zie ik in;
Daarover valt niet te krakeelen.
Maar hoe houdt men dan die belofte?
De schoolmeester:
Maar ik heb immers juist gezegd:
Die heeft betrekking op de toekomst,
Wordt in de toekomst pas vervuld.
De koster:
Ja goed; maar wanneer komt die dan?
De schoolmeester:
Dat is me een koster! Lieve vriend,
Moet ik herhalen wat ik zei
Dat er geen toekomst ooit kan komen,
Want als die komt, bestaat zij niet meer.
Zoo hebben ook wij in deze jaren een blik geslagen in het boek der toekomst. Maar
we hebben de toekomst met haar verschrikkingen weer verdaagd tot nader orde.
Dat is gemakkelijk. De toekomst ligt weer in de toekomst. Ook de antichrist. Ook de
groote verdrukking. Ook de dag van Christus. Het woord: maranatha, de Heere
komt, wordt weer niets anders dan 'n etiket. En we gaan over tot de orde van den
dag.
Of we geleerd hebben?
Alleen hij zal hebben geleerd, die, nu hij voor oogen ziet wat een beweeglijk
koninkrijk is, zich heel stil gaat verdiepen in dat woord: ‘zoo dan dewijl wij een
19.
onbeweeglijk koninkrijk ontvangen, laat ons de genade vasthouden’. Want dat is
de orde, niet van den dag, maar van de eeuwigheid.
19.
Zie: Hebreeën 12:28.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
258
1.
50. Leestafel
2.
Buitenjongens door J.C. de Koning. Deel I van ‘Groei’. Bibliotheek voor
Jongelieden en kinderen. H.J. Spruyt Rijswijk 1918.
Van Rijswijk begint voor onze jongemenschen de victorie.
Pas is de Heer Spruyt begonnen met de uitgave van het prachtwerk: ‘de bijbel
voor jongelieden’ of opnieuw kondigt hij een heele reeks boeken aan voor onze
jongemenschen, die onder den sprekenden titel: ‘Groei’ zullen verschijnen. Het
eerste deel van deze bibliotheek verliet reeds de pers.
Het voornemen van den uitgever verdient den steun van ons christelijk publiek.
3.
Positief christelijke litteratuur is tot nog toe niet veel ons gegeven: Gerdes en Van
4.
Lummel waren met eenige andere schrijvers zoowat de eenige leveranciers aan
onze christelijke boekenmarkt. Daarom is een uitbreiding van den positief christelijken
litteratuurschat ten zeerste gewenscht.
Dit eerste deel trekt zeer aan. De figuren, die de schrijver teekent, zijn echte
jongens; dat ziet men aan alles. Er waait een frissche geest door het boek; gelukkig
is het ouwe-mannetjes-type, dat zooveel ‘christelijke schrijvers’ bekoort voor het
jonge geslacht, hier niet aanwezig. Men kan zijn kinderen dit boek zonder eenig
bezwaar in handen geven. Opmerkingen die aan het geestelijk leven richting en
leiding willen geven zijn er vele te vinden; en dan niet in dien smakeloos-gewilden
toon, die soms afstooten kan, doch in ongedwongen geest. Trouwens, heel het
verhaal is voor onze jongens (en ook meisjes) een gezonde moraalprediking. Juist
in zijn groote lijnen en figuren. De illustraties zijn ook heel goed; er zijn er heel wat.
De prijs van het werk is gebonden f. 1.75 met 5% boekhandels-duurtetoeslag.
De uitgaaf is, zooals de heer Spruyt gewoonlijk geeft: uitstekend verzorgd.
1.
2.
3.
4.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 106 (7 december 1918). Zie ook de
bespreking van deel II van de serie ‘Groei’: ‘Van de Boekentafel’, Gereformeerde Kerkbode
Classis Gorinchem 7 (1919v) 5 (6 december 1919).
Van Jacobus Cornelis de Koning (1877-1960) zijn geen verdere biografische gegevens
getraceerd.
Eduard Gerdes (1821-1898), Duits-Nederlands evangelist en voorganger, werkzaam in
Amsterdam, in de Veenkoloniën, te Doetinchem en te Haarlem. Gerdes was voorzitter van
de Vereniging tot Heil des Volks, schreef verhalen, kinderboeken en dichtte ‘Er ruist langs de
wolken’. Hij verzorgde vanaf 1877 de kinderrubriek in De Heraut.
Hendrik Jan van Lummel (1815-1877), Nederlands hervormd (hoofd)onderwijzer, voornamelijk
te Utrecht. Hij maakte naam met historische verhalen.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
259
Wie zijn kinderen tot nadenken stemmen wil, en hen doen zien, dat ook christelijke
jonge menschen vroolijk kunnen zijn èn God vreezen, die bestelle dit werk.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
260
1.
51. Volstrekt niet waar
Wanneer het mij vergund is, een antwoord te geven op de vraag: ‘zou het waar
zijn?’ in het vorige nummer van den Kerkbode, dan kan ik mijn wederwoord
samenvatten in het korte, maar besliste: ‘volstrekt niet waar!’
En dat wil ik wel even ronduit zeggen.
Want de heeren van de classicale commissie tot bevordering der ineensmelting
zijn beste menschen, van wie ik veel houd, maar ze moeten me niet aan de waarheid
tornen.
Wanneer in het ‘Kort Verslag’ van de classicale vergadering staat (ten minste in
de Vlaardingsche editie), ‘dat kerk A (te Vlaardingen) nog niet bereid is tot
a.
ineensmelling over te gaan’, dan is dit een absolute leugen. Tenminste wanneer
de exegese van Ds. Hagenbeek juist is, volgens welke de uitdrukking ‘is er niet toe
bereid’ beteekent ‘zij, kerk A, wil niet’. In het afgetrokkene geredeneerd, zou men
het nog niet bereid zijn kunnen opvatten als: nog niet klaar zijn (iets anders dan
onwilligheid). Maar wie de conclusies van het rapport zelf gelezen heeft, die komt
tot de slotsom, dat Ds. Hagenbeek gelijk heeft in zijn opvatting. Men heeft eenvoudig
bedoeld: kerk A wil niet. Natuurlijk ga ik tevens uit van de veronderstelling, dat ‘kerk
A’ hier moet worden verstaan in den zin van ‘de kerkeraad van A’. Dit zal wel de
opvatting van Ds. Hagenbeek zijn, die zich richt tot de ‘broeders’ en niet ook tot de
zusters; en dat zal ook wel de opvatting geweest zijn van de commissie, boven
genoemd, die aan dit kort verslag haar goedkeuring gehecht heeft (àls het tenminste
zóó is voorgelezen op de classicale vergadering). Want de commissie heeft alleen
met den kerkeraad van A gesproken.
Onder dit dubbele voorbehoud nu ben ik zoo vrij, deze verklaring uit het classicale
verslag rondweg een onwaarheid te noemen.
Ik heb geen behoefte om uit de kerkeraadsvergadering te klappen. Daarom zeg
ik niet veel. We zullen trouwens ter bevoegder plaatse, d.i. op de classis, met de
commissie over dat rapport nog wel een hartelijk, doch niettemin hartig woordje
wisselen. Alleen wil ik even verklaren, dat de kerkeraad van A in meerderheid
uitgesproken heeft, ‘dat de tweeheid, gelijk die te onzer plaatse bestaat, een zondige
toestand is’, waarin dus de erkenning ligt, dat het om des beginsels
1.
a.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 108 (21 december 1918). Zie: Bijlage
XV.
Natuurlijk is hiermee niet gezegd, dat hier de bedoeling is om te misleiden.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
261
wille zóó niet blijven màg. Dat verandering niet maar wenschelijk, doch noodzakelijk
is. En niet algemeene stemmen heeft onze kerkeraad ja geantwoord op de vraag
der commissie voornoemd: ‘moet de plaatselijke ineensmelting dan niet met alle
geoorloofde en geboden middelen worden gezocht?’
Die simpele feiten waren den heeren der commissie bekend. Welken wonderen
kronkelweg derzelver logica nu gegaan is om te komen van de kennis dezer feiten
tot de uitspraak van dit rapport, dàt begrijp ik niet. Maar dat zal aan mij liggen. Doch
dit laatste meen ik evenwel maar half, geloof ik, anders zou ik niet zoo kwaad op
de 5 heeren van de commissie geweest zijn en nog zijn, omdat ze zulk moois durfden
rrrapporrrteeren op de classis en laten rrrepeteeren in de courant.
Nog een kleinigheid over dit laatste; want ook in een booze bui moet men toch
de billijkheid betrachten. Hebben de 5 heeren nu wezenlijk schuld aan de publicatie
van dat mooie zinnetje ‘dat kerk A nog niet bereid is tot ineensmelting over te gaan’,
ja of neen? Ik heb in dezen me afgevraagd ‘zou het waar zijn?’ Hoe ik aan die vraag
kom, zal begrijpen wie weet, dat op Vrijdag 13 Dec. 1918 tegelijkertijd op mijn tafel
2.
lagen: ‘de Geref. Kerkbode van Vlaardingen’ en ‘De Bazuin’. In beide stond het
‘Kort Verslag’. In dat eerste kleine blaadje stond dat beruchte zinnetje wèl - in het
tweede, groote interprovinciale blad stond de aardigheid niet. Hoe ‘de Heraut’ ons
3.
't Kort Verslag bieden zal? Het zal nog wel een tijdje duren, voor we dat weten,
want zoolang ik hier ben, gaf dit blad de classicale verslagen van vergadering
nummer 1 meestal eerst als het verslag van vergadering nummer 2 al opgezonden
was. Misschien zijn we dus al vereenigd tegen dien tijd.
Maar de stakker, die buiten dit alles staat, en toch zich er voor interesseert, worstelt
intusschen met geweldige problemen. Als de verslaggever te Maassluis een
slavenverzameling had, om handschriften over te schrijven gelijk vroeger gebeurde,
dan zou men zeggen willen: ‘'n tekstcritische kwestie; een slaaf heeft 't zinnetje
vergeten over te schrijven; maar 't hoort er eigenlijk wèl in; de Kerkbode van
Vlaardingen biedt de juiste lezing’. Was de verslaggever voornoemd een ontzettende
vijand van al wat A is of A genaamd wordt (dat is nog niet altijd gelijk), dan zou men
wederom willen zeggen: ‘'n tekstcritische kwestie; de schrijver heeft onwillekeurig
aan zijn anti-A stemming lucht gegeven door aan den rand een steek onder water,
'n kleine onvriendelijkheid als: “die lui willen toch 't goede niet”, aan 't adres van die
A-menschen te geven; 't is dus maar een glosse. 't snoezige zinnetje hoort er dus
niet in; de Bazuin biedt de juiste lezing’.
Maar geen van deze twee conjecturen ofte wel gissingen bevredigt ons. Want
4.
dat de verslaggever, Ds. Vonk te Maassluis, een slavenstoet heeft voor 't copieeren
van handschriften, is nog niet gebleken; dominees hebben niet zoo'n, uitgebreid
dienstpersoneel en ook zijn ze tegen de slavernij. En ook zal hij wel niet van al wat
maar naar A riekt, een geweldigen afkeer hebben, want Z. Eerw. is immers een
dominee van een A-kerk?
2.
3.
4.
Het verslag verscheen in De Bazuin 66 (1918) 50 (13 december 1918) zonder, en in De
Bazuin 67 (1919) 6 (7 februari 1919) met het betreffende zinnetje.
Het verslag verscheen in De Heraut Nr. 2142 (9 februari 1919) zonder het betreffende zinnetje.
Johannes Vonk (1851-1933), Nederlands (Christelijk) gereformeerd predikant te Oudega
(1878), Hoorn (1883) en Maassluis (1884-1920).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
262
Werkelijk, ik tob over dat zinnetje. Is de zetter van Zalsman te Kampen,
Bazuin-uitgever, hier aan 't knoeien geweest? Dat is ook niet te denken; waarom
zou die man het zoo opnemen voor A; hoe dichter bij Rome...Of heeft de classis,
of de commissie, of Ds. Vonk of wie ter wereld, dan ook in classicale wijsheid
besloten, alleen op het plekje, waar de wond is een tikkeltje jalf te smeren of 'n
druppeltje olie te laten vallen tor genezing, zulks dan volgens het systeem van
plaatselijke behandeling; maar tot de informeerende buitenwereld vriendelijk
geruststellend willen zeggen: patiënt maakt het redelijk wel? Wil men ons onder vier
oogen beschamen, maar naar buiten onze eer ophouden? Dat zou heel lief van de
heeren zijn. Maar in elk geval, ondergeteekende zit er wezenlijk mee. Men moet
niet al te gauw over die dingen heenloopen, want in elk geval: hier zijn mysteriën.
En hier is logica, waar ik niet bij kan. Zoodat ik maar voorloopig berusten zal in de
belijdenis, dat hier duizenden mogelijkheden zijn, die ik in mijn simpelheid niet kan
zien zelfs, laat staan doorgronden.
Maar wat er ook van zij, dit houd ik vol, gezien de stemming op onzen kerkeraad,
dat de conclusies van het classicale rapport, die ik las, onwaar zijn. En dat het mooie
zinnetje uit het Kort-Verslag, editie Vlaardingen, absoluut onwaar is (verklaard
volgens exegese Hagenbeek-Schilder). Want cijfers zijn cijfers. Dat weet ik nog wel.
En een meerderheid op een kerkeraad behoeft niet genegeerd te worden. Dat
hebben de 5 heeren, onder wie 3 dominees, in deze roode weken wel eens meer
5.
in de christelijke bladen gelezen. Ze zijn immers geen discipelen van Troelstra?
Naschrift: Na het schrijven van het bovenstaande is me gebleken, dat op de drukkerij
van den uitgever van het Kort Verslag, den heer J. van Deventer te 's-Gravenzande,
het bewuste zinnetje abusievelijk is vergeten. Zoo komt het, dat de Bazuin het niet
geeft te lezen. (De heer van Deventer zond het verslag aan de Bazuin).
De verslaggever, Ds. Vonk, heeft opzettelijk onze redactie geschreven, dat de
bedoelde woorden in het verslag naar den wensch der classis moeten gelezen
worden. Hieruit blijkt, dat het zinnetje wel degelijk tot het verslag behoort, zoodat
ook hiervoor de commissie mede aansprakelijk is.
5.
Bij een revolutie zoals in november door Troelstra voorgestaan zou immers de meerderheid
van de volksvertegenwoordigers en het volk wèl genegeerd worden.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
263
1.
52. Leestafel
De Bijbelsche Geschiedenissen. In vertelling door W.G. v.d. Hulst. In
teekening door J.H. Isings. Rijswijk, H.J. Spruit 1918.
Van dit werk, reeds eerder in ons blad aangekondigd, verscheen reeds de tweede
aflevering, bl. 49-96. Inzage van deze tweede aflevering versterkt den gunstigen
indruk, dien de eerste reeds op ons maakte. De verhaaltrant blijft levendig en toch
vol wijding. De toon is steeds in overeenstemming met het behandelde onderwerp.
Als we een kleine opmerking ons mogen veroorloven, dan zou het deze zijn, dat de
verteller graag nu en dan de dingen van achteren naar voren weergeeft; d.w.z. dat
hij op den voorgrond schuift de ontknooping van het raadsel den afloop van het
gebeuren en dàn pas vertelt, hoe dat nu eigenlijk is toegegaan. Als voorbeeld neem
ik o.a. de weergave van het verhaal van het vinden van Mozes in het ‘biezen kistje’.
Eerst wordt verhaald, dat een kindje aan den oever van den Nijl gevonden werd
door de dochter van den farao. Hoe dat kind daar kwam, is nog niet verteld. Dan
klinkt ‘een vreemde, zachte stem’ achter de koningsdochter, en een Israelietisch
meisje vraagt de prinses, of zij misschien een vrouw roepen zal, om het kindje te
verzorgen. En eindelijk blijkt dan, dat die ‘vreemde, zachte stem’ aan Mozes' zuster
toebehoorde en gaat de vlugge lezer begrijpen, hoe alles in elkaar zat. In dit geval
had de verteller, geloof ik, beter den gang van het bijbelsch verhaal zelf kunnen
volgen. Die is rustiger en eenvoudiger en voor kinderen gemakkelijker te volgen.
Zoo ware nog een enkele kleinigheid te noemen. Dat Jozefs egyptische naam
Zaphnath-Paäneah beteekent: ‘redder des lands’ is wat al te gemakkelijk gezegd;
in elk geval is dat zeer onwaarschijnlijk; deze beslistheid treft te meer, waar de
schrijver anders heel voorzichtig in zijn beweringen is, b.v. wanneer hij met geen
woord rept van de hydromantie (bekerwaarzegging), waaraan Jozef in Egypte
waarschijnlijk gedaan heeft. Dat Jozef tot zjn broeders zeide: ‘ik vrees God’ klonk
voor hen niet zoo vreemd, als de schrijver, bl. 56, wil. Dat is toch niet zooveel gezegd
als: ‘ik vrees Jahwe’.
Deze kleine opmerkingen willen echter niets afdingen op den lof van groote
waarde, die aan het werk is toegebracht. Over 't algemeen is hier uitnemend
geschreven. En levendig blijft altijd de toon, vooral door het asyndetisch karakter
van den stijl.
Ook de platen handhaven in deze 2e afl. haar roem. Alleen die van Mozes in
1.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 112 (18 januari 1919). Zie ook de
bespreking van de eerste aflevering, boven: 46. Leestafel, en van de vijfde aflevering, beneden:
69. Leestafel.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
264
het ‘kistje’ is m.i. minder gelukt. We zouden, naar deze plaat oordeelend, niet op de
gedachte komen, dat het kindeke Mozes ‘uitnemend schoon’ was. Ik heb wel eens
mooier kindertjes gezien dan deze illustratie teekent.
De hoofdindruk blijft niettemin: prachtwerk, prachtwerk! In den prijs kwam een
kleine, onbeduidende verhooging, tengevolge van de duurte van papier en andere
materialen. De prijsstijging is evenwel niet noemenswaard. Door 20 cent per week
apart te leggen, kan men het boek in bezit krijgen.
Nogmaals bevelen wij het hartelijk aan. Trouwens reeds het feit, dat de eerste
oplage van afl. 1 reeds geheel uitverkocht is en een tweede druk noodig werd, zegt
meer dan de gunstigste recensie.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
265
1.
53. ‘Afdeeling C’
Bovengenoemde afdeeling van onze knapenvereeniging is niet de beste, al bevat
ze dan ook de oudsten, die op de grens van de jongelingsvereeniging staan. 't Zijn
2.
onze bolsjewiki. Niet allen, maar toch meer dan één van hen.
Zondagavond hebben ze in de consistorie Binnensingel, in de kerk, op het orgel,
en in het portaal huisgehouden op een manier, die schandelijk is. Aschbakken stuk;
vloer bevuild; waterplassen bij 't orgel; de electrische lamp van boven naar beneden
gesjord. En zoo veel meer. En zoo iets is al zoo vaak gebeurd. De ouders weten
het nu; zij kunnen naar de schuldigen zoeken.
En onze lieve jongetjes weten het ook. Natuurlijk scheer ik ze niet over één kam;
er zullen wel meer onschuldigen dan boosdoeners zijn. Maar in elk geval wil ik hun
vertellen, dat onze kerkeraad nog zijn verstand heeft. Niet onmogelijk, dat hun de
zaal ontzegd wordt, als zulke dingen zich herhalen. Ik zal tenminste vóór hun
verdrijving stemmen, als zoo iets weer gebeurt. Dan moeten de semi-jongelingen
maar een paar centen betalen voor de huur van een lokaal. Misschien komt er zoo
tegelijk ‘opruiming!’
1.
2.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 113 (25 januari 1919).
Bolsjewiek was de aanduiding van de Russische Marxisten die Lenin volgden. Schilder gebruikt
de aanduiding hier wel in de losse betekenis van ‘revolutionairen’.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
266
1.
54. Atheensche ziekte
In Athene leefden wijze menschen. Ze waren daar zóó bar wijs, dat de wijsheid ‘in
de mode’ kwam. En dan is 't natuurlijk al mis. Want er zijn niet veel menschen, die
op wijsheid ‘aangelegd’ zijn; en als dan toch het groote publiek óók met de
wijsheidsmode wil meedoen, dan wordt de wijsheid een ziekte; een soort griep, die
2.
door de lucht waait en zich aan allen meedeelt. Bepaald besmettelijk.
Dezelfde ziekte doet zich evenwel bij den één zóó voor, bij den ander weer anders.
De wezenlijk tot wijsheid geborenen van Athene zochten, filosofeerden, redeneerden
naar een nieuw stelsel. Altijd wat nieuws. Geen afgetreden paadjes op het terrein
van het hoogere denken; dat was hun wachtwoord. Doch de anderen, de stumpers,
die geen filosofisch elixer verdragen konden, en toch graag met de ‘mode’ mee
wilden doen, deden op hùn manier eraan. Ze zetten ook een ernstig gezicht en
speurden naar alle nieuwigheid en natuurlijk waren ze vol interesse en vol ‘heusche’
critiek! Ze hadden hun stelsel-tjes.
Van die Atheensche ziekte spreekt ook Handelingen 17:21. ‘Die van Athene nu’,
zoo heet het daar, ‘die van Athene nu allen en de vreemdelingen, die zich daar
onthielden’ (of 't ook besmettelijk was: ook de vreemdelingen!) ‘besteedden hunnen
tijd tot niets anders dan om wat nieuws te zeggen en te hooren’. ‘Iets nieuws’. Eigenlijk staat er: iets nieuwers. Dat nòg nieuwer was dan het nieuwe.
Haute nouveauté zooals op de staalkaarten van damesjaponnetjes staat. Vanzelf
sprekend is, dat de schrijver der Handelingen niet bedoelt te zeggen, dat de
menschen in Athene graag nieuwtjes hoorden; b.v. over een te groot kipei of een
verdronken kalf of van het laatste standje, dat de nieuwste Xanthippe aan den
allernieuwsten Socrates op straat gemaakt had, lof over de stijging van den marktprijs
der Corinthische krenten of over een dreigend faillissement. Volstrekt niet. De
nieuwtjeskoorts vindt ge overal en altijd; dat is niet een bepaald Atheensch
verschijnsel. De Atheensche heeren en dames waren in eigen oog dáárboven
verheven; was niet de lucht geladen met neo-wetenschappelijke electriciteit? Neen,
neen, dat nieuwe, 't welk men zocht was deftige nieuwigheid; het droeg een
wetenschappelijk-wijsgeerig-godsdienstig stempel. Tenminste: zoo was de bedoeling.
Ook zelfs bij de klaploopers op de markt en de weerprofeten bij de brug. 't Was
geen algemeene kwaal, doch een gansch bizondere. 't Was de Atheensche kwaal,
'n eigenaardigheid van de hoofdstad. Bepaald een deftige
1.
2.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 114 (1 februari 1919). Door Schilder
opnieuw gepubliceerd in de Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 7 (1919v) 2 (25
oktober 1919).
Tussen 1918 en 1920 heerste de grote (Spaanse) griep-epidemie in Nederland. Ze vroeg
zo'n twintigduizend slachtoffers.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
267
kwaal. Men rook de nieuwigheidjes met een gezicht als tegenwoordig van den
fijnproever, die zijn Havanageurtjes opkringen doet naar zijn neus; 't gezicht dat
men zet, dàt verraadt den kenner.
Deze Atheensche ziekte nu keert periodiek terug, zoo vaak de beschaving zich
overwerkt heeft. Soms is ze een poos van de lucht. Dan zegt men: scholastiek.
Later keert ze terug. Dan spreekt men van ‘renaissance’. In het eene tijdperk blijft
ze weg; de echte geleerden kunnen dan rustig denken en de
namaak-wijsheidsmenschjes kunnen gerustelijk indommelen. Maar als ze terugkeert
in een volgende periode, dan worden de wezenlijk geleerden wetenschappelijke
koortslijders; - en - de namaakstakkers, neen - die hebben heelemaal geen leven
meer, al voelen ze zich ook juist bizonder krachtig levend; een gewoon verschijnsel
immers, zoolang men in de hevigste koorts ligt, als men wel levendig, maar niet
echt levend is.
Ook wij zijn tegenwoordig in een periode van terugkeer der Atheensche ziekte.
De bewijzen zijn voor 't grijpen.
Over de geleerden - de echte, wel te verstaan, - spreek ik nu niet. Wat
gemeenschap is er tusschen de wetenschap en een gereformeerde kerkbode?
Maar ik wil u even wijzen op de anderen. De geleerden, die denken dat ze 't zijn.
En ook op diegenen, die in het moderne Athene der cultuur zich als stamgasten
van de markt slechts aandienen, doch niettemin ook al van de
nieuwigheidsnieuwigheid bevangen zijn.
De eersten...Hoevelen van die stumpers zijn er tegenwoordig niet. Ze hebben
eens 'n boekje gelezen, ze weten, dat een sonnet 14 regels tellen moet, ze doen
wat aan Couperus en ze kennen 'n paar twijfelregeltjes van Lena Lapidoth, eerder
3.
Leentje Swarth genaamd. Bovendien hebben ze eens 'n lezinkje bijgewoond en
hebben ook eenmaal in 'n schemeruurtje met de hand onder 't hoofd gezeten, vol
van gewaande poëzie en van denkensdrang; en weliswaar was daar geen kracht
om te baren nòch een heusch lied nòch een gedàchte gedachte; maar toch hebben
ze zich cum laude den doctorsbul in de zoek- en denk- en peinsen twijfelkunde
uitgereikt; en spreek als-'t-u-blieft niet van artikel 8, want dat vinden ze een
beleediging. En daar gaat het. De doctor gaat doceeren. 't Begint met enkele
vrijwilligers, wetenschappelijke recruten uit zijn vriendenkring; franc-tireurs, die altijd
weten hoe de slag wordt gewonnen. En men doet aan alles, àlles, als 't maar niet
4.
5.
oud is. Spiritisme, spiritualisme, christian science, boeddhisme, theosofie, Annie
6.
7.
8.
Besant, twee werelden, Isis ontsluierd, om3.
4.
5.
6.
7.
8.
Stephanie Hélène Lapidoth-Swarth (1859-1941), Nederlands letterkundige en dichteres. Ze
werd bewonderd door Van Deyssel en Kloos, werkte mee aan De Nieuwe Gids, maar behoorde
niet tot de beweging van de Tachtigers. Ze schreef voornamelijk liefdeslyriek. Ze was gehuwd
met de journalist Frits Lapidoth (1861-1932).
De First Church of Christ, Scientist, of Christian Science, in 1876 gesticht door Mary
Baker-Eddy (1821-1910) beweert dat God enkel geest is en mensen, naar zijn beeld
geschapen, ook enkel geest. Het lichaam, ziekte, zonde, kwaad, zijn slechts tijdelijke illusies.
Binnen de theosofie gaat het er om via intuïtie direct door te dringen tot de geestelijke wereld
en haar leven, van daaruit de materiële wereld te verklaren en zo tot een universele visie te
komen.
Annie Besant-Wood (1847-1933), Engels theosofe, door haar werkkracht en organisatorisch
talent een invloedrijke figuur in de theosofische beweging. Vanaf 1910 volgelinge van de
Indiër Krishnamurti.
Zie: Marie Corelli (=Mary Mackay, 1855-1924), Een roman uit twee werelden, 's-Gravenhage
(Blankwaardt & Schoonhoven) 19083 (18991) (Corelli's meesterwerken, [10]).
Onder de titel Isis Ontsluierd verschenen in 1877 twee delen met theosofische boodschappen
van de hand van Helena Petrovna Blavatsky-von Hahn (1831-1891), oprichtster van de
theosofische beweging.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
268
9.
10.
11.
hoog, opbouw, reconstructie, herleving, nieuwe banen, litteratuur, 'n cursus,
12.
pessimisme, scepticisme, Multatuli, Tolstoy, en nog veel, veel meer, dat zijn zoo
de termen, die ze te grabbel gooien als het kort begrip van hun dogmatiekje, waarvan
het motto is: vooral geen dogmatiek meer! De roes van de tollende en dollende
jongere generatie, sollende met scheldwoorden op de nuchterheid van de oudere,
afgeleefde kerkmenschen.
De anderen...Ook zij hebben last van de Atheensche ziekte. Ze zweven van de
eene nieuwigheid naar de andere. Een nieuwe spreker beteekent voor hen voor de
zooveelste maal ‘een nieuwe lente en een nieuw geluid’, (want dezen versleten en
afgezaagden term nemen de heeren en dames nog altijd van Gorter over, ondanks
13.
al hun nieuwigheden). Dies hebben ze altijd lentefeest, maar zomer wordt het
nooit. Er is geen vrucht, die zich zetten en rijpen kan.
Terwijl ze al wat oud is verachten, en van wat eigen kring biedt, volstrekt geen
notitie nemen, vliegen ze op iederen nieuwen spreker, op elke geruchtmakende
brochure af. En natuurlijk is het dan niet om nieuw licht te doen, ook niet om een
nieuwe lamp, maar enkel om een nieuw gloeikousje.
Arme menschen intusschen, die altijd zoo'n prikkel behoeven, om zich dan toch
in vredesnaam te interesseeren en - interessant te vinden!
Ik weet het, de Atheensche griep heeft iets bekoorlijks. Altijd in hetzelfde schuitje
te varen met hetzelfde gezelschap langs hetzelfde dommelvaartje, och neen, dat
valt ook niet mee. Voor de scholastiek neem ik het niet op. Maar...alle waarachtige
renaissance kost smart en pijn; want renaissance, - daar zit het woord geboorte in.
En alle barenssmart vindt haar einde in de vreugde of - in den dood.
Zoo is dan de waarachtige renaissance, de ware opstanding tot het nieuwe, ver,
zeer ver van de sukkelaars, die veel praten over twijfel aan het oude of ontwaking
tot het nieuwe, zonder dat ze ooit waarachtig smart hebben gekend. Geboorte wringt
uit smart zich los, vooral geestesgeboorte.
En nog veel verder is ze van de menschjes, de kleinen, die liefhebberen op het
terrein van het pessimisme, die persé bedroefd er uit willen zien en vaal van
menschenwee. Want alle geboortesmart streeft naar vreugd; dàt streven is haar
hoogste kenmerk en kracht.
9.
10.
11.
12.
13.
Omhoog, onafhankelijk-godsdienstig tijdschrift, verscheen tussen 1914 en 1925 bij Veen in
Amersfoort als orgaan van de Vereeniging Woodbrokers in Holland. Het werd voortgezet als
Barchem-bladen, orgaan van de Barchembeweging.
Opbouw, maandschrift in dienst der christelijke levens- en wereldbeschouwing van en voor
jongeren, verscheen vanaf 1914 in Haarlem bij Drukkerij Koster.
Zie voor het tijdschrift Nieuwe Banen bij 11. Omwenteling in de Gereformeerde Theologie?
Lev Nikolaevic graaf Tolstoj (1828-1910), Russisch schrijver van oude adellijke afkomst, stond
een op het christendom georiënteerde vorm van pacifisme en anarchisme voor. Werd in 1901
uit de Russisch Orthodoxe Kerk gebannen.
‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’ is de beginregel van het gedicht Mei (1889) van
Herman Gorter (1864-1927).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
269
Wijze menschen probeeren het nog eens met het oude, zoolang daar
millioenenlegers zijn, om zijn deugdzaamheid voor geslachten te bewijzen. En ze
vliegen niet van het eene nieuwigheidje naar het andere - enkel en alleen omdat
het nieuw is. Want dat is even belachelijk, als - het oude in 'n glazen kastje van
piëteit zetten, alleen omdat het oud is.
Van de menschen die hengelen naar een nieuw ideetje met behulp van
spiksplinternieuwe, zeer moderne wormpjes, geldt wat Hildebrand van ‘den Leidschen
14.
peuëraar’ zegt: ‘Het is zelden om den visch, dat men te Leiden vischt; het is om
te visschen’. Of ook: ‘Geloof nooit, dat het dezen lieden om brood te doen is’. Niet
de zieke, maar de gezonde mensch heeft smaak in brood en...werkt er voor. De
peuëraar werkt niet, noch in Leiden, noch in Athene, noch waar dan ook. Hij doet
zoo maar wat. Hij vischt niet, maar hij peurt, hij zeurt, hij neurt en geurt...met zijn
ziekte.
Atheensche ziekte!
15.
En heeft u al gehoord van ‘de critiek der jongeren’? Dit stukje handelt niet over
de jongeren, in de verste verte niet. Maar dat er onder hen een stuk of wat
slachtoffers van de Atheensche ziekte zijn, dat geloof ik eigenlijk wel. Meer wou ik
niet zeggen.
14.
Zie: Hildebrand (= Nicolaas Beets, 1814-1903), Camera obscura, Haarlem (Erven F. Bohn)
1
15.
15
1839 , 1884 , 405-410; 406, 408.
Zie: Johannes Christiaan Aalders (1881-1966), De critiek der jongeren. Een woord tot de
Gereformeerde Kerken, Baarn (Drukkerij Oranje Nassau) 1918. De brochure functioneerde
als banier voor de z.g. Beweging der Jongeren, een vernieuwingsbeweging in de
Gereformeerde Kerken in de jaren twintig die aanwerkte op meer openheid en het inhoudelijk
verwerken van de schokkende gebeurtenis van de Eerste Wereldoorlog.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
270
1.
55. Terug naar de ware leer van Christus??
I.
2.
De anti-christ zal zich laten voorafgaan door den pseudo-christ. De bestrijder van
Christus, die hem openlijk tegenstaat en verwerpt, zal zich zijn weg banen door den
schijn-christus, die met breed gebaar roept: ‘terug tot de ware leer van Christus’,
doch intusschen Christus zelf op zij zet en eigen persoonlijkheid presenteert als
den Christus der wereld.
Zulke pseudo-christussen nu zijn er tegenwoordig veel in de wereld.
Daaraan dacht ik nog dezer dagen. Ik kreeg onder de oogen een boekje, onder
den titel: ‘Terug naar de ware leer van Christus!’ Let op het uitroepteeken. Het is
een ‘open brief aan het Nederlandsche volk’ en geschreven door 'n zekeren meneer
3.
J.A. Goos. Lach niet om dat boekje, en leg het niet terzijde met een beroep op de
onbekendheid van de grootheid, die hier aan 't woord is. Want het Nederlandsche
volk zal dergelijken kost, als hier opgedischt wordt, wel degelijk slikken. Zoo'n boekje
gaat er in als koek. Het circuleert van den een naar den ander. Bijna iedere lezer
wint een tweeden. En op de fabrieken gaat het ook rond. De tijd is immers voorbij,
dat men op de fabrieken niets anders deed dan spuwen en vloeken en schertsen
en hijgen naar 't schaftuur. De geestelijke worsteling van onze dagen dringt ook
daar door. En men grijpt ook daar naar ‘open brieven’ en brochures; als ze
maar...tegen het christendom zijn en dit dan liefst in naam van het christendom!
Men vraagt daar ook niet, of de open brieven en pamfletten komen van menschen,
die denken en schrijven kùnnen. Wel neen. Juist omgekeerd. Evenals op
maatschappelijk gebied alleen de proletariërs de menschen opzweepen kunnen
(tegenwoordig zegt men met 'n heel leelijk germanisme: begeesteren), zoo zijn het
in onze dagen ook bij voorkeur de proletariërs van den geest, die op de fabrieken
en onder het volk en in de breede lagen van onze doodzieke, ijlende maatschappij
worden aangehoord. En die geestes-proletaren, dat zijn echte proletariërs. Want
proletariër is een woord, dat afstamt van het latijnsche proles, dat zooveel als kroost
beteekent. Een proletariër was bij de oude Romeinen iemand, die den staat alleen
met zijn kroost, met zijn
1.
2.
3.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 116 (15 februari 1919). Het artikel
is om onbekende redenen niet vervolgd - of de I. erboven is een zetfout.
Zie: Matteüs 24:24.
Zie: J.A. Goos, Terug naar de ware leer van Christus! Open brief aan het Nederlandsche
volk, zonder plaats en jaar (waarschijnlijk najaar 1917). Biografische gegevens van de auteur
zijn niet getraceerd. De brochure geeft kritiek op kerk en christendom vanuit socialistische
idealen.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
271
kinderen dienen kon, niet met zijn vermogen. Iemand dus, die geen kapitaal, maar
alleen kinderen had. Welnu, die naam moge zóó beschouwd, niet passen op onze
tegenwoordige maatschappelijke ‘proletaren’, hij is wel degelijk en hij wordt almeer
de juiste benaming voor de geestelijke proletariërs, die in onze dagen opruiend en
haat-sissend glissen en gluipen door onze arbeiderskringen heen. Geestelijk kapitaal
hebben de heeren heelemaal niet; nadenken, ho maar; de wetenschap, daar wordt
om gelachen. Hun schrijverij is geweldig oppervlakkig. Maar - geestelijke kinderen
hebben ze bij duizenden. Want ze winnen veld, overal waar ze zich vertoonen.
Immers naarmate de menschen minder ‘arm van geest’ willen zijn, naar die mate
4.
laten ze zich meer zalig spreken door de ‘armen aan geest’.
Van zulk een oppervlakkigheid getuigt ook de onderhavige brochure. Het begint
al dadelijk met het eerste woord, dat als ‘motto’ prijkt boven heel het lugubere prul:
5.
‘Wat gij niet wilt, dat u geschiedt, doet dat ook aan anderen niet. - Jezus’. Zoo staat
6.
het er. Elders klinkt het, dat dit is ‘de hoogste deugd uit de leer van Christus’. De
schrijver weet blijkbaar niet, dat Jezus Christus nooit gezegd heeft, wat hier staat.
Voor dergelijke oppervlakkigheden leent de zich de bijbel niet. Immers: Jezus zeide
niet: ‘Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet dat ook aan anderen niet’; maar zijn
woord is geweest: ‘Wat gij wel wilt, dat u geschiedt, doet dat ook aan anderen wel’.
Of: ‘alle dingen dan, die gij wilt, dat u de menschen zouden doen, doet gij hun ook
alzoo’ (Matth. 7:12). Zeg niet, dat 't eene of 't andere zoo ongeveer op 't zelfde
neerkomt. Er is een machtig verschil tusschen de zuivere uitspraak van Christus en
het verpopulariseerde spreekwoordje - de meeste spreekwoorden zijn leugens! dat Jan Rap en zijn maat gemaakt hebben van het woord uit de bergrede (de
bergrede wordt trouwens van die zijde altijd verknoeid). Want het rijmpje uit de
brochure van meneer Goos is negatief; het zegt, wat we niet moeten doen; het geeft
ons al een plaats onder de beste, brave menschen, och ja, onder de ‘ware christenen’
immers, als we iets niet doen, iets nalaten. Maar het woord van Christus, dat is
positief: het toont u, wat ge wel moet doen; het wijst u dán eerst een plaats onder
de strijders van Christus, als ge niet alleen iets verkeerds nalaat, maar iets goed
doet. Het eerste rijmpje verbiedt te haten, te stelen, te moorden, te onderdrukken,
te lasteren; maar het tweede, het diep-klare woord van Jezus, dat gebiedt lief te
hebben, te helpen, op te beuren, steun te bieden, te zegenen; en dat eischt heel
wat meer. En als een brochure van opruiers, als deze heer Goos met een groot
woord roept: ‘terug tot de ware leer van Christus’, dan mag ze niet beginnen...met
een caricatuur van de ware leer van Jezus.
Deze kwestie is allerminst een splinferig vechten over 'n woordje. Hier zit het hart
van de zaak. De lezer heeft zeker al wel begrepen, waarover de brochure handelt.
't Loopt o.m. over de sociale kwestie hier. Over de armoede, over de bezittende
klasse en het proletariaat. Het laatste zinnetje is: ‘Als ik te beschikken had over het
randschrift van den rijksdaalder, dan liet ik het woord “God” niet langer bezoedelen
7.
en plaatste ik er op: Had je me maar!’. Nu weet men wel, waar 't hier over gaat.
Welnu, ik aarzel niet uit te spreken, dat in heel het
4.
5.
6.
7.
Zie: Matteüs 5:3.
Zie: J.A. Goos, ibidem, 5.
Zie: J.A. Goos, ibidem, 21.
Zie: J.A. Goos, ibidem, 24.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
272
machtig geding van de sociale ellende en zoogenaamde ellende dezer eeuw, in
heel het probleem van socialisme tegenover kapitalisme, van bolsjewiek tegenover
conservatief, niet alleen voor de eene, maar even goed voor de andere partij, alles
beheerscht wordt, door de vraag, of men het bovenbedoelde woord van Christus
laat staan gelijk het er staat, dan wel of men het verwringt tot er het aangehaalde
rijmpje uitgetooverd wordt. De sociale moraal van de meeste menschen is te schrijven
8.
op een ulevel-papiertje en haar geheel is meestal saam te vatten in het rijmpje van
den heer Goos c.s. Tenminste de moraal, die ze zeggen te hebben: hadden ze die
nog maar! Kan die spreuk evenwel iets anders doen dan ontevreden menschen
maken en farizeeërs scheppen in Christus's naam? Vooral dan in het sociale gedrag?
Doe een ander niet, wat gij voor u zelf niet verkiest! Ja, maar...een arbeider kan
immers niet, wat zijn patroon kan? Heeft hij 't vermogen om den patroon uit te buiten
en te laten verhongeren, gelijk hij zegt, dat deze hèm doet? Kàn hij het kapitaal
optasten en misbruiken, zooals hij beweert, dat de rijken doen? Immers neen? Maar
den wordt met met bedoelde spreuk in zijn hart ook anders niet dan ontevredenheid
en farizeime gekweekt; want hij doet een zonde niet, die hij niet kàn doen; doch dit
laatste vergeet hij; daarom is hij content over zichzelf; en intusschen ziet hij op die
anderen, die zich niet houden aan zijn geimproviseerd gebod van Jezus. Eigen
zondelust vergeten, anderer zondedaad vergrooten! Terwijl daarentegen het woord
van Jezus zelf, onze aandacht afleidt van anderen, en ons plaatst voor ons zelf; wij
hebben een taak, een roeping, die ook de armste kan vervullen; en die, naarmate
ze ons meer gepredikt wordt, ons des temeer een afkeer geeft - van ons zelf!
Zoo komt het, dat in den naam van Christus een zonde, die de armen dezer wereld
niet in staat zijn te doen, en die zij alleen daarom nalaten, als de groote ergernis
van Christus gepredikt wordt; en dan is 't vreeselijk vroom, zich mèt Hem te ergeren!
Maar Christus deed meer dan zich ergeren: die eischte een offer, òòk van de
proletariërs. En dat vergeet men hun te zeggen. Zoo worden ze bedrogen; zoo is
hun ‘christendom’ schijn!
8.
Zie: J.A. Goos, ibidem, 5.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
273
1.
56. Gemeentevergadering
Tot driemaal toe is den laatsten tijd in het kerkgebouw Landstraat een vergadering
geweest van den kerkeraad met de gemeente. Oh, zegt ge, zeker met de
manslidmaten. Volstrekt niet; ook zusters waren er. Dan toch zeker alleen met
belijdende leden? Ook dat niet. Ik heb ook doopleden opgemerkt. Dan toch alleen
voor ‘kerk A’? Evenmin; met blijdschap zag ik ook van die helft der ééne
gereformeerde kerk van Vlaardingen, die nog een anderen naam draagt dan wij,
een vertegenwoordiger. Dat kan goed worden tegen den tijd, dat we elkaar wat
vaker moeten zien.
Het doel van die gemeentevergaderingen is, dat enkele zaken, die in een preek
moeilijk systematisch kunnen behandeld worden, hier worden ingeleid en in
2.
bespreking gebracht. De eerste maal heeft ouderling Bax gesproken over de
3.
formatie der kerk; daarop volgde toen een zeer leerzaam debat, waarbij ook de
kwestie der plaatselijke ineensmelting om den hoek kwam gluren. In aansluiting
daaraan heeft toen ondergeteekende in een tweede bijeenkomst de noodzakelijkheid
der plaatselijke ineensmelting bepleit; allereerst met de bedoeling, die bevorderlijk
te zijn; en voorts om te voorkomen, dat de discussie van den eersten avond zou
doodloopen in het slop, waarin de nacht altijd onverbiddelijk den gedachtengang
bij gemeenschappelijk denken terecht brengt; en vooral omdat in overeenstemming
met onzen democratischen tijd bij sommigen wel eens de klacht opdook, dat men
niet debatteeren mocht als in een preek die zaak der ineensmelting bepleit werd.
Natuurlijk was dat maar een soort tusschenspel. Deze week is de reeks voortgezet
4.
door ouderling Bax in een inleiding over de duurzaamheid van de kerk. Ook toen
was er wel belangstelling en goede aandacht.
Men ziet, zoo'n vergadering is buitengewoon goed. Aan alle nieuwigheden doet
Vlaardingen nu niet zoo grif direct mee; maar in dezen zijn we den meeste kerken
vóór.
Toch zou het niet kwaad zijn, indien de belangstelling nog wat toenam. En om te
laten zien, welke onderwerpen zooal ter tafel gebracht worden, opdat niemand zijn
‘onbemind’ meer met het ‘onbekend’ kunne verontschuldigen, kan het zijn nut
hebben, de beide referaten van br. Bax in de kerkbode een plaats te geven.
1.
2.
3.
4.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 120 (15 maart 1919).
Het gaat om Adriaan Gerrit Bax, op dat moment bankier te Vlaardingen.
A.G. Bax, ‘Om de rechte formatie der Kerk’ I-II, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen,
nummer 121-122 (22 en 29 maart 1919).
A.G. Bax, ‘De duurzaamheid der kerk’, Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer
123-125 (5-19 april 1919).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
274
In de laatste vergadering werd om publicatie van het jongste referaat gevraagd.
Maar de goedhartigheid van de redactie vond het beter, dan maar tegelijk het eerste
op te nemen. Zoo krijgt men een samenhangend geheel.
En deze perzik van den dogmatischen en kerkrechtelijken boom zal dan wel naar
meer smaken. Misschien dat dan een volgende vergadering nog drukker bezoek
zal ten deel vallen. Men leze en overwege en - kome een volgende maal terug.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
275
1.
57. Ineensmelting
Onder de officieele mededeelingen van kerk A vinden onze lezers een bericht, dat
2.
den eersten stap wil zetten op den weg ter ineensmelting.
De lezers kennen zoo ongeveer de voorgeschiedenis. De zaak der plaatstelijke
ineensmelting is al vaak besproken; de vredesbeker is al meer dan eens in
Vlaardingen aan de lippen gezet, en de vredespijp is al vaak gestopt, doch van den
dronk des vredes en een lustig halen aan de vredespijp is tot nu toe niet veel
gekomen. We tobben al enkele tientallen jaren.
Daarna is, niet door het drijven van wie dan ook, maar naar aanleiding van de
3.
bemoeiïngen der classis Schiedam, de zaak in beide kerkeraden weer ter tafel
gebracht. Beide kerkeraden hebben zich uitgesproken vóór ineensmelting; zelfs
heeft de kerkeraad van A in een bezwaarschrift, ter classicale vergadering ingediend,
4.
de verdenking van onwilligheid verre van zich geworpen en heeft de classis, onder
goedvinden van de afgevaardigden van kerk A en volgens den wensch van haar
kerkeraad, met blijdschap geconstateerd, dat kerk A te Vlaardingen wel degelijk tot
ineensmelting bereid wàs en is. Het bericht hiervan, nog aangevuld door de classicale
opwekking, om nu ook de door ons zelf met nadruk geostenteerde bereidwilligheid
5.
door daden te toonen, is vervolgens in de bladen opgenomen; wie de Bazuin, de
6.
7.
Heraut, de Standaard, de Rotterdammer, de Nieuwe Vlaardingsche Courant leest,
weet er van.
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 124 (12 april 1919).
De mededeling luidde als volgt:
‘De Kerkeraad maakt bij dezen aan de gemeente bekend:
dat hij besloten heeft, stappen te doen, die tot ineensmelting der Gereformeerde kerken A
en B alhier kunnen leiden;
dat hij bij dezen alle leden der gemeente, mannelijke en vrouwelijke, die hiertegen bezwaren
hebben mochten of iets te vragen hebben, verzoekt hunne namen op te geven bij een van
de leden van den kerkeraad;
dat hij terwille van den ernst en het groote belang dezer zaak, de gemeente opwekt, deze
aangelegenheid in het gebed den Heere op te dragen.
De kerkeraad neemt aan, dat wie geen bezwaren inbrengt, zal willen geacht worden, het
standpunt van den kerkeraad te deelen.’
Voor de voorbereiding van de mededeling, zie de Notulen van de kerkenraadsvergadering
van maandag 7 april 1919 (Stadsarchief Vlaardingen).
De classis benoemde een commissie tot bevordering der ineensmelting. Zie ook: 51. Volstrekt
niet waar.
Voor dit bezwaarschrift, zie de Notulen van de kerkenraadsvergaderingen van 27 januari en
10 februari 1919 (Stadsarchief Vlaardingen).
Zie: De Bazuin 67 (1919) 13 (28 maart 1919), onder Officiëele Kerkelijke Berichten, het Kort
verslag van de vergadering der Classis Schiedam van 25 februari 1919, met daarin de passage:
‘Voorgelezen wordt een bezwaarschrift der kerk van Vlaardingen A tegen het rapport en de
conclusie der comm. tot bevordering der ineensmelting op de vorige vergadering uitgebracht
en vastgesteld. De classe, gehoord dit bezwaarschrift, constateert met blijdschap, dat de kerk
van Vlaardingen A wel degelijk tot meensmelting bereid was en is. De praeses dringt de
kerken van Vlaardingen A en B aan, nu voort te varen om tot ineensmelting te komen. De
comm. voor deze zaak wordt gecontinueerd.’
Het is onduidelijk waarop Schilder met de verwijzing naar De Heraut doelt.
Zie: De Standaard 48 (1919) No. 14.403 (28 maart 1919), onder Kerknieuws, ‘Ineensmelting’.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
276
De kerkeraad voelde, dat aan de logica van die classicale vermaning niet viel te
ontsnappen. Vandaar het besluit, dat in dit blad vermeld staat onder de officieele
mededeelingen.
Natuurlijk hebben wij er niet veel aan toe te voegen. Alleen wilde ik nog even
aandikken wat in het laatste zinnetje staat. Wie nu wezenlijk iets heeft in te brengen,
laat die het dan ook doen en wel nu. Dan zal er eerlijk en zoo volledig mogelijk
gesproken worden. Broederliefde en besef van saamhoorigheid legt den plicht op,
om niet zijn bezwaren te verzwijgen of alleen maar in kleinen kring te opperen en
dan straks, als 't besluit uitgevoerd is, zich te kijk te stellen als de vermoorde onschuld
of over miskenning zijner conscientiebezwaren zich te beklagen. Wie wat heeft,
zegge het nu. Dat is beter, dan niets te zeggen en later ontevreden te zijn. Zoo is
de gang in alle vereenigingen; des te meer dan in de kerk van Christus. Van
overrompeling kan niemand spreken; want dat de gemeentevergadering, die eenige
maanden geleden ieder vrije gelegenheid bood, zijn bedenkingen tegen
ineensmelting in 't midden te brengen, niet drukker bezocht was, dat kan, de
kerkeraad ook niet helpen.
Als ieder ook deze zaak voor zijn God in 't gebed brengt, en dan ook de gedragslijn,
die hij zelf te volgen heeft, dan zal geen onaangenaam geluid den naklank der
lijdenspsalmen van deze weken komen verstoren en verbreken. Me dunkt, dat de
overdenking van den lijdensgang van Christus, die de poort zijner smarten is
doorgegaan met het gebed om zichtbare eenheid van zijn volk, en dat de indruk
van dezen geweldigen tijd, waarin de Standaard niet voor niets een verbanning en
8.
verstrooiing der gereformeerden in Hongarije mogelijk acht, ieder die de toekomst
naderen ziet, zal doen bidden om samenbinding van wat bijeen hoort.
En in passiviteit, in lijdelijk afwachten, kan dan ons heil niet liggen. Wie niet met
Christus vergadert, die - verstrooit.
8.
Zie: De Standaard 48 (1919) No 14.411 (7 april 1919), de driestar ‘Gevlucht’.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
277
1.
58. Van Amerika, Dokkum en Vlaardingen
In het laatste nummer van het weekblad ‘de Wachter’, komt een correspondentie
2.
voor tusschen Ds. B. van der Werff te Dokkum en den hoofdredacteur Ds. G.
3.
Doekes te Nieuwdorp. Eerstgenoemde vraagt inlichting over een uitlating van ds.
Doekes, dat naar zijn overtuiging iemand ‘met een vrij geweten kan strijden voor de
bestendiging van den bestaanden toestand’ van plaatselijke gedeeldheid tusschen
A en B, ook daar in Dokkum. Ds. Doekes licht zijn uitspraak aldus toe: ‘Naar mijne
overtuiging ontbreekt genoegzame grond voor de stelling, dat in een burgerlijke
gemeente slechts ééne kerkelijke gemeente mag zijn. In Amerika heeft men
verschillende gemeenten in één stad. En inplaats van allen tot één plaatselijke kerk
te vereenigen, gaat men integendeel een nieuwe gemeente organiseeren, wanneer
a.
er uitbreiding komt. Het is daar regel: in elke gemeente slechts één predikant; wordt
a.
4.
ze te groot, dan maakt men er twee gemeenten van’.
Niet onmogelijk, dat deze redeneering ook in Vlaardingen opgeld doet. Maar kan
zij werkelijk dienen als argument tegen plaatselijke ineensmelting?
Ik kan het in dezen niet met Ds. Doekes eens zijn. Wat Z. Eerw. noemt, raakt,
dunkt me, iets heel anders. Zelf zegt hij, dat, wanneer er uitbreiding komt, dat
1.
2.
3.
a.
a.
4.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 124 (12 april 1919).
Bartele van der Werff (1872-1947), Nederlands gereformeerd predikant, diende na studie
aan de Theologische School te Kampen, de gemeenten te Kruiningen (1897), Grootegast
(1900), Harlingen (1906), Dokkum A (1914), Helder (1920), Doorn (1925) en Amsterdam-West
(1927-1935).
Gerrit Doekes (1873-1929), Nederlands gereformeerd predikant, diende na studie aan de
Theologische School te Kampen de gemeenten te Heemse (1898) en Nieuwdorp (1907), ging
om gezondheidsredenen vervroegd met emeritaat (1925). Doekes was jarenlang eindredacteur
van De Wachter, weekblad tot steun van de Theologische School van de Gereformeerde
Kerken, en mederedacteur van het Jaarboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken.
Cursiveering van mij, K.S.
Cursiveering van mij, K.S.
Zie: De Wachter 17 (1918-1919) 19 (4 april 1919) de rubriek Ingezonden. Ook in De Wachter
was de zaak hiermee niet afgelopen. Van der Werff repliceerde twee nummers later en ook
ds. Jakob op 't Holt van Bolsward reageerde, zakelijk in de zin zoals Schilder hier. Doekes
verduidelijkte dat het hem echt alleen om het principiële punt ging dat er niet meer dan één
kerk in één plaats zou kunnen zijn, en nam nu expliciet afstand van praktische plaatselijke
wantoestanden rond ineensmeling. Vgl. De Wachter 17 (1918-1919) 21 (18 april 1919), de
rubriek Ingezonden.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
278
dàn op splitsing aangestuurd wordt. Ieder voelt, dat de reden van dit gescheiden
leven in zoo'n geval niet ligt in oude veetes, of in vermeende leergeschillen of in ik
weet niet wat voor andere bezwaren, maar enkel en alleen in plaatselijke
woontoestanden, in de te groote afstanden, in het te ver uit elkaar liggen van de
stadswijken. Iemand, die in het zuiden huist, zal den zetel van zijn kerkeraad, het
huis van zijn predikant, de kerk waar hij een plaats heeft, niet in het noorden moeten
zoeken, of omgekeerd. Ook zal in zoo'n geval een lid van kerk no. 1 niet een eind
voorbij het gebouw van kerk no. 2 moeten loopen om - op zijn plaats te zijn.
Maar dat alles ziet ge wel degelijk gebeuren in die plaatsen, waar de gedeeldheid
nog te wijten is aan ‘A’ of ‘B’. Toen in Rotterdam, Den Haag, Amsterdam die splitsing
nog bestond, toen was dat toch heel iets anders, dan wat ds. Doekes in die
Amerikaansche steden heeft geconstateerd. Om in die 3 genoemde plaatsen te
verkrijgen, wat in Amerika gebeurt, zou men eerst moeten samensmelten, en dan
gaan splitsen in onder-kerken naar den maatstaf van de woonplaats.
Ieder weet, dat het Amerikaansche model niet past op wat men A en B noemt.
Dat men nu elkaars kerken voorbijloopt. Dat de scheiding niet ontstaan is door de
grootte der stad. Dokkum is tenminste nog geen wereldstad met ‘wolkenkrabbers’,
Vlaardingen ook niet. Hier bij ons is een zekere oneenigheid de oorzaak van het
minzame groetje, waarmee men elkaar pleegt voorbij tegaan. En die mag niet blijven
bestendigd. Wil men parochievorming, 't zou in Vlaardingen dezelfde grootdoenerij
wezen als b.v. de maatregel, om op den Schiedamschen weg rechts te houden en
vooral niet stil te staan óók op tijden, dat men hier en daar in de verte 'n mensch
ontdekken kan en 'n hondje; meer niet. Maar als het wezenlijk daarheen moet, laat
dan eerst wie bij de Kuiperstraat woont, daar kerken mogen, wie in den omtrek van
de Landstraat gevestigd is, daar een plaats mogen nemen en wie aan den
Binnensingel verblijf houdt, in die kerk mogen gaan in den ordelijken weg van
samensmelting. Dat zou zijn Amerikanisme in Vlaardingen-city en Dokkum-town.
Maar het A- of B systeem in Dokkum met nog geen 4000 en Vlaardingen met nog
niet heelemaal 25000 inwoners is dat niet.
Ik kan tenminste met den besten wil niet anders de zaak bezien.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
279
1.
59. Een jubileum
2.
3.
Deze week, Dinsdag, mocht het hoofd onzer Emmaschool, de heer T. v.d. Kooy,
den dag herdenken, waarop hij vóór 25 jaar zich aan het christelijk onderwijs verbond.
Het zij ons vergund, ook in dit blad den jubilaris en zijn gezin van harte geluk te
wenschen met dezen herdenkingsdag. Kerk en School zijn zóó nauw aan elkaar
verbonden, dat ze elkaar niet missen kunnen. Als de een lijdt, dan ook de ander;
dat leert de ervaring; daarom is het ook vanzelfsprekend, dat ze in elkaars vreugde
deelen. Vooral de predikant in de catechisatiekamer kan zich dagelijks verblijden
in den zegen, dien het christelijk onderwijs afwerpt. Daarom wil ook onze kerkbode
de heer v.d. Kooy zeer hartelijk gelukwenschen en een gezegenden arbeidstijd voor
het vervolg toewenschen.
Vijf en twintig jaar! Wat een offer bracht toen, een kwarteeuw geleden, ieder, die
aan het christelijk onderwijs zich gaf. Wat kostte dat een moed! Wie niet lijden wilde
den smaad der menschen en niet missen kon het vette der aarde - die deed beter
het christelijk onderwijs maar voorbij te gaan. En ook na dien is de positie van den
christelijken onderwijzer gebleven een daad van vrijwillige offerande. Al komt nu
eindelijk het licht van de erkenning van de rechten onzer christelijke onderwijzers,
ook van staatswege, in de verte zich vertoonen, tot op den huidigen dag hebben
ook de christelijke onderwijzers, de schoolhoofden niet uitgezonderd, iets, soms
veel, moeten dragen van de smaadheid van Christus.
Moge de dankbare waardering van de zijde der gemeente eenigszins vergoeding
pogen te bieden voor het met vrijen wil door de opvoeders onzer jeugd gekozen
leven van strijd en moeite. En dat dan ook Vlaardingens kerk in de erkenning van
wie in dezen onder haar arbeidt, zichzelven eeren kunne.
1.
2.
3.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 125 (19 april 1919).
De Koningin Emmaschool in Vlaardingen was een school voor M.U.L.O.
Tijmen van der Kooij (1875-1957), Nederlands gereformeerd onderwijzer, onder meer te De
Krim (1900), Bolsward (1907), Wildervank (1908) en Vlaardingen (1914-1936). In zijn in 1993
verschenen autobiografie Het was een schoone dag schrijft hij op zijn beurt over Schilder
(52):
‘Het beroepingswerk in de Geref. kerk A was niet zo heel vlot van stapel gelopen. Na
verschillende vergeefse beroepen werd het Dec. 1916, eer we een tweede predikant kregen
in Ds. K. Schilder van Ambt-Vollenhove. Zijn originele wijze van zeggen bezorgde hem in het
eerst grote toeloop, maar reeds na enkele weken herstelde zich dit, en was de opkomst bij
beide predikanten weer normaal. In den omgang was hij een beminnelijk jongman. Toen ik
in het voorjaar van 1919 mijn 25-jarige werkzaamheid bij het onderwijs herdacht, schreef hij
een sympathiek stukje in verband daarmee in de Geref. Kerkbode van Vlaardingen [...]. Niet
lang, nog geen drie jaar, was Ds. Schilder onze predikant. Reeds 21 Sept. 1919 vertrok hij
naar Gorinchem.’
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
280
Tegelijk met den dag van het jubileum verscheen bij de drukkerij ‘De Standaard’ in
Amsterdam een brochure van den jubilaris onder den titel: De activiteit der ziel en
4.
wat er uit volgt voor de practijk van het onderwijs. Ieder, die deze studie onder de
oogen krijgt, zal de belezenheid van den auteur en zijn gave van heldere voorstelling
bewonderen. Voor alle belangstellenden in het christelijk onderwijs is de lezing van
deze brochure (prijs f 0.65) een genot. Aan scholen met zulke hoofden kunnen we
onze kinderen toevertrouwen zonder vreeze.
Ook voor deze pennevrucht verdient de heer v.d. Kooy onzen dank.
4.
Zie: T. van der Kooij, De activiteit der ziel en wat er uit volgt voor de practijk van het onderwijs,
Amsterdam (De Standaard) [1919].
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
281
1.
60. Wat nu?
Ik wil van de gelegenheid, die de kerkbode me biedt, geen misbruik maken, om nu,
in deze weken, reclame te maken voor de ineensmelting. Niet omdat ik de kolommen
van dit blad daarvoor te goed, of de zaak zelf de bespreking niet waard acht. Maar
eenvoudig om deze reden, dat een debat over deze kwestie in de kerkbode mij niet
wel toelaatbaar dunkt en ik daarom ook de lezers niet wil uitlokken daartoe in dezen
tijd, nu de zaak ietwat urgent is gaan worden. Voor een debat hebben we in ons
blaadje geen plaats; en prikkelen wie zwijgen moeten, wil ik niet.
Alleen wil ik tot enkelen onder de tegenstanders der plaatselijke ineensmelting
wel een kort woord richten. Het is immers ronduit gezegd, dat er enkelen zijn, die,
wannneer de ineensmelting doorgaat, op de vraag: wat dan? onbewimpeld zullen
antwoorden: naar de Christelijk-gereformeerde kerk; adres te Vlaardingen:
Pieter-Karel-Drossaartstraat. Tot die menschen wil ik even wat zeggen. Nog eens:
niet om over de noodzakelijkheid der ineenmelting te polemiseeren, maar om onder
de oogen te zien de vraag, of de Chr. geref. kerk nu wezenlijk het asyl moet zijn,
màg zijn, kàn zijn voor hen, die 't met de ineensmelting niet eens kunnen worden.
Men zou misschien willen zeggen, dat de vraag, of de Chr. geref. kerk wel een
schuilplaats wil wezen voor anti-vereenigingsgezinden, hier allereerst in geding
moet komen. Toch behoeven we daaraan geen woorden te verspillen. De praktijk
heeft geleerd, dat deze kerk nog al royaal is in het opnemen van malcontenten en
niet steeds vraagt, of men uit overtuiging des harten toestemt, dat de voorzeide Chr.
geref. kerk is de eenige wettige openbaring van het lichaam van Christus in deze
landen. Hetgeen trouwens ook niet te verwonderen valt bij een kerk, wier geboorte
niet te danken of liever te wijten is aan den drang naar het positieve, doch meer
naar het negatieve; een kerk, die geleefd heeft niet zoozeer van constructie, als wel
van obstructie; een kerk, die niet het zwaard nam om den troffel te beschermen,
maar den troffel ter hand nam, omdat ze het zwaard eenmaal in de vuist geklemd
had. Ik geloof dan ook niet, dat men iemand onder de eventueele verlaters der geref.
kerk al te precies het sjibboleth der Chr. geref. kerkbeschouwing zal laten uitspreken,
2.
vóór hij in de Chr. geref. spelonk van Adullam wordt toegelaten.
1.
2.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 126 (26 april 1919). Zie ook: 61.
Open briefje.
Zie: 1 Samuel 22:1, 2 Samuel 23:13, 1 Kronieken 11:15. Tale Kanaäns voor toevluchtsoord,
asyl.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
282
En toch wil ik in alle bescheidenheid, om huns zelfs wille, allen die mochten neigen
tot overgang naar genoemde kerk, vragen, zich goed te bedenken. Dat zijn we toch
wel aan den Koning der kerk verschuldigd.
Allereerst - daar voelen velen 't meest voor - een practische overweging. De
Rotterdammer van 19 April 1919 bevatte het volgende kerknieuwsbericht: ‘Door de
classis Amsterdam der Chr. geref. kerk is besloten, aan de Part. Synode o.m. de
volgende vraag in overweging te geven: Heeft de Chr. geref. kerk als wettige
openbaring van het lichaam van Christus in Nederland geen heilige roeping om
pogingen aan te wenden tot vereeniging met allen, die de Geref. belijdenis
liefhebben? Zoo ja, dan zoeke de Synode daarvoor een weg.’
Nu kan ik natuurlijk niet profeteeren. Ik weet niet, of dit voorstel sympathie zal
vinden; evenmin of er een daad zal volgen op een mogelijke betuiging van
instemming; nog minder, of dezelfde kerk, die eenmaal een van ons uitgaande
poging tot toenadering afwees, thans tot nadere gedachten zou gekomen zijn, nu
gebleken is, dat in haar isolement nog lang niet haar kracht lag. Zelfs is me
onbekend, of de gereformeerde kerken in deze lage ruzie-landen bij de Chr.
gereformeerden wezenlijk gerekend worden onder degenen, ‘die de geref. belijdenis
liefhebben.’ Er zijn tenminste over onze neo-calvinistische idololatrie en onze
schrikwekkende ketterijen al zulke rare noten in de Wekker gekraakt, dat 't me
heusch niet verwonderen zou, als wij bij de Chr. geref. kerk niet werden geteld onder
3.
de rij van de liefhebbers der Geref. belijdenis. Men moet in het theologisch
Nederland zich over niets meer verwonderen. Maar stel nu eens het gunstige geval,
dat ook wij onder de termen mochten vallen; en neem dan ook eens aan, dat de
4.
geref. kerken besloten, zooals dat een eisch is, om 70 × 7 maal te vergeven en
dus het oor te leenen aan een deputatie, die vanwege de Chr. geref. kerk met de
witte vlag tot ons komt...wat dan? Moeten dan degenen, die nu van plan zijn de
geref. kerk te verlaten, zich weer laten terugvoeren tot diezelfde geref. kerk? Of
zullen ze een herhaling van 1892 geven en weer een klein kuddeke uitvoeren uit
de voormalige Chr. geref. kerk en in nòg kleiner behuizing zich gaan terugtrekken?
In elk geval: nu staat men voor de vraag: vereenigen of niet? En men wil niet en
loopt over, zooals reeds nu rondgebazuind wordt, naar ‘de Pieter Karel.’ Maar als
‘de Pieter Karel’ nu ook eens van zijn synode de vraag te behandelen krijgt:
vereenigen of niet? Wat dan?
Intusschen, men kan tegenwerpen, dat dat 'n kwestie van later zorg is. Het zij
zoo; maar wordt het dan ook eens niet de tijd, om voor zijn God de vraag neer te
leggen, of dat deserteeren naar de Chr. gereformeerden, principieel geredeneerd,
nu wezenlijk goed en geoorloofd is? En waarom niet? vraagt mij allicht iemand.
Daar wordt toch ook de waarheid verkondigd? Och ja, 't is mogelijk; ik ben daar niet
bij. Maar zijn we nu bezig ons te laten vergaderen door Christus' Geest en Woord
tot de ééne heilige, algemeene, christelijke kerk of mogen we soms kerkje gaan
spelen? Is er nu een legio ware kerken en kerkjes in een bepaalde plaats, waaruit
we dan naar willekeur mogen uitzoeken, ieder naar zijn smaak, of is er maar één
kerk, die de meest zuivere, en daarom alleen wettige openbaring is van Christus'
lichaam? Onze belijdenis - en ook die van de Chr. geref. kerk - kent maar één kerk,
ook in de zichtbare verschijning; want volgens de geref. belijdenis is de zichtbare
kerk precies even groot en precies even klein als de
3.
4.
Zie beneden: 72. Het komt.
Zie: Matteüs 18:22.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
283
onzichtbare kerk. Er zijn er, die van die kerk, maar niet in die kerk zijn; dat zijn dan
de geloovigen in een andere kerkformatie; en er zijn menschen, die niet van de
kerk, maar wel in de kerk zijn; dat zijn dan de hypocrieten. Met andere woorden: er
is maar één kerk, die de meest zuivere openbaring is van het mystieke lichaam van
Christus; en omdat ieder verplicht is, zich bij de (niet ‘een’) ware kerk te voegen,
daarom heeft dus die ééne kerk alleen bestaansrecht (art. 28 Ned. Gel. Bel.) Eén
van tweeën dus: De Chr. geref. kerk is de ware kerk, of ze is het niet. Is ze het wèl,
dan moet men direct er naar toe, vereenigen of niet! Is ze het niet, dan mag men
er nooit heen, al blijven we ook geen dag langer op ons zelf staan als Geref. kerk
A. Of wil men soms beweren, dat de Chr. geref. kerk te Vlaardingen ineens
gepromoveerd wordt tot de ware kerk van Christus, zoo gauw onze kerkeraad de
acte van ineensmelting teekent? Wie dat zegt, weet niet, wat hij beweert. Want met
kerk B te Vlaardingen zijn we al lang vereenigd; we hebben ze ten volle erkend als
wettige openbaring van Christus' lichaam; we gaan samen naar één classis en zitten
naast elkaar ter synode. Als we dan met B ons vereenigen, óók plaatselijk, dan is
ons standpunt niet ineens gewijzigd; integendeel; dat zou juist de slotsom zijn, het
redelijk gevolg, dat uit onze eigen beschouwing voortvloeit.
Ik kan nog meer zeggen natuurlijk; maar dat is nu niet noodig, en de ruimte verbiedt
het. Laat men maar ernst maken met deze zaak. Het doet me wezenlijk pijn, dat er
nog menschen zijn, die met het dreigement van overloopen naar de Chr. geref.
scheurkerk aankomen, en dan tegelijk erbij zeggen, dat de kerkeraad niet eens nog
hoeft te komen praten! Waarvoor doet men dan toch belijdenis bij ons? Waarom
5.
belooft men, zich te onderwerpen aan de kerkelijke vermaning en tucht, als niet
eens de gezindheid leeft om den kerkeraad te laten zeggen, hoe hij er over denkt?
Is dat eerlijkheid bij de belijdenis? En als men zich soms ergeren mocht aan dat
onvriendelijke woordje ‘scheurkerk’,...welnu, ik kan er niets aan doen. Ik heb tegen
de Chr. gereformeerden niets, dat ik ze niet vergeven wil. Maar scheuren - dat
hebben ze gedaan. We mogen de eenmaal bestande kerk alleen verlaten, als ze
ons verhindert Gods Woord recht te prediken en te handhaven en als wij al ons best
gedaan hebben om ze terecht te brengen. Die eereschuld hebben de Chr.
gereformeerden nog nooit tegenover ons afgedaan. Critiseeren uit de verte is
gemakkelijk; maar reformeeren naar Gods wet is iets anders.
***
De macht der wereld organiseert zich. De Antichrist komt dichterbij. Wie heeft nu
den moed om voor Gods aangezicht zijn voornemen te belijden, dat hij mee wil
helpen aan het verbrokkelen, versplinteren, verstrooien van de kerk? Als de kerk
op scheuring bedacht is, dan helpt ze de revolutie. En wie er lacht, dat is de duivel.
5.
Deze belofte werd afgelegd bij de openbare geloofsbelijdenis in de Gereformeerde Kerken.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
284
1.
61. Open briefje
Aan...te Vlaardingen.
W.Br.
Ik wil wel eens even met U praten. De brief, die me door U gezonden is, heeft me
bereikt; en de wensch, dien het opschrift ‘in handen’ bevatte, is vervuld. Misschien
vindt ge 't niet mooi van me, dat ik een brief, die, blijkens Uw op het adres
aangebracht bevel: ‘in handen’, vertrouwelijk of zoo iets bedoelt te zijn, in 't publiek
beantwoord. Maar ik zal U zeggen, waarom. Ik ben nu al achten-twintig jaar en - U
kunt me gelooven - al nuchter genoeg om te weten, dat zulke gedachten, als U op
papier zet, bij meer menschen leven. Heusch, zoo'n gereformeerde dominee weet
wel, dat de menschen hem geen orakel vinden en dat ze absoluut niets malen om
z'n heele studie van 10 jaar en langer, als 't hun niet zint. De bescheidenheid in de
beoordeeling van mezelf en het respect voor U werken dan ook samen tot mijn
vaste overtuiging, dat zoo'n ietwat malcontent briefje, als ik van U kreeg, het kort
begrip is van de hartelijke, welbewuste of half-bewuste, zienswijze van tientallen.
U ziet, ik onderschat U niet. En daarom vind ik maar beter, mijn antwoord ook bekend
te maken aan allen, die onder Uw schrijven, hadden ze 't gelezen, van harte hun:
‘zoo is 't en anders niet!’ zouden geschreven hebben. Als ik U daarbij beloof, dat ik
aan niemand vertellen zal, wie de schrijver is van Uw epistel, dan kunt U, dunkt mij
tevreden zijn. Uw geheim zal door mij niet verklapt worden.
In 't kort komt, wat U beweert, hierop neer, dat niet de menschen, die in deze
2.
dagen ‘het Pieterkarelen’ als hun laatste (of eerste??) redmiddel gaan verkondigen,
zoodra de vereeniging met kerk B doorgevoerd (of zelfs maar even genoemd) wordt,
op verbrokkeling van de kerk aansturen, maar juist omgekeerd zij, die die
samensmelting noodzakelijk achten, Zelfs gaat U zoover, te zeggen, dat ik dat ben.
Tot mijn spijt, moet ik deze laatste al te groote eer afwijzen. Heusch, zoo'n dominee
is bij de Protestanten maar 'n dominee; veel te vertellen heeft hij niet. Ik heb dan
ook voor 'n paar weken in onze Kerkbode geschreven, dat niemand de zaak der
ineensmelting gedreven heeft, maar dat ze vanwege de classis is aangepakt. U
schijnt het beter te weten; maar...enfin, dat is mij om 't even. Mijn zoutvat laat me
niet toe om op alle slakjes 'n tikje zout te leggen. Ik zeg dit natuurlijk niet, om den
schijn te geven, alsof ik er niet voor ben, want dat hebt
1.
2.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 127 (3 mei 1919). Zie ook: 60. Wat
nu?
Het Pieterkarelen: het overgaan naar de Christelijke Gereformeerde Kerk in Vlaardingen aan
de Pieter Karel Drossaartstraat.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
285
U wel anders kunnen hooren. Maar stel nu eens, dat ik, of 'n ander, wezenlijk de
vereeniging met kerk B alleen propageerde, zou dan Uw opmerking steek houden?
Dat kan alleen worden uitgemaakt op de manier van...Elia. Deze niet heel erg
soepele en buigzame profeet - hij zou denk ik weinig stemmen krijgen als hij nog
op 'n tweetal kon staan in 1919 - stond ook eens tegenover Achab. En Achab zei,
3.
dat Elia Israël beroerd had: Elia beweerde 't zelfde van Achab. Maar met dit verschil,
dat Elia zich beriep op de ‘geboden des Heeren’, op wat geschreven stond, hetgeen
Achab verzuimde. Op die geboden beriep zich Elia en hij zei, dat hij zich daaraan
vastklampte. Al was dan zijn optreden hoogstens de aanleiding van de beroeringen,
dat van Achab was de oorzaak.
En nu smeek ik U met al de onderdanigheid, die in me is, om nu niet boos te
worden, en als 't ublieft niet Ds. Schilder of wie dan ook in den mond te leggen, dat
wie vóór de vereeniging is, Elia, en wie er tegen is, Achab volgt. Zoo dwaas ben ik
nog niet. U weet het, alle vergelijking gaat mank. Ik wou alleen maar even opmerken,
dat U alleen kunt uitmaken, wie de geesten van scheuring en scheiding wakker
roept en wie daarvoor verantwoordelijk is, wanneer U, precies als Elia, de geboden
des Heeren, het Woord Gods, Zijn bevel in de hand houdt. En dat verzuimt U. Met
Uw verlof - ik wil niet brutaal zijn, maar ik verkies toch ook niet in 't hoekje te gaan
staan als ik niet weet, dat ik stout was - met Uw verlof, dat heb ik wèl geprobeerd.
In mijn catechismuspreek. In mijn inleiding. Hier en daar. En weerlegd ben ik nog
niet. En wat U zelf tegen mijn beschouwing inbrengt aan de hand van den Bijbel,
houdt m.i. geen steek. Wanneer U b.v. met tegen mij opgeheven vinger
waarschuwend zegt, dat er in den bijbel staat: ‘wee den mensch; door wien de
4.
ergernis komt’, dan ben ik zoo vrij, me daarvan geen syllabe aan te trekken. U
moet weten, dat ik al eens over dien tekst gepreekt heb in Vlaardingen. En dat ik
toen gemeend heb, duidelijk te maken, dat die tekst heelemaal niet het ‘wee’ uitroept
over menschen, over wie zich de een of ander zoo al eens belieft te ergeren. Dàn
zou Jezus Christus wel het meest van alle menschenkinderen onder zijn eigen ‘wee’
vallen. Deze tekst beteekent iets heel anders. En wat Uw andere schriftuurplaats
5.
betreft: Houd wat ge hebt, ook die plaats pleit niet tegen de samensmelting. Als
dat beteekenen moet, dat we alles maar bij het oude laten moeten, dan moest U
met dat woord ook Luther met zijn kerkhervorming, ook de Cock met zijn afscheiding,
ook Dr. Kuyper met zijn doleantie in den ban doen. Dàn haalt U nog aan: ‘Vader ik
wil dat zij één zijn’, en volgens U heeft deze uitspraak een geestelijke beteekenis.
Natuurlijk; maar als U even verder leest, dan zult U zien, dat de eenheid ook zichtbaar
moet zijn, want: de wereld moet bekennen of gelooven, ‘dat Gij mij gezonden hebt’
(Joh. 17:21). En nietwaar, alleen van zichtbare eenheid kan de wereld wat zien. U
kent toch uw Catechismus wel? De gemeenschap der heiligen wordt in antwoord
55 ook eerst als iets onzichtbaars geteekend, maar daarna toch even beslist als
een zaak, die vanzelf in het zichtbare uitkomt. Trouwens, hoe kan het wezen van
de kerk in haar onzichtbare eenheid anders zichtbaar naar buiten treden, dan door
saam belijden en in eenigheid te wandelen? Ja, maar,...zoo schrijft U, er staat toch:
6.
‘waar 2 of 3 in mijn naam vergaderd zijn ben ik in het midden.’ Natuurlijk; maar dat
wil niet zeggen, dat we nu beslist bij gezelschappen van hoogstens 3, of zoo,
vergaderen moeten. 't Is een belofte van Christus dat hij, zelfs wanneer er niet
3.
4.
5.
6.
Zie: 1 Koningen 18:16-19.
Zie: Matteüs 18:7.
Zie: Openbaring 3:11.
Zie: Matteüs 18:20.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
286
meer kùnnen samenkomen dan zóó weinig, tóch wil tegenwoordig zijn. Er staat ook,
7.
dat in den dag der benauwdheid God hooren zal; maar tracht U wezenlijk den dag
der benauwdheid te zoeken?
Maar kom, laat ons liever ophouden, dingen te repeteeren die al duizendmaal
gezegd zijn en elkaar met een paar schriftplaatsen te vermoeien. Ik geloof niet, dat
er menschen zijn, die durven volhouden, dat ze de vereeniging niet begeeren maar
verfoeien op grond van de Schrift. Waarom verzoekt men den kerkeraad anders
van bezoek verschoond te blijven? Let wel: verschoond? Kan men wel verdedigen
wat men wil?
Om kort te gaan, Uw schrijven deed mij genoegen, voorzoover U tenminste nog
wat van U hooren laat. Maar accepteeren wat U zegt, dat kan ik niet. U zegt, dat
‘wanneer we straks verwaardigd worden, van de strijdende in de triomfeerende kerk
over te gaan’, niet gevraagd zal worden of we van A of B zijn. Ik begrijp dat niet. Als
volgens U dit alles niets beteekent, waarom dan met hand en tand die onderscheiding
vastgehouden? Als volgens U wij in den hemel hopen één te zijn met hen, die één
meester dienen, waarom dan hier op aarde niet, wanneer er geen scheidsmuren
zijn, die b.v. van anderen ons afhouden moeten? Maar wil ik U eens zeggen, hoe
ik er over denk? Ik geloof, dat wel degelijk daarnaar gevraagd zal worden. Niet in
den plat-vulgairen zin, waarin men zoo iets van zekere zijde bespottelijk zoekt te
maken, maar volgens den diepen gedachteninhoud der Schrift, volgens welke er
geen toevalligheden zijn. Wij hebben onze roeping tegenover alles, wat zich aan
ons voordoet. Niets doen is niet de weg tot God. U bemerkt, dat ik niets opleg. Ik
wil alleen maar even onze discussie verleggen naar het terrein der Schrift.
En nu denkt u misschien, dat ik wat boos ben. Och neen; ik neig meer tot verdriet,
dan tot boosheid en toorn. Het spijt me wezenlijk, dat we de menschen bij tientallen
zien wegmarcheeren, wanneer...over deze zaak nog maar eens wat gepraat wordt,
meer niet. Het spijt me, dat men soms van kerk en kerkbegrip zóó weinig weten wil,
dat men met 't grootste gemak stuivertje wisselen laat al de kerken één voor één.
Het spijt me, dat de menschen nier eens praten willen. Het spijt me, dat men aan
de historie maling heeft. Historie? O neen - die hebben we lief, zegt men. We moeten
juist onzen schoonen mooien naam Christelijk gereformeerd weer hebben! 't Mocht
wat! Jammer voor die menschen, dat deze week iemand, geen voorstander van
samensmelting op dit moment, en wezenlijk ras-echt geboren Vlaardinger, me verteld
heeft, dat toen het Chr. geref. kerkje hier gesticht is, daar maar bitter weinig
menschen onder waren, bij wie het om behoud van ‘de lijn van 1834’ ging. Trouwens,
dat is in meer plaatsen zoo. Ik handhaaf 't nog: de troffel ter wille van het zwaard;
dat is daar de leuze. Zou 't toevallig zijn, dat een kerk, die vroeger zoo vaak
leesdienst had, nu ineens telkens weer op 't predikbeurtenblad prijkt met 'n dominee?
In troebel water is 't goed visschen.
En hiermee neem ik voorloopig afscheid. Zoolang de menschen nog naar de
Schrift willen hooren, zoolang houd ik goeden moed.
Intusschen verblijf ik met vr. gr.
gaarne Uw dw.
K.S.
7.
Zie: Psalm 50:15, Nahum 1:7.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
287
1.
62. Rekensommetje
2.
Motto: Cijfers en Feiten!
Het feit is zeker wel algemeen bekend, dat we in een tijd leven, waarin de menschen
in de kerk sòms nog meer aan te merken hebben op hun dominee dan degenen
die buiten zijn. De dominee doet dit niet en hij doet dat niet. Hier heeft men hem in
geen weken gezien en daar heeft hij zich in zóó lang niet vertoond. Al werkt hij ook
van 's morgens vroeg tot 's avonds laat...daar zijn nu eenmaal menschen, voor wie
hij nooit genoeg doet. 'n Dominee heeft altijd geld genoeg en hij heeft altijd tijd
genoeg. Zelfs houdt hij geld over, en ook houdt hij steeds tijd over. Dat zijn zoo twee
axioma's, die voor meer dan één mensch vaststaan.
Nu wil ik niet klagen. Ik wist wel wat ik deed, toen ik een gemeente verliet, waar
ik minstens één maal per jaar alle gezinnen rondkwam, waar ik alle menschen
geregeld bezoeken kon, de meesten zelfs meer dan éénmaal, en ook nog wezenlijk
zoo iets had van een huiselijk leven. Klagen wil ik niet. Maar toch kan 't wel goed
zijn, eens 'n heel klein rekensommetje in de kerkbode te plaatsen; want daar zijn,
geloof ik, menschen, die zich 'n dominee den heelen dag duttende voorstellen.
Ik ben daarom zoo vrij, den lezers eens voor te leggen, wat ik in 'n normaal geval
zooal te doen heb in een week van 7 dagen. 's Maandags hulp bieden bij de telling
van de collecten Binnensingel ('n oude gewoonte): 1 uur. 's Maandagsavonds
kerkeraadsvergadering van 8-10 uur: 2 uren. 's Dinsdags catechisatie van 7-10 uur:
3 uren. 's Woensdags catechisatie van 6-10 uur: 4 uren dus. 's Donderdagsavonds
bespreking van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis: dat begint om 8 uur en eindigt
om 10 uur. En, wil de inleider op alle eventueeele wijze en geleerde en zware vragen
'n antwoord gereed hebben, dan mag hij toch wel van 2-7 zich op de bespreking
voorbereiden, om zich nog eens de zaken in te denken en meer te weten, dan hij
in zijn inleiding vertelt: dit maakt dan samen 7 uur. Vrijdagsavonds van 8-10 uur
catechisatie voor degenen die toegang gevraagd hebben tot het heilig avondmaal
(eigenlijk moest zoo iets een overbodigheid zijn, als ieder, van z'n twaalfde jaar af
geregeld voor de catechisatie wezenlijk geleerd had); dat is dus weer 2 uur. Wanneer
dan de dominee den Vrijdag van 9-1 en van 2-7 uur gebruikt voor studie, dan is dat
niet te veel. Het komt er wel niet vaak van, want gewoonlijk gaat die tijd weg voor
anderen gemeentelijken
1.
2.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 128 (10 mei 1919). Eerder opgenomen
in OWK II, 22-25.
Naar de titel van een destijds verschijnend tijdschrift: Cijfers en feiten. Gids voor het
politieke en sociale leven, Zutphen (Van den Brink) 1-21 (1918-1941).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
288
arbeid; maar dat is nooit mogelijk, zonder schade voor den predikarbeid. Zoo is dus
de gansche Vrijdag reeds weg en kan bij het lijstje nog de tijd tusschen 9-1 en 2-7,
dat is saâm 4 plus 5 is 9 uur geteld worden. En wat den Zaterdag betreft, ook deze
behoort aan de studie gegeven te worden. 't Gebeurt wel niet altoos; want de tijd
gaat wel eens weg aan anderen arbeid in of voor de gemeente; maar op den duur
kan dat niet onnadeelig zijn voor den dienst des Woords. In elk geval moet de
Zaterdag er voor bestemd worden. Rekent men weer van 9-1 en 2-10, dan is dat
samen 4 plus 8 is 12 uur. En den Zondag? Dan is de dominee bezig van half tien
tot half twaalf en van vijf tot zeven uur. Maar ook de daartusschen liggende tijd wordt
gebruikt voor gemeentelijk werk, hetzij dan om zich in te denken in den
gedachtengang van de catechismuspreek, hetzij om in Emaus te evangeliseeren,
onderwijl de geëerde lezer een middagdutje doet of met z'n vrouw en kinderen thee
drinkt of wandelt of 'n ouden schrijver leest. Alles saâmgenomen is de dominee dan
op Zondag bezig: 4 uur met preeken, en 5 uur om te evangeliseeren of na te denken
over zijn preeken; samen 9 uur. Rekent men bovendien met het feit, dat 's
Woensdags onverbiddelijk de bode van den uitgever van de Kerkbode komt
aankloppen om copie en dat er dan toch per se wat wezen moet voor dat blaadje,
'n artikeltje, dat men even lezen en dan naar welgevallen aan den
gemeentereinigingsdienst overleveren kan, dan begrijpt men, dat daarvoor minstens
twee en een half uur noodig zijn; een half uur om te zuchten: waar moet ik het nu
weer eens over hebben en 'n paar uur om eens wat te schrijven, Dan later nog een
half uur voor correctie (Ds Hagenbeek, die altijd de heele voorpagina, de meest
onnauwkeurig gelezene, in elkaar zet, of letterlijk in elkaar plakt, heeft natuurlijk veel
langer werk ervoor, al denkt geen menschenkind ooit daarover!); hetgeen als
totaalsom voor de Kerkbode 3 uur geeft.
Heb ik nu goed geteld - ge moogt het narekenen - dan kwamen we nu reeds tot
een getal van 52 uren.
Maar nu verder! 'n Dominee is ook mensch. Derhalve moet hij slapen. Gun hem
het minimum; meer verlangt hij al niet meer. Dat is 7 maal 7 is 49 uur. Ook moet hij
eten. Geef hem daarvoor dagelijks 2 uur (3 maaltijden). En zeg dan niet: ja maar,
ik eet mijn boterham staande op of onder 't werk, want dat gebeurt dan ten koste
van 't bijbellezen en van 't gemeenschappelijk gebed, en ge moest eens wat hooren,
als het predikantsgezin niet ordentelijk zichzelf en de dienstbode tijd gaf voor wat
zooveel criticasters zichzelf wèl onthouden durven. Alzoo 7 maal 2 is 14 uur. Gun
den weleerwaarde ook 1 uur per dag om zich fatsoenlijk te wasschen, te kleeden,
toilet te maken en 's avonds naar bed te gaan. Dat wordt dan 7 uur per week. Weet
dan bovendien, dat bij elken dag hooren moet, dat zijn prediking fris moet zijn, dat
hij de nooden der tijden moet verstaan, dat hij het ‘wereldgebeuren’ in z'n prediking
moet laten doorklinken, en dan begrijpt ge, dat hij aan z'n ambt verplicht is de courant
te lezen. Geef hem dan maar niet de Nieuwe Rotterdammer, die is toch te duur voor
'n dominee, en ook moet hij de christelijke pers steunen volgens zijn ouderling of
diaken, die het blad wel leest, maar druk hem in de hand de Rotterdammer en de
Standaard; en geef hem daarvoor een half uur per dag; dan is dat drie en een half
uur in de week. Weet dan voorts, welwillende lezer, dat 'n dominee als ik altijd een
kwartier moet loopen, voor hij in zijn wijk is. Voor ieder oponthoud in mijn stadswijk
gaat dan 2 maal een kwartier of te wel een half uur weg. Kom ik nu 6 maal in mijn
geliefd ‘Oud Vlaring’, dan ben ik dus 6 maal een half uur is 3
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
289
uur kwijt, alleen maar met loopen (wandelen zeggen de menschen dan, die me
zien). Wanneer ge dan nog anderhalf uur per week toestaat voor het lezen van
Heraut, Bazuin en eenige ander bladen, die ik moet nagaan voor mijn ambtelijk
leven, dan zijn bij de 52, reeds boven opgetelde uren, nog 78 uur gekomen. In totaal
zijn dus reeds 52 plus 78 is 130 uren weg.
Nu zegt men, dat een etmaal 24 uren telt. Zoo heeft dan een week 7 maal 24 is
168 uur. De dominee houdt dus over voor àndere dan de bovengenoemde
werkzaamheden, (als er niets in den weg komt, en als hij niet te lang slaapt en niet
met z'n kinderen speelt om ze wat te vertellen of te leeren) het geheel van 168 min
130 uur is 38 uur per week. In dien tijd moet hij dan de zieken bezoeken,
ongeregelden vermanen, opdrachten van den kerkeraad volvoeren, vergaderingen
bijwonen, dwaze brieven met beleedigingen lezen, 8 kantjes liefst, omdat hij voor
de samensmelting is, z'n baard scheren, opdat hij niet al te onooglijk zij, zoo nu en
dan classicale vergaderingen bezoeken en notulen schrijven, bezoeken ontvangen
van dezen en genen, soms over gewichtige, soms over onbeteekenende dingen.
En dan de keeren, dat hij iemand wil bezoeken, die niet thuis is, zooals verleden
week, toen hij nog juist anderhalf uur had, die restte tusschen een bezoek van
iemand die wat te vragen had en de catechisatie, en de verlangde persoon niet
thuis was! En dan de uren of gedeelten van uren, waarop hij niemand bezoeken
kan! Er gaan toch immers van deze 38 uren minstens 20 af, waarin niemand kan
bezocht worden (de 5 resteerende uren van den Zondag plus de morgenuren vóór
9 en de avonduren na 10). Is dus de predikant de heele week rusteloos bezig, en
komt er niets de orde verstoren, dan heeft hij op z'n hoogst 38 min 20 is 18 uren
voor bezoek; een cijfer, dat nog te hoog is, omdat deze tijd over verschillende dagen
verdeeld is en er dus restjes verloren moeten gaan. En wanneer ge dan bedenkt,
dat 'n dominee ook z'n familie heeft, die wel eens wat van 'm hooren wil zoo in een
klein briefje, dat hij toch ook wel eens wat meer lezen moet, dan hij precies noodig
heeft voor z'n preeken, wil hij niet over een paar jaar een krullejongen in den
wetenschappelijken timmerwinkel wezen, dat hij toch ook een roeping heeft voor
zijn gezin - hij heeft ook ja gezegd bij den doop! - dat zijn hoofd net zoo min altijd
bij de studie is als het uwe bij den brief, dien ge aan uw tante op haar verjaardag
schrijft, dat 'n dominee niet eens een rustdag heeft, zooals gij...zoudt ge dan
misschien met een weinig inspanning en goeden wil er toe kunnen komen, te
gelooven, dat uw dominee ook nog een geweten heeft, al ziet ge hem niet zw vaak?
Heusch, beste menschen, daar zijn er, die dit niet goed vinden van hun predikant,
en dàt liever anders zagen, maar die al lang zenuwpatiënt waren geworden, als ze
doen moesten, wat een dominee in Vlaardingen doet. Daar zijn er, die ijveren voor
'n 8-urigen werkdag en die den dominee beschuldigen van sollicitaties naar het
burgerschap van Luilekkerland. Daar zijn er die 's Zondagsavonds met vrouw en
kinderwagen zeulen door de straten, en den dominee vragen, of hij dan niet eens
wandelt, als hij ze vermaant om in de kerk 2 maal te komen! Wandelen! Stel, u
voor...de wandelende dominee!
Werkelijk geëerde lezer, gij hebt voor uw gezin en voor u zelf meer tijd dan de
dominee. Ik klaag niet; ik heb geen medelijden met mezelf; alleen wijs ik Uw klachten
af. 't Was ietwat vervelend, zoo'n rekensommetje, niet? Och ja, men moet wel eens
vervelend worden, om de waarheid, cijfers en feiten, te laten spreken.
Zoodat ik maar zeggen wilde, dat de vrouw van den dominee vaker alleen
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
290
zit dan de uwe en dat de predikanten nog wel een geweten hebben of iets van dien
aard er op na houden.
En dat ge maar eens beter moest nadenken, voor ge hen beschuldigt van
trouweloosheid in hun dienst. En dat rekenen goed is. En dat ik u allen minzaam
groet en mijn best voor u zal blijven doen.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
291
1.
63. Kunstmatige kenmerkjes
De Rotterdammer gaf deze week een interessant artikel over Gereformeerden en
Confessioneelen in de Ned. Herv. Kerk; over den graad van verwantschap tusschen
2.
die twee en de noodzakelijkheid van nauwer samenwerking.
Op het artikel en de daarin gemaakte opmerkingen als zoodanig gaan we hier
niet in. Of het b.v. waar is, dat de gereformeerden in de Herv. kerk, nu globaal
genomen, ‘niet slechts in de kerk, maar op het gansche terrein van het volle
menschenleven arbeiden’? Ik durf dat zoomaar niet nazeggen. Er zijn tenminste
wel eens zich gereformeerd noemende predikanten, die, uit een verkeerd gepredikt
lijdelijkheidsbeginsel, alle actie van kiesvereeniging, christelijk onderwijs,
jongelingsvereeniging enz., links laten liggen, soms zelfs tegenwerken; wat van de
confessioneelen, in 't algemeen gesproken, gelukkig niet kan gezegd worden.
We wilden alleen er op wijzen, dat m.i. zeer terecht het bedoelde artikel den
nadruk ligt op meer dan één punt van overeenkomst, tusschen gereformeerden en
confessioneelen in de Herv. kerk, en dat de eisch om niet te scheiden wat
samenwerken kan, volkomen terecht gesteld is, vooral als de onderscheiding
kunstmatig in 't leven gehouden wordt.
Wát ze dan wel van van elkaar afhoudt? Wàt dan toch den gereformeerden
dominee wel eens doet thuis blijven als de confessioneele preekt en omgekeerd?
Wat ter wereld toch de geheimzinnige kracht is, die de twee partijen streng van
elkaar scheidt? 't Staat er met zooveel woorden: ‘de evangelische gezangen, die
vormen den muur der scheiding’. Nu, dat is bekend. Meer dan één gezang, dàt is
verschrikkelijk; één gezang gaat nog, geen gezang is het negatieve kenmerk van
de aller-opper-fijnste orthodoxie. 't Psalmbord verraadt vóór den dienst al welke
richting de preek hebben zal: geen, één of meer dan één gezang! Zoo blijven de
partijen streng onderscheiden. En natuurlijk zal het niet gemakkelijk zijn, daarin
verandering te brengen. Men moet nu eenmaal, als men leeft in officieel erkende
partijen, zich wel een naam geven. Maar toch komt bij een buitenstaander wel eens
de vraag op, of dat nu wezenlijk niet anders kan? Of dan de dominees niet
verstandiger kunnen zijn dan het gros der menschen? En of ze nu eindelijk niet
eens beginnen kunnen met zulke partij-kenmerkjes, die, eenmaal geijkt zijn en die
toch niets om 't lijf hebben, te laten schieten en zich alleen te laten kennen uit
wezenlijk principieele uitingen van hun gevoelen? Kan een dominee, die thans
angstvallig slechts één gezang opgeeft en niet meer, niet een beter middel vinden
1.
2.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 129 (17 mei 1919). Door Schilder
zelf bewerkt tot ‘Gezangen en partijvorming’, Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem
7 (1919v) 18 (12 juni 1920).
Het artikel is niet getraceerd.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
292
om zich te doen zien? Voor hem staat de heele bundel open. Waarom dan, als dat
zoo past bij zijn preek, niet eens twee, drie gezangen, en ene volgende maal eens
één gezang, en een anderen keer eens heelemaal geen gezang? Heel die nonsens
van gezangentellerij en mitsdien geconcludeerde klasse-indeeling zou het volk dan
ontnomen worden; allicht zou het zijn geestelijke voelhorens wat opscherpen en
zijn partij-leuzen wat beter leeren overwegen. En of omgekeerd alle hervormde
dominees, die gereformeerd voelen, nu in hun hart wel zoo gezangen-schuw zijn,
als hun psalmbriefjes wezenlijk doen vermoeden? Of nu alle dominees van den
geref. bond in de Herv. kerk 't als een heilig beginsel voelen, dat men wèl mag
zingen in de kerk (precies als ik het mag doen elken volgenden Zondag):
‘'k Geloof één kerk, één algemeen genootschap,
Geheiligd en vergaêrd door 's hemels bo-odschap’,
of dat men wèl mag laten aanheffen (evenals ik het mag doen elken Zondag), dat
Jezus
‘bespot, gekruist, gedood, in 't graf gelegd,
3.
Ter helle daalde ---
hetgeen, zooals het er nu staat, grammatisch ontleed, in strijd is met Zondag 16
Catechismus, maar niet mag in den mond nemen:
Jezus, uw verzoenend sterven
4.
Blijft het rustpunt van mijn hart...
of:
Rust mijn ziel, uw God is koning,
5.
Heel de wereld zijn gebied --
zie, dàt wil er bij mij niet in. Als 't nu niet eenmaal een partij-kenmerkje was, dan
zou, geloof ik, menige predikant ook van den gereformeerden bond in de Ned. Herv.
kerk wèl eens 't gezangboek gebruiken.
***
3.
4.
5.
Beide citaten uit de berijming van de Twaalf Artikelen des Geloofs van Hendrik Ghijsen.
Hendrik Ghijsen (1660-1693), zilversmid in Amsterdam, voorzanger in de Amstelkerk (1683),
compileerde uit andere bundels een psalmberijming.
Begin van het derde vers van een gezang van Rhijnvis Feith, ‘Diep, o God, in 't stof gebogen’.
Rhijnvis Feith (1753-1824), Nederlands jurist, dichter en schrijver, burgemeester van Zwolle
(1778); medewerker bij het tot stand komen van de Evangelische Gezangen.
Begin van het eerste vers van een gezang van Pieter Leonard van de Kasteele.
Pieter Leonard van de Kasteele (1748-1810), Nederlands jurist en dichter, advocaat en
raadspensionaris van Haarlem (1782); hij had een belangrijk aandeel in de psalmberijming
van 1773 en was gecommitteerde bij de samenstelling van de Evangelische Gezangen.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
293
En nu wilde ik niemand iets voorschrijven. Ik weet ook wel, dat het gemakkelijker
is, om het kenmerkend partijlintje te lachen, dan het met één ruk in den hoek te
werpen.
Alleen wilde ik uit dit alles voor ons eigen kerkelijk leven 'n lesje trekken. Laten
wij niet naar kenmerkjes zoeken, waar geen principe achter zit. Ons niet door de
menschen laten indeelen bij groep dit of groep dat, door dingen met veel gewicht
te doen, die eigenlijk niets beteekenen en door na te laten met 'n heel gewichtig
gezicht, wat feitelijk geen kwaad is. Geeft men eenmaal aan dergelijke dingen toe,
dan kweekt men kunstmatig partijen en groepjes en men verstompt en verstart het
denken van de menschen.
Voorbeelden? Die kent ge zelf wel!
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
294
1.
64. Een nieuwe Bijbelvertaling?
I.
De vraag naar de noodzakelijkheid van een nieuwe vertaling van den bijbel is den
2.
laatsten tijd weer opgekomen. Gelukkig ook maar. Ze bewijst, dat men den bijbel
nog steeds in het middelpunt van het geestesleven onzer dagen een plaats toewijst.
3.
Een boek, dat verouderd is, en nabij de verdwijning, wordt niet opnieuw vertaald.
Zeer onderscheiden is intusschen de houding, die de verschillende belijders in
dit geding aannemen. 't Laatste woord is onlangs weer gesproken door de heeren
Prof. Dr. A.v. Veldhuizen van Groningen en Dr. C. Veltenaar, Geref. pred. te
Veenendaal. De eerste verklaart zich vóór, de laatstgenoemde tegen een nieuwe
bijbelvertaling; hun geschriftjes zijn gebundeld in de serie ‘Pro en Contra’ (X. 7), die
4.
te Baarn uitgegeven wordt. Eigenaardig, dat dezelfde Dr. Veltenaar, die in zijn
brochure over ‘Bijbelcritiek’ een oogenblik al te gemakkelijk het standpunt der
5.
conservatieven prijsgaf, thans in dit zijn jongste opstel aan den kant van de uiterst
conservatieve richting gaat staan.
1.
2.
3.
4.
5.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 130-132 (24 mei - 7 juni 1919). Door
Schilder zelf opnieuw gepubliceerd in de Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 7
(1919v) 8-9 (17 en 31 januari 1920).
Schilder behandelde destijds (vanaf 3 april 1919) op verzoek van de kerkenraad iedere tweede
donderdagavond in de Binnensingelkerk de Nederlandse Geloofsbelijdenis (zie: Notulen van
de kerkenraad van 24 maart en 7 april 1919). Bij de behandeling van artikel 4 was deze vraag
concreet aan de orde geweest en had geleid tot een conflict tussen een kerkenraadslid en
Schilder. Maandag 19 mei had de kerkenraad er uitspraak over gedaan (Stadsarchief
Vlaardingen).
Zie: Hebreeën 8:13.
Zie: Een nieuwe bijbelvertaling. Pro: A.v. Veldhuizen. Contra: C. Veltenaar, Baarn
(Hollandia-drukkerij) 1919 (Pro en contra betreffende vraagstukken van algemeen belang,
serie 10, nr 7).
Adrianus van Veldhuizen (1871-1937), Nederlands hervormd theoloog, studeerde te Utrecht,
waar hij 1901 promoveerde op De Brief van Barnabas, was vervolgens predikant te Molkwerum
(1898) en Almelo (1902), rector van de Nederlandsche Zendingsschool te Rotterdam (1907)
en kerkelijk hoogleraar te Groningen (1910). Hij was hoofdredacteur van het tijdschrift Nieuwe
Theologische Studiën en initiator van de populaire reeks bijbelverklaringen Tekst en Uitleg.
Zie: C. Veltenaar, Bijbelcritiek, Zutphen (Van den Brink) [1918] (Christelijke brochurenreeks
‘Ons Arsenaal’, serie 2, nr 1 en 2). De brochure viel in de gereformeerde pers zo slecht, dat
Veltenaar zich gedwongen voelde publiek afstand te nemen van zijn boekje en passages
terug te nemen (over Genesis 1). Nadien nam ook de redacteur van de serie, Jan Waterink
(1890-1966), afstand, in een bijlage bij Schilder's Tegenstrijdigheden in den Bijbel?, de
volgende brochure in de reeks.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
295
Daarom spijt het mij ook, dat hij met dit geschriftje op de markt komt. En al heeft,
voor zoover ik kon nagaan, de brochure niet veel pennen in beweging gebracht,
toch komt het me niet ondienstig voor, eenige woorden er aan te wijden. De zaak,
waarover ze handelt, is gewichtig genoeg. En - met alle waardeering voor de
uitnemende bedoeling en de rustige argumentatie van Dr. Veltenaar, heb ik tegen
zijn ‘contra’ toch een ernstige bedenking. Ik wilde dat een Gereformeerd predikant
zich voor het schrijven van dat ‘contra’ in dezen niet geleend had. Want ik kan niet
anders zien, of...het verzet tegen een nieuwe vertaling der Schrift werkt den vijand
in de hand. Heeft de kerk nog niet genoeg leergeld gegeven? Heeft ze nòg niet
begrepen, dat in onze dagen nog altijd 'n treurige bevestiging vindt het woord van
Jezus - dat ook een verwijt is - als hij zegt, dat de kinderen dezer wereld
6.
‘voorzichtiger’ zijn dan de kinderen des lichts? Maar kom, eigenlijk behoeven we
daarnaar niet eens meer te vragen. Want zij - de kinderen des lichts - hebben over
dat woord zoo vaak heen gelezen. Eigenlijk immers staat er wat anders: dat de
kinderen der wereld meer berekenend, meer verstandig, meer overlegplegend zijn
dan de kinderen des lichts. De tekst is vertaald voor 300 jaar en nog staat die
vertaling er zoo - na 300 jaar. Men zou hem dus eerst beter vertalen moeten om er
een argument voor een betere vertaling aan te kunnen ontlenen. Maar dat gebeurt
niet. Want men leest de Christenreize van Bunyan wel in nieuwe taal en spelling en
7.
met vrije woordenkeus, en men geeft wèl de bekeeringsgeschiedenis van Gerrit
zóó en Dina zus nog eens weer uit in de hedendaagsche taal en spelling, en De
Navolging van Christus van Thomas à Kempis komt telkens in frisschen vorm van
8.
nieuwe vertaling aan de markt... maar de bijbel moet het maar doen met 'n kleine
revisie, die op z'n hoogst 'n enkel absoluut onbegrijpelijk woordje vervangt door 'n
ander; en overigens vult men zijn bladzijden op met 'n rijken stroom en milden regen
van louter stomme e's: ziele, wolke, name, leere, zone, hetgene, wille enz. En
intusschen geeft men hoog op van de stabiliteit der Statenvertaling; terwijl vergeten
wordt, dat op meer dan één plaats de Statenvertaling zelf zoek is, al staat ook op
het titelblad de synode nationaal van Dordrecht in geuren en kleuren vermeld. Men
heeft b.v. er immers vrede mee, dat nu nog zeer veel bijbeluitgaven (van het Britsch
9.
Bijbelgenootschap) in Psalm 68:14 spreken van ‘uitgegraven géluwen goud’
6.
7.
Zie: Lucas 16:8.
Zie bijv.: John Bunyan, De Christenreize naar de eeuwigheid [vert. uit het Engels], Utrecht
(Joh. de Liefde) [ca. 1920]; De Christen- en Christinnereis naar de eeuwigheid, opnieuw uit
het Engelsch vert. en van aanteekeningen voorzien door C.S. Adama van Scheltema; met
7
100 platen, Rotterdam (D. Bolle) [1917] ; De pelgrimsreis van deze wereld naar de
toekomende, voorgesteld in den vorm van een droom door John Bunyan; met achttien
illustraties naar oorspronkelijke teekeningen van Harold Copping, Nijkerk (G.F. Callenbach)
2
[1917] , etc.
8.
13
Zie bijv.: De navolging van Christus, nieuwe uitgave naar het Latijn, Rotterdam (Bolle) [1919] ;
2
De navolging Christi, uit het Latijn door Frans Erens, Amsterdam (Van Looy) 1919 ; De
navolging van Christus, uit het Latijn vertaald door Is. van Dijk, Haarlem (Tjeenk Willink)
3
9.
1918 , etc.
Zie: Bijbel, dat is de gansche Heilige Schrift, vervattende al de Kanonijke boeken des Ouden
en Nieuwen Testaments, door last van de Hoog-Mog. Heeren Staten-Generaal der Vereenigde
Nederlanden en volgens het besluit van de Synode Nationaal gehouden te Dordrecht, in de
jaren MDCXVIII en MDCXIX uit de oorspronkelijke talen in onze Nederlandsche getrouwelijk
overgezet. Londen (Britsch en Buitenlandsch Bijbelgenootschap) 1844.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
296
(gelúwen leest dan onwillekeurig hij, die niet bedenkt, dat hier een onbegrepen
derdenaamvalsvorm is van het oud-nederlandsch geluw: ‘met uytgegravenen
geluwen goude’); en dat anderen lezen: geel goud, weer andere: geelachtig goud.
Nietwaar, de rust is zoet en men moet vooral de dommelende menschen niet wakker
maken. De Statenvertaling; en daarmee uit.
En toch zijn de kinderen der wereld ons te slim af. Ze weten 't wel, dat de
kerkmenschen 't maar liefst bij 't oude laten en dat ze dus de woorden Gods liefst
niet vertolken in de taal, die gewone menschen spreken. Jezus sprak wel in 't
arameesch, d.w.z. in de gewone dagelijksche omgangstaal, en niet in het deftige
hebreeuwsch; en op het Pinksterfeest leert de H. Geest de apostelen wel de groote
werken Gods verkondigen niet in de officieele liturgische tempeltaal - die de
feestgangers ook best verstonden - maar in de niet-gewijde, wij zouden zeggen
profane, alledaagsche spreektaal voor huis, tuin en keuken, opdat de menschen
begrijpen zouden, dat de religie niet een aparte zaak moet zijn op een aparten dag
voor aparte menschen met een apart idioom; maar wij, gereformeerden, schijnen
't beter te weten; beter dan Jezus, die bij het kruis het officieele éli van Psalm 22:2
veranderde in het in Zijn omgeving en tijd gebruikelijke êloi (Mc. 16:34); en ook
schijnen wij de moraal van het Pinkster-talenwonder beter te verstaan; wij houden
tenminste maar onzen bijbel in de taal van voor 300 jaar, al vervreemdt ook menig
kind der wereld van die taal en al weten we ook, dat meer dan één tekst voor 300
jaar niet zoo goed begrepen en mitsdien vertaald is als hij thans verstaan wordt en
dus zou kunnen vertaald worden.
Ja maar, houd op, zoo roept ge me toe. Wat hebben we er mee te maken of menig
kind der wereld vervreemdt van de taal des nederlandschen volks van vóór 300
10.
jaar? Hebben ze niet vele ‘vonden’ gezocht? Ze zullen immers toch niet willen
gelooven! Die taal verhindert ze toch niet? Volkomen gelijk, antwoord ik u; niets op
tegen; alleen maar...wij dienen hun alle onschuld te benemen; wij hebben niet maar
tevreden te zijn met een vertaling, welker klanken ons alleen niet vreemd zijn, omdat
wij nu eenmaal er aan gewend zijn. Wij hebben den bijbel niet van God gekregen
om hem in behaaglijke zelfzucht voor ons zelf en geen mensch anders bruikbaar
te maken. Breng Gods Woord aan het kind der eeuw in zijn eigen taal! Als de bijbel
nog steken moet in het gewaad van voor 300 jaar, loopt gij dan ook in het costuum
van de Dordtsche vaderen! Zijt gij meer waard dan de bijbel?
De kinderen der wereld zijn slimmer dan wij. Wij? Wel, wij doen alsof er alleen
staat: wees oprecht als de duif (indien wij nog maar zoo doen). Maar als Jezus
daarbij van ons, ook van de officieel-gebarende kerk nu eens vraagt: ‘voorzichtig’
als de slang te zijn (ook hier weer die verouderde beteekenis van het woord
voorzichtig, Mt. 10:16), zie, dàt heeft de kerk gewoonweg naast zich neergelegd.
Geen wonder alweer: ze meende - afgaande op het woordje ‘voorzichtig’ - dat ze
al deugdzaam deed als ze maar zachtjes-aan en voorzichtigjes alles zoo liet als het
was; alsof daarin uitkomt de slangen-aard en de kracht van slangen-sluwheid! Grijpt
de slang niet naar iets nieuws en zoekt ze niet naar nieuwe middelen steeds voor
haar doe? Maar de kerk? Ze laat de wereld maar haar gang gaan en de havik mag
de duiventil wel naderen. Hetgeen dan ook trouw geschiedt.
10.
Zie: Prediker 7:29.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
297
Ook in de kwestie der bijbelvertaling. Want van de overzij is men druk in de weer.
Weet ge soms ook, gij, die u verzet tegen een nieuwe bijbelvertaling - weet ge soms
ook, dat uw zoon, of zijn vriend, of zijn kameraad mogelijk al lang kennis gemaakt
11.
heeft met het ‘Nieuwe Testament voor leeken leesbaar gemaakt’ door H. Bakels,
modern predikant eertijds (thans heeft hij 't pastorale bijltje er bij neergelegd). En
12.
dat hij ook wel eens heeft gesnuffeld in de Leidsche Vertaling van het Oude èn
13.
van het Nieuwe Testament? Hij heeft het u mogelijk niet verteld, maar toch is 't
zoo: hij vond enkele dingen, die hij thuis niet zoo goed begreep onder het lezen van
Job of van enkele kleine profeten, veel duidelijker weergegeven in die nieuwe, b.v.
de leidsche vertaling. Toen is hij er in gaan bladeren; hij zocht eens bekende
hoofdstukken op; en kijk, dat is nu het ongeluk; toen last hij ook dingen, die hem
kwaad gedaan hebben in zijn geloof. Hij las, hoe in die leidsche vertaling stelselmatig
Jahwe de god (kleine g) van Israëël wordt genoemd - om met andere goden Hem
gelijk te stellen; hij heeft gelezen, hoe in Hosea 13:14 de stellige uitspraak: ‘Ik zal
ze van het geweld des grafs verlossen, ik zal ze vrijmaken van den dood’ wordt
omgekeerd in de vraag: ‘Zou ik hem uit de macht der onderwereld bevrijden, van
den dood hem verlossen?’ en hij begreep dat volgens zulk een vertaling het volgende
woord: ‘Dood, waar zijn uw pestilentiën, hel, waar is uw verderf?’ niet een triumfzang
is over de overwinning en verslinding van den dood, maar in omgekeerden zin een
oproepen van den dood, opdat hij met zijn ziekten en verdervende machten
meedoogenloos het volk vertere; en toen vond hij dus, dat Paulus in 1 Cor. 15:55
het toch zeker niet zoo goed begrepen had als de leidsche vertaling, want Paulus
maakt er nog een zegezang op de doodsvernietiging van, inplaats van een
oorlogszang uit den mond van God. Ook heeft uw zoon of zijn kameraad bemerkt,
dat die zelfde leidsche vertaling in Rom. 9:5 heel handig de godheid van Christus
wegdoezelt: ‘tot wie de aartsvaders behooren en van wie zooveel het vleesch betreft
de Christus afstamt. - God, die boven alles staat, is in eeuwigheid te prijzen! Amen’.
En zoo meer. Veel meer zelfs. Maar verstaat ge nu, welk een schuld de kerk op
zich laadt, als ze geen hand uitsteekt om onzen prachtigen bijbel ook in prachtige
taal, die verstaanbaar is, weer te geven? Begrijpt ge nu, dat de moderne vertalingen
er ook bij onze jonge menschen ingaan, en dat ze er eenerzijds veel moois in vinden
en veel teksten, die onze Statenvertaling onbegrijpelijk weergaf, in glasheldere taal
hier kunnen aantreffen; maar dat anderzijds het bevooroordeelde, partijdige, door
en door moderne standpunt van deze vertaling ze ongemerkt vertrouwd gaat maken
met meer dan één voorstelling, die van onze belijdenis botweg afwijkt?
11.
Zie: Herman Bakels, Het Nieuwe Testament voor leeken leesbaar gemaakt. Te weten eene
verbeterde Nederlandsche vertaling waarin de meest treffende woorden en gedeelten sprekend
gedrukt zijn benevens korte inleidingen enz., 3 kaartjes en afbeeldingen, naar Jan Luyken
bewerkt door H. Bakels; inl. H.U. Meyboom, Amsterdam (Maats. v. Goede en Goedkoope
2
12.
13.
3
Lectuur) 1908; 1914 ; Amsterdam (Van Campen) 1920 .
Zie: Abraham Kuenen (1828-1891), Het Oude Testament, opnieuw uit den grondtekst overgezet
en van inleidingen en aanteekeningen voorzien door A. Kuenen...e.a. I-II; voor de pers bewerkt
door H. Oort, Leiden (Brill) 1899-[1901].
Zie: Henricus Oort (1836-1927), Het Nieuwe Testament, opnieuw uit den grondtekst overgezet
en van inleidingen en aanteekeningen voorzien, Zaltbommel (Wink) 1912.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
298
En nu vraag ik u: wat doet de kerk? Welke moeite neemt ze, om dat gif door tegengif
onschadelijk te maken? Moeten we de propaganda van de niet-gereformeerden
maar laten gaan en onze jonge menschen maar afschepen met - niets niemendal?
Of zullen we ook eens de hand uit de mouw steken en dan in vredesnaam eens
wat gaan doen?
***
Zie, dat iemand zegt: wees voorzichtig, dat is te begrijpen. Dat hij bezorgd zich
afvraagt: kunnen wij het wel, dat is wat anders. Maar dat een predikant, die toch
heusch wel weet, welke smetjes onze vertaling aankleven, in het jaar 1919 een
brochure schrijft tegen een nieuwe bijbelvertaling, daar kan ik niet bij. Onze synode
14.
trouwens ook niet. Want die deed al iets in die richting.
Maar de argumenten dan van Dr. Veltenaar?
Daarover in het volgend nummer.
II.
De argumenten, die Dr. Veltenaar aanvoert tegen een nieuwe vertaling van den
bijbel konden me niet overtuigen.
Hij wijst er in de eerste plaats op, dat de leidsche vertaling, die de statenoverzetting
had willen verdringen, allesbehalve feilloos is. Dat ze geen gewijde woordkeuze
15.
heeft, en dat ze mist, wat men geestelijke zalving noemt. En met instemming haalt
hij het woord van Dr. Posthumus Meyes aan: ‘duizendmaal liever een bijbel met
onverstaanbare plaatsen en talrijke fouten, waarin de heilige, gewijde, gedragene,
verhevene taal der religieuse emotie, dan een feillooze, geleerde,
overal-even-duidelijk(e), maar nuchtere en vlakke, ondoorvoelde en onschoone
16.
schoolmeester-vertaling’.
Er zal natuurlijk wel geen mensch zijn, die deze opvatting niet deelt. De moderne
vertaling, die te Leiden gefabriceerd is, heeft te zeer haar best gedaan om reeds in
haar toon en woordenkeus den bijbel te nivelleeren, dan dat ze de onze zou kunnen
zijn. Eveneens willen we gaarne instemmen met de bezwaren, die Dr. Veltenaar
14.
15.
16.
De generale synode te Rotterdam 1917 sprak uit dat er op de Statenvertaling wel een en
ander was aan te merken, maar dat nog allerlei voorwerk voor een nieuwe vertaling moest
worden verricht. Ze nam zelf geen initiatief, maar achtte het wenselijk dat deskundigen aan
het (voor)werk gingen. Vgl. Acta Rotterdam 1917, pag. 20.
Zie: Een nieuwe bijbelvertaling. Pro: A.v. Veldhuizen. Contra: C. Veltenaar, 16v.
Zie: F.E. Posthumus Meyjes, ‘De “Leidsche” vertaling van het Nieuwe Testament’, De Gids
1915 deel III.
Fokke Eduard Posthumus Meyjes (1865-?), Nederlands jurist, promoveerde in 1891 aan de
Universiteit van Amsterdam op Artikel 424 wetboek van strafrecht.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
17.
tegen andere vertalingen inbrengt (die van Bakels, de synodale vertaling van
18.
19.
20.
1868, die van G. Vissering, en van D. Broudelet). Al deze
17.
18.
19.
20.
Ibidem, 21v.
Zie: Het Nieuwe Testament, van wege de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde
Kerk op nieuw uit den grondtekst overgezet, en van inleidingen, inhoudsopgaven, gelijkluidende
plaatsen en aanteekeningen voorzien [door J.J. Prins, W. Muurling en H.G.J. van Doesburgh],
Amsterdam/Haarlem (Brandt) 1868.
Zie: G. Vissering, Al de boeken des Nieuwen Verbonds, uit het Grieksch op nieuw vertaald,
en met opschriften, gelijkluidende plaatsen en eenige aanteekeningen voorzien, 2e, verbeterde
en met vele aanteekeningen vermeerderde druk, Amsterdam (Frederik Muller) 1859.
Gerbrand Vissering (1813-1869), Nederlands doopsgezind predikant en theoloog. Was na
zijn studie aan het Doopsgezind Seminarie te Amsterdam predikant te Zuid-Zijpe (1837) en
Wormer-Jisp (1842).
Zie: Prent-Bijbel, bevattende alle de kanonieke boeken van het Oude en Nieuwe Testament,
volgens de overzetting van Dr. Martin Luther: versierd met nagenoeg duizend houtsneêplaten,
voorstellende de geschiedkundige gebeurtenissen, naar de meest beroemde schilderstukken...,
hierbij zijn gevoegd oorspronkelijke aanteekeningen, voornamelijk tot verklaring der fraaije
houtgravures...bewerkt door D. Broedelet Dz., met eene voorrede van B.T. Lublink Weddik,
Amsterdam (Diederichs) 1845.
Daniël Broedelet Dz. (1802-1866).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
299
proeven van vertaling zijn onbevredigend. Alleen maar - deze redeneering kan toch
kwalijk een argument heeten. Als de mislukking van een proefneming beteekent,
dat men er nu maar mee uitscheiden moet, dan kunnen we wel alles aan kant zetten
en nooit iets probeeren. Temeer, omdat een nieuwe vertaling nog nooit beproefd is
van streng gereformeerd standpunt uit, zoodat wij feitelijk nog geen enkele mislukking
hebben te boeken.
Voorts heet de Statenvertaling bij Dr. Veltenaar ‘een meesterstuk van taal en
21.
stijl’. Hetgeen toegegeven wordt voor sommige gedeelten, maar voor andere nog
lang niet altijd behoeft te gelden. Er zijn tenminste veel passages, die een ‘fijnproever
22.
voor het mooie Nederlandsch’ lang niet bevredigen kunnen. En bovendien, de
bijbel is geen stuk litteratuur. Voor taalkenners is hij niet geschreven. Paulus' stijl is
een moeilijke, zware stijl; dat weet de eerste de beste, die hem in 't grieksch lezen
kan en dat kan controleeren ieder, die ook in de vertaling van zijn brieven zinnen
opmerkt van een halve bladzj en langer, of die 'n oog heeft voor zijn anakolouthen.
Natuurlijk is daarmee geen kwaad gezegd noch van Paulus, noch van eenigen
bijbelschrijver; want de bijbel wil iets anders zijn dan een letterkundig-aesthetisch
kunstproduct. Hij wil meer zijn dan dat. En daarom is 't ook overtollige moeite, een
stuk mooi nederlandsch te laten staan, ook als het niet weergeeft wat de schrijver
bedoeld heeft - enkel omdat het mooi is.
En wat te zeggen van het volgende argument voor behoud van de Statenvertaling?
Onze ‘schilders hebben nooit de heerlijkheid van een hollandsch binnenhuisje
karakteristieker op het doek gebracht, dan wanneer zij den Statenbijbel, aan den
huiselijken disch door het hoofd des gezins of in de eenzaamheid van den vroegen
morgen door een oude vrouw, een moeder, gelezen, tot middelpunt hebben gemaakt
23.
van hun kunstproduct’. 't Staat er wezenlijk. Alsof het knappe werk van onze
schilders zijn bekoring verliezen zou, als in den bruinen, koperbeslagen
folio-bijbelband de leidsche of wilt ge, de Honolulusche, of Tchang-Shasche of
Kleu-Kiangsche of Tian-tsinsche vertaling stak! Werden de letters ook al geschilderd?
III.
24.
In dien geest gaat de schrijver voort.
21.
22.
23.
24.
Argumenten genoeg, maar geen enkel,
Ibidem, 19v.
Ibidem, 19.
Ibidem, 20.
Ibidem, 21, 24.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
300
dat ons kan winnen voor zijn standpunt. Dat er beroemde letterkundigen zijn, die
door de taal van den Statenbijbel gevormd zijn, wie loochent dat? Maar zou een
nieuwe vertaling, mits óók gedragen door religieuze bezinning, niet evenzeer
vormend kunnen werken op het komende geslacht? Of dat ons volk bijbelvast is kan dat de zaak tegenhouden? Omgekeerd dunkt me deze zaak juist een argument
voor een nieuwe vertaling. Want omdat ons volk bijbelvast is, daarom worden niet
alleen de goed vertaalde plaatsen in zijn geheugen gegrift, maar ook de verkeerd
weergegevene; ook de teksten, die door hun verouderde termen niet begrepen
worden.
Ons volk is bijbelvast; daarom gaat van ouder op kind over de absoluut verkeerde
vertaling van Haggai 2:8: ‘en zij (de heidenen) zullen komen [tot] den Wensch aller
heidenen’, in welken ‘Wensch aller heidenen’ dan de Christus gezocht wordt, hoewel
de bedoeling van den hebreeuwschen tekst een heel andere is: ‘en komen zullen
de gewenschte dingen, de schatten, van alle heidenen’ (n.l. in den tempel). Ons
volk is bijbelvast; daarom weet het niet dat het woord: ‘niemand kan zeggen Jezus
den Heere te zijn dan door den H. Geest’ volstrekt niet handelen wil over de
persoonlijke geloofsovertuiging, dat men Jezus toebehoort, maar eenvoudig wil
zeggen, dat niemand zonder den H. Geest Jezus Heere noemen kan (1 Cor. 12:3).
Ons volk is bijbelvast; daarom wordt nog elken dag de ware zin van het ‘onwaardiglijk
eten en drinken’ (1 Cor. 11:20) over 't hoofd gezien, omdat men niet weet, dat
onwaardiglijk vroeger zooveel zeggen wilde als: op 'n onwaardige manier;
tegenwoordig maakt men immers zoowat nergens meer bijwoorden op -lijk, dan
alleen in de gereformeerde kringen: genadiglijk, eerbiediglijk, hoogelijk, vrijmoediglijk?
Ons volk is bijbelvast; daarom begrijpt het niet, dat in 1 Cor. 11:30 de woorden: ‘en
velen slapen’, wanneer ge het grieksch leest, niets anders beteekenen, dan dat
velen ‘ontslapen’ zijn daar in Corinthe. Juist omdat de bekende klanken er bij ons
volk ingaan, dáárom te meer moet men de gedachte van den bijbel zelf zoo zuiver
mogelijk vertolken.
Of dat zonder moeite gaan zal? Dat geloof ik niet. De nieuwe psalmberijming is
25.
ook niet zoomaar ingeburgerd; denk maar aan het rumoer dat, gelijk in veel andere
plaatsen, o.m. ook in Vlaardingen op 10 December 1775 (later nog eens op 8
December 1776) in de groote kerk de gemoederen verschrikt en den eeredienst
ontsticht heeft, toen Ds. van Beveren Esveld den schoolmeester-voorzanger Antony
Buitenweg vergeefs verzocht, op te houden met het zingen van de oude psalmen
van Datheen, nu eenmaal de nieuwe berijming van de psalmen en de verbeterde
zangwijze ingevoerd waren; en toen er vrouwen flauw vielen en mannen gingen
schelden alsof ze op zee waren en tegen den wind in moesten schreeuwen! In ons
land, waar de strijd tusschen de ‘lange’ en de ‘korte’ zangers zelfs tot vechtpartijen
in de kerk met sabelhouw en vuistslag geleid heeft, zal ook een nieuwe bijbelvertaling
wel niet direct met gejubel ontvangen worden. Maar dat de predikanten straks door
't geschreeuw van de menschen verhinderd zullen worden hun tekst in nieuwe
vertaling voor te lezen, evenals 27 Juli 1777 Ds. De l'Oome van Schiedam in de
kerk belet werd zijn nieuw-berijmde psalmen voor te lezen - dat geloof ik toch niet.
In elk geval zou ik het daarvoor toch niet willen laten, als andere redenen er toe
dringen.
***
25.
Het is niet duidelijk op basis van welke bron Schilder de volgende informatie geeft.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
301
En die andere redenen zijn aanwezig; en geen mensch kan het gewicht ervan
loochenen. De voornaamste grond, dien men aanvoeren kan is wel deze, dat de
Statenvertaling op werkelijk meer dan één plaats den grondtekst niet begrepen heeft
en dus wetenschappelijk onnauwkeurig is. En nu moge Dr. Veltenaar zeggen: ‘nu,
met die wetenschappelijke onnauwkeurigheid schikt het nog al’, maar ik geloof, dat
deze bewering zelf een ‘wetenschappelijke onnauwkeurigheid’ is, en dan een
waarmee het niet ‘nogal schikt’. Heeft men wel eens gelezen de brochure van Dr.
26.
A. Noordtzij: ‘Is een nieuwe vertaling van het Oude Testament noodig?’ Hier laat
deze volkomen betrouwbaar-gereformeerde hoogleeraar (toen nog lector aan de
Theologische School te Kampen) een heele serie teksten één voor één de revue
passeeren, om naast de foutieve statenvertaling de juiste te leggen. En Dr. Noordtzij
heeft nog lang niet alles genoemd. Welke predikant heeft niet meer dan eens een
tekst, dien hij voor een preek meende te gebruiken, moeten opgeven, omdat bij
nadere bestudeering bleek, dat de afstand tusschen de op den klank af aanvaarde
statenvertaling en de eigenlijke beteekenis van het ‘oorspronkelijke’ àl te groot was?
Zie, dat is juist het cardinale punt: wetenschappelijk is de statenvertaling niet meer
bij. Men moge respect hebben voor het buitengewone talent der vertalers in die
dagen, men kan toestemmen, dat de statenoverzetting een product is van Gods
voorzienigheid, men moge wijzen op de huidige verdeeldheid in het kerkelijk leven,
die het werk der vertaling buitengewoon moeilijk maakt, maar noch het een noch
het ander mag een belemmering zijn. De eerbied voor den bijbel èn de eerbied voor
de gemeente verbiedt ons, vrede te hebben met een reproductie van den bijbel in
verkeerden vorm.
Dat is het eerste en voornaamste punt van overweging: vele plaatsen zijn absoluut
verkeerd weergegeven. Maar daarnaast staat nog het feit, dat ook vele plaatsen,
die door de Dordtsche heeren goed vertaald zijn, nu niet meer begrepen worden,
omdat de gekozen woorden zelf verouderd zijn. Wie, die geen bijbelverklaringen
kan doorsnuffelen en die geen preeken ter verduidelijking kan aanhooren, wie
begrijpt den zin van het ‘nederig geluid der maling’ in Pred. 12:4 (zoo staat het ook
27.
in den Flakkeeschen bijbel, die in de ‘thans gangbare taal’ zegt overgezet te zijn;
terwijl een andere uitgave geeft: ‘een zwak geluid van het malen’)? Of wie begrijpt
dat ‘bescheidenlijker’ in Hand. 18:26 beteekent ‘nauwkeuriger’ of dat ‘onnoozel’ in
Hbr. 7:26 wil zeggen: ‘onschuldig’ of dat ‘stout’ in 2 Cor. 10:2 ‘durvend’,
‘onbeschroomd’ aanduidt? Wien geeft het niet wat te denken, als wijlen de heer K.
28.
Wielemaker in ‘de School met den Bijbel’ (13 Juli 1916) in verband met 2 Sam.
11:8 er op wijst, dat ‘toen David Uria wilde bewegen naar zijn huis te gaan hem een
“gerecht” des konings achternavolgde, d.w
26.
27.
28.
Zie: A. Noordtzij, Is een nieuwe vertaling van het Oude Testament noodig?, Kampen (G.Ph.
Zalsman) 1908.
Arie Noordtzij (1871-1944), Nederlands gereformeerd theoloog, oudtestamenticus, lector aan
de Theologische School te Kampen (1903), hoogleraar te Utrecht (1912-1936).
Zie: Biblia, dat is de gansche Heilige Schrifture bevattende alle de kanonieke boeken des
Ouden en des Nieuwen Testaments, naar de uitgave der Staten-overzetting in 1657 bij de
weduwe Paulus Aertsz van Ravesteyn uitgekomen, in de thans gangbare taal overgebracht
door A. Kuyper, onder medewerking van H. Bavinck en F.L. Rutgers; met gelijkluidende
teksten en kaarten, Middelharnis (Flakkeesche boekdrukkerij) 1898.
Zie: Kornelis Wielemaker, ‘Lichtstralen uit het Woord’ (Handelingen 2:46), De School met den
Bijbel 14 (1916v) 2, 13 (13 juli 1916). In hetzelfde nummer was van Schilder een Ingezonden
opgenomen, zie: Bijlage II.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
302
z. dat hem kostbare spijze, ongetwijfeld een schoon stuk vleesch van 's konings
tafel nagedragen werd’, doch dat hij dan daarbij de opmerking maakt: ‘ik heb weleer
aan kinderen hooren vertellen, dat David Uria rechters achterna zond, om zijn
gangen na te gaan; ik meen ook deze foutieve opvatting van 't woord gerecht in een
handleiding gelezen te hebben’. Om kort te gaan, Prof. van Veldhuizen kan moeilijk
tegengesproken worden, als hij wijst op de woorden, waarvan de beteekenis
gewijzigd is: gemeen = gewoon; avondmaal = een maaltijd ook op andere gedeelten
van den dag, oprecht = echt, bewegelijk = overredend, slecht = eenvoudig, recht
spreken = korrekt spreken, zoo anders = indien tenminste, geraakte = verlamde.
Zijn lijstje is voor ruime aanvulling vatbaar: de ijver is hard als het graf; beproeft alle
29.
dingen...en zoo voort.
Om kort te gaan: een nieuwe vertaling is broodnoodig, om dankbaar gebruik te
30.
maken van het nieuwe licht, dat ‘zelfs uit graven en vuilnishoopen van Egypte’,
waar men papyri gevonden heeft, opgegaan is, ook over onzen bijbel. Om fouten
te herstellen, verkeerde inlasschingen weer uit te bannen, onduidelijkheden op te
helderen. Bezwaren zien, zeker, dat zal ieder. Maar hoe langer men wacht, hoe
grooter ze worden. Men sla daarom de hand aan den ploeg. Als Gods Woord
bestemd is voor alle tijden, dan moet ook het kleed van dat Woord vernieuwd worden,
telkens weer. Want de inhoud blijft, doch de vorm verandert. Het Woord is eeuwig
en onvergankelijk, maar zijn kleed slijt, het slijt als alles met de jaren.
29.
30.
Ibidem, 6v.
Ibidem, 6.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
303
1.
65. Let op Middelburg
Het geval Netelenbos!
De kwestie mag bekend geacht worden. Een predikant, die dingen doet, welke
niet op het daglijstje van het door de gemeente geapprobeerde program van
dominees-werkzaamheden staan; en die dingen verkondigt, welke niet precies in
den stijl van den doorsnee-dominee kunnen gezegd worden, omdat ze door hem
niet eens gezègd worden; en die ook voor het overige de dingen zóó ziet en zegt,
dat van de geijkte termen niets gehoord wordt. Een classis, die lang achterdochtig
is en eindelijk tot schorsing overgaat, voorzichtig-zoetsappig erbij voegend, dat 't
nog geen tuchtmaatregel is. Een kerkeraad, die de schorsing in meerderheid onwettig
acht en demonstratief op het preekstoeltrapje een nieuwen looper legt voor den
geschorsten dominee; 'n stampvolle kerk, want ach, 't verbodene smaakt zoo zoet.
Een minderheid in den kerkeraad, die tegen de veronachtzaming van het classicaal
besluit protesteert. Een extra-classicale vergadering. Daverend applaus van de
jongeren.
***
Nu oordeel ik niet. Ik woon daarvoor te ver van Middelburg af. Er is trouwens al
genoeg ‘genetelenbost’ verleden jaar, want sommige kerkbodes hebben altijd 'n
gevoel, alsof 't midden in den komkommertijd is.
Alleen wilde ik maar even wijzen op mogelijkheden, die we misschien nooit
vermoed hadden. Een kerkeraad in de hoofdstad eener provincie, die een gewichtig
classicaal besluit aan z'n laars lapt, naar men zegt. Een prediker met groote gaven
en frisschen geest, maar die 't niet altijd vinden kan met het petrefact dat als de
a.
D.K.O. bekend staat, en die - àls hij ‘ketter’ is - 't misschien nooit zoo positief zou
geworden zijn of gewild hebben, indien niet de starste onverzettelijkheid hem reeds
verdacht gemaakt had in zijn kleine omgeving, toen hij nog volstrekt niets minder
zuivers gezegd had, doch alleen 't een weinig anders zei, dan een ander. 'n Jongere
generatie, die zich de handen wrijft van genoegen, omdat de gereformeerde
voorgangers van hun eigen gereformeerde kerk nu eens een niet gemakkelijk kluifje
te verwerken hebben. En dan nog tot overmaat van ramp een gemeentelid, dat
bereid is, Ds. Netelenbos zijn tractement te betalen,
1.
a.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 130 (24 mei 1919). Zie ook: 66. Nog
eens: Middelburg.
De Dordtsche Kerkenordening.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
304
als hij geschorst of afgezet wordt; en die dus, - indien de Middelburgsche
tractèmenten niet voldoende zijn, hetgeen zonder nader onderzoek wel mag worden
aangenomen - blijk geeft, dat er menschen zijn die hun geld de kerk onthouden,
zoolang 't kerkelijk wagentje maar voortsukkelt in 't oude gangetje.
Ik oordeel niemand en niets. Slechts wil ik even dit vastleggen, dat het niet langer
lukt, de menschen vast te houden met een beroep op artikel zooveel van de D.K.O.
en met letter zóó en zus van één onzer formulieren. De Middelburgers zijn ook de
eersten de besten niet. Ook wilde ik opmerken, dat er 'n massa van de jongere
netelenbossianen zijn, die van zijn eigenlijke bespiegelingen natuurlijk geen woord
begrijpen, maar die alleen onthouden, dat onze formulieren en onze D.K.O. achter
hun tijd zijn. Zoodat we dus veel kwesties voorkomen en veel jongeren behouden
konden, als we nu eens eindelijk gingen doen aan de reeds zoo vaak bepleite revisie
van belijdenis en liturgie en Kerkenorde. Tegen de oude waarheid hebben ze 't nog
niet; alleen vragen ze ons, die te zetten in het licht van den nieuwen tijd. Of wist ge
't nog niet, dat óók onze ‘jongeren’ maar menschen zijn, menschen, voor wie het
reeds voldoende is, als ze ergens een klokje hebben hooren luiden? Dat is hun
genoeg. Ze hebben 't niet tegen de plaats, waar de klepel hangt, daarvoor hebben
ze toch geen oog. Als 't klokje maar luidt. Worden de gereformeerde torenwachters
zóó lui, dat ze ook dàt niet willen, dan staan ze straks alleen. Want hun oude mannen
en vrouwen gaan sterven. En de jongeren bezweren ze niet meer met de étalage
van kerkbegrip, kerkinrichting, kerkelijke formules. Die jongeren vragen een antwoord,
o neen, niet op de vraag van 't eigen hart, maar op die van buurmans hoofd. Als
ons antwoord zwijgen is, dan is 't hunne heengaan. Dat leert Middelburg.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
305
1.
66. Nog eens: Middelburg
Men heeft mij naar aanleiding van mijn vorig artikeltje: ‘Let op Middelburg’, de vraag
gesteld, wat eigenlijk bedoeld was met de opmerking, dat vele ‘jongeren’, ook onder
de Gereformeerden, goeddeels, zelfs grootendeels, ja zelfs meerendeels, of eigenlijk
bijna in àlle deelen al zeer wel tevreden waren, als ze zoo nu en dan ‘het klokje
maar eens hoorden luiden’.
Ik heb ongeveer dit bedoeld.
Ieder kent het spreekwoordelijk gezegde van den man, die een klokje heeft hooren
luiden, maar niet weet waar de klepel hangt. Iemand, die van 't een of ander dus
een enkel woord, 'n paar fraaie termen heeft opgevangen, en daarmede te koop
loopt, maar die toch niet goed is doorgedrongen in het wezen, de quintessence van
de zaak, waar hij het over heeft. Aan dat volksgezegde nu denk ik, zoo vaak men
het heeft over de ‘jongeren’. Onze kerken doorleven tegenwoordig de obsessie der
jongeren. De jongeren - 't is de nachtmerrie van menigen dominee. Men heeft er
den mond van vol. En langzamerhand gaat men zoowat den term: de ‘jongeren’
bijons vereenzelvigen met den naam: ‘de intellectueelen.’ Hm, hm. En daar gaat
het dan. Brochures. Pamfletten. Redevoeringen. Conferenties. Kerkbodeartikelen.
Referaten. Bezorgd gezicht van de dominees. Deftig gezicht van de ineens tot
intellectueelen gepromoveerde jongeren. Wie heeft niet gelezen van ‘de critiek der
jongeren’? Wie hoort niet van ‘de bezwaarde intellectueelen’ bij ons?
Nu vergunne men mij hier het genot van stiekum in mijn vuistje te lachen.
Intellectueelen! Stel u eens voor! Moet men zich daarvoor zoo bang maken? Wie
is er intellectueel, wie? Intellectueelen - och, die zijner immers zoo'n bitter klein
beetje? Want het denkend percentage der menschheid is niet zoo groot. En de
wezenlijke intellectueelen maken niet zoo'n drukte over hun intellect. Dat doen alleen
de stumpers, die uit een paar brochuretjes enkele termpjes bij elkaar gegrabbeld
hebben en nu denken, dat ze aan hun wetenschappelijk intellect verplicht zijn den
intellectueelen langen broek aan te trekken, Kom, waar maakt men zich druk over?
Laat men toch nuchter blijven. Wat men in onze dagen intellectueel noemt, dat zit
immers over 't algemeen nog in dezelfde klas van de wetenschappelijke
2.
bewaarschool, als Piet van De Genestet:
1.
2.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 131 (31 mei 1919). Door Schilder
opnieuw gepubliceerd als ‘Wie zijn de ontevredenen??’, Gereformeerde Kerkbode Classis
Gorinchem 7 (1919v) 10 (14 februari 1920). Zie ook: 65. Let op Middelburg!
Zie: P.A. de Genestet, Leekedichtjes, Nr. VI ‘Wetenschap en oppervlakkigheid’.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
306
‘Wat een komeet is, heeft geen wijze ons nog verklaard,
Men zoekt en vorscht tot heden.
Maar Piet zegt: Dat weet ik, een star is 't met een staart!
En met dat licht is Piet tevreden’.
Die vreeselijke intellectueelen - dat zijn immers bijna allen menschen, die
wetenschappelijk nog van geen toeten of blazen weten. Want wie in mijn studententijd
klaagden over de preeken van de dominees - dat waren niet de professoren, maar
de jongelingen, die amper een fransche thema konden maken.
***
Mijn indruk nu is, dat er den laatsten tijd wat al te veel geredekaveld wordt over dat
z.g. intellectueele goedje. Is dat uit een paedagogisch oogpunt niet verkeerd? Welke
onderwijzer vertelt nu, dat hij eigenlijk geen raad weet met de opvoeding van dezen
of genen jongen, als 't ventje er bij staat? Ieder begrijpt toch, dat z'n borstje dan nog
meer zwellen gaat? En dat mitsdien ook al die hedendaagsche jongerenjammer en
heel dat intellectueel-gedoe nog veel barder wordt, als de aanminnige jongelieden
de lucht krijgen van de verlegenbeid, waarin ze moeder - kerk gebracht hebben?
Men moet wat minder praten en wat meer doen. Laat op den preekstoel en in de
catechisatiekamer de dingen die ze hebben, gerust ter sprake komen. Daar zijn alle
menschen wel niet op gesteld, want de ‘ouderen’ zijn meestal even egoistisch in de
kerk als de ‘jongeren’: de preek heelemaal alleen voor hen! Maar dat hindert niet.
Als de jongelui maar iets hooren van de dingen, waarvoor ze zich meenen te
interesseeren. Dat kost niet te veel moeite, want denken kunnen ze voor 99 pCt.
net zoo min als hun wandelstok en hun bruine laars. Maar noem dan toch eens
even, wat zij ook elken dag bespreken. En zeg niet, dat ge geen woordje voor ze
hebt. Op die manier kunt ge de goedwilligen behouden. De kwaadwilligen verdwijnen
toch, al begrijpen ze van de veel gesmade gereformeerde theologie ook niets.
Maar dat alles onder één conditie. De kerken zelf moeten het den predikanten
die willen, mogelijk, en die niet willen onvermijdelijk maken. En dat door de revisie,
de aanvulling van haar belijdenisschriften. Anders wordt de dominee, die de dingen
noemt, de gebeten hond bij de vele gereformeerde menschenkinderen, die hun tijd
niet kennen. En op 't oogenblik staat het bij ons zóó, dat een dominee, die eens 'n
keertje spreekt over ketterijen, die in de lucht zitten, de verwonderde vraag krijgt,
of er in zijn kerk zooveel spiritisten, of zooveel theosofen zijn. Terwijl, als de man,
op voorschrift van zijn kerkelijke samenleving, b.v. bij Zondag 18 met tal van
argumenten bewijst, dat de luthersche leer van Christus' alomtegenwoordig geworden
lichaam dwaasheid is, nooit eens de vraag komt, of er in zijn kerk zooveel lutherschen
zijn. Toch is de waarheid, dat er enkele tientallen van zijn jonge menschen azen op
een spiritistisch nieuwtje, terwijl er, goed geteld, niet één is, die er ook maar even
over denkt, of 't ook mogelijk zijn kan, dat er een zweempje waarheid zitten zou in
een luthersch dogma, dat zelfs geen enkele luthersche meer gelooft. Tegenwoordig
moet de prediker zwijgen over levende en vechten tegen doode ketterijen.
Heusch, 't probleem der jongeren is net zoo min een probleem als dat van uw
schreiend kindje in de wieg. Wanneer ge er maar eens notitie van neemt: suja,
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
307
suja, mijn kindje! Maar ja; als we dàt niet eens de moeite waard vinden, of zelfs
verkeerd, wijl nieuwerwetsch en dus uit den booze achten, dàn...
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
308
1.
67. ‘De’ wereld over ‘den’ dominee
2.
Op de jongste jaarvergadering van den Bond van Predikanten, te Utrecht op 28
3.
April 1919 gehouden, heeft Dr. K.F. Proost een blijkens het courantenverslag zeer
interessante causerie gehouden over ‘de dominee in onze moderne litteratuur’.
Verschillende dominees-typen uit moderne romans werden naar voren gehaald en
ontleed en 't resultaat was, dat bijna alle moderne schrijvers zich den dominee
voorstellen als 'n onmogelijk mensch, die al het menschelijke zich vreemd acht en
4.
die vooral geen verstand heeft van het léven. En de ‘theologische medewerker’
van de ‘Haagsche Post’ (u weet wel, dat rosekleurige blad, met al die aardige
posthoorntjes en Haegschen geur en kleur, het blad met cosmétique tusschen de
regels) tracht voor zijn haegsche lezers en lezeressen de positie van den dominee
te redden door een gansch niet onaardige nabetrachting over het woord van Ds.
Proost te geven; welke nabetrachting hij aldus waardig en afgemeten besluit:
‘Natuurlijk ben ik als theoloog niet de man, die een openbaar oordeel over mijne
standgenooten zou mogen uitspraken. Ook ik zou bevooroordeeld zijn als ik zeide
(wat ik méén) dat ik zeer veel dominees en ook zeer veel andere menschen ken,
en dat ik de dominees precies als andere menschen vind. Er zijn edele en ijdele,
er zijn vriendelijke en bokkige, er zijn er van alle soort. Maar het echte
‘dominees-type’ is onder hen even zeldzaam als het ‘gulle, ronde zeemanstype’
onder de zeelieden en het buitengewoon opofferende onder de zendelingen en
verpleegsters. Ach, wij zijn allen ménschen. Maar het blijft opmerkenswaard, dat
knappe auteurs elkaar in zoo erge mate nàschrijven. De zeeman is bij hen steeds
‘rond’, de predikstoel ‘duf’, de kerk ‘vervelend’, de preek ‘zalvend’ en de dominee
natuurlijk ‘domineesachtig’. Tot zoover de H.P.
Ik ben het voor dezen keer, hoewel niet in alles, dan toch in de hoofdzaak, met
de Haagsche Post eens. 't Is ook belachelijk, dat onze tegenwoordige auteurs
1.
2.
3.
4.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 132 (7 juni 1919). Door Schilder
opnieuw gepubliceerd in de Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 7 (1919v) 25 (18
september 1920).
De Bond van Nederlandsche Predikanten was in 1918 opgericht als vakorganisatie en zette
zich o.m. in voor de verbetering van de predikantstraktementen.
Karel Frederik Proost (1883-1962), Nederlands (vrijzinnig)hervormd predikant, diende Oterleek
(1908), Drempt (1914), Zwolle (1917-1930) en Hem en Venhuizen (1940-1945), en was van
1930-1940 en 1945-1948 directeur van ‘Ons Huis’ in Rotterdam, een organisatie voor sociale
en culturele opbouw. Proost was religieus socialist en had een diepe belangstelling voor
literatuur. Hij promoveerde in 1914 te Leiden op De Bergrede, hare herkomst en strekking.
De betreffende persoon is niet getraceerd.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
309
en acteurs altijd weer van elkaar den grondvorm leenen, die dienen moet om de
domineespop aan te kleeden voor het grinnekend, gniffelend gichelpubliek, in boudoir
of tooneelzaal. Voor al dat gegeneraliseer moesten de heeren toch wat te hoog
staan. Maar ze zullen de gewenschte hoogte in dezen niet bereiken. Want met de
kerk hebben ze afgedaan. Sedert de Genestet ‘een kind der eeuw onder een
5.
preekstoel’ klagen liet:
‘Gij Prediker, daar in de lucht
Hebt gij dan geen woordje voor mij?’
sedert dàt moment heeft men van dit klaagliedeke gemaakt den uniformen zeurdeun
van ‘het kind der eeuw onder den preekstoel’ en met dat kleine, maar gróóte verschil
hebben ook onze nederlandsche volksverlichters en volksbeschavers eens voor àl
uitgemaakt, dat de kerk en de dominee geen ‘natuur en waarheid’ maar alleen een
6.
‘preektoon’ en wat dogmatiek hebben overgehouden. Waarmede ze klaarlijk
bewijzen, dat de Genestet nog te bescheiden was, toen hij deze en meer andere
flauwiteiten den naam ‘leekedichtjes’ gaf. Want niet de leeken, maar de moderne
volksverlichters en schrijvers graaien en gruilen erin en verknoeien ze; gaat niet de
leerling altijd verder dan de meester?
***
Intusschen zij het de kerk gezegd, dat ze niet al te kwaad moet worden op die stoute
menschen van ‘de’ ‘waereld’, die zoo geniepig lachen over ‘haar’ dominee. Want
de kerk is zelf wel 'n klein beetje de schuld ervan. Zoodra de dominee zelfs maar
in 'n kleinigheid mènsch probeert te zijn, heeft hij 't bij velen voor altijd verkorven.
Zijn taal moet gespeend blijven aan alle nieuwe woorden; liefst spreke hij in de
7.
terminologie van Petrus Curtenius of zijns gelijken; anders schrijft hij van ‘die rare
stukjes’. Zijn kleeding zij gestaag de gekleede jas, al is die eigenlijk ook veel te lastig
en te duur. Het Protestantisme is in dezen immers een weinig met zichzelf verlegen?
Het heeft - en terecht - nu eenmaal gebroken met de roomsche idee van een aparten
geestelijken stand, die streng gescheiden bleef van de overige menschheid en
parmantig riepen de protestantsche leiders uit, dat ze menschen waren onder de
menschen. Maar het protestantsche volk - schoon in andere opzichten vrijmoedig
gebruik makende van de leer, dat 'n dominee niets meer is dan een ander - het is
nog niet geheel bevrijd van den roomschen zuurdeesem. Het heeft het ambtsgewaad
afgeschaft uit principe en zelfs de toga uitgescholden. Maar toch moet de dominee
weer 'n soort ambtelijk jasje aan hebben, letterlijk en vooral figuurlijk!
En als we eerlijk zullen zijn, dan moet er nog iets bij: De menschen buiten de
5.
6.
7.
Zie: P.A. de Genestet, Leekedichtjes, LXV ‘Een kind der eeuw onder een preekstoel’.
Zie: P.A. de Genestet, Leekedichtjes, LX ‘Leekegebedje’: ‘Verlos ons van den preektoon,
Heer! / Geef ons natuur en waarheid weer!’
Petrus Curtenius (1716-1789), Nederlands gereformeerd theoloog, predikant te Durgerdam
(1739), Deventer (1741) en Gouda (1746). In 1754 benoemd tot hoogleraar aan het Athenaeum
te Amsterdam, waar hij eveneens predikant werd. Curtenius behoorde tot de gematigde
Coccejaanse richting. Waarom Schilder juist hem noemt is onduidelijk.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
310
kerk scheren alle kerkmenschen, getypeerd door dominee en ouderling, over één
kam. Maar generaliseeren wij ook niet al te veel? Ik heb dezer dagen nog eens
enkele gedrukte preeken onder de oogen gehad. Wat een beweringen over ‘de
wereld’, ‘den wereldmensch’ en zoovoort. En toch is er niet maar één kind der eeuw,
maar onze eeuw heeft tientallen typen voor haar kindertjes. Alleen als wij dat
begrijpen, kunnen wij met recht protesteeren tegen hen, die maar van één
domineestype of ouderlingenslag willen weten.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
311
1.
68. School en Kerk
Wij zijn allen reusachtig blij met den vooruitgang van ons christelijk onderwijs. Voor
onze christelijke opvoeders is de verbetering van hun levenspositie een recht, dat
2.
we met hen op prijs stellen en waarvoor we danken.
Toch meene niemand, dat we er nu zijn. Of dat de salarisverhooging van de
christelijke schoolmannen een stap is in de richting van de verdelging van de
antichristelijke macht. Eerder omgekeerd.
3.
Tenminste, als Mr. de Wilde van den Haag gelijk heeft, die op den Theol.
4.
Schooldag verklaarde, dat, als de stem der predikanten zwijgen gaat, alle christelijke
actie, (ook die van de school) ten doode is opgeschreven. En 'n oogenblik later
5.
kwam ds. Doornbos van Doetinchem in een gespierd betoog over de meer dan
dunne predikantstractementen er op wijzen, dat de stem der predikanten al zwakker
6.
wordt, omdat hun aantal slinkt. En hun aantal slinkt, omdat de zonen van de rijken
niet voor dat ambt gegeven worden. En de zonen der armen, die 't tot nu toe wèl
deden, zullen allicht voorloopig ophouden, dominee te worden, zoolang ze zien,
wat ik verleden week hoorde, dat ergens de dominee f. 1500. - en de
hoofdonderwijzer f 3200. - verdiende. Hetgeen een schandaal is, gelijk onze
schoolmannen zelf zeggen. De zonen der armen gaan begrijpen, dat
1.
2.
3.
4.
5.
6.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 135 (28 juni 1919).
12 Juni 1919 nam de Tweede Kamer een wetsvoorstel aan, waarin de salarissen van
onderwijzers in het bijzonder onderwijs gelijk getrokken werden met die in het openbaar
onderwijs. Het gaat om een onderdeel van de Onderwijswet die in 1920 afgerond zou worden.
Tot de gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs was al besloten bij de
grondwetswijziging van november 1917. Ze werd in de Onderwijswet uitgewerkt. Zie: De
Standaard 48 (1919) No. 14.465 (13 juni 1919).
Jacob Adriaan de Wilde (1879-1956), Nederlands jurist en politicus, van 1920-1949
vice-voorzitter van het Centraal Convent van de Antirevolutionaire Partij. Tussen 1918-1933
was hij lid van de Tweede Kamer en wethouder te 's-Gravenhage. In 1933 werd hij minister
van Binnenlandse Zaken en in 1937 van Financiën. In 1939 trad hij af vanwege bezwaren
tegen in zijn ogen te dure werkverschaffingsplannen.
In zijn referaat ‘De kerk en het publieke leven’ op de Schooldag van 18 juni 1919. Zie: De
Bazuin 67 (1919) 25 (20 juni 1919).
Sietse Doornbos (1883-1968), Nederlands gereformeerd predikant, diende na studie aan de
Theologische School te Kampen en de Vrije Universiteit te Amsterdam de gemeenten te
Doetinchem (1909), 's-Hertogenbosch (1917) en Amsterdam (1921-1950). In Amsterdam
werkte hij veel in de zending onder de Joden. Hij was lange tijd medewerker van het weekblad
De Heraut.
Doornbos' referaat had als titel ‘Eenige opmerkingen over den Predikanten-nood en den nood
der Predikanten’. Zie: De Bazuin 67 (1919) 25 (20 juni 1919).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
312
ze als onderwijzer beter hun bij het huwelijk gemaakte schuld kunnen aflossen dan
als dominee. Zoodat de feestdag voor de school een rouwdag voor de kerk en dus
ook weer voor de chr. school wordt - als tenminste de kerk niet gauw bij de pinken
is en ophoudt met den grooten diefstal.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
313
1.
69. Leestafel
De Bijbelsche geschiedenissen. In vertelling door W.G. v.d. Hulst. In
teekening door Isings. Rijswijk (Z.H.) H.J. Spruyt, 1918 ('19).
Van dit werk is nu reeds de 5e aflevering verschenen; 240 bladzijden hebben de
inteekenaren dus reeds in hun bezit. We hebben reeds meer dan eenmaal in ons
blad het aangekondigd en gelukkig kan gezegd worden dat de bijzonder gunstige
indruk, die tot nu toe gevestigd was, ook door de inzage van de volgende afleveringen
steeds bevestigd werd. De wijze van vertelling is bijzonder goed; alleen kon wat
minder vaak ‘o’ en ‘zie’ en ‘eens’ gezegd worden. Maar dat zijn zoo van die kleine
2.
vosjes die den wijngaard heelemaal niet bederven en waaraan geen enkele schrijver
ontkomt. Den verteller mag de lof van bedachtzaamheid niet onthouden worden; 't
deed me althans genoegen, dat de heelemaal uit de lucht gegrepen ‘jeneverboom’
uit de statenvertaling van 1 Kon. 19:4 hier een ‘bremstruik’ is geworden, hetgeen
ongetwijfeld de bedoeling van den tekst beter weergeeft en dan ook in de leidsche
vertaling te vinden is. Intusschen is de schrijver van vreemde, moderne smetten
wel vrij, anders zou hij niet de op zichzelf mooie opmerking gemaakt hebben, dat
Salomo het boek ‘de Prediker’ heeft geschreven toen hij oud was en dat dit boek
ons wel laat lezen, dat de koning berouw had over de zonden, die zijn levenseinde
ontsierd hebben. Van bedachtzaamheid, die niet in dezen bijbel voor jongelieden
te veel dogmatiseeren of hypothesen maken wil, getuigt ook het voorzichtige
vraagteeken achter het zinnetje: - ‘dan hoort Saul een stem. Is die van Samuel?’ in
de in alle opzichten uitnemend en sober weergegeven scène te Endor (1 Sam. 28).
De vertelling is in één woord uitnemend.
Ook de platen blijven voldoen. Isings teekent uitstekend zonder versleten cliché's
te gebruiken al zal deze of gene archaeoloog misschien wel eens wat op 't een of
ander aan te merken hebben. Maar welke bijbelteekenaar kan die critiek ontsnappen?
Niemand. En deze teekenaar zondigt veel minder tegen de resultaten van de
wetenschap der opgravingen dan de meeste van zijn collega's. Hetgeen een groote
verdienste mag worden geacht.
Onze hoofdindruk is dat wij dit mooie werk, met zijn uitnemend papier en frissche
uitgave niet alleen gaarne, maar zelfs met aandrang voor Uw kinderen kunnen
blijven aanbevelen. Het houdt zichzelf bij de Schrift en daarom brengt het ook uw
kinderen naar de Schrift.
1.
2.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 135 (28 juni 1919). Zie ook de
bespreking van de eerste en tweede aflevering, boven: 46. Leestafel, 52. Leestafel.
Zie: Hooglied 2:15.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
314
1.
70. Kerk en kunst
2.
Het schrijven van een onzer organisten in het nummer van de vorige week heeft
in al zijn kortheid een geweldig vraagstuk aangeraakt: de verhouding van de kerk
tot de kunst.
We zouden over dit geding breed kunnen handelen, want nieuw is het volstrekt
niet en opgelost nog nooit.
Trouwens, de meeste menschen weten niet, wat ‘kerk’ is en evenmin wat ‘kunst’
is. Terwijl heel vaak de menschen, die wèl van de ‘kerk’ een definitie kunnen geven,
absoluut niet weten, wat nu eigenlijk ‘de kunst’ is en ook omgekeerd de kenners
van de ‘kunst’ vreemd zijn aan alle inzicht in het wezen van ‘de kerk’. Bedenken
moet men dan bovendien nog, dat zoowel kerk als kunst twee machten zijn, die niet
gekend maar beleefd moeten worden, of: m.a.w., dat 't geval zich denken laat, dat
men wel precies, volgens de jongste mode van ‘kerk’ en ‘kunst’ een begripsbepaling
geven kan, terwijl men toch aan haar wezen innerlijk vreemd is; dat men 't wel weet,
maar niet voelt. Al deze factoren en heel veel andere hebben dan ook er toe
meegewerkt, dat de kerk met de kunst en de kunst met de kerk leelijk in haar maag
zitten; men vergeve mij het beeld, dat nòch in de kerk, nòch in de kunst gewild is.
De kwestie is nog nooit opgelost. Wèl is ze - hetgeen ook altijd 't makkelijkst is afgemaakt. Met een groot woord, een klinkende, pakkende leus, voorgoed in den
doofpot gestopt. Wat natuurlijk te betreuren is, want wie de kunst in den doofpot
stopt, die stopt zichzelf er ook in; de kunst immers is het duurste maar ook het
goedkoopste excitament van ons menschelijk leven; wie haar dooft, dooft zichzelf.
1.
2.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 137 (12 juli 1919). Door Schilder
opnieuw gepubliceerd in de Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 7 (1919v) 11 (28
februari 1920).
Zie: het ingezonden ‘Geen voorspel bij den tusschenzang?’, Gereformeerde Kerkbode van
Vlaardingen, nummer 136 (5 juli 1919), waarin de volgende passage:
‘Men schatte vooral de muziek niet de laag in Gods Huis; het is even goed een gedeelte van
de preek; ik verwijs intusschen naar de inleiding, uitgesproken door onze zeer geachte Ds.
Schilder bij de inwijding van ons nieuwe orgel:
“Welke hemelsche roeping heeft de kunst der muziek. Als al het overige tegenstrijdig en leeg
is, zoo treft daarentegen de geringste daad op kunstgebied den inwendigen mensch reeds
dadelijk, en voert hem ver, ver van de aarde weg, dat het waarlijk een zegen Gods is”.
Zoo spreekt Mendelsohn. Muziek brengt leven, ook in de kerk, vooral als er goed gespeeld
wordt.’
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
315
En aangezien nu onze gereformeerde vaderen en helaas ook derzelver
gereformeerde zonen altijd krachtmenschen geweest zijn in het onderdrukken van
de kunst, vooral de kerkelijke kunst (want heusch, de beste gereformeerden laten
3.
nog heden ten dage Dr A. Kuyper met zijn: ‘De gemeene gratie en de kunst’ maar
praten), daarom waag ik de stelling dat er verband bestaat òòk tusschen het
kunst-looze, vaak zelfs het anti-aesthetische van onzen eeredienst, en het vaak
besproken en betreurde intellectualisme in onze kerken; dit n.l., dat men het verstand
wat al te veel, en het gemoed wat al te weinig laat spreken.
***
't Is 't beste, dat men, aangezien het wezen der kunst nog altijd een vraagpunt blijft,
alleen maar in dit geding op haar uitwerking let. En die uitwerking is altijd geweldig.
Van alle kunst. Zeker, wel is het waar dat er van het verhevene tot het belachelijke
maar één schrede is; wel is het waar, dat wie nuchter-prozaisch de kunstuiting en
hetgeen ze veroorzaakt of bemiddelt ontleden gaat, soms smakelijk lachen kan.
Want van de kunst geldt in ruimeren zin hetgeen van de poëzie in engeren zin kan
4.
gezegd worden: ‘'t is de vraag maar, wie ze al, wie ze niet kan vinden’. Daar zijn
nu eenmaal geestelijke pachydermen, dikhuidigen, die niet zoo gemakkelijk in hun
zieleleven te raken zijn door de scherpe pijlen der kunst. Maar toch, toch is geen
mensch absoluut ongevoelig voor de kunst. En als de kunst van haar zijde zorgt,
dat ze niet is de egoistische uiting van iemand, die alleen zichzelf wil zoeken en
vinden in zijn kunstenaarsdictie, dat ze niet is de allerindividueelste expressie van
de allerindividueelste emotie, maar dat ze eigen doorvoelde schoonheid ook aan
anderen wil doen zien, dan zal die kunst nooit nalaten, zielen te raken. Dan zal ze
‘de smert, wanneer de rampen raken, de wonde in 't hert, de wonde in 't hert
5.
vermaken.’ Op haar manier natuurlijk.
***
Nu is geen kunst in zóó goeden zin sociaal altijd geweest als kerkelijke kunst. De
kerkelijke muziek, de kerkelijke schilderkunst, de kerkelijke bouwstijl, ze hebben
niet de individuen maar de wereld bekoord. En waarom moet nu bij ons,
Gereformeerden, de kunst altijd en altijd en nog eens altijd in een hoekje geduwd
worden met het bekende dood-doenertje, dat de kunst alleen maar ‘dienen’ mag,
dat ze ancilla, niet regina, oftewel, dat ze maar 'n dienstmeisje, geen koningin zijn
mag? Of ik 't er niet mee eens ben? Natuurlijk. Waar het Woord is, daar is
heerschappij. En daar moet dus al het andere dienen. Maar ik vraag u: wat is dienen?
Dienen - dat is dan toch iets, dat van belang is. Dienen - dat onderstelt toch dat de
dienares, in dit geval de arme Hagar der kunst, actief optreedt.
Gebeurt dat bij ons?
Ik geloof het niet. Het ‘dienstmeisje’ der kunst wordt bij ons niet bepaald met werk
overladen. En had ze nog maar ‘huiselijk verkeer’...Onze kerken zijn
3.
4.
5.
Zie: A. Kuyper, De Gemeene Gratie in wetenschap en kunst, Amsterdam (Höveker & Wormser)
1905 (opgenomen in deel III van De Gemeene Gratie).
Zie: P.A. de Genestet, Laatste der Eerste, Amsterdam (Kraay) 1861, ‘Jong-Hollandsch
Binnenhuisje’.
Zie: Guido Gezelle, Gedichten, Gezangen en Gebeden, ‘O Lied’.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
316
meerendeels smakeloos. We meenen met een gekleurd glaasje al wonderen te
doen. Ons orgelspel is meestal - ik spreek natuurlijk over 't heele lieve Nederland banaal; krukkerig; slecht. Soms heelemaal geen orgelspel, omdat er wel een
pijpenverzameling, maar geen orgel, wel een vingerbeweging, maar geen spel is.
Onze liturgie is zeer eentonig; en al zijn we calvinisten, we nemen heel weinig
liturgisch besef van Calvijn over, want die had in Straatsburg iets anders dan wij,
zonen van dien man, wien toch geen enkel mensch gebrek aan strengheid of
degelijke stroefheid verwijten kan. Calvijn begon den dienst met het votum van
Psalm 124:8; iets wat tegenwoordig sommige menschen zóó verschrikkelijk vinden,
dat ze daarom naar de Pieterkarelgroep gaan...'t moet toch alles uit den Geest
wezen! Hij stelde de gewoonte van schuldbelijdenis door de gemeente vast, die de
publieke absolutie daarna staande of geknield ontving. Hij liet daarop de wet des
Heeren lezen om goed te doen uitkomen, dat de wet hier geen verkondiger der
ellende aan een buiten de verlossing staande groep menschen is, maar de regel
van dankbaarheid voor de gemeente van Jezus Christus! Hij liet dan de 1e tafel der
wet zingen, vervolgens na een kort gebed, de 2e tafel, daarna het Onze Vader
uitspreken. En zoo meer. Men kan critiek oefenen, maar kwalijk loochenen, dat er
gedachte, leven, beweging, dogmatisch en óók aesthetisch besef zit in die liturgie.
Kunst, die toch slechts ‘dient’.
Ja, wanneer dient de kunst nu eigenlijk? Men zegt, dat Rome's kerken de aandacht
afleiden door haar al te weelderige, drukbonte kunst. Toegegeven voor wie er
éénmaal komt. Maar als men gewoon is daar te komen? Dan draagt en steunt de
kunst wel, maar ze beheerscht niet meer; ze dient. - Men zegt, dat orgelspel, als 't
langer duurt dan een paar seconden, niet thuis hoort in de kerk. Als we 't versje
maar op kunnen slaan, dan is 't al tijd om te beginnen! Alsof daarvoor de muziek is!
Wij gereformeerden, zullen heusch ons niet oververzadigen aan kunst; ons
tegenwoordig rantsoen is nog veel te karig. Laat onze kerken wat beter, onze muziek
wat opzettelijker, onze liturgie wat aesthetischer zijn. Laat ons niet zoo bang zijn,
om eens 'n keertje heelemaal stil te zijn in de kerk. We vinden geloof ik, niets zoo
verschrikkelijk, als 'n pauze in het drukke beweeg van onzen eeredienst. Toch zou
ik voor mij ontzaglijk veel voelen voor een kort en teer orgelspel na de preek. Stilte!
En ik wilde dat wel, omdat ik wel wil weten, dat ik maar een mensch ben; en dus
klein, afhankelijk van de vormen, van het uitwendige. Jezus klom ook op een berg
6.
- alleen maar om te bidden. Maak eens in uw gedachten een voorstelling van zoo'n
urenlange bergbestijging. En wees dan eerlijk: Zou één gereformeerde dat niet
bespottelijk vinden, als iemand van zijn medekerkmenschen zoo'n langen weg
aflegde alleen maar voor 'n gebed? 't Kan toch evengoed in de schuur? Ja...en toch
was het dezelfde Jezus, die gezegd heeft, dat men aanbidden kan op alle plaatsen,
7.
immers: in geest en waarheid, d.w.z. nieuwtestamentisch, niet in oudtestamentische
beperking en schijn-dienst van type en schaduw.
Ik weet het wel, dat Schleiermacher ongelijk had, toen hij de liturgie noemde een
handeling, waarmee we alleen willen zeggen, uiten, het Godsdienstig gevoel, dat
8.
in ons leeft. Maar ik weet óók, dat onze ‘kunst’ meestal heelemaal geen kunst is.
En àls ze dat is, nog lang niet aan 't dienen toe is.
6.
7.
8.
Zie: Matteüs 14:23, Marcus 6:46, Lucas 6:12.
Zie: Johannes 4:24.
Zie: F.D.E. Schleiermacher, Die praktische Theologie nach den Grundsätzen der evangelischen
Kirche im Zusammenhange dargestellt, aus Schleiermachers handschriftlichem Nachlasse
und nachgeschriebenen Vorlesungen herausgegeben von Jacob Frerichs, Berlin (Reimer)
1850 (Sämmtliche Werke I, 13), 205.
De korte geïsoleerde weergave zoals hier komt bij Schilder meer voor, o.m. in ‘Engelenzang’,
't Hoogfeest naar de Schriften, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) [1939] 91-109; 92v., en in
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
317
Gun daarom om te beginnen onzen goeden organisten wat tijd en wat spel. Van
onze architecten en onze synode zwijgen we nu maar.
Maar laat, wie 't orgel bespeelt, ook zorgen, dat hij kunst geeft. Geen knaleffecten
van altijd 't zelfde fluitgeluidje met 'n tremolo of zoo iets, maar kunst, kunst. Laat
men niet altijd fantaseeren, maar toch stukken spelen van menschen, die muziek
hebben geleverd. Waarom een schat voorbijgegaan, en altijd in eigen kring beperkt
gebleven? Als de dominee in de consistorie al hooren kan, welke organist-componist
weer aan 't improviseeren is, dan is dat ook een bewijs van kunstafwezigheid. Wie
groote meesters laat spreken, die vindt altijd 'n dankbaar gehoor. Die zal bij
9.
fijngevoelige zielen ook wat bereiken. Want nog altijd zijn er die 't gevoelen:
Gij badt op eenen berg alleen
en...Jesu, ik en vind er geen
waar 'k hoog genoeg kan klimmen
om U alleen te vinden:
de wereld wil mij achterna
al waar ik ga
of sta
of ooit mijn oogen sla...
Laat dan de kunst ook ons althans eens stil mogen maken. Jezus zocht een
stemming; zijn wij daar te hoog voor?
9.
zijn collegedictaat Het ‘Credo’ (1935), 40. In het dictaat en in ‘Prof. Dr T. Hoekstra. 20
December 1880-20 Januari 1936’, Jaarboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken in
Nederland 1937, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) [1937], 421-431; 427, legt Schilder zelf
verband met zijn leermeester Hoekstra: Gereformeerde Homiletiek, Wageningen (Zomer &
Keuning) [1926], 157v. Een vindplaats bij Hoekstra vóór 1926 is echter niet getraceerd.
Zie: Guido Gezelle, Gedichten, Gezangen en Gebeden, ‘Gij badt op eenen berg’.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
318
1.
71. Rubinisme en Spiritisme
Men zal zich herinneren, hoe onlangs in Amsterdam en Rotterdam en op tal van
andere plaatsen een jonge Oostenrijker, Rubini genaamd, allerlei interessante
2.
proeven heeft verricht op het terrein van de z.g. telepathie. Wat anderen wilden,
konden ze hem laten doen, zonder hem hun wil kenbaar te maken of zelfs met de
oogen de richting aan te duiden, waarin hij te gaan had. De proeven, die genomen
zijn, mogen te bekend geacht worden, dan dat een herhaling hier wenschelijk zou
zijn. En de contrôle was wel zóó, dat van bedrog zelfs de geringste schijn uitgesloten
is. We hebben eenvoudig hier te doen met het reeds veel eerder waargenomen
verschijnsel, dat sommige menschen ontvankelijk zijn voor gedachten-uitstraling
van anderen. Dat onze hersenen - met hun millioenen cellen - machtige wonderen
Gods zijn, en dat we, na zooveel eeuwen, ze nog nooit hebben kunnen verklaren
in hun werking en wondere krachten. Dat in elk geval zekere gedachtengolvingen
van onze hersenen uit kunnen gaan en dat die, geheel naar de wijze van de
draadlooze telegrafie, ja nog veel wonderlijker en ingewikkelder, als uitgaande
energieën op anderen kunnen inwerken (soms over groote afstanden) en door hen
kunnen worden opgenomen en ontvangen. De perceptie van zulke
hersentelegrammen is volstrekt niet iets nieuws. En wat Rubini deed zien, is dan
ook niet daarom zoo merkwaardig, omdat het ons voor 't eerst plaatste op onbekend
terrein, maar omdat hetgeen hij toonde, alle onopzettelijkheid vermeed en terzijde
stelde en met klaar bewustzijn op een te voren vastgesteld uur kon worden getoond
en waarneembaar gemaakt. De bekendheid, die de naam van Rubini kreeg, is alleen
te danken aan de manier van zijn optreden. Hij maakte er iets populairs van. Iets
voor het volk. Eerst voor het meer deftige volk, dat toch ook maar ‘volk’ is, dat entrée
betaalde of achter een of anderen doctor of specialiteit als ‘geïntroduceerde’ aan
kwam hin-
1.
2.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 139 (26 juli 1919). Door Schilder
opnieuw gepubliceerd in de Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 7 (1919v) 3 (8
november 1919). Zie voor de annotatie verder de map (14) Stukken met betrekking tot een
telepathisch experiment met het telepathisch medium Eugen de Rubini, in het archief van
Jacob van Rees (1854-1928) (Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam).
Het gaat om de Oostenrijker Eugen de Rubini (1891-?), die in Russische gevangenschap
ontdekt had telepathisch medium te zijn en als zodanig in juni 1919 in Nederland veel opzien
baarde. Rubini (of zijn impressario) pakte de zaken slim aan: eerst een besloten séance voor
medici, bestuurders en vertegenwoordigers van de pers, dan een opzienbarende act in het
openbaar, vervolgens was de aandacht enorm. Amsterdam werd aangedaan op 5 juni 1919
en volgende dagen (American Hotel), Rotterdam de week erop (12 juni Hotel Weimar).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
319
ken; en later voor het ‘gewone’ volk, dat in concertzaal of zoo de proeven van Rubini
kon gadeslaan. En zóó ver is het er vandaan, dat Rubini, de telepaath, iets nieuws
ons geleerd heeft, dat onmiddellijk na hem een andere heer en later nog eenige
dames en heeren zich presenteerden, die met mogelijk nog verbluffender staaltjes
3.
van gedachten-perceptie voor den dag kwamen. En dat met de betuiging, dat die
‘gave’ allang den bezitter kenbaar geweest was.
Men kan zich over de verpopulariseering van Rubini's wonderen bedroeven en
ergeren, maar toch is er een goede kant aan. Zeker, op zichzelf genomen, is het
altijd te bejammeren, als zoo iets verloopt in kunstenmakerij voor een ‘publiek’. Want
licht wordt op die manier de machtige, vèrstrekkende beteekenis van dit zielkundig
verschijnsel voorbijgezien en gaat de indruk, dien het ongetwijfeld maken zal op
nadenkende menschen, teloor onder het vroolijk spel van interessante kunstjes.
Evenals een natuurkundeles, die opgaat in proefnemingen en aardigheidjes-vertoon
den leerling nog niets van de natuurkunde geleerd heeft, zoo is ook de vraag naar
het zieleleven en het onderzoek van hersenwerkzaamheden op den achtergrond
geraakt door de handigheidjes, waarom groot-Publiek gichelt.
Toch heeft de openlijke wijze van optreden van Rubini en zijn collega zijn goede
zijde. Hoe meer de menschen zulke dingen zien, hoe beter ze gaan begrijpen, dat
al die geheimzinnigheid een heel gewone natuurkracht is; een van de vele vermogens
der menschelijke ziel, die het speurend brein tot nu toe niet volkomen duidelijk in
zichzelf ontdekt heeft, laat staan, beschrijven kon. De massa begrijpt er niet veel
van; zelfs bestaat hier en daar het gevaar, dat ze opnieuw een bijgeloovige verklaring
zoeken gaat voor Rubini's wonderen, want de menschen gelóóven toch zoo graag
iets, al is 't ook nog zoo vreemdsoortig. Ze hebben toch zoo dolgaarne iets te pakken
van het bovenzinnelijke; - men vergeve de tegenstrijdigheid in deze uitdrukking,
want zóó voelt het Jan Rap en zijn maat. Maar toch - hoe meer Rubini zijn
wonderenaanschouwing gemeengoed maakt, hoe beter toch ten slotte de menschen
zullen gaan verstaan, dat hier iets gewoons gebeurt. Dat het overbodige moeite is,
hierbij den duivel te pas te brengen - ; we spreken nu over het verschijnsel als
zoodanig. En dat het eveneens volmaakt overbodig is bij zulke experimenten, als
Rubini er geeft, te denken aan geesten van afgestorvenen.
Geesten van afgestorvenen. Nietwaar, het valt niet te ontkennen, dat veel van
Rubini's wonderen, in anderen vorm en omlijsting, maar toch naar denzelfden gang
van 't proces, plaats hebben op de séances van de heeren en dames spiritisten. 't
Zou ons veel te ver voeren, indien we hier verschillende van die
spiritisten-verschijnselen gingen noemen en bespreken. Wie heeft niet gehoord van
de mediums, met hun fijngevoelig zenuwstelsel, die, soms gedeeltelijk, soms geheel,
in trance (in een toestand van afwezigheid van het bewustzijn) moeten zijn en dan
ook dingen doen, zeggen, weten, welke ze bij geen mogelijkheid kunnen hebben
vernomen van een ander? De spiritist denkt hier direct aan den afgestorvene, wiens
geest spreekt door 't medium. Maar in hoe veel van de voorkomende gevallen kan
heel het spel herleid worden tot dezelfde combinatie van natuurwetten als we bij
Rubini's verrichtingen zien optreden en werken?
3.
Zie voor de nodige contemporaine scepsis over de gang van zaken: Maandblad van de
Vereeniging voor Psychisch Onderzoek en Toegepast Magnetisme, 3 (1918v) 10 (Juli 1919),
het artikel ‘Telepathie? De telepaat Eugen de Rubini’.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
320
Hoeveel gedachten-overdracht zou niet kunnen geschieden op zoo'n séance, waar
de aanzittenden allen hun gedachten concentreeren op een bepaald ding en het
medium over 't algemeen veel ontvankelijker is in zijn lijdelijkheid en afwezigheid
van bewustzijn dan Rubini, die in een auto of op een motorbootje zich door het
4.
gewoel der groote steden begeeft naar zijn ongeweten doel?
Voor tientallen jaren moesten ‘wonderen’ als thans door Rubini verricht worden,
de menschen wel zóó verbazen, dat ze in verlegenheid niets anders konden te pas
brengen ter verklaring dan ‘geesten’ en spokerij. Thans weet men, dat hier een
gewone natuurkracht werkt, meer niet. Laat men nog enkele tientallen jaren geduld
hebben; wie weet, hoeveel dan ontdekt is op het gebied van het psychische en
cerebrale leven, dat àlle, tot nu toe onverklaard gebleven spiritistische verschijnselen
kan ontleden, zonder eenige bemiddeling van ook maar één ‘geest’?
Tegenover de geheimzinnigheid der spiritisten is Rubini's openbaarheid een goed
iets. Ik hoop, dat, wat nu nog voor velen een aanleiding is voor ‘bijgeloof’ - of
laatdunkendheid, spoedig zóó duidelijk wordt, dat de onwetenschappelijke
geestenhypothese's, waarmee zenuwachtige spiritistenoppervlakkigheid al te haastig
veel verborgens heeft willen ‘verklaren’, voor goed in den doofpot komen. Misschien
krijgen we dan echter wel weer wat nieuws. ‘Gelooven’ wil men nu eenmaal.
Er is meer in de natuur dan wij weten. Hoe beter we het zullen leeren kennen,
hoe duidelijker het zal worden, dat we de geesten wel thuis kunnen laten.
Voor mijn part mogen de spiritisten-zieligheden hoe eerder hoe liever door een
overstelpenden vloed van Rubinistische kunstjes in 't zonnetje komen te staan. Hoe
meer Rubini's hoe beter.
Jammer intusschen dat Dr. Hekman van Rotterdam nog niet komt met zijn beloofd
artikel over Rubini. De Ster heeft het beloofd; althans de Rotterdammer voor de
5.
Ster. Wanneer komt het? Belofte maakt schuld.
4.
5.
Zie voor een contemporain verslag van zo'n experiment: ‘Een schitterende praestatie van
den telepaat Rubini’, Het Leven 14 (1919) 24 (dinsdag 17 juni 1919).
Zie: ‘Rubini in Rotterdam’, De Rotterdammer 17 (1919) nummer 4919, eerste editie (vrijdag
13 juni 1919). Schilder schrijft hier waarschijnlijk op basis van dit artikel. De slotalinea luidde:
‘De wetenschappelijke beteekenis van deze experimenten zullen wellicht binnenkort ook van
wetenschappelijke zijde in dit blad besproken worden. Dr. J. Hekman, directeur van 't
Gem.-Ziekenhuis aan den Bergweg, die de demonstratie [12 juni Hotel Weimar] geheel
gevolgd heeft, zal aan deze “telepathie” van Rubini een artikel in de “Ster” wijden, welk artikel
door ons blad zal worden overgenomen.’
Johannes Hekman (1878-?), Nederlands gereformeerd medicus, geneesheer-directeur van
het sanatorium Sonnevanck te Harderwijk (1908-1911), eerste geneesheer (1912-1917) en
geneesheer-directeur (1917) van het gemeentelijk ziekenhuis aan de Bergweg te Rotterdam.
Bij ‘De Ster’ gaat het om De Ster der christelijke weekbladen, Zondagsblad behoorende bij
De Rotterdammer.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
321
1.
72. Het komt
Onze lezers zullen zich herinneren, dat indertijd in ons blad reeds melding gemaakt
is van een strooming in de Christelijk Gereformeerde kerk, die de Synode van
gezegde kerk wilde dringen, om ‘pogingen aan te wenden tot vereeniging met allen,
die de Gereformeerde belijdenis liefhebben’. Tevens zal 't sommigen nog wel bekend
zijn, hoe door mij in dat verband reeds betwijfeld werd of de gereformeerde kerken
wel genade zouden vinden in de oogen van de christelijkgereformeerde groep, als
't er op aankwam, te bepalen, in welke richting zich de vrijage van de
2.
Christelijk-Gereformeerden zou uitstrekken.
Gebleken is, althans voorloopig, dat mijn twijfel grond heeft gehad. Wij kunnen 't
ons voor gezegd houden, dat wij in de eerste jaren niet gerekend worden onder
degenen ‘die de gereformeerde belijdenis belijden en beleven’. Gelukkig weten we,
wie het zegt.
We hebben dezer dagen het volgende bericht in de courant kunnen lezen:
In de voortgezette vergadering van de Synode der Christ.-Gereformeerde Kerk is
de volgende gewijzigde instructie van de particuliere synode van het Zuiden
aangenomen:
‘De synode spreekt uit: a. dat het de roeping der Christelijk Gereformeerde Kerk,
als wettige openbaring van het lichaam van Christus, is, naar allen, die de
Gereformeerde belijdenis belijden en beleven, zich uit te strekken; benoeme: b.
deputaten, wier beginsel van handelen is neergelegd in de uitspraak der synode
van 1910, waar staat, dat alle Gereformeerden uit alle kerken, naar eisch der Heilige
Schrift en der Formulieren van Eenigheid geroepen zijn tot de Christelijke
Gereformeerde Kerk zich te voegen, en geeft: c. met behoud van dat beginsel
deputaten mandaat om aan de “Gereformeerde gemeenten” te vragen, hoe zij
a.
denken over een mogelijk samenleven met de Christelijke Gereformeerde Kerk’.
Men ziet het: binnenkort komt de ambassadeur van het Chr. Gereformeerde hof
officieel huwelijksaanzoeken richten tot de vertegenwoordigers der ‘Gereformeerde
gemeenten’. Dat zijn wij niet. Wij zijn maar ‘de Gereformeerde kerken in Nederland’.
Bedoeld zijn met dezen naam enkele over 't heele land verspreide,
1.
2.
a.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 140 (2 augustus 1919).
Zie boven: 60. Wat nu?
Hier en daar heb ik enkele merkwaardigheden gecursiveerd. K.S.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
322
grootendeels zonder onderlingen samenhang levende, uit zeer onderscheiden
woelingen ontstane, onderling sterk uiteenloopende en malkanderen evengoed als
heel de wereld en 't overige christendom soms (niet altijd) zeer wantrouwende
groepjes en groepen. O.a. de van Dijkianen in Zeeland. En meer anderen.
Vermoedelijk zal de Vrij-gereformeerde gemeente in Vlaardingen ook in de gunst
vallen.
Ik wensch de benoemde commissie sterkte toe. Want ze heeft een verschrikkelijk
moeilijk werk. Allereerst: waar is de grens? Daar zijn zooveel van die groepjes, die
zich den naam van ‘gereformeerde gemeente’ gegeven hebben en die, de een wat
meer, de ander wat minder, officieel doen. Men heeft gereformeerde gemeenten,
vrij-gereformeerde, oud-gereformeerde, dordtsch-gereformeerde, alleen weinig
gereformeerd-gereformeerde gemeenten. En over die alle, de officieele en de
officieuze, wil nu de chr. geref. kerk haar vleugelen uitspreiden. Ik ben bang, dat er
een stuk of wat vergeten worden. En dat zal kwaad bloed zetten. Want deze
vriendschappelijkheid wordt natuurlijk als vijandschap opgevat (zooals iedere
noodiging tot vrijage in haar begin door een zichzelf bewust meisje). En tegenover
den gemeenschappelijken vijand zullen de anders nog al eens keffende broeders
zich nu wel solidair gaan verklaren!
Maar dan: wat een reuzenwerk! Al die menschen te vergaderen onder de ééne
leus van 1834, opgevat volgens chr. geref. fijnproeverij! Dat zal niet meevalen. Want
't wonderlijke is, dat de chr. geref. kerk, die zelf leeft van de middelpuntvliedende
kracht, en daarin precies overeenkomt met al die andere centrifugale groepen, nu
ineens zichzelf tot centrum verheft en van de anderen beoefening van de wet der
middelpuntzoekende kracht eischen komt. Waar dan nog bijomt, de openlijke
aankondiging dat de nieuwe vrienden niet worden toegelaten, tenzij ze zich met de
uitspraak van 1910 vereenigen: de christelijk gereformeerden über alles! Of neen:
de chr. gereformeerden alleen! 't Zal dus een soort evangelisatie worden. Men zal
den nieuwen vrienden zeggen, dat men ze bekeeren komt tot 1834 (exegese 1910).
En dat is al heel bezwaarlijk. Want altemaal zeggen ze, ieder voor zich, dat ze het
opperfijnste kenmerk hebben van wezenlijkste zuiverheid. En dat de anderen
grootelijks dwalen. Wie laat zich nu ook door onzuiveren zuiveren, of door ketters
vermanen?
't Gaat mis. Heelemaal mis. Als deze profetie beschaamd wordt, zal ik ze openlijk
terugnemen. Ik waag dat er op.
't Zou ook al te leuk zijn, als hier in Vlaardingen b.v. de menschen, die van ons
weggeloopen zijn om een of andere ruzie om den persoon van een dominee - wat
een reden! - nu ineens weer samenkomen zouden met degenen, die dat altijd sterk
afgekeurd hebben, maar later toch ook maar eens gedeserteerd zijn, zoogenaamd
om de vereeniging van '92. Hoewel - onmogelijk is niets. En als ze consequent
waren, de Pieterkarelaars, dan zou 't best mogelijk zijn. Want niet eens de helft van
hen is om '92 heengegaan. Dat was maar zoo een leuze. En dus zou 't - als 't maar
niet zoo raar stond - heelemaal in de lijn liggen, nu maar weer eens met anderen
saam te gaan, al denken die ook heel anders. Als er maar een leus is! En daarvoor
waakt de synode wel. Kijk maar in de courant.
Alleen één ding is mij niet duidelijk. Wij, gereformeerde kerken, worden niet
aangekeken. Officieel constateerde men, dat onze kerken niet behooren bij hen,
die de gereformeerde belijdenis belijden en beleven. Maar hoe kan men dan toch
zoo makkelijk menschen van ons overnemen? Zijn die wel zuiver genoeg? Ik ken
er onder, die van de uitspraak van 1910 nog niet veel begrip hebben. Dat men toch
wake! Onze menschen zijn zoo gauw niet ontketterd.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
323
1.
73. Geen tweeërlei zaad
Uwen akker zult gij niet met tweeërlei zaad bezaaien.
Lev. 19:19.
I.
Wie zich verwonderen mocht over het kiezen van dit tekstwoord voor een rede in 't
belang van het christelijk onderwijs, dien zij onmiddellijk toegegeven, dat het, gelijk
het daar staat, al heel weinig heeft uit te staan met het onderricht op onze scholen.
Moet dit als bezwaar worden aangemerkt? Of als bewijs van verlegenheid?
Men heeft dat beweerd. Meer dan eenmaal is reeds gezegd, dat er in den bijbel
zoo heel weinig teksten waren, die het christelijk onderwijs, de vrije school, aanprijzen
en bevelen. En o zeker, wie nog de kinderlijke voorstelling huldigt, dat de bijbel een
tekstenrol is, een verzameling van losse uitspraken, waarin ge voor alle mogelijke
onderwerpen en strijdvragen zóó maar de een of andere ‘bewijsplaats’ kunt opdiepen,
die zal niet veel vinden, dat hem ten slotte op het klare bevel Gods met zijn kinderen
uitdrijft naar de christelijke school.
Maar - wie een weinig minder oppervlakkig is, die weet beter. Die heeft leeren
verstaan, dat Gods Woord geen vragenbus is, die ge maar hebt te openen even,
om op een bepaalde kwestie het antwoord te weten; geen reglementenbundel met
artikelen en paragrafen; maar die begrijpt, dat het Woord Gods de beginselen
aangeeft. Beginselen, ordinantiën, grondgedachten voor het natuurlijk leven, en
voor het geestelijk leven.
Gods Woord is de uitdrukking van Zijn wil. En nu heeft die wil Gods zich
uitgesproken en gezegd wat Hij verlangt voor het leven der natuur en des geestes;
voor de wereld van het zijn en van het denken; voor de zichtbare wereld om ons en
de onzichtbare wereld in ons. Maar, wanneer ge nu goed verstaat, dat het maar
één God is, één en dezelfde, die èn voor de natuurlijke én voor de geestelijke wereld
Zijn ordinantiën gegeven heeft, dan begrijpt ge ook, dat dan noodzakelijkerwijze
overeenstemming moet bestaan tusschen die twee werelden; dat er 'n zekere
overeenkomst moet zijn tusschen wat in de natuur gezien wordt, als de wil van God
èn wat voor ons geldt op het terrein van het geestelijk leven. Want 't is één wil, die
ze beide geregeld heeft.
1.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 142-143 (16-23 augustus 1919).
Door Schilder opnieuw gepubliceerd in de Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 8
(1920v) 7-8 (25 december 1920-8 januari 1921); eerder opgenomen in OWK I, 140-146.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
324
En nu zijn we waar we wezen moeten. Want thans leid ik u terug naar mijn tekst:
geen 2-erlei zaad zult gij werpen in uw akker. Nietwaar, ge voelt wel, dat is een
ordinantie Gods, bloot voor het natuurlijk leven. Een beginsel, dat voor den landbouw
gegeven wordt. Maar - ge weet toch wel, dat hier het natuurlijk leven een beeld kan
zijn van het geestelijk leven? Heeft God de Heere in de natuur reeds gezegd: ‘gij
zult niet vermengen; weg met alle syncretisme; geen 2-erlei zaad op uw akker’, dan
geldt diezelfde wil ook voor het geestelijk leven. D.w.z. ook voor uw eigen ziel, en
niet minder voor de ziel van uw kind!
Verwondert u daarom niet, dat ik dit landbouw-voorschrift u voorleg als beginsel,
óók in de geestelijke en zielkundige opvoeding van uw eigen kind.
Immers, in de eerste plaats wordt het motief van het zaad, dat in den akker
gestrooid wordt heel vaak, zelfs heel den bijbel door, gebruikt als passend zinnebeeld
voor de bewerking der menschenziel. Ik behoef u slechts even te herinneren aan
het zoo sterk sprekend en daarom meest bekende voorbeeld van de gelijkenis van
2.
den zaaier! Jezus zegt, dat het Woord Gods is gelijk een zaad, dat de landman in
den akker werpt. Het zaad is het Woord, de landman is God, de akker is de wereld
en in die wereld ook de ziel des menschen. En de voorbeelden zijn schier in de
Schrift niet te tellen, de voorbeelden n.l. van de gewoonte des bijbels om het beeld
van zaaien en planten over te brengen op het geestelijk leven. De gemeente heet
Gods gebouw niet slechts, maar ook Gods akkerwerk! (1 Cor. 3:9). Israël is Gods
wijngaard, dien Hij bezaaid heeft en bewerkt (Jes. 5, Ps. 80). Het koninkrijk Gods
3.
wordt vergeleken met een mosterdzaad. En zoo konden we wel voortgaan. Genoeg
evenwel om te doen zien, dat inzonderheid de verborgen wijze, waarop het zaad,
het tarwegraan, in de aarde valt en dan in de aarde sterft en ontbonden wordt om
4.
door die ontbinding leven te geven en vrucht te dragen, dat inzonderheid die
verborgenheid zei ik, in Gods. Woord afbeeldt het opwassen en ontkiemen van het
geestelijk zaad in ons hart.
Maar bovendien: de tekst zelf, dien ik U voorlas, is reeds een bewijs, dat het den
schrijver van Leviticus niet te doen is, om een enkelen regel te geven speciaal alleen
voor het boerenbedrijf, een regel, die alleen gelden zou voor een handleiding op
een landbouwcursus. Integendeel, het verband toont duidelijk, dat de regel, dien
onze tekst aangeeft, wel degelijk een algemeene regel wil zijn. De grondgedachte
toch luidt: geen vermenging van ongelijksoortige bestanddeelen! Geen tweeheid
op één grondgebied! Geen ondraaglijk dualisme! Geen tweeërlei zaad op één akker!
Laat uw land òf het een geven òf het ander: niet twee dingen tegelijk.
Welnu, die grondgedachte ‘geen dualisme!’ wordt in dit verband ook op ander
terrein uitgewerkt. Immers: in de heele physieke en moreele wereldorde geldt een
5.
gebod: Hetgeen dan God saamgevoegd heeft scheide de mensch niet. Maar
evenzeer en niet minder ligt daar een gebod van God zelf: hetgeen dan God
gescheiden heeft, dat voege de mensch niet samen. Dit laatste gebod nu is de
grondgedachte van onzen tekst, van Lev. 19:19. Dat verbod van vermenging van
hetgeen God afzonderlijk wil laten, geldt allereerst voor de veeteelt. Vs. 19 zegt: gij
zult geen tweeërlei aard uwer beesten laten te samen te doen hebben.
2.
3.
4.
5.
Zie: Matteüs 13:1-9; Marcus 4:1-9; Lucas 8:4-8.
Zie: Matteüs 13:31-32; Marcus 4:30-32; Lucas 13:18-19.
Zie: Johannes 12:24.
Zie: Matteüs 19:6; Marcus 10:9.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
325
Bastaardvorming is dus voor de Joden in de veeteelt een zonde blijkbaar.
Onnatuurlijke vermenging! Daarna komt het verbod van òns tekstwoord: geen
tweeërlei zaad op één akker! Onnatuurlijke vermenging! Dan volgt zelfs, en hier
wordt het beginsel reeds op den mensch toegepast, dat men geen kleed mag
aanhebben, dat uit tweeërlei stof gemaakt is. Onnatuurlijke vermenging! Geen wol
en geen linnen in één kleed. Ja zelfs, zóó sterk leeft in de wet de gedachte, dat men
niet mag vermengen, wat God gescheiden, apart, wil houden, dat we in Deut. 22
lezen, dat een man geen vrouwenkleeren, een vrouw geen mannenkleeren dragen
mag (vs. 5). Ook in den wijngaard even goed als op den akker is 't verboden tweeërlei
te telen of graan tusschen de wijnstokken te plaatsen. Zelfs mag men niet ploegen
met rund en ezel tegelijk (Deut. 22:9, 10), d.w.z. aan één span.
Begrijpt ge wel, dat de grondgedachte van ons tekstvers: geen vermenging, maar
afzondering van wat afgezonderd blijven moet, in de gansche mozaïsche wetgeving
is doorgetrokken en op verschillende levensterreinen wordt toegepast?
Welnu, daarom zie ik in óns tekstwoord op het voetspoor der H. Schrift zelf een
opvoedkundigen regel van het allereerste belang. In één akker geen tweeërlei zaad!
In één kinderziel geen tweeërlei beginsel, geen tweeërlei woord, geen tweeërlei
gedachte, geen tweeërlei dienst, geen tweeërlei vreeze!
Dat ik hier het beeld van den akker op de kinderziel, overbreng, dat is voorwaar
geen wonder.
De ziel van een kind is niet beter dan met een akker te vergelijken.
Gelijk de akker het ‘inbegrip’ is van onze hoop en verwachting, zoo ook de ziel
van het kind.
O zeker, ik weet wel, in zijn geheel gaat het beeld van den akker niet op. Want
immers: een akker, gelijk hij daar ligt, is neutraal, als ik het zoo eens zeggen mag.
Zoolang er geen zaad in gelegd is, zóólang zal er ook niets uit te voorschijn komen.
Ge kunt in zekeren zin en tot op zekere hoogte van dien akker maken, wat ge wilt.
Dat echter is van de ziel van het kind niet te zeggen. Ge moet niet denken, dat
uw kind in de wereld kwam als een neutrale akker, als een mensch, van wien ge
kunt maken, wat ge wilt, die bij zijn geboorte noch goed, noch kwaad is. Neen aan
die pelagiaansche leer, die nog in onze dagen ingang vindt, doen we niet mee. Wij
gelooven, dat onze kinderen wèl degelijk met een zaad in zich geboren worden. En
dat is het zaad der zonde. Ze zijn reeds bevlekt; het kwaad zal vanzelf uit hen
voortkomen, gelijk het zaad, eenmaal in den akker gelegd, vanzelf er uit opschiet.
Waarlijk, in dien zin noemen wij de ziel van het kind geen akker. Neutraal is zij
niet meer.
Om een andere reden evenwel is de ziel van den jongen, opgroeienden mensch
een akker te noemen. De akker is de plaats van het perpetuum mobile, van de nooit
rustende evolutie, van het doorgaande baren. Hij rust nooit. Hij werkt in stilte, al ziet
ge er niets van. Hij koestert het zaad, dat in hem gelegd is, en bij dag en bij nacht
6.
ontwikkelt hij dat zaad, totdat het ontspruit en opwast, dat men zelf niet weet hoe.
En zie, zóó is het nu met de ziel van uw kind. Leg daar een
6.
Zie: Marcus 4:27.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
326
zaadje in; leer het een lied; spreek, soms maar losweg, over een, of andere zaak;
en na vele dagen ziet ge de vruchten. De straatzang, eenmaal gehoord, wordt straks
met wellust meegezongen; dat is zaaien en oogsten. 't Kindergebedje, vroeg geleerd
en toen nog onbegrepen, is later het aanknoopingspunt voor den stillen omgang
met God; dat is zaaien en oogsten. Denk er aan - uw kind is een akker. Gelijk de
akker altijd ‘werkt’, altijd in barensdrang is, en nooit stilzit, zoo uw kind. Er gaat veel
meer in om, dan gij vermoeden kunt. 't Kind zit niet stil. Het is bezig te groeien; te
worden; te veranderen; van de eene periode komt het in de andere. En gelijk de
landman, als hij 't zaad in den akker geworpen heeft, vraagt naar de toekomst, zoo
vraagt de mensch, die zijn kind wezenlijk bearbeidt, in de uren zijner meditatiën:
‘Wat wil toch dit kindeke zijn?’
***
Begrijpt ge nu wel, dat deze gedachte, wanneer, ze doorgedacht en doorgevoerd
wordt, ten slotte leiden moet tot een krachtig pleidooi voor de Christelijke school?
Ik spreek tot u christen-ouders. Ge zijt eenmaal met Uwe kinderen voor Gods
aangezicht getreden en ge hebt ze Hem gebracht. Dat gebeurde in de ure van hun
doop. Ge hebt toen plechtig beloofd dat ge ze den Heere heiligen zoudt. En daarom
brengt ge hen onder de prediking des Woords. Gij moeders, hebt ze immers vroeg
aan uw knieëën hun gebedje leeren uitspreken? Gij hebt ze toch vertrouwd gemaakt
met de bekende klanken van Gods Woord? Ge wilt immers graag, dat het zaad van
Gods Woord, het zaad der religie, krachtig zal opschieten? Ge zult zelf erom bidden,
niet waar?
Maar begrijpt ge dan niet, dat dat gebed een leugen, dat uwe begeerte een
dwaasheid wordt, wanneer ge weigert uw kinderen af te staan aan de Christelijke
School? Geen tweeërlei zaad in één akker, ziedaar Gods eisch! En daarom is het
een openlijke verachting van dat gebod, en publieke schending van de belofte, bij
den doop door U afgelegd, wanneer ge uw kind zendt naar de openbare school.
Want daar zaait men in dien akker dat andere zaad!
Ja, daar in die openbare school, daar is men bezig, het zaad des Woords te
verstikken en te dooden!
Of, zegt ook gij misschien nog, dat 't niet waar is? Dat die openbare school nog
zoo kwaad niet is? Gelooft ook gij nog aan het sprookje van de neutrale openbare
school?
Menschen, laat u toch niets wijs maken! Laat dan die school u eens even neutraal
zijn, onzijdig; welnu, zou het dan goed zijn? Immers dan nog niet! Hebt ge niet
begrepen, dat in het godsdienstige alle neutraliteit afschuwelijke vijandschap is?
Dat Jezus nog liever openlijke vijandschap heeft, dan die lauwe neutraliteit, die zegt,
alles even goed te vinden? Weet ge niet, dat Christus juist de lauwen uit Zijn mond
7.
spuwt en klaagt, dat ze maar liever geheel koud moesten zijn...
Maar bovendien - die openbare school is niet neutraal. Neutraliteit is niets meer
dan een hersenschim; ze bestaat eenvoudig niet. Wie niet vóór is, zegt Jezus, let
8.
wel - die is tegen! Krasser kan 't toch zeker niet. Voor onzijdigheid heeft Jezus
geen plaats. - En nu tracht men wel van de zijde van den staat, van de liberaliteit,
7.
8.
Zie: Openbaring 3:16.
Zie: Matteüs 12:30; Lucas 11:23.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
327
van de godsdiensthaters, die z.g. neutrale school te verdedigen, door de opmerking,
dat men verdraagzaam wil zijn; maar ik wil vragen, wat is die verdraagzaamheid
anders dan struisvogelpolitiek? Als we geboren worden in een wereld, waarin allerlei
beschouwingen en leeringen vierkant tegenover elkander staan, hoe zult ge dan
verdraagzaam zijn jegens de leugen? Want, als er 2 beschouwingen zijn, dan kan
op zijn best slechts ééne waarheid bevatten; de andere moet leugen zijn. En nu wil
men wel uw kind opvoeden tot ‘burgerlijke en maatschappelijke deugden;’ maar is het soms een deugd, het met de leugen wel te kunnen vinden? Is het soms een
deugd te zwijgen over de waarheid? Heeft de maatschappij zelf behoefte aan
stroopoppen, die zich van niets wat aantrekken? Of moeten we mannen hebben,
mànnen voor het koninkrijk Gods?
II.
Laat u niet verblinden door de dwaze leuzen van dezen tijd. Men heeft gezegd, dat
de openbare school niet het christendom bestrijdt, maar alleen de christelijke secten.
Mooi gezegd, maar - 't is onzin. Men gelieft iedere positieve uiting van 't christendom
maar een secte te noemen. Maar gij zult toch wel verstaan, dat 't christendom zich
moet openbaren in een kerk, die zichtbaar wordt door belijdenis en wandel? De
wereld wil graag onderschrijven het leerstuk van de onzichtbare kerk. Dàt is nog
eens de kerk! 't Geloof moet ge maar van binnen hebben, zegt ze. Het is goed voor
de binnenkamer, voor de oude mannen- en vrouwenhuizen, voor uw biechtstoel of
voor uw bidvertrek. Maar als 't u belieft geen geloofszaken in de Tweede Kamer, in
de politiek; geen kerk, die openlijk optreedt en haar grenzen scherp afteekent. Want
dat is een secte, zegt hier en daar een moderne onderwijzer. Hij vergeet, dat de
zichtbare kerk niets anders mag zijn, dan de openbaring van de onzichtbare kerk.
Wij weten 't nu wel: secteschool scheldt de wereld onze school. Het zij zoo. Wij
willen bukken voor het goddelijk bevel, om geen dualisme te kweeken; geen tweeërlei
zaad in één akker.
Niet een godsdienstige opvoeding eenerzijds en anderzijds weer ongodsdienstige,
anti-godsdienstige onderrichting. Zooiets moet verwarring werken. Het kleed der
waarheid is uit één stuk; en daarom - vervolgt onze tekst, - geen kleed van tweeërlei
stof zult gij dragen!
Schuldig staat aan dit gebod alzoo de man, die zijn kind thuis den bijbel doet
lezen en zijn psalmvers leert zingen, en den kerkgang doet maken, maar die het
toch zendt naar de openbare school.
Schuldig staat aan dit gebod evenwel óók de vader, de ouder, die zijn kind 5 uur
per dag zendt naar de christelijke school en die in zijn eigen huisgezin 't christendom
laat herleiden tot een minimum, of - nog erger - zijn christelijke belijdenis logenstraft
door zijn onchristelijken wandel. Ouders, aan de christelijke school hebt gij veel,
zéér veel, maar niet alles. Geen tweeërlei zaad! Als uw kinderen op school hooren
spreken van Jezus, die de farizeeën bestraft en in uw huis woont de schijnheiligheid,
het farizeïsme, dan is dat 2-erlei zaad in één akker! Wanneer uw kind op school
hoort zeggen, dat Jezus op een berg alleen bad, in stilte en met ernst en met
aandrang des harten en ze komen thuis, waar een gebedje afgeraffeld wordt, zonder
stilte, zonder ernst, zonder drang des harten, dan is dat 2-erlei zaad in één akker.
Als uw kinderen op school leeren zingen: ‘Waar liefde woont, gebiedt de Heer Zijn
9.
zegen’ en in uw woning
9.
Zie: Psalm 133, vers 3 (berijming 1773).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
328
vinden ze twist en tweedracht, dan is dat 2-erlei zaad in één akker!
Kortom - God eischt menschen uit één stuk. Laat ons niet met de ééne hand
afbreken, wat de andere bezig is op te bouwen. En wie de christelijke school verzuimt
en veracht voor zijn kind, hij zegge niet, dat hij God vreest en dient: want zijn werken
weerspreken het.
En tenslotte: misschien zult ge zeggen: ja maar, aan dat 2-erlei zaad ontkom ik toch
niet. Ik kan de zonde niet bannen uit den gezichtskring van mijn kind; ik kàn ze niet
wegnemen uit mijn eigen leven, noch uit dat van mijn gezin.
Ik versta die klacht. Zelfs ga ik ze verscherpen. Ik durf zelfs zeggen: in zekeren
zin is er reeds 2-erlei zaad in den akker van uw kind gestrooid. Het zaad der zonde
zit er in; bij de geboorte reeds; maar ook dat zaad, dat Calvijn noemde het semen
religionis, het zaad der religie. Ook dàt zit in uw kind. Er is geen mensch ter wereld
gekomen of Art. 14 onzer belijdenis wordt in hem bewaarheid, dat er n.l. nog enkele
kleine overblijfselen zijn van het beeld Gods, welke genoegzaam zijn om hem alle
onschuld te benemen.
En één van die overblijfselen is: het zaad der religie!
Tweeërlei zaad alzoo in één akker; zoo is het reeds bij de geboorte!
Dat is onze beschaming! Maar ook onze troost!
Onze beschaming! Want dat zaad der verkeerdheid brachten wij er in, door onze
moedwillige overtreding. 't Is de erfsmet, waarvoor wij ook schuldig staan.
Maar ook onze troost! Want nu weten wij het: dat semen religionis, dat zaad der
religie, is de belofte van geestelijken zegen. Althans is het bewijs, dat onder den
zegen Gods het christelijk onderwijs vrucht kan dragen. En vooral voor u is die
belofte geen ijdele klank. Want uw kind is door den doop de christelijke kerk ingelijfd.
De belofte is gegeven. En wanneer wij nu onzerzijds het kind onderwijzen (in huis)
en doen onderwijzen (allereerst op school) in de voorzeide leer, dan heeft God
beloofd dat Hij het goede zaad zal doen opschieten.
En daarom - geen tweeërlei zaad in één akker. Ligt daar reeds het zaad der
boosheid, laat ons daartegen ingaan, met alle kracht. Wiedt uw akker en neemt het
weg. Ge komt daar wel nooit mede klaar, maar dat ontmoedige u niet. Komt er wel
één landman ooit gereed met het wieden van het onkruid?
En dan weten wij het: of wij al zaaien en planten, of de akker al bewerkt wordt en
onze ploeg diep de voren trekt - dat alles is nog niets, als niet God den wasdom
10.
geeft. Ten slotte is Hij de eenige, die door Zijn scheppings- en onderhoudingskracht
11.
het zaad geeft den zaaier en het brood den eter.
Die zaaier, dat zijt gij, dat is de christelijke onderwijzer. Maar die eter, die eter...dat
is God zelf. Hij wil eten de vrucht uwer handen. Zijn lof doen verkondigen ook door
12.
uw kinderen. De vruchten inzamelen tot Zijn eer in Zijn eeuwig koninkrijk. De
christelijke school is ten slotte de zaak van God zelf.
Onze hulp is daarom in den naam des Heeren, die hemel en aarde gemaakt
13.
heeft!
10.
11.
12.
13.
Zie: 1Korintiërs 3:6v.
Zie: Jesaja 55:10.
Zie: Psalm 8.
Zie: Psalm 124:8. Met deze belijdenis werd iedere gereformeerde kerkdienst geopend (votum).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
329
1.
74. Rhetorica en eerbied
Dat Dr Is. van Dijk een fijne geest is, een man van zeldzame distinctie en van
prachtige zeggingskunst, dat weet ieder, die zijn werken gelezen heeft. Mij trof het
dezer dagen voor de zooveelste maal, toen ik las in zijn Vota Academia (A.
2.
Academische Vorming, gezamenlijke geschriften, Groningen II, 96). Hij heeft het
daar over een passage uit de Confessiones (Belijdenissen) van den Kerkvader
3.
Augustinus, waarin deze schrijft over het geheugen. ‘Augustinus - zegt Dr van Dijk
dan - Augustinus wil ons inleiden in wat hij noemt de wijde velden en paleizen, in
de duistere holen en grotten, in het groot en onmetelijk heiligdom van het geheugen.
Dit is rhetorica, zal men zeggen; mijn antwoord is: het is ditmaal eerbied.’
Deze laatste woorden troffen me door hun nuchtere en klare zegging van wat
ieder die niet al te grof is wel eens als een heimelijke vijandigheid gevoeld heeft:
dat er wel dikwerf een tegenstelling bestaat tusschen rhetorica en eerbied; dat de
rhetorica wel eens den eerbied, de waarachtige eerbied met zijn overweldiging vaak
de rhetorica, die zelf overweldigen wil, in den weg staat. Dat voelt de man, die zelf
van de rhetorica leven moet en die toch niet buiten den eerbied kan, wil hij geen
zelfmoord plegen naar den geest: ik bedoel den christelijken prediker. En dat voelt,
bewust of onbewust, ook het kind der eeuw, als het zit onder den preekstoel, waar
de stem der rhetorica niet kan, de taal van den eerbied niet mag gemist worden.
Voelt hij onbewust de rhetorica den eerbied onderdrukken, dan verveelt hij zich als
hij niet, of hij verschrompelt van binnen, als hij wèl den eerbied kent en zoekt. En
wordt de strijd tusschen rhetorica en eerbied in den prediker hem bewust, dan maakt
hem dat opstandig, indien, hij wèl, of met zichzelf tevreden indien hij niet den eerbied
kent, den waarachtigen eerbied, die het geheim kent der onderwerping aan God.
Rhetorica en eerbied...
1.
2.
3.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 143 (23 augustus 1919). Door
Schilder opnieuw gepubliceerd in de Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 7 (1919v)
3 (8 november 1919).
Zie: I. van Dijk, Vota Academica. Overwegingen en wenschen op het gebied van het hooger
onderwijs Groningen (Noordhoff) 1904 (alleen deel A. Academische vorming is verschenen),
opgenomen in: Gezamenlijke geschriften van Is. van Dijk I-VI, Groningen (Noordhoff)
[1917-1924]; II, 3-211.
Isaak van Dijk (1847-1922), Nederlands hervormd predikant en theoloog van ethische
signatuur, predikant o.a. te Baambrugge (1875-1877) en Arnhem (1879-1883), hoogleraar
te Groningen (1883-1917).
Zie: Aurelius Augustinus (354-430), Confessiones X.viii.12.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
330
Ge weet, wat rhetorica is. Het is de kunst van den rhetor, van den redenaar. Het is
het in toepassing brengen van de macht van het woord, niet door den stillen
ongeweten eenvoud, die kenmerk is van ongekunstelde waarachtigheid, maar
opzettelijk, met gewilde poging tot overmeestering van den hoorder. Het is de
strategie van wie het zwaard des woords hanteert; de redenaar wil degenen die
hem hooren gevangen nemen. En daarom oefent hij zich in de kunst, om, het terrein
verkennende en zijn publiek bespionneerende, te overleggen waar de open plaatsen
in het pantser hunner ziel, wat de Achilles-hiel in hun geestelijk organisme is. Zoo
wil hij ze onder zich brengen, aan zijn lippen kluisteren, ze nemen, dat hij ze kan
doen wat hij wil. Hij zoekt woorden.
Ge weet wat eerbied is. Dr Kuyper heeft in zijn drukste stomme-e-periode van
4.
eerebiedinge gesproken. Schrap de twee overtollige en rhetorische stomme e's;
en ge weet, wat ge weten moet. Eerbied is het aanbieden van eer; het betoon van
eer; het is de vertolking van den zang der aanbidding, die zingt in het binnenste des
Eeuwigen glorie, wonderbaar.
Rhetorica en eerbied; die twisten altijd.
Rhetorica wil overwinnen; eerbied wil overwonnen zijn. Gene geeft, deze ontvangt.
De eerste is kunst, de tweede is natuur. De eene zoekt naar woorden, hoe meer
hoe beter; de andere weert af de woorden, en zoekt naar zwijgen, naar stilte.
Rhetorica roept op tot gebed; eerbied bidt. Rhetorica gaat in de donkere diepten
der mysteriën, ontsteekt er het licht en gaat heen; eerbied verwijlt er en dooft het
licht. Rhetorica maakt het heilige gemeen bezit; en dat is goed; eerbied maakt het
gemeen-goed weer heilig, dat is beter. Rhetorica is expressie; eerbied is impressie.
Ik hoop voor U, dat gij U maar dikwijls ergeren moogt. Er is zoo veel rhetorica,
die den eerbied gruwelijk hindert. Daar zijn menschen, die van 't heiligste, 't
eerbiedigste altijd rhetorisch oreeren kunnen. Vooral de predikant loopt gevaar den
eerbied te offeren aan de rhetoriek. In de preek en in 't huisbezoek. En onze kerkelijke
stijl...klinkklare profanie soms. Heilbede en broedergroete. Uw broeder, uw zuster
in Christus Jezus. D.V. voor en D.V. na. Gods naam wordt ontzaglijk vaak ijdellijk
gebruikt in de kerkelijke stukken. En ook de stomme e.
En zoo de leiders, zoo het volk. 't Is bij de eenvoudigsten niet beter. Ook al niet
5.
bij de klagers over ‘Sions breuke’. Tref ze aan, waar en wanneer ge wilt; ze zullen
onmiddellijk, onder een kopje thee, u al de ervaringen van het intiemste
gemoedsleven opdisschen en uitstallen, met al de bekende termen der
gemoedelijk-rhetorische fraseologie. Ze klagen, dat veel dominees en andere
christenen van de heiligheden Gods een theorie maken. En wie durft ze altijd ongelijk
geven? Maar wie kan ook anderzijds loochenen, dat heel het samenstel van
gemoedsleven en bevinding ook bij hen weer wordt een formuleering van geijkte
dogma's over des christens heilsweg? Hoeveel gemoedelijke menschen zijn er, die
hun gemoedelijkheid zonder eenige gemoedelijkheid laten aan 't woord komen?
Voor wie al het subjectieve een objectieve theorie wordt? Bij wie de eerbied óók
alweer opgaat in rhetoriek?
Ik wilde, dat de eerbiedige menschen wat meer rhetorisch, de rhetorische
menschen wat meer eerbiedig waren. Eerbied zonder rhetorica beweegt niet, en
rhetorica zonder eerbied doet het evenmin. Maar wie het heiligste eerbiedig
4.
5.
Een vindplaats is niet getraceerd.
Zie: Klaagliederen 2:13.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
331
zeggen kan in rhetorischen eerbied en eerbiedige rhetoriek, die ontroert en beweegt,
ontroerd en bewogen. Hij spreekt in de woorden Gods (rhetoriek) over het Woord
6.
Gods (eerbied) dat in den beginne was.
6.
Zie: Johannes 1:1.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
332
1.
75. Evangelisatie??
Onze kerkbode dreigt van week tot week meer over te hellen tot de publicatie van
een onwaarheid. Niet in de rubriek advertenties (die zijn toch nog al eens vaak
leugenachtig), ook niet in de ‘vrije stof’ van het middengedeelte, maar in het officieel
gedeelte op de voorpagina, en dan nog wel in het allerofficieelste: de predikbeurten.
Dat is erg, nietwaar? Maar 't is zoo.
Er staat toch immers iedere week: Evangelisatie Emmaus, spreker die of die?
Ieder denkend mensch mag dus, dit officieel bericht lezend, denken, dat daar in
2.
Emmaus of Emaus of Emous of hoe dat dan ook gespeld wordt, een
evangelisatie-post is.
Of die er dan niet is, vraagt ge misschien?
O zeker, ik zie best kans, om dat te beredeneeren. Tusschen wezen en vorm,
tusschen inwendig en uitwendig bestaan, tusschen materieele en formeele zijde,
leert een dominee wel al zoo vaak onderscheid maken, voordat hij de kerkelijke
wereld ingezonden wordt, dat het hem niet moeilijk kan vallen met een weinig
handigheid te beredeneeren, dat daar in E(m)ma/ous het wezen is van evangelisatie.
Zelfs zou ik het nu nog niet aandurven, de waarheid van die stelling te loochenen.
Ik sprak ook nog maar van overhellen gaan tot onwaarheid.
Maar nu ga ik ook verder. Ik mag dan ook veronderstellen, dat er geijverd wordt
om den vorm almeer aan het wezen te doen beantwoorden; dat gestreefd wordt
naar een al duidelijker ontplooiing van het karakter van evangelisatie.
Ik zie het omgekeerde. En dat moet me maar eens van het hart.
Misschien dat iemand, die van achteren in 't lokaaltje komt en wat kippig is of zoo
wijs is om niet naar de menschen te kijken, me nog niet zoo aanstonds gelijk zou
geven. Er wordt geen zegen uitgesproken, er zwaaien geen drie hengelzakken, het
woord ‘gemeente’ of ‘geliefden’ klinkt er niet, tenzij dan bij wijze van vergissing, het
duurt wat korter dan een officieele kerkdienst. Dus is het evangelisatie, zegt mogelijk
de een of ander.
1.
2.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 144 (30 augustus 1919).
Vanaf juni 1918 werd iedere zondagmiddag om 14:30 in Vlaardinger Ambacht aan het Emaus
een evangelisatie-bijeenkomst gehouden, meestal geleid door één van de predikanten. De
bijeenkomsten gingen uit van een Commissie voor Evangelisatie van de Gereformeerde
Kerken A en B in Vlaardingen.
Het pand waarin de bijeenkomsten gehouden werden bevond zich aan het Emaus 33-37 en
was in februari 1918 aangekocht (Notulen kerkenraad Vlaardingen A, 28 januari 1918) en op
donderdag 13 juni 1918 geopend (Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 80
(8 juni 1918)).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
333
Men vergunne mij evenwel de zaak van mijn standpunt uit te bezien. Ik zie de
menschen, als ik daar op dat spreekgevaarte sta, in 't gezicht. En dan is 't al dadelijk
geweldig moeilijk voor mij geworden, om nog aan evangelisatie te denken. Want
de gezichten zijn allemaal, behalve dan heel enkele, gereformeerde gezichten. Hoe
langer hoe meer vaste kerkgangers, die ik 's morgens of 's avonds ook ontmoet of
als leden van de B-kerk ken, en hoe langer hoe minder E(m)ma/ous-menschen.
Dat is zoo mijn ervaring. En nu dacht ik eerst, dat het aan mij lag, en dat de
fijnproevers in 't gindsche oord van mijn korte redevoerinkjes niet gediend waren,
doch mijn collega's wèl kwamen beluisteren. Dat gaf me tenminste nog wat troost.
Maar tot mijn schrik vernam ik ‘uit de meest betrouwbare bron’, dat 't bij de andere
predikanten al niet beter was: veel gereformeerden, weinig heidenen en tollenaren,
3.
uit de heggen en stegen.
Ieder begrijpt, dat 't nu een moeilijk geval wordt. Ik heb altijd getracht, er van uit
te gaan, dat ik daar ginds stond voor onbekeerden, vreemd aan 't evangelie Gods,
buiten de kerk van Jezus Christus staande. Ook heb ik daar in 't Ambacht altijd
gepoogd, zoo laag bij den grond en zoo eenvoudig te blijven als 't maar even mij
mogelijk was, omdat de menschen dáár niet in de positie zijn van de gemeente van
Christus, die het als een verwijt wordt toegerekend, als ze nog geen vaste spijs
verdragen kan. En zoo trachtte en tracht ik nog, sterk te onderscheiden tusschen
de bediening des Woords aan de gemeente van Christus Jezus en het
evangeliseerend woord aan wie daar buiten stonden. En dat alles zou uitnemend
gaan, als 't publiek maar niet hetzelfde was als dat van 's morgens of 's avonds in
de kerk!
Want ik kan mijn oogen wel dicht doen en zeggen: mijn broeders en zusters in
Christus Jezus van vanmorgen zal ik nu maar eens gaan toespreken als heidenen
en tollenaren, maar...dat gaat toch immers zoo maar niet? Wie kan met een effen
gezicht 's morgens de menschen vermanen en troosten uit het gezichtspunt van
hun begrepen zijn in het verbond der genade en 's middags precies dezelfden
noodigen om toch zich te voegen bij de kerk van Christus en te begeeren den nog
nooit begeerden zegen van het genadeverbond? Wie kan des morgens de menschen
vasthouden bij hun belijdenis, die ze hebben afgelegd voor God en zijn gemeente
en 's middags even dezelfden op de consciëntie binden, dat het toch niet langer
aangaat, te leven buiten Kerk en Woord om?
Ik weet niet, of mijn beide collega's soms zich zoo heel gemakkelijk kunnen
indenken in de mogelijkheid, dat al die door gereformeerden bezette stoelen door
onkerkelijke menschen zijn ingenomen. Ik zou ze erom bewonderen, want alle
fantasie is gave van schittergeesten. Maar mij gelukt het niet. Ik wil eerlijk bekennen
dat mijn evangelisatietoespraakjes den laatsten tijd geweldig achteruitgegaan [zijn].
Ik heb den eersten tijd de menschen nog al eens gevraagd, of ze nu eens niet er
over zouden denken, om zich aan te sluiten bij de kerk. Dat is toch immers het
doel?? Maar ik betrapte mezelf er op, dat ik de laatste weken dat niet gevraagd heb.
Want de menschen, die ik zag, waren al lid van de kerk.
Deze laatsten moeten me goed begrijpen. Ik ben niet ontevreden over hun komst.
Juist omgekeerd ben ik al tijd dankbaar geweest, dat ze toch nog altijd door hun
bezoek ons hebben bewaard voor 't droeve gebeuren van: even komen zien en dan
maar weer heengaan bij gebrek aan hoorders. Maar me dunkt, zij zelf zullen voelen,
dat het zoo niet kan blijven. Het gaàt niet om een derden dienst
3.
Zie: Lucas 14:23.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
334
voor gereformeerden maar om een evangeliseerend woord tot wie buiten staan. En
als zij zelf niet voelen het onderscheid in de motieven tot geloof en bekeering, die
we in de kerk en die we ginds aan de overzij van den tol gebruiken, dan zijn er 3
mogelijkheden: òf dat hun voelhorens niet gescherpt zijn, òf dat de preekjes van de
dominees als evangelisatie-preekjes heelemaal niet deugen, òf dat die beide
mogelijkheden werkelijkheid werden en de gereformeerde hoorders met den spreker
eigenlijk niet precies meer weten in welk schuitje ze zitten. Maar in elk geval moeten
de gereformeerden daar niet meer dan gasten zijn. Nu staat het er zoo voor, dat
een hoogst enkele Ambachter gast is bij vele gereformeerden, die 's middags dienst
hebben. Zoo is de praktijk.
Werkelijk, de zaak moet anders aangepakt worden. Met mooie leuzen komen we
er niet. En de arme Standaard-lezers steunen nog steeds op 't krantenberichtje, dat
de evangelisatie te Vlaardinger-Ambacht met kracht ter hand genomen is! Is dat
waar? Of is 't een leugen?
Misschien dat sommige menschen wat opgeschrikt worden. 't Kan ook best. De
gemeente leeft ook volstrekt niet mee. 't Staat immers in de Kerkbode: evangelisatie
Emmaus! Klaar zijn we. Voorts gaan we dutten, lezen, wandelen, theedrinken;
Emaus marcheert wel. A komt niet, want begrijp 't wel: 't behoort niet tot zijn ambt;
B verschijnt niet, want hij heeft het te druk; C doet er niet aan, want hij moet
noodzakelijkerwijs rust hebben, anders is hij niet frisch genoeg in de avondkerk, om
den dominée, als hij niet frisch genoeg is in de avondpreek, te becritiseeren; gewone
menschen worden nu eenmaal frisch door rust en 'n dominée wordt frisch door
driemaal te preeken en schor te worden.
Wij evangeliseeren nu al sedert 15 Juni 1918. Ik geloof niet, dat er nog één van
uit Emaus één teeken van leven gegeven heeft of ook maar er toe overhelt, om zich
aan te sluiten bij de kerk. Zijn we met dat resultaat tevreden? Of is het genoeg, als
er dan maar in vredesnaam wat gezegd wordt 's Zondags? Zijn we daarmee gereed?
Ik voor mij vind de Emmaus-kwestie elke week penibeler en 't resultaat aldoor
magerder. En dat magere resultaat maken we met geen bijbelcitaten of expectoraties
goed.
Ik heb al meer dan ééns aangedrongen op verandering. Ik doe het nog eenmaal.
En als 't wezenlijk niet wil in Vlaardinger-Ambacht, dan zie ik er minder tegen op,
de zaal te sluiten, dan week aan week mee te doen aan een onwaarachtigheid, die
we, als we geen nette kerkmenschen wilden heeten, zouden bestempelen met den
naam van schijnspel.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
335
1.
76. Ten afscheid
Ik neem bij dezen afscheid van de lezers van dit blad. Ik groet hen allen zeer.
Mij resten nog slechts enkele weken in Vlaardingen en in dien korten tijd heb ik
't te druk om nog aan de kerkbode eenige krabbels af te staan.
Wat ik gegeven heb, was niet anders dan een toegiftje, in verloren oogenblikken
bereid, en droeg dus al de gebreken van dergelijk werk. De welwillende lezer zal
daarmee gerekend hebben en den onwelwillenden lezer heb ik alleen maar te
vertellen, dat men een gegeven paard niet in den bek kijkt.
De eenige, wien ik in allen ootmoed om vergeving vraag, dat is de zetter. Mijn
erbarmelijk slecht handschrift heeft hem misschien menigen zoeten Donderdag zuur
gemaakt. Het worde mij niet toegerekend; 't ging er soms raar van langs met dat
schrijven voor de kerkbode.
Overigens vind ik, dat er in onze Gereformeerde kerken veel te veel kerkbodes
2.
zijn en dat ik dus wel kan eindigen met den wensch, dat ons bladeke bloeie, maar
voorloopig nog niet met de verzuchting, dat het ook groeie.
Ik groet u allen zeer.
1.
2.
Uit: Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen, nummer 144 (30 augustus 1919). Zie: Bijlage
XIX.
Schilder moest hier een maand later in Gorinchem uiteraard op terugkomen, zie: ‘Ter inleiding’,
Gereformeerde Kerkbode Classis Gorinchem 7 (1919v) 2 (25 oktober 1919)
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
336
a.
77. ‘Tegenstrijdigheden in den Bijbel?’
Een van de giftigste vijanden van Christus Jezus en van den Bijbel, die van Hem
getuigt, de Duitsche dichter Heine, heeft in een oogenblik van onbewaakte eerlijkheid
b.
eens geschreven: ‘Ik heb weer gelezen in het Oude Testament. Welk een groot
boek!’ Zijn stijl is die van een ‘aanteekenboek, waarin de absolute Geest, als 't ware
buiten alle individuëele menschelijke hulpmiddelen om, de gebeurtenissen van den
dag heeft opgeteekend, ongeveer met dezelfde nauwkeurigheid, waarmee wij onze
waschlijsten schrijven...Hier ontbreekt elke maatstaf ter beoordeeling...de Bijbel is
1.
het Woord Gods.’
Meer dan één heeft zich over die uitlating van dezen grijnzenden spotter
verwonderd; te meer, omdat het boek, waarin deze woorden voorkomen, een geest
ademt, die niet is overeenkomstig den geest van Jezus Christus, den Nazarener,
noch ook overeenkomstig den Bijbel zelf. Toch zal die verwondering wel verdwijnen,
c.
als men op dit woord van Heine toepast, wat Dr. Is. van Dijk eens zeide: ‘de bijbel
2.
bedankt, geloof ik, voor onze goedkoope eerbewijzen.’
Het complimentje toch, dat Heine voor den Bijbel over heeft, is wel bijster banaal
en goedkoop. Hij heeft er niet ❘2❘ over nagedacht. Want hij is met den Bijbel nooit in
d.
nauw contact geweest. Zegt hij niet zelf, dat hij hem ter hand genomen heeft in
een oogenblik, toen ‘een looden verveling’ lag over al wat om hem was, en toen
3.
vertwijfeling hem deed grijpen naar iets, iets - in vredesnaam maar den Bijbel?
a.
b.
1.
c.
2.
d.
3.
Uitgegeven in de Christelijke Brochurenreeks ‘Ons Arsenaal’, 2e serie, nummer 3, 4 en 5,
Zutphen (J.B. van den Brink & Co.) z.j. [1919]. De paginering van de brochure is opgenomen
tussen ‖. Eerder opgenomen in OWK III, 50-95. De verschijning van de brochure werd in
Vlaardingen gemeld door de Nieuwe Vlaardingsche Courant van 23 april 1919.
Zie: Heinrich Heine (1797-1856), Heines Sämtliche Werke, Leipzig (Tempel Verlag) 1909-1910,
IX, 1-168; S. 48f.
Ludwig Börne, Zweites Buch, Helgoland, 29 Julius.
Zie: I. van Dijk, Gezamenlijke geschriften V, 52. Dat is, anders dan Schilder aangeeft, het slot
van ‘Vermindering van innerlijk contact met den Bijbel en de oorzaken daarvan’, een voordracht
gehouden op de jaarvergadering van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, 13 Juni 1916.
Verkeerd Bijbelgebruik, Gezamenl. geschr. V, 52, Groningen.
Zie: Heinrich Heine, Heines Sämtliche Werke, IX, 1-168; S. 41.
Börne, Zweites Buch, 8 Julius.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
337
Heine's geestverwanten, die wel zijn afkeer van den waarachtigen inhoud des Bijbels,
maar niet zijn onkunde omtrent dit wondere boek met hem deelen, zullen
knarsetanden over dit woord; 't is dan ook nog nooit onder de ‘gevleugelde’ woorden
opgenomen, ondanks zijn merkwaardigheid. En zij, die den bijbel hebben
liefgekregen, zullen werkelijk niet weten, wat te denken van zùlk een uitspraak uit
zùlk een mond. Want immers, hier wordt zoomaar een stelling neergeworpen, die
duizenden geloovigen zooveel moeite heeft gekost, voordat ze de hunne worden
kon?
In waarheid - wie den bijbel meer van nabij nadert, die heeft het zoo gemakkelijk
bij hem niet. Had Heine dezelfde Schrift, die hij bewierookt, gekend, hij zou er op
gescholden hebben; dat was zijn kunst. Laat de ervaring spreken van ernstige
bijbelonderzoekers; ze zullen 't u zeggen, één voor één, dat de bijbel niet de minste
moeite gedaan heeft, om het hun gemakkelijk te maken. En dat er zoo op 't eerste
gezicht al bitter weinig grond is voor de bewering van Heine, dat bij het schrijven
van den bijbel een nauwkeurigheid valt te bewonderen, als - ‘waarmee wij onze
waschlijsten schrijven’. Juist omgekeerd, zoo zou men geneigd zijn te zeggen, is
de conclusie van wie in den bijbel meer heeft gedaan dan wat bladeren uit verveling
op een namiddag. Wie hem bestudeert, die vindt immers tegenstrijdigheid hier en
ginds? Dien treft immers telkens weer dezelfde pijnlijke ervaring van
onnauwkeurigheid bij de schrijvers in dit boek? Eer zou men denken aan een losweg
daarheen geworpen passage, hier en daar, eerder aan onhandig plagiaat, ginds en
elders, eerder aan een klakkeloos naschrijven van wat onzuivere ❘3❘ herinnering
ingaf, dan aan - nauwkeurigheid, als waarmee de waschlijst opgemaakt wordt! 't Is
om te lachen!
Ik weet niet, of er ook zulke gedachten leven bij hen, die deze lectuur onder de
oogen zullen krijgen. In elk geval zal 't zijn nut hebben, ook in dit geschrift te wijzen
op vele van de plaatsen waarop vóór en nà critische hand den wijsvinger gelegd
heeft om u te toonen de tegenstrijdigheden, die, bij nauwkeurige vergelijking, de
verschillende bijbelgedeelten ons in zeldzame naïveteit willen doen aanvaarden,
naar men zegt.
***
De tegenstrijdigheden in den Bijbel; dat is 'n prachtmotief geweest voor het ongeloof.
Het is met den Bijbel gegaan als met Jezus Christus zelf. Toen het niet gelukte,
Jezus' groote gedachten, zijn grondstellingen, zijn hoofdleeringen te bestrijden, toen
ging men peuteren aan 'n enkel woordje, een enkelen zin. Toen was het niet: ‘deze
zegt,’ maar: ‘deze heeft gezegd, eens, toen en toen, daar en daar: ik zal den tempel
afbreken en in drie dagen weer opbouwen’. Niet langer Jezus' doorgaande leer,
maar een enkel kort gezegde, moest het wapen zijn, dat uit Jezus' eigen mond tegen
hem gekeerd werd (Matth. 26:61). En eerst toen men zóó ver gekomen was, en op
grond van één enkel woord de onbetrouwbaarheid van dien dweper had uitgeroepen
met vertoon van alle verontwaardigingstrekken, die men op een te voren klaargezet
mom had kunnen schilderen, eerst toen vond men 't geraden hem op de hoofdzaak,
waarover het ging, aan te vallen; toen eerst had men 'n aanloopje, om te bewijzen
dat hij toch werkelijk niet ‘de Zoon van den levenden God kon zijn.’ (Matth. 26:63).
En is nu het lot van den bijbel wel anders geweest? De eeuwen door heeft de
vijandschap getracht, hem aan te vallen en te bestrijden op de hoofdpunten
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
338
van wat hij leerde. Maar het gelukte niet. De wereld had te veel troost bij de Schrift
gevonden, dan dat ze zich dien ontnemen liet op grond van 'n redeneering zonder
meer. ❘4❘ Toen ging de bewegingsoorlog over in de vermoeiende bestrijding van het
knabbel-systeem; men begon hier en daar 'n enkel woordje, 'n kort gezegde, 'n in
het voorbijgaan gemaakte opmerking aan te teekenen met het critisch schrijfstift en
die heel voorzichtig te leggen naast andere gezegden van den Bijbel; en 't klopte
niet, werkelijk, 't klopte niet, het een niet op het ander. De bijbel zat vol
tegenstrijdigheden! En toen dat eenmaal vast stond, toen kon immers met veel méér
vrijmoedigheid verkondigd, dat een boek, dat in de onderdeelen onbetrouwbaar
gebleken was, toch ook in zijn groote lijnen geen veilige gids kon geacht worden
voor den doolhof der mysteriën, voor de gangen, waarlangs het eeuwige schrijdt.
Men ziet, het ging de Schrift als Christus. ‘Omdat zij de beschrijving is van de
openbaring Gods in Christus, moet zij denzelfden tegenstand wakker roepen als
Christus zelf. Christus heeft een kruis gedragen, en een dienstknecht is niet meerder
4.
dan zijn heer. De Schrift is de dienstmaagd van Christus. Zij deelt in zijn smaad.’
Wel zullen we, om eerlijk te zijn, moeten blijven erkennen, dat hieruit niet alles
verklaard is. Er zijn wel degelijk in den bijbel dingen, die zelfs den meest goedwillige
voor vragen plaatsen, waarop hij maar geen antwoord kan vinden: daaronder ook
de kwestie vaak van innerlijke tegenstrijdigheid. Maar toch is dat het grootste gevaar
niet. Verreweg de meeste gevallen van wezenlijke of vermeende tegenstrijdigheid
zijn genoteerd door kwaadwilligheid, die de Schrift, om haar hooge pretenties, niet
lijden mag. En hier raken we de grondoorzaak van het moderne offensief en ons
geloovig defensief: heel vaak hangt alles ervan af, hoe men zien wil, hoe men lezen
wil. Wij willen onmiddellijk belijden, dat de navolgende bladzijden door een
bevooroordeelde geschreven zijn. ‘Wetenschappelijk’ is dat volstrekt niet; dat weet
de ❘5❘ schrijver ook wel. Maar toch: zonder vooroordeel is niemand. In verreweg de
meeste gevallen zou het gelukt zijn, de bedenkingen te ondervangen of te
weerleggen, als de voor-oordeelen andere waren geweest. Ook de bestrijders der
5.
Schrift zijn bevooroordeeld. Want ‘zonder geloof is het onmogelijk God te behagen,’
Hebr. 11:6; en zonder geloof is het even onmogelijk den duivel te behagen. Dat
stellen we hier met nadruk voorop.
***
Of het wel zijn nut heeft, vraagt iemand, aan het onderzoek van de tegenstrijdigheden
in den Bijbel een bespreking te wijden?
Ik geloof het wel. Reeds uit historisch oogpunt is de kwestie van belang. Want al
is eerst in den laatsten tijd met meerderen nadruk gewezen op de verschillende
tegenstrijdigheden in den Bijbel, toch heeft ook reeds vroeger deze aangelegenheid
6.
de aandacht getrokken. Eigenaardig is, dat de masorethen
4.
5.
6.
2
Dr. H. Bavinck, Geref. Dogm. I . 465, 466.
We geven hier maar de gewone statenvertaling, al is die ook feitelijk niet geheel juist.
Niet zonder belang is ten dezen het werk van Tatianus, een christelijk schrijver uit de 2e eeuw,
genaamd Diatessaron. Dit boek, een soort evangeliënharmonie, tracht de vier evangeliën
saam te smelten tot één doorloopend verhaal van Jezus' leven. Natuurlijk moest de schrijver
zich ook rekenschap geven van de verschilpunten in de vier evangeliën en heeft hij gepoogd
deze te vereffenen.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
339
(d.w.z. de vertegenwoordigers van de oud-joodsche bestudeering van den
Hebreeuwschen tekst van het Oude Testament), die op angstvallig preciese wijze
den Oudtestamentischen tekst hebben nagegaan en overal ook zelfs de geringste
onregelmatigheid noteerden met bewonderenswaardig geduld, en die zelfs woorden,
welke wat aanstootelijk klonken voor preutsche ooren, aanteekenden en andere er
voor in de plaats brachten, toch zoo ongeveer geen enkele poging gedaan hebben
om ‘tegenstrijdige’ berichten met elkander in overeenstemming te brengen. Wel
dorsten zij het aan, verschillende bij het overschrijven der handschriften ❘6❘ ingeslopen
foutjes te verbeteren, maar ingrijpende veranderingen durfden deze preciese heeren
niet aanbrengen; vandaar dat ze 1 Kon. 5:6 (in de Statenvertaling 1 Kon. 4:26) en
2 Kron. 9:25 naast elkaar lieten staan, hoewel de eene plaats Salomo 40 000 en
7.
de andere 4000 span paarden toekent; vandaar eveneens, dat ze de tegenspraak
tusschen 1 Kon. 7:26 en 2 Kron. 4:5 (volgens welke berichten de koperen zee eerst
2000 en dan 3000 ‘bath’ water bevatten kon) lieten bestaan.
Minder eerbied voor den Schrifttekst had de vervaardiger van het oudste
8.
strijdschrift tegen het Christendom, Celsus (ongeveer 160-180 na Chr.), die de
9.
overgeleverde verhalen omtrent Christus vol innerlijke tegenstrijdigheden noemde,
en het christelijk geloof onzin en den bijbel een verzameling sprookjes schold.
Andere bestrijders van de christelijke kerk volgden Celsus daarin. Gevolg daarvan
was, dat men zich meer en meer rekenschap begon te geven van de verschillende
moeilijkheden en ze zocht te vereffenen. Zoo getroost b.v. de kerkvader Augustinus
(354-430) zich in verscheidene van zijn geschriften heel wat moeite, om tegenstrijdige
10.
plaatsen in den Bijbel zóó te verklaren, dat de moeilijkheid wordt opgelost.
Na Augustinus is er geruimen tijd niet veel geschreven over dit onderwerp. Eerst
na de kerkhervorming, die den bijbel uit het stof te voorschijn haalde, werd de
bestudeering van de tegenstrijdigheden in de Schrift weer ernstig ter hand genomen.
Luther, (1483-1546), beslist als altijd, verklaarde ronduit: ‘De Schrift kan niet tegen
11.
zichzelf zijn. Ze stemt in alles overeen.’ Toch gaf hij toe, dat er wel ❘7❘ berichten
waren, die niet met elkander te rijmen waren; doch deze raakten de leer niet, ze
betroffen niet de hoofdzaken, waar het om ging, en daarom vond hij het niet noodig,
zich het hoofd te breken over die kleine oneffenheden in de evangeliën b.v. Na hem
kwamen er echter anderen, die dat wel noodig vonden. Zoo is b.v. de poging, door
Augustinus begonnen, om de evangelische verhalen tot één geheel saam te weven,
en voortgezet door Joh. Gerson (schrijver van een evangeliën-harmonie, gestorven
1429), weer met vernieuwde belangstelling opgenomen door Andreas Osiander
(zijn ‘harmonie’ verscheen in 1537), die niet de geringste tegenspraak van het eene
evangeliche bericht tegen het andere
7.
8.
9.
10.
11.
De vertaling: paardenstallen is onjuist.
Bestreden werd hij door Origenes, e.a.
2
Seeberg, Lehrbuch der Dogmengeschichte I , 1908, S. 264.
Voorbeelden kan men vinden in A.W. Dieckhoff, Die Inspiration und Irrthumslosigkeit der heil.
Schrift, Leipzig, 1891, bl. 12 v.v.
Dieckhoff, bl. 32.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
340
mogelijk achtte; door Calvijn (1509-1564), die nogal vrij te werk ging; en niet het
minst door Chemnitz (1522-1586), wiens ‘harmonie der vier evangelisten’ na zijn
dood is voortgezet door Polycarpus Leyser (1552-1610) en Joh. Gerhard
12.
(1582-1637).
Strenger dan iemand heeft later Abr. Calovius (1612-1686), een bestrijder van
13.
Hugo de Groot, de onvoorwaardelijke feilloosheid van den Bijbel verdedigd, ook
alweer door inzonderheid de berichten der evangeliën te rangschikken tot één
samenhangend geheel.
Ontkend kan niet worden, dat al deze pogingen van veel vernuft getuigden. Toch
heeft deze ‘harmonistiek’ zich wat te veel blindgestaard op de vier evangeliën, en
de andere bijbelboeken, die ook wel schijnbare of wezenlijke tegenstrijdigheden
bevatten, zoo goed als onbesproken gelaten. Toen dan ook straks het Oude
Testament meer bestudeerd werd, bleek al ras, dat al de schittering van geleerdheid,
die in deze evangeliën harmonieën bekoorde, de wereld niet kon overtuigen van
de onfeilbaarheid van ❘8❘ den Bijbel. En toen dan ook eenmaal de bekende arts Jean
Astruc (1684 -1766), de vader van de Pentateuchcritiek, de eerste 5 boeken van
het O.T. uiteen begon te rafelen, en ook op onderscheiden tegenstrijdigheden den
vinger legde, was de piëteit, die tot nu toe tot voorzichtigheid had gemaand, als het
14.
er op aankwam de Schrift te beschuldigen, voor goed zoek geraakt. Sedert heeft
men met het ontleedmes der critiek heel wat verdachte plekjes in het lichaam der
Schrift bloot gelegd en, gewapend met den critischen microscoop, tallooze vlekjes
aangewezen, die de ‘heiligheid’ der Schrift voor altijd zouden kunnen afwijzen als
een al te verouderd verzinsel. Niet ten onrechte sprak Delitzsch van
Widerspruchsjägerei; 't werd wezenlijk een jacht op tegenstrijdigheden. En
verschillende moderne geesten verspreidden straks de zegebulletins van het
bijbeloffensief maar al te gretig.
Het zou ons te ver voeren, wilden we een overzicht geven van de litteratuur over
15.
dit onderwerp. Het gegevene ❘9❘ moge volstaan om te bewijzen, dat reeds
12.
13.
14.
15.
3
Vgl. het artikel Evangeliënharmonie van Th. Zahn in Herzog-Hauck, Realencyclopädie , 5,
653-661; Dieckhoff 41v.
Hugo de Groot (Grotius) geb. te Delft, 1583, gest. te Rostock 1645, was voor dien tijd zeer
vooruitstrevend, en besprak verschillende bijbelplaatsen zóó, dat de toenmaals heerschende
dogmatische overtuiging er door werd geschokt op ernstige wijze.
Onder den Pentateuch verstaat men het eerste vijftal boeken van het O.Test. Het werk van
Astruc, hier bedoeld, verscheen in 1753. Na Astruc zijn, wat het O.T. betreft, vooral
tegenstrijdigheden gezocht en ten toon gesteld in het geruchtmakende werk van John William
Colenso (1814-1883), sedert 1853 bisschop van Natal, Zuid-Afrika. Dit werk is getiteld: The
Pentateuch and the Book of Joshua critically examined, 1862-1879. Het boek is in 1864
kerkelijk veroordeeld.
Enkele namen mogen hier volgen. Behalve in verscheiden critische commentaren kan men
een opsomming van tegenstrijdigheden vinden in de (moderne) Leidsche Vertaling van O.
en N.T.; voorts is hier te noemen: C. Busken Huet, Brieven over den Bijbel, 1863; Tegenstrijdige teksten in den Bijbel, uitgave van de vereeniging ‘De Dageraad’, 7e druk 1916;
- A. Dorst, Bijbelgeloof en Bijbelcritiek, Leek, 1917; - Dr. J.H. Gerretsen, De ‘Schriftcritiek’ in
haar beteekenis voor den tegenwoordigen tijd, 1906; - Dezelfde. Waar het om gaat. - Over
de vele geschriften van minderwaardig karakter (als b.v. William Denton, Logische gedachten
over den Bijbel, of enkele passages uit Multatuli. Ideeën, no 454, tegen Ds. Zaalberg) kunnen
we gevoegelijk zwijgen.
Tegenover de aanvallen in deze en dergelijke werken is de bijbel o.m. verdedigd door: C.P.
Hofstede de Groot, Brieven over den bijbel, naar aanleiding van Busken Huet's brieven over
den bijbel; - J.N. Voorhoeve, Onvereffenbare tegenstrijdigheden des bijbels? 1907; en N. van
Schouwenburg, ‘Onvereffenbare verschilpunten’; beide geschriften zijn open brieven aan Dr.
J.H. Gerretsen; - S. Limbach, Steenen des Aanstoots, Holl. vertaling met voorwoord van Dr.
E. Barger; - James Orr, The Bible under Trial, 1907; - Dezelfde, Het Oude Testament, besch.
m. betr. t.d. nieuwere critiek, bewerkt door Dr. J.C. de Moor; - Joh. Polyander,
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
341
uit historisch oogpunt het onderzoek naar de beteekenis en het recht van de
aanklacht, dat de Bijbel met zichzelf in strijd is, van belang moet zijn.
***
Maar is nu ook op zichzelf beschouwd, deze aangelegenheid zooveel dikke folianten
en zulk een heirleger van brochures waard geweest? Beteekent het nu wezenlijk
zooveel, of de bijbel hier en daar zichzelf al weerspreekt?
Er zijn er, die op deze vraag ontkennend antwoorden.
Volgens de moderne theologie b.v. is het volstrekt niet noodig de kleinere of
grootere oneffenheden in den bijbel op te sporen en glad te strijken, als 't kan. Een
boek, zóó samengesteld, en waaraan zóó verscheidene menschen uit zoo
uiteenloopende tijden gewerkt hebben, wie zou daarin alles zóó secuur verlangen
als in de kronieken van een archivaris? Reeds tusschen Genesis 2-3 en Genesis
1, waar twee nog al tamelijk uiteenloopende scheppingsverhalen gegeven worden,
ligt een niet te overbruggen kloof, zoo zegt de moderne. ‘Als er nu zoo groot ❘10❘
onderscheid is reeds in eenzelfde boek, hoeveel verschillen dan niet de
onderscheiden boeken van Oude en Nieuwe Testament, de 66 geschriften, op gezag
van de Kerk samengevoegd en door de hulpmiddelen der techniek in een kaft
gebonden, maar in werkelijkheid eerder een bibliotheek dan een boek, eerder een
16.
letterkunde dan een geschrift te noemen!’ En daarom, men bestudeere den bijbel
als ieder ander boek, niet zonder reverentie, en dan zal hij voor ieder wat hebben,
en groot zal niettemin zijn opvoedkundige waarde blijken; ‘niet de preekstoelbijbel
en niet de huisbijbel,...maar de Bijbel zelf, onvertheologiseerd, het wonderlijke,
17.
barbaarsch-geniale, goddelijk-tegenstrijdige boek, het document des levens’.
Bevreemdend zal echter voor menigeen zijn, dat ook onder de rechtzinnigen het
onderzoek naar de innerlijke contradictie in den bijbel tijdverspilling geacht wordt.
Toch is dit zoo. Juist de verwrongen orthodoxie van vele secten heeft van de Schrift
meermalen veel kwaad gezegd. Door al de eeuwen der kerkhistorie
16.
17.
Overeenstemming, 1621, en 1899; - J. Priestley, De Echtheid der Evangeliën bewezen, 1800;
- C. van Rie, Naspeuring van bijbel-tijden of tijdreekenkundige Bijbel-openingen, 3 dln., 1768;
- J.W.A. Notten, De Vraagbaak der wijzen; en voorts zeer veel geschriften over de
bijbel-inspiratie; apologetische litteratuur, commentaren. Ook nog is te noemen J. Cumming,
Is het Christendom uit God?, bew. door T.M. Looman, 1856, alsmede John Urquhart, The
inspiration and accuracy of The Holy Scriptures, 1895; F.A.G. Tholuck, Glaubwürdigkeit der
Ev. Geschichte, 1837, 2e druk 1838 (tegen D.F. Strauss). - Natuurlijk is dit lijstje verre van
volledig.
Dr. C.E. Hooykaas, Wat de Bijbel ons te zeggen heeft, A'dam My. voor goede en goedkoope
lectuur, bl. 10.
Dezelfde, bl. 16. - Van het standpunt der modernen in dezen zeggen we hier niet meer, omdat
straks in Ons Arsenaal zal verschijnen: Dr. J. Thijs, De Modernen en de Bijbel, (2e reeks no.
5).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
342
heen zijn de sporen aan te wijzen van een eenzijdig spiritualisme, dat, om zijn
afwijkingen van de Schrift goed te praten, zich erop beroemde, een inwendig licht
te dragen, dat helderder nog was dan het uitwendig licht, in de letter van den bijbel.
De bijbel was maar eene doode letter; het licht van den absoluten Geest straalde
wel in de lamp der Schrift, maar 't werd tegengehouden en verdonkerd door de
dichte kap van beschreven papier. Er was veel onzuivers in; de papieren paus was
net zoo min onfeilbaar als de paus van vleesch en bloed op den stoel van Rome.
In vele mysticistische secten der middeleeuwen is een geluid als dit te vernemen;
het sterkst echter spreekt het zich ❘11❘ uit in de kringen der Anabaptisten of
Wederdoopers, die in de eerste decenniën na de Kerkhervorming van 1517 zijn
opgetreden. Voor de Schrift hadden dezen al zeer weinig respect. O zeker, niemand
onder hen zou den bijbel groote waarde ontzeggen als een hulpmiddel om tot
Godskennis te komen. Maar meer dan een hulpmiddel voor ‘eerstbeginnenden’ was
hij toch niet; en hoe verder men kwam in de lofzegging op eigen grillige vondsten
eener overprikkelde religie, die van de ware niet anders dan caricatuur was, hoe
meer de achting voor den bijbel wijken moest. De bijbel was toch maar een Babel,
en wie wil, mag dan het woord Babel wel afleiden van bab-êl, bab-ilu, een poort om
daardoor heen te gaan ter Godsontmoeting; wie het verkiest, mag even goed het
woord in verband brengen met babbelen, en wie eindelijk er den zin van Genesis
11:9, verwarring, aan wil hechten kan ook zijn gang gaan; want in elk geval zal een
wederdooper hem gelijk geven; den naam Babel kan men volgens hem in deze
drievoudige beteekenis den Bijbel wel geven. Zoo moest de vernedering der Schrift
de verheerlijking van wat men zelf doorleefde en van wat men den naam ‘inwendig
geesteslicht’ geven durfde, dienen. Rondweg werd dan ook de Schrift een
ongeestelijk, duister boek gescholden, vol tegenstrijdigheden; men kon ze op den
duur wel afschaffen; en althans de geestelijke mensch kon de krukken van den
18.
bijbel wel verre wegwerpen.
Dat een aanval op den Bijbel nog volstrekt niet een offensief tegen religie of
christendom of ‘geloof der gemeente’ beteekent, is op andere gronden en natuurlijk
in heel anderen trant den laatsten tijd ook betoogd door de ethischen, die voor zich
eveneens een plaats onder de ❘12❘ orthodoxen opeischen. Hun standpunt is, dat
enkele vlekjes in den bijbel zijn schoonheid geen kwaad doen. Gods Woord is in
den bijbel; maar de bijbel, zoo als hij daar ligt, is nog niet Gods Woord. Men neme
dus het echte Woord Gods eruit, en late de rest wat ze is. Het is met de Schrift als
met den Dom van Keulen; er zijn wel enkele gebreken in dat gebouw; ‘van buiten
heeft men er een wachthuisje tegen aangebouwd; bovendien is er één steentjen
gevallen uit dezen pilaar en drie uit gindschen. Dan is daar verder een nieuwerwetsch
deurtjen aangebracht, dat toegang geeft tot het stovenhok.’ En zeker, ge geeft het
toe: ‘het wachthuisjen moet eigenlijk weg; die deur van het stovenhok eigenlijk
vervallen; dat ééne steentjen en die drie er ingemetseld worden...maar...er is toch
19.
maar één Dom van Keulen en die Dom is heerlijk.’ Ieder voelt, waar dit heen moet.
De bijbel, zoo zegt de
18.
19.
2
2
Vgl. Dr. H. Bavinck, Geref. Dogm. I , 495, IV , 499 en verschillende werken over de
Anabaptisten. De verachting van de autoriteit der Schrift, ook al op tegenstrijdigheden zich
grondend, kwam niet het minst uit in Hans Denk (plm. 1495-1527) en Bernhard Knipperdoling,
den onderkoning van Munster onder Jan van Leiden.
Aldus Prof. Dr. Daubanton, De Theopneustie der H. Schrift; ook aangehaald in J. v.d. Sluis,
De Ethische Richting, Rotterdam 1917.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
343
ethische, moet in zijn groote lijnen worden bestudeerd. Dan vindt ge in hem de
verhevenheid van goddelijke bezinning, en bekommer u maar niet over enkele
‘kleine mankementen’; Gods Woord is in den bijbel; er is toch maar één bijbel en
20.
die bijbel is heerlijk.
***
Kan nu echter ook een gereformeerde zich even rustig neerleggen bij het feit van
de ware of gewaande tegenstrijdigheden in den bijbel? Volstrekt niet. Voor den
gereformeerde geldt nog steeds het woord zijner belijdenis: ‘alle deze boeken’ (de
66 kanonieke) ‘alleen ontvangen wij voor heilig en kanoniek;...en wij gelooven zonder
eenige twijfeling al wat daarin begrepen is; inzonderheid, omdat ons de H. Geest
getuigenis geeft in onze harten, ❘13❘ dat zij van God zijn; en dewijl zij ook het bewijs
van dien bij zich zelve hebben.’ (art. 5 Ned. Gel. Bel.).
Neen, een gereformeerde kan zich niet vinden in de luchthartigheid, waarmee de
modernen over de moeilijkheden in den Bijbel heenloopen. De Schrift is hem het
e.
Woord van God. Valt zij, dan valt ook zijn geloof; en zijn val zal groot zijn. En
evenmin kan hem bekoren de theorie van het inwendig licht, dat in de anabaptisten
zijn lofzeggers gevonden heeft. Juist omgekeerd moet al wat hij zelf doorleeft, hem
getoetst worden aan de Schrift. Ten laatste: ook het ethische standpunt bekoort
hem niet. ‘Wie op het zelfde oogenblik wil vasthouden als (de ethische) Prof. Valeton:
den Bijbel als Gods Woord en den Bijbel als een verzameling van legenden en
gekleurde verhalen, moet vervallen tot sophistische redeneeringen;’ dit woord van
21.
een moderne zal een gereformeerde van harte onderschrijven. En wanneer Prof.
Dr. Is. v. Dijk hem den raad geeft, om den bijbel toch maar te lezen zooals men de
gedichten van den ouden Homerus leest: indrinkende zijn schoonheid, zonder te
22.
vitten op ‘onjuistheden en dwalingen’, dan moet ook dit advies door hem worden
afgewezen. Want de helden van Homerus laten hem koud; maar de held van den
bijbel, Jezus Christus zelf, is immers zijn profeet, priester en koning? Als die Christus
het O. Test. in al zijn deelen als Gods Woord heeft aangenomen, ja zelfs op de letter
23.
daarvan zich beroepen heeft, en niet alleen op de groote, fundamenteele gedachten
van het Oude Testament, wie zou hij dan zijn voor zijn eigen besef, als hij door dit
vers een streep haalt, en achter dat woord een vraagteeken zet; als ❘14❘ hij, zonder
eenige verlegenheid, tegenstrijdigheid op tegenstrijdigheid in het O.T. aanneemt
en dan toch dien Jezus, die lang zoo wijs niet was als hij, als zijn hoogsten profeet
erkent? Ja, kan hij het woord der apostelen, die Jezus Christus hebben
20.
e.
21.
22.
23.
Over de ethischen zeggen we in dit verband niet meer; voor nadere uiteenzetting zal de lezer
te recht kunnen bij no. 6 van deze 2e reeks van Ons Arsenaal: Ds. H.C. v.d. Brink, De
Ethischen en de Bijbel.
Zie: Matteüs 7:27 par.
G. Hulsman, Het Ethisch Beginsel en de Ethische Richting. Gron. 1911, bl. 69.
Verkeerd Bijbelgebruik; Gezamenl. geschr. V, 15-17.
Zie Joh. 10:35, Luk. 16:17, Matth. 5:18, Mt. 22:44. En de historische berichten van het O.
Test., ook die waarin de ‘kritiek’ zooveel tegenstrijdigheden heeft ontdekt, worden door Jezus
2
onvoorwaardelijk geloofd. Bewijzen o.a. bij Dr. H. Bavinck, Geref. Dogm. I , 413, 414.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
344
aangewezen als den verzoener van zijn zonden, nog langer vertrouwen schenken,
wanneer hij in zijn hoogheid eens voor goed heeft uitgemaakt, dat heel de Schrift
van Genesis tot Openbaring een conglomeraat is vol van verwarring en innerlijke
verdeeldheid tegen zichzelf, terwijl die simpele apostelen toch zich op die schrift
24.
gronden, tot in ‘tittel en jota’ toe haar gezag erkennende? Immers neen? Wie in
het kleinere, den bijbel, dwaalt, die kan in het grootere, Christus, zijn leidsman niet
zijn. Wie de dienstmaagd, de Schrift, niet heeft kunnen verstaan, hoe zou die den
meester, ‘Christus’, hebben kunnen begrijpen?
Voor den gereformeerde - dat moet hij maar rondweg erkennen - is het vraagstuk,
of de Schrift zichzelf op ernstige wijze tegenspreekt, van het grootste belang. De
volgende bladzijden zullen trachten, op die vraag een antwoord te geven.
Onbevooroordeeld zijn we niet; dit werd reeds gezegd; toch zullen we ons trachtente
25.
wachten voor ‘kunstenarijen’, waarvoor Busken Huet zoo bang is, en die, niet
steeds ten onrechte, telkens weer de punten van aanklacht zijn geweest tegen
orthodoxe verdedigers van de heilige Schrift.
***
Wie nu den bijbel neemt, gelijk hij daar voor ons ligt, die kan op de vraag, of hij
zichzelf tegenspreekt, niet anders dan bevestigend antwoorden. Met die ‘belijdenis’
beginnen we.
We behoeven slechts te wijzen op de reeds aangehaalde plaatsen 1 Kon. 4: 26
en 2 Kron. 9:25, volgens welke Salomo eerst 40000 en dan weer 4000 span paarden
had; en evenzoo op 1 Kon. 7:26 en 2 Kron. 4:5, waar ❘15❘ achtereenvolgens gezegd
wordt, dat de koperen zee in den tempel, een groot vat, inhield 2000 en ook 3000
‘bath’. De pogingen, die b.v. de kantteekeningen op de Statenvertaling doen tot
vereffening van deze berichten, maken den indruk van een noodsprong en stuiten
reeds af op het feit, dat de berichten in andere onderdeelen volkomen eenstemmig
bedoelen te zijn.
Over zulke oneffenheden behoeft men zich evenwel niet ongerust te maken. Ze
zijn te verklaren uit het feit, dat de oorspronkelijke handschriften van den bijbel
verloren gegaan zijn, en dat door het veelvuldig overschrijven van de handschriften
wel eens kleine onjuistheden bij wijze van vergissing ingeslopen zijn. Een verstandige
tekstcritiek (heel wat anders dan bijbelcritiek) kan dan ook in dezen wel spoedig de
26.
juiste, door den schrijver bedoelde, lezing opsporen.
24.
25.
26.
B.v. Gal. 3:16.
Brieven over den Bijbel, bl. 28.
Tekstcritiek is die wetenschap, die den oorspronkelijken bijbeltekst tracht op te sporen en
vast te stellen. Niemand meene, dat de erkenning, dat hier en daar kleine foutjes ingeslopen
zijn, een nieuwigheid is van het z.g. neo-calvinisme, zooals b.v. Dr. C.B. Hylkema, Oud- en
nieuw-Calvinisme, Haarlem 1911, beweert (bl. 345). Immers, ook Calvijn deed aan tekstcritiek;
Beza eveneens, zooals Hylkema zelf toegeeft. Trouwens, reeds de Statenvertaling, die toch
wel vrij is van moderne kritiek, doet er aan. In de kantteekeningen op Matth. 27:9 wordt als
mogelijkheid aangenomen, dat de aanhaling van de ‘30 zilverlingen’ niet van Jeremia afkomstig
is (dat zegt de tekst) doch van Zacharia, terwijl dan die vergissing aldus verklaard wordt, dat
‘de naam van Jeremia door iemand van de afschrijvers door onwetendheid, om de gelijkheid
van’ de afkortingen der twee namen ‘uit den kant in den tekst zou zijn bijgevoegd.’ Hoe men
over die opvatting denken moge, duidelijk blijkt, dat hier klinkklare tekstcritiek is bij de
kantteekenaren en bij de ‘oude leeraars’. Men zie ook de aanteekening op Handel. 7:16 (aant.
31).
De erkenning, dat hier en daar kleine foutjes ingeslopen zijn, is dan ook algemeen, onder de
gereformeerden. Prof. Dr. H. Bavinck zegt: ‘de tekst, in welke geringe mate dan ook, is corrupt’;
2
dat behoort tot de ‘feiten, die niet te loochenen zijn.’ (Dogm. I , 471). Eveneens spreekt Prof.
Dr. H. Bouwman van ❘16❘ ‘het recht voor tekstkritiek’. (De beteekenis van de Geref. belijdenis
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
345
Zoo blijkt b.v. in het geval van 1 Kon. 4:26 de lezing 4000 span paarden de juiste
te zijn (vgl. 1 Kon. 10:26 en 2 Kron. 1:14). ❘16❘
Op deze wijze kan men b.v. ook verklaren, dat David niet langer dan 40 jaar
geregeerd heeft (2 Sam. 5:4, 1 Kon. 2:11), terwijl toch in 2 Sam. 15:7 van zijn zoon
Absalom verhaald wordt, dat deze na verloop van 40 jaar den opstand tegen David
begon. Reeds het feit, dat Absalom geboren werd te Hebron na de troonsbestijging
van David (2 Sam. 3:3, 1 Kron. 3:2) pleit voor de opvatting, dat hier niet van 40,
doch van 4 jaar sprake is geweest (waarschijnlijk de 4 jaar, die verliepen tusschen
27.
zijn verzoening met David, 2 Sam. 14:33, en zijn revolutie), ❘17❘ zooals enkele oude
vertalingen en ook Josefus willen.
Volgens denzelfde gedachtengang kan men de mededeeling van Richt. 18:30,
volgens welke te Dan een priestergeslacht van levietische afkomst gebleven is (na
Jonathan) totdat ‘het land’ gevankelijk is weggevoerd, zonder den tekst geweld aan
te doen, met de feiten in overeenstemming brengen door, inplaats van ‘het land’ te
lezen: ‘de ark’. De levietische nakomelingen van Jonathan bleven te Dan, tot de
wegvoering van de ark door de Filistijnen, 1 Sam. 5. Tot de (assyrische) ballingschap
kunnen zij zich niet te Dan hebben gehandhaafd, zooals onze vertaling schijnbaar
wil zeggen, omdat deze onderstelling in strijd zou zijn met de oprichting van een
kalverdienst te Dan, geoefend door niet-levietische priesters in de dagen van
Jerobeam (1 Kon. 12:29, 31).
Een kleine schrijffout van een overschrijver schijnt ook veroorzaakt te hebben de
tegenstrijdigheid in de berichten omtrent Jojachins ouderdom bij het aan-
voor de wetenschap, Kampen 1901, blz. 23). Ook wijlen Prof. M. Noordtzij nam soms een
vergissing aan, bij 't overschrijven der handschriften begaan, en gaf dan een andere lezing
dan de overgeleverde. Zoo b.v. in: ‘De acht en zestigste en de zestiende Psalm vertaald en
verklaard’, Kampen, 1900, bl. 36, 37, 92, 94, 116, (al moet dan ook tegelijk opgemerkt worden,
dat het een onwaarheid is, als Dr C.B. Hylkema, O.- en N.-Calv. blz. 108, durft beweren, dat
‘de door professor Noordtzij zeer ijverig en verdienstelijk beoefende tekstcritiek geen regel
uit den bijbel intact laat.’ Prof. Noordtzij ging geen stap verder dan de Schrift zelf eischte.) En
ten slotte: ook Dr. A. Kuyper gewaagt van ‘de moeielijkheid, dat ongeroepen redacteuren nog
wijzigingen poogden aan te brengen, die er dus niet in hoorden, en deze moeten natuurlijk
2
2
teruggedrongen’ (Encyclopaedie der H. Godgel. II , 505; vgl. III , bl. 65v.). En, om niet meer
te noemen, in het door Dr. J.C. de Moor bewerkte geschrift van Dr. James Orr (Het O.T.
besch. m. betr. t.d. nieuwere critiek) wordt gezegd: ‘dat er bederf kan zijn in den
Hebreeuwschen tekst, is buiten twijfel en de critiek moet dus al haar krachten aanwenden
om de feiten te ontdekken en weg te nemen.’ (bl. 275). Men ziet, dat op dit punt onder de
2
27.
gereformeerden geen verschil bestaat; al houden ze tevens vol met Dr. Kuyper (Encycl. III ,
69): ‘Wat er ook met deze Schriftuur gebeurde, nooit kon het zoover komen, dat ze ophield
het volkomen genoegzaam en betrouwbaar getuigenis omtrent Gods waarheid te zijn.’
Deze opvatting is o.m. waarschijnlijk geacht door wijlen Ds. T. Bos in een van de jaargangen
van ‘De Wachter,’ in de rubriek vragenbus. Weer een bewijs, dat hier geen ‘nieuw-calvinisme’
aan het woord is. De poging van v. Rie (Naspeuring II 78) om 40 jaar na het begin van Sauls
regeering te rekenen, veroordeelt zichzelf.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
346
vaarden der regeering. Volgens 2 Kron. 36:9 was hij toen 8 jaar oud, maar dit is in
strijd met 2 Kon. 24:8, dat als zijn leeftijd bij de troonsbestijging 18 jaar vermeldt,
en ook met Ezechiël 19:5-9 (indien althans daar gedoeld wordt op Jojachin en niet
op Zedekia); daar toch wordt iemand geteekend, die blijkens zijn gewelddaden geen
knaap van 8 jaar kan geweest zijn. Vermoedelijk is in 2 Kron. 36:9 ‘het cijfer 10, dat
oorspronkelijk bij 8 stond, verplaatst achter 3 maanden en toen heeft men weer
28.
achter het telwoord 10 het woord “dagen” ingevoegd:’ Bedoeld is dan ook in 2
Kron. de opgave van 18 jaar.
Om kort te gaan, als men den tekstcritischen weg volgt, maar dan natuurlijk alleen,
in zooverre de Schrift zelf dit ❘18❘ van ons eischt, kan men zonder eenig bezwaar
tegenstrijdigheden als de genoemde oplossen; kan men eveneens verklaren, dat
de profetie van de 30 zilverlingen gegeven is door Zacharia (11: 12 en 13) terwijl
29.
Mattheus 27:9 ze toeschrijft aan Jeremia (vgl. de noot op bl. 15); of dat dezelfde
man nu eens Heleb, dan weer Heled genoemd wordt (2 Sam. 23:29 en 1 Kron.
11:30; de oud-hebreeuwsche letterteekens voor b en d geleken zeer veel op elkaar).
Soms is het wel ondoenlijk, aan iets anders te denken dan aan een schrijffout bij
't copieëren der handschriften; zoo b.v. in 't geval van 2 Sam. 8:4, volgens welk
30.
bericht David van Hadadezer 1700 ruiters gevangen nam in tegenstelling met het
bericht in 1 Kron. 18:4, dat van 7000 gevangen genomen ruiters spreekt. Deze
hypothese is tenminste verstandiger dan die van de kantteekenaren, die van de
1700 ruiters in den grondtekst eerst 1000 afnemen en dan de overblijvende 700
opblazen tot 7000, door iedereen van die 700 te maken tot een ‘rot van ruiters, elk
rot bestaande uit tien, makende alzoo te zamen 7000 ruiters.’ Op die manier kan
men alles vereffenen; maar al te groote eerbied voor den tekst zelf is dat toch ❘19❘
31.
niet. Onze vaderen stonden nu en dan nogal ‘vrij’ tegenover den tekst.
Soortgelijke moeilijkheid doet zich voor in 2 Sam. 10:18, vergeleken met 1
28.
29.
30.
31.
Deze verklaring wordt o.m. voorgestaan in de Dictaten Dogmatiek van Dr. A. Kuyper, Loc.
de Sacra Script. II, 216. De veronderstelling van de kantteekenaren in de Statenvertaling, dat
Jojachin door zijn vader alvast 10 jaar voor vaders dood de koningstitel zou gegeven zijn, is
geheel willekeurig. Vgl. v. Rie, Nasp. II, 116.
In elk geval is duidelijk, dat de poging om de moeilijkheid van Matth. 27:9 langs tekstcritischen
weg op te lossen, niet het verwijt treft, van de inspiratie der Schrift te kort te doen, zooals b.v.
dit het geval is bij Augustinus, die hier denkt aan een vergissing van Matth., welke vergissing
door den H. Geest zou toegelaten zijn, om de eenheid van alle profeten uit te drukken; of bij
Gerhard, die onderstelt, dat Mattheus opzettelijk Jeremia inplaats van Zacharia noemt, om
zoo er op te wijzen, dat het eigenlijk één H. Geest is, die alle profeten inspireert, zoodat
eigenlijk hun profetieën toch altijd één zijn en het er niet toe doet, wiens naam ze dragen.
Hier heeft de orthodoxie zichzelf verschalkt. (Vgl. Dieckhoff, bl. 29, 74v.).
De Statenvertaling vertaalt hier leukweg: 1000 [wagens] en 700 ruiters; deze invoeging van
het woord ‘wagens’ zonder eenigen grond is nog al vrijmoedige tekstcritiek.
Een voorbeeld van onvermijdelijke toepassing van tekstcritiek vinden we nog in de
Statenvertaling van 2 Sam. 21:8. Daar is in 't Hebr. sprake van de 5 ‘zonen van Michal’, die
de vrouw heet van Adriël, terwijl 2 Sam. 6:23 Michal kinderloos noemt en 1 Sam. 18:19 Merab
opgeeft als vrouw van Adriël. Onze vertaling zet in plaats van Michal: Michals zuster, en lost
zoo de tegenstrijdigheid op. Waarschijnlijk heeft inplaats van Michal het woord Merab gestaan.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
347
Kron. 19:18. De eene tekst spreekt van 700 krijgswagens en 40000 ruiters, de
andere van 7000 krijgswagens en 40000 man voetvolk. De poging om van de 700
wagens 7000 ruiters te maken, door op elken wagen 10 ruiters te denken (zoo o.a.
32.
Kantt.) stuit af op het feit, dat een strijdwagen bediend werd door 3 personen. Ook
hier moet men wel haast slordigheid van een overschrijver aannemen.
Trouwens, de getallen in de historische boeken van het O.T. zijn vol moeilijkheden.
Behalve de reeds genoemde kan nog gewezen worden op 2 Kon. 8:26 (Ahazia is
22 jaar oud bij zijn troonsbestijging) en 2 Kron. 22:2 (niet 22, maar 42 jaar). ‘Hoe
deze beide plaatsen eigenlijk zijn te vergelijken, is zeer duister’, dat erkennen zelfs
33.
de kantteekeningen op 2 Kron. 22:2. Ook vraagt de aandacht 2 Kron. 16:1, dat
Baësa van Israël laat optrekken tegen Juda in het 36e jaar van de regeering van
Asa, hoewel in 1 Kon. 16:8 (vgl. 15:33) Baësa's dood reeds in het 26e jaar van Asa's
koningschap vermeld is. Evenzoo de mededeeling van 1 Kon. 7:15 (vgl. 2 Kon.
25:17 en Jer. 52:21), dat de beide koperen zuilen in Salomo's tempel 18 el hoog
waren, waartegen 2 Kron. 3:15 (35 el) in strijd komt, wanneer men althans geen
34.
ellen ❘20❘ rekent ‘naar de maat des heiligdoms, die nog eens zoo lang waren als
de gemeene ellen’ (Kantt. op 1 Kon. 7:15). Niet minder treft het, dat volgens 2 Sam.
35.
24:13 een 7-jarige, en volgens 1 Kron. 21:12 een 3-jarige hongersnood als
mogelijke strafoefening Gods door Gad David wordt voorgehouden. - In alle deze
gevallen kan de moeilijkheid worden verklaard door de onderstelling, dat bij 't
overschrijven der getallen onwillekeurig foutjes ingeslopen zijn. Ieder, die
Hebreeuwsch kent, weet, hoe licht dat gebeuren kan en hoe een kleine verandering
in een letterteeken soms een heel ander getal geeft. Van opzettelijke
36.
getallenvervalsching door de schrijvers zelf is hier geen sprake.
Toch mag men niet al te gauw tekstbederf aannemen om zich van de moeilijkheden
af te maken. Er blijven, ook in de opgave van getallen, vele gevallen over, die bij
nader inzien wel kùnnen verklaard worden. Men heeft wel wat al te spoedig soms
zich het verwijt van C. van Rie waardig gemaakt (a.w. II, 111): ‘Als men ergens
geene bekwaame oplossing van eene schynstrydt konde vinden, waare het wel
gemakkelyk, het zwaart van Alexander te gebruiken, dat is, den knoop door te
hakken, en slegts te zeggen, daar is gefeilt’. Zoolang men kan, heeft men schijnbare
verschillen te vereffenen zonder tekstcritische vondsten. ❘21❘ Wij wijzen b.v. op
Ezechiël 33:21. Daar wordt gezegd, dat het bericht van Jeruzalems val Ezechiël en
de ballingen aan den Kebar eerst in de 10e maand
32.
33.
34.
35.
36.
Vgl. Lic. Dr. J. Benzinger, Hebr. Archäologie2, Tübingen, 1907, bl. 302.
Wie curiositeiten verzamelen wil, leze de poging tot vereffening, die gewaagd wordt door v.
Rie, a.w. II, 113, 114.
Over de hebreeuwsche el, ook de ‘koningsel’ van 55 c.M. zie Benzinger, a.w. bl. 190.
Volledigheidshalve zij hier vermeld de berekening van Dr. Balmer, die de 35 el van 2 Kron.
3 beschouwt als de hoogte der 2 zuilen samen, de voetstukken ieder ½ el) dan niet
meegerekend (Zie Limbach, St. d. Aanst. bl. 216).
Natuurlijk kan met deze eventueele toekomstige straf niet gedoeld worden op den reeds in
't verleden liggenden hongersnood (Kantt.) van 2 Sam. 21:1.
Zoo b.v. volgens de modernen. Voorbeeld de Leidsche Vertaling v.h. O.T., die in een noot
op 2 Kron. 16:1 zegt: ‘de schrijver stelt den krijg met Baëza zooveel later, omdat hij het laatste,
roemlooze tijdperk van Aza's regeering zoo klein mogelijk wil maken.’ Zie boven, bl. 19.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
348
van het twaalfde jaar na Ezechiëls wegvoering onder Jojachin bereikte. Velen achten
dit in strijd niet alleen met Jerem. 39:2, waar de vol van Jeruzalem wordt gesteld in
37.
de 4e maand van het elfde jaar na de wegvoering van Ezechiël, zoodat de bode
met het bericht van Jeruzalems inneming 1½ jaar onderweg zou zijn geweest (doch
wat weet men van de toenmalige verkeersmoeilijkheden af?); - doch vooral met
Ezech. 26:1 en 2, waar Ezechiël reeds in het elfde jaar de zekerheid van den
ondergang van Jeruzalem blijkt te bezitten. Inzage evenwel van deze laatste plaats
maakt duidelijk, dat de profeet door openbaring reeds wist en verkondigde, wat hem
38.
eerst later als historisch feit bericht werd. Hier is dus geen strijd in de berichten.
Op soortgelijke wijze kan men vereenigen vele andere schijnbaar onverzoenlijke
berichten. Nauwkeurige bespreking is in deze beknopte brochure niet mogelijk. We
stippen slechts aan. De tegenstrijdigheid tusschen 2 Kon. 1:17 en 8:16 kan worden
opgelost door aan te nemen, dat Josafat enkele jaren voor zijn dood zijn zoon de
regeering overdroeg; en ook kan zoo worden opgelost de moeilijkheid, die een
39.
vergelijking van 2 Kon. 1:17 met 3:1 en 1 Kon. 22:52 ❘22❘ oplevert. - Dat voorts het
verschil in de opgaven van de einduitkomst der volkstelling onder David (volgens
2 Sam. 24:9 voor Israël 800 000, voor Juda 500 000 strijdbare mannen; doch naar
1 Kron. 21:5 voor Israël 1100 000, voor Juda 470 000) uit verschillenden maatstaf
40.
bij de berekening te verklaren zou zijn, behoeft evenmin tot de onmogelijkheden
gerekend te worden. Zoo kan misschien 2 Sam. 24:14 (David betaal Ornan 50
sikkelen zilver) met 1 Kron. 21:25 (600 sikkelen goud) aldus worden gerijmd, dat
de eerste prijs alleen betaald is voor het land met de runderen, de tweede voor het
stuk grond met alle toebehoorende goederen. (Het verschil blijft evenwel belangrijk:
ƒ 85. - en ƒ 16.200. - volgens Leidsche Vert.; niet onmogelijk is dus corruptie van
den tekst).
***
Men ziet, dat ook onzerzijds het bestaan van tegenstrijdigheden in de Schrift wordt
toegegeven. Maar dan voegen we aanstonds er bij: in de Schrift, zooals
37.
38.
39.
40.
Deze valt samen met de onttroning van Jojachin en de troonsbestijging van Zedekia, 2 Kron.
36:10.
Velen achten ook de opgaven van Ezra 6:3, 13 in strijd met Haggai 2:4, Zach. 4:10 en Ezra
3:12. De eerstgenoemde plaatsen verzekeren, dat de na de ballingschap gebouwde tempel
van Zerubbabel tweemaal zoo hoog en driemaal zoo breed was als die van Salomo (1 Kon.
6:2), doch de laatstgenoemde spreken ervan, dat de tweede tempel ‘niet haalde’ bij den
eersten. Toch gelooven wij niet, dat de gegeven cijfers verkeerd zijn overgeleverd, want
verschillende berichten, o.a. van Josefus, bevestigen deze lengte- en hoogtematen, en ook
is de achterstelling van dezen tempel bij dien van Salomo gevoeglijk te verklaren uit het
ontbreken van de voornaamste gereedschappen van vroeger en de minderwaardigheid van
andere. Zie o.a. K.F. Keil, Handboek der bijb. Arch., Utrecht 1860, bl. 149, 150.
Zekerheid heeft men hier niet; corruptie is niet onmogelijk.
B.v. doordat in de ééne berekening wel, in de andere niet begrepen zouden zijn de soldaten,
die momenteel onder de wapens waren of ook anders ambtsbekleeders in actieven dienst.
Of wel doordat de ‘reserve’ eerst niet, dan weer wel meegeteld wordt. Natuurlijk gissen we
slechts naar ‘some motive not known to us.’ (J. Orr, Bible under Trial, 266).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
349
die n.l. na eeuwen tot ons gekomen is. Wij, gereformeerden, aanvaarden niet, dat
in de oorspronkelijke handschriften die fouten gestaan hebben. Onze erkenning van
tegenstrijdigheden, die langs tekstcritischen weg tot oplossing kunnen gebracht
worden, dingt dus niets af op de autoriteit van den bijbel. Dwaze triumflachjes als
in het boekje van ‘de Dageraad’ (zie lectuur opgave bl. 8) zooals: ‘hier heeft de
Heilige Geest zich verschreven’ (bl. 16), of: ‘hier heeft de Heilige Geest zich verteld’
(bl. 17) zullen een gereformeerde niet van de wijs brengen, al geeft hij ook sommige
dingen toe. Want wat de een of andere overschrijver van het origineel gemaakt
heeft, kan de waarde van het oorspronkelijke ❘23❘ handschrift (het z.g. autographon)
niet verminderen. De tekstgeschiedenis is dan ook het vonnis over het tekstgericht.
Want ze bewijst ons, dat niet de H. Geest zich ‘verschreven of verteld’ heeft, doch
hoogstens de mensch, door wiens hand de Schrift gegaan is, niet zonder bezoedeld
te worden. En steeds zal het een wonder blijven, dat na zóóveel lotgevallen, de
41.
tekst van den bijbel nog zóó goed bewaard is gebleven. Een gezonde tekstcritiek
is dan ook de grootste vijandin van de bijbelcritiek.
Men zal begrijpen, dat na al het bovenstaande, wij ons niet zoo druk maken over
de vele spotwoorden, die al in verband met de getallen van het O.T. geschreven
42.
zijn. Nauwkeurige vergelijking ondervangt menig bezwaar. Zoo behoeft de opgave
van Richt. 20:2, 15 en 17 (400 000 gewapenden van Israël en 26 000 van Benjamin)
nog niet te strijden met opgaven als van Ex. 12:37, Num. 26:51, 2 Sam. 24:9.
‘Misschien’ ook ‘zijn buitensporige getallen, zooals in 2 Kron. 13:3 en 17: 800 000
man strijdende voor Israël, 400 000 voor Juda, waarbij 500 000 van eerstgenoemde
verslagen vielen, indien ze niet corrupt zijn, te beschouwen als ronde cijfers voor
43.
het geheel of de helft der betrokken legers (vgl. 2 Sam. 24:9)’. Niet onmogelijk
ook, dat het verschil tusschen Ps. 60:2 (12 000 Edomieten in Davids tijd geslagen
44.
in het Zoutdal) en 2 Sam. 8:13, vgl. 1 Kron. 18:12 (18 000 Edomieten verslagen),
❘24❘ aldus kan worden verklaard, dat het eene cijfer het resultaat van één, het andere
dat van meer dan één militaire expedities melden wil. Evenmin behoeft men te
lachen om de onderstelling, dat Num. 25:9 en 1 Cor. 10:8 (aan de ‘plaag’ na de
vereering van Moabs afgod Baäl-Peor stierven resp. 24 000 en 23 000 Israëlieten)
aldus overeenstemmen, dat Num. 25 ook meerekent degenen, die op bevel van
Mozes geëxecuteerd zijn (vs. 3, 4) terwijl 1 Cor. 10 alleen zou noemen, die door de
45.
‘plaag’, dus niet door menschenhand stierven.
41.
42.
43.
44.
45.
Vgl. C. Oranje, Schriftgezag, met voorwoord van Ds Js. v.d. Linden, 's-Gravenhage 1907, §
11.
Vele van die enorme getallen zijn ernstig verdedigd door Dr. Flinders Petrie, Researches in
Sinai; zie b.v. bl. 219, 220.
Orr-de Moor, Het O.T. besch. m. betr. t.d.n. kr. blz. 275. Vgl. de commentaren. Men lette ook
op 1 Kon. 12:21 (2 Kron. 11:1), 2 Kron. 14:8, 9; 17:14-18; 26:13, e.a.
Nauwkeurige vergelijking van 2 Sam. 8:12-14 met 1 Kron. 18:11-13 doet zien, dat in 2 Sam.
8:13 oorspronkelijk niet sprake is geweest van de Syriërs, doch van Edom, dat ook in vs. 12
moet vermeld zijn geweest. In het hebreeuwsche kwadraatschrift lijken de namen Syrië en
Edom op elkaar als twee druppels water. De Kantt. verklaren de 18000 van 2 Sam. 8:13 dan
ook ‘van de Edomieten’!
‘Dat een afschrijver de fout gemaakt heeft, is mogelijk,’ erkent niettemin Prof. L. Lindeboom
in zijn (onuitgegeven) college-dictaat Historia Sacra.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
350
Wij zouden over de getallen en de chronologische opgaven in den bijbel wel meer
kunnen zeggen. Maar onwillekeurig zouden we vervallen in de fout van de leeraars
op Creta, tegen wie Paulus waarschuwt, omdat ze zichzelf en anderen vermoeiden
met ‘geslachtsrekeningen’, die toch geen einde vinden, die geen nut doen en tot
dwaze haarkloverijen leiden (Titus 3:9, vgl. 1 Tim. 1:4). Met schoolmeesterachtigheid
en jaartallensommetjes redt men zijn geloof toch niet. De wijze trouwens, waarop
men vaak getracht heeft, te bewijzen, dat het eene jaartal op het andere, het eene
cijfer op het andere niet klopte, herinnert maar al te vaak aan het teekenachtige
woord: ‘uitzoekerijen’, dat Paulus in 1 Tim. 1:4 eigenlijk gebruikt (‘twistvragen’ zegt
46.
onze vertaling). Dat er moeilijkheden zijn, wie zou het ontkennen? Maar ❘25❘ men
kan alles toegeven, wat wij tot nu toe hebben toegestemd en zelfs nog wel op meer
punten tegenstrijdigheden aannemen, die op deze wijze ontstaan zouden zijn, zonder
ook maar in iets de autoriteit der Schrift prijs te geven. Evenmin als men
tegenwoordig den schrijver toerekent, wat de zetter verkeerd doet, evenmin mag
men met een beroep op foutjes, als we boven genoemd hebben, den bijbel
beschuldigen van onbetrouwbaarheid. Gelijk in het schimpdicht van Vondel op Haan
f.
Kalkoen (Jacob Trigland) deze zijn vrouw om haar misdrijf slaat, hoewel hij weet,
dat ze eigenlijk 't niet helpen kan, en dat alleen maar doet om toch vooral eerlijk te
schijnen en onpartijdig, zóó doet tegenwoordig de dilettant-bijbelbestrijder ook. En
als ge hem dan er op wijst, dat de bijbel zelf 't toch niet helpen kan, wat een of
andere overschrijver van hem maakte, dan:
‘Swijgt (seyde hy) ik volg mijn ordonnantie
Om niet suspect te zijn van tolerantie’.
En een wijs mensch antwoordt maar niet veel in zoo'n geval. Barbertje moet immers
toch hangen?
***
En zoo zijn er wel meer van die z.g. tegenstrijdigheden, waarover men zich niet
46.
f.
Zoo b.v. inzake het totaalcijfer der Joden, die uit de ballingschap terugkeerden. Ezra 2:64
geeft op 42360. Evenzoo Nehemia 7:66. Maar telt men de afzonderlijke opgaven van deze
hoofdstukken bijeen, dan geeft Ezra 2 als totaalsom op 29818 en Nehem. 7 komt tot het cijfer
31089. Sommigen denken hier aan fouten, onder het afschrijven gemaakt; anderen meenen,
dat de kleinere opgave ontstaan is door weglating, de grootere door mede-optelling van
bepaalde groepen (b.v. de teruggekeerden buiten Juda en Benjamin). De ruimte laat verdere
bespreking niet toe. Ook zal het aan een vergissing bij 't overschrijven moeten geweten
worden dat Ezra 2:65 aan de ❘25❘ teruggekeerden 200 en Nehemia 7:67 hun 245 zangers en
zangeressen toekent (de getallen van het slavenpersoneel, van de paarden, muildieren,
kameelen en ezels komen tenminste precies overeen, Ezra 2:65-67, Nehem. 7:67-69).
Eveneens valt moeilijk te rijmen de overgeleverde tekst van 2 Sam. 23:8 met dien van 1 Kron.
11:11. Reeds de wijze, waarop de namen van Davids helden hier zijn overgeleverd, wijst op
tekstcorruptie.
Zie: Joost van den Vondel (1587-1679), ‘Op Haan Kalkoen’ (1630?).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
351
zoo heel druk behoeft te maken. Ik denk hier aan den ophef, waarmee men den
slapenden God van Psalm 44:24 (vgl. Num. 10:35 en de talrijke psalmwoorden, die
van den opstaanden en ontwakenden God spreken) vergelijkt met dien van Ps.
121:4, die sluimert noch slaapt; eveneens aan de poging, om den vergetenden God
van Ps. 13:2 te stellen tegenover Hem, ‘wiens oogen de gansche aarde doorloopen’.
(Zach. 4:10, ❘26❘ Spr. 15:3 enz.); of den God, die naar beneden afdaalt, om het doen
der menschen in oogenschouw te nemen, (Gen. 11:5; 18:20, 21) tegenover Hem,
die alom tegenwoordig (Jer. 23:24, Ps. 139:7-10) en alwetend is (Ps. 94:9, 2 Kron.
47.
16:9 enz.). En dan het ‘berouw’ van God (Gen. 6:6, Ex. 32:14, 1 Sam. 15:11, 2
Sam. 24:16, Hosea 11:8), is het niet in flagranten strijd met de onveranderlijkheid,
de onberouwelijkheid van zijn besluit? (Num. 23:19, 1 Sam. 15:29, Jer. 4:28, Jac.
1:17). Of komt niet de naïeve voorstelling van het rusten van God (Ex. 20:11, 31:7,
Gen. 2:2) in strijd met het verheven woord, dat de Schepper van het heel-al niet
mode wordt? (Jes. 40:28, vgl. Joh. 5:17). Kan ook de voorstelling van een lijdenden
en bedroefden God (Ps. 78:40, 95:10, Jes. 63:10, Ef. 4:30 enz.) wle bestaan met
de herhaalde verzekering (1 Kron. 16:27, Ps. 96:6, 104:1, 1 Tim. 1:11, 6:15) dat de
transcendente, zichzelf genoegzame God ‘sterkte en vroolijkheid’ geniet en is? ❘27❘
Op al deze bezwaren - men kan ze heusch zwart op wit in de geschriften van de
bijbelbestormers vinden! - hebben wij niet meer te antwoorden, dan dat we hier te
doen hebben met z.g. anthropomorfismen, d.w.z. met uitdrukkingen, die van God
op menschelijke wijze spreken en Zijn bovenmenschelijk leven en doen levendig
voorstellen met behulp van menschelijke beelden en uitdrukkingswijzen. Niemand
denkt eraan, termen als van den slapenden, vergetenden, afdalenden, berouw
48.
hebbenden, (uit)rustenden en bedroefden God letterlijk op te vatten.
Wie met dergelijke ‘bezwaren’ komt aandragen, moge als orakel gegolden kunnen
hebben in den tijd van de peuterzieke Schriftgeleerden en rabbijnen (want ook zij
49.
stootten zich aan dergelijke uitdrukkingswijzen en namen ze weg bij
47.
Op dezelfde lijn ligt de beweerde strijd tusschen de uitspraken over de onveranderlijkheid
van Gods wil en de verhalen, waarin God een eens gegeven bevel of bericht zelf weer intrekt;
het Abraham gegeven bevel tot slachting van Izak, Gen. 22, en de Hiskia gedane voorzegging
van zijn spoedigen dood, 2 Kon. 20, Jes. 38, worden weer ingetrokken. Dit schijnt een
onverzoenlijke tegenstelling. Bovendien zegt Jona Ninive den ondergang aan op bevel van
Jahwe (3:1, 4), en toch krijgt God ‘berouw’ (3:10). Soortgelijke contradictie zien modernen
als B. Duhm (Das Buch Jeremia) tusschen uitspraken als Jerem. 7:5-7 (mogelijkheid van
behoud) en 7:13, 14 (zekerheid van het oordeel). - Toch ligt hier geen tegenstrijdigheid. In
gevallen als van Abraham en Hiskia staan we voor het onderscheid tusschen den wil van
Gods bevel en dien van zijn besluit; en deze strijden niet tegen elkander; veeleer zijn ze één,
omdat deze wil door genen zijn doet bereikt. En wat de niet uitgevoerde oordeelsprofetieën
betreft, mag niet vergeten worden, dat dergelijke oordeelsvoorzeggingen meestal
voorwaardelijk bedoelen te zijn. Voorbeelden zijn te vinden in Dr G.Ch. Aalders, De valsche
profetie in Israël, Wageningen, bl. 173-175. Er zijn er vele te noemen; zie Amos 5:11-20, 1
Kon. 21:20 tot 29 e.a.p.
48.
Tientallen voorbeelden nog bij Dr. H. Bavinck, Geref. Dogm. II , 78-80.
Zoo wordt in den Targum van Onkelos de uitdrukking van Gen. 11:5 ‘de Heere kwam neder’
vervangen door ‘Jeja openbaarde zich.’ En zoo voort. Zie Maybaum, Die Anthropomorphien
und Anthropopathien bei Onkelos, Breslau, 1870; ook Ed. König, Geschichte der
49.
2
2
Alttestamentlichen Religion, Gütersloh, 1915, bl. 539.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
352
hun poging tot idealiseering van het Godsbegrip), in onzen tijd, waarin weer de kunst
de plastiek der mystiek wil zijn, zal men om zijn ‘tegenstrijdigheden’ slechts kunnen
glimlachen. Waarlijk, de oude joodsch-alexandrijnsche schrijver Aristobulus was
wijzer dan het op ‘eenige joodsche priesters en Schriftgeleerden’ smalende bestuur
van de vereeniging ‘de Dageraad’. Want Aristobulus (± 170-150 vóór Chr.) wist al,
50.
hoe zulke anthropomorfismen bedoeld zijn, maar in het jaar 1916 na Chr. tracht
‘de Dageraad’ in een brochure over tegenstrijdige teksten den bijbel bespottelijk te
maken...te beginnen met dergelijke anthropomorfismen! Arme tobbers...
Bij meer gelegenheden trouwens verraadt het zoeken van een stok om den hond
te slaan den opzet der bijbelbestrijders maar al te duidelijk. Kan men b.v. in ernst
❘28❘ volhouden, dat Ps. 60:2 in strijd is met 2 Sam. 8:13, 14 (zie noot 4 op bl. 23) en
met 1 Kron. 18:12, omdat in deze drie plaatsen eerst Joab, dan David, eindelijk
Abisai worden vermeld als overwinnaar van de Edomieten in het Zoutdal? Wanneer
men bedenkt, dat b.v ook in den oorlog tegen de Ammonieten Abisai als bevelhebber
optrad onder oppercommando van zijn broeder Joab (2 Sam. 10:10), is het dan hier
ook niet mogelijk, dat Abisai, onder Joab als Davids generaal, slag leverde, zoodat
de eer van de overwinning aan die drie kan worden toegekend; een methode, die
51.
nog heden gebruikelijk is? Is het niet beneden de waardigheid van Busken Huet,
te verklaren, ‘dat Kaïn, niettegenstaande er na Abels dood niemand op aarde was
als hijzelf en zijn ouders’ (hoe weet hij dat?) ‘vreesde te zullen worden gedood door
zijn vijanden?’ (Gen. 4:14). Zou Kaïn soms getwijfeld hebben aan het voortbestaan
der menschheid? Te veel pessimisme bij dezen optimist van den wil! Hoe
oppervlakkig, dit alles!
En toch - hoe ernstig nemen velen deze bezwaren op. Bij hoevelen heeft b.v.
indruk gemaakt de bewering van Dr. J.W. Colenso, ‘dat, zelfs wanneer men de
zieken en door andere wettige oorzaken verhinderden er buiten rekent, de “gansche
vergadering” van ongeveer 2 000 000 menschen onmogelijk in den voorhof van den
tabernakel kan hebben gestaan; of zijn “bewijs”, dat de drie priesters in de woestijn
onmogelijk de 90 000 duiven (dus 88 per dag en per hoofd) kunnen geofferd en nog
veel minder gegeten hebben, welke de wet vereischte voor de 250 geboorten, die
elken dag plaats vonden’. Maar, ‘ieder begrijpt toch, dat met bijeenkomsten der
“gansche vergadering” indrukwekkende samenkomsten bedoeld zijn, waarvan men
kon zeggen, dat daar a.h.w. het gansche volk was samengestroomd (zooals men
pleegt te zeggen: “de geheele stad liep uit” enz.). Ieder herinnert zich toch, ❘29❘ dat
de priesters een ganschen stam van Levieten tot hun hulp hadden’. (Orr-de Moor,
52.
het O.T. besch. m. betr. t.d. nieuwere critiek, bl. 255/6).
Niemand meene intusschen, dat zulk een lichtvaardig spelen met
tegenstrijdigheden alleen in populaire geschriftjes te vinden is. O neen! Ook mannen
van wetenschap maken een soort sport van de jacht op tegenstrijdigheden op het
breede veld der Schrift.
50.
51.
52.
4
Vgl. E. Schürer, Geschichte des jüdischen Volkes im Zeitalter J.C. Leipzig, 1909, III , 515.
Brieven over den Bijbel, bl. 33.
Aan een z.g. tegenstrijdigheid, als bestaan zou tusschen 1 Kon. 6:24 (de vleugels van de
twee cherubs in den tempel zijn ieder 5 el lang en 2 Kron. 3:11 (20 el) behoeven we geen
woord te verspillen. De 20 el gelden voor de vier vleugels saam, wijl de cherubs naast elkaar
stonden.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
353
Eigenaardig en teekenend is hierbij de methode van de heeren der critische school.
Eerst stellen ze vast, dat b.v. de Pentateuch (Gen.-Deut.) uit zeer veel, geheel
uiteenloopende bronnen is saamgesteld en rafelen ze hem uiteen in onderscheiden
stukken van zeer verschillende auteurs en redacteuren. En als dat eenmaal vaststaat,
ja, dàn is 't niet langer moeilijk, te bewijzen, dat al die auteurs elkaar tegenspreken
en onderling verschillen. Eerst loochent men, dat de verhalen één zijn; en dàn wordt
het minste onderscheid tusschen de z.g. doublures (dubbele verhalen van gelijke
of zoogenaamd gelijke feiten), het geringste onderscheid van de ‘varianten’ in de
‘duplicaten’ opgeblazen tot....een tegenstrijdigheid! ‘The number of these
discrepancies is legion, but they are mostly self-created’ (J. Orr, Bible u. Trial, 260).
53.
De theorie is er eerst; daarnaar worden dan de feiten verwrongen. Rondweg kan
gezegd worden, dat men, met behulp van zijn critische ontleding der boeken,
54.
‘tegenstrijdigheden tusschen de berichten, of ook z.g. doubletten fabriceert’.
Enkele voorbeelden (lang niet alle!) mogen volgen.
Daar is allereerst het ‘dubbele’ scheppingsverhaal. ❘30❘ Volgens de modernen is
Gen. 2:4b-3:24 het oudste, en Gen. 1:1-2:4a het jongste scheppingsverhaal. Dit
spreekt men eerst met u af. En dàn komen de ‘tegenstrijdigheden’: Volgens Gen.
1 schiep God man en vrouw tegelijk, volgens Gen. 2 de vrouw afzonderlijk. Het eene
verhaal weet niet, het andere wèl van een zondeval. Gen. 1 laat in 6 dagen, hoofdstuk
2 in één dag de schepping plaats hebben. In Gen. 1 gaat de schepping van de
dieren aan die van den mensch, in Gen. 2 gaat de formeering van den mensch aan
55.
die van het dier vooraf.
Zoo kan men meer ‘verschilpunten’ opdiepen,....als men n.l. eenmaal aanneemt,
dat hier werkelijk twee verhalen zijn. Maar al die z.g. tegenstrijdigheden verdwijnen,
wanneer men de bedoelde hoofdstukken zóó opvat, dat eerst in het algemeen van
de schepping gesproken wordt en vervolgens meer in het bijzonder van den mensch.
‘In het eerste bericht is de mensch het einde der natuur, in het tweede de aanvang
56.
der geschiedenis’. Het eerste verhaal wil dan slechts teekenen, hoe alles opklimt
57.
tot den mensch; het tweede daarentegen, hoe die zelfde mensch gevallen is. In
het scheppingsverhaal, zóó bezien, is geen enkele tegenstrijdigheid, die zich tegen
onzen wil aan ons opdringt. Het eene bericht is de aanvulling van het andere. Ook
58.
zonder de ‘kunstmiddelen der ❘31❘ harmonistiek’, waarop zoo licht gesmaald wordt,
kan men de eenheid
53.
54.
55.
56.
57.
58.
Vgl. Dr. Ph.J. Hoedemaker, De Mozaïsche oorsprong van de wetten i.d. boeken Ex., Lev. en
Num. Leiden, 1895, bl. 208.
Dezelfde, bl. 165.
Inplaats van onze vertaling ‘de Heere God had den mensch geformeerd, God had een hof
geplant, God had geboomte doen spruiten, de Heere had gesproken,’ (Gen. 2:7, 8, 9, 18)
enz., geven de modernen dan den grondtekst aldus weer: God formeerde, plantte, deed
ontspruiten, sprak, enz. Onvoltooid verleden tijd dus inplaats van voltooid verleden tijd. Men
vergelijke het referaat van Prof. Bleeker van Groningen over ‘Gen. I en II’ gehouden ter
vergadering van de Ned. Herv. Pred. Vereeniging (verslag, ook van het debat, in het
Handelsblad van 23 April 1918, avondblad.)
2
Dr. H. Bavinck, Geref. Dogm. II , 544.
Gen. 2:18 v.v. beschrijft dan ook niet de schepping der dieren expres (en dan wel na den
mensch) doch geeft het verhaal van de dierenformatie slechts om een overgang te vinden,
een ‘aanloopje’, tot de schepping van Eva.
Zoo b.v. door Dr. A. v.d. Flier G.J.z. De eerste twee hoofdst. v. Gen. in onderl. verb. besch.
(bestrijding van H. van Eijck van Heslinga, De eenheid v.h. scheppingsverhaal, Leiden, 1896),
2
Leiden 1897, bl. 89. Men zie ook Bavinck, Dogm. II , 543-544 en Hylkema, O. en N. Calv.,
1911, bl. 172, 173 (over Ds. F.A. v.d. Heijden).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
354
van Gen. 1-3 gelooven. Al bezien de beide berichten de schepping ieder uit een
ander gezichtspunt, tegenstrijdig zijn ze niet.
Soortgelijke tegenstrijdigheden beweert men te lezen in het verhaal van den
zondvloed. Ook dit heet dan een uit onderscheiden bronnen samengeflanst lapwerk.
De tegenstrijdigheden, die men ontdekt heeft, zijn vooral deze:
59.
a. het eene, 't oudere verhaal, laat Noach van de reine dieren 7 paren, van de
onreine niet meer dan één paar meenemen (Gen. 7:2, 3); het jongere bericht evenwel
weet slechts van één paar zonder meer. (6:19, 20; 7:15). Maar dit behoeft toch geen
tegenspraak te zijn? Kan niet het laatstgenoemde bericht den algemeenen regel
stellen, dat paarsgewijze de dieren moeten komen, terwijl dan het andere verhaal
zegt, hoe die algemeene regel bij de reine dieren bijzonder werd toegepast?
b. het opkomen van den vloed is nu eens te danken aan een regen van 40 dagen
(7:4, 12, 17 en 8:2b, 6), dan weer uit het tegelijkertijd opborrelen van de wateren
beneden en neerstroomen van de wateren uit den hemel (7:11, 24; 8:2a, 3) en dat
60.
dan gedurende 150 dagen. Weer een verschilpunt, zegt men. Maar wij merken
op, dat wat de oorzaak van den vloed betreft, de beide voorstellingen elkaar volstrekt
niet uitsluiten (regen van ❘32❘ boven en werking van den ‘afgrond’ beneden). En voor
zoover de ‘150 dagen’ betreft, merke men op, dat nergens gezegd wordt, dat in die
150 dagen de regen voortdurend viel. Eerst in dat geval ware er strijd.
c. De voorstelling is in het eene verhaal, dat Noach 61 dagen in de ark geweest
is (40 dagen, 8:6, en dan nog 3 weken voor het uitzenden der vogels, 8: 7-12), terwijl
daartegenover een vergelijking van 7:11 met 8:14 de uitkomst geeft van een verblijf
in de ark van 1 jaar en 11 dagen. Ook deze opvatting is evenwel alleen te handhaven,
als men vooraf beslist heeft, dat hier werkelijk twee verhalen zijn. Maar wie het
bericht neemt, gelijk het voor ons ligt, kan geen tegenstrijdigheid ontdekken. De 40
dagen van 8:6 zijn dan niet te rekenen van het begin van den vloed af, zooals de
61.
moderne kritische heeren ervan maken, doch van het oogenblik af, dat zich de
bergtoppen weer vertoonden, op den 1en dag van de 10e maand, 8:5. Zoo verdwijnt
alle tegenspraak. Want nu krijgt men deze berekening: De 150 dagen van 7:24
vallen samen met de 5 maanden (van 30 dagen) uit 8:4 (van 5 maanden spreken
we; immers die liggen tussen den 17en van de 2e maand èn den 17en van de 7e
maand; vgl. 7:11 en 8:4). Na 5 maanden dus blijft de ark vastzitten op den Ararat
(8:4). Weer 2½ maand later worden de omliggende bergtoppen gezien (vgl. 8:4 met
8:5); dat geeft dus 7½ maand. Vervolgens wacht Noach 40 dagen en daarna
verloopen
59.
60.
61.
Aan 7 exemplaren (3 paren en nog één, waarschijnlijk mannelijk dier) kan hier moeilijk gedacht
worden (C.F. Keil, Gen. e.a.).
Men lette er op, dat volgens deze hypothese 8:2b uit het eene (het oudste) bericht genomen
is, en 8:2a uit het andere (het jongste). Een bewijs, hoe volgens de kritiek de berichten in
elkaar geschoven zijn.
Sommige, niet alle. Want...opmerkelijk is, hoezeer de critische schrijvers met elkander in
tegenspraak komen, voorzoover de berekening van den duur van den zondvloed betreft.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
355
3 weken voor het uitzenden der vogels, saam 61 dagen = 2 maanden (8:6-12). Zoo
komen we tot 7½ + 2 = 9½ maand. Neemt men nu aan, dat tusschen het wegblijven
van de duif (8:12) en de eerste, nog niet volledige droogwording van de
aardoppervlakte (8:13) één maand verloopen is (en dat is niet te veel), dan verkrijgt
men in 't geheel een tijdsduur ❘33❘ van ongeveer 10½ maand; en dat is juist de termijn,
die verloopt tusschen de datums van 7:11 en 8:13! Zoo wordt alles één
samenhangend geheel.
Op soortgelijke wijze heeft de theorie van de bronnenscheiding aan nog veel meer
‘tegenstrijdigheden’ het aanzijn gegeven. Ook de geschiedenis van Jozef geldt
onder de modernen als ‘crux interpretum’, als een kruis, waarmee de uitlegger geen
raad weet; doch ook dit ‘kruis’ is door hen zelf uitgevonden. Ze wijzen er op, dat
volgens Gen. 37:25, 27, 28b Jozef door zijn broeders ‘eerlijk’ wordt verkocht aan
Ismaëlieten; volgens vs. 28a evenwel wordt hij door voorbijtrekkende Midianieten
‘stilletjes’ uit den put getrokken, terwijl de broeders rustig aan hun landelijken maaltijd
zitten (dit bericht zou dan correspondeeren met het ‘diefelijk ontstolen zijn’ van Gen.
40:15). Deze Midianieten brengen hem dan ook naar Egypte (37:36). De moeilijkheid
verdwijnt evenwel, zoodra men bedenkt, dat de naam ‘Ismaëlieten’ een algemeene
naam is, die ook de ‘Midianieten’ insluit, zooals duidelijk blijkt uit Richt. 8:24, dat de
62.
Midianieten eenvoudig Ismaëlieten noemt. ❘34❘
En overigens - waar zouden we eindigen, als we àl de z.g. doubletten en varianten
noemen wilden, die de speurzin van de critiek al ontdekt heeft? De tweevoudige
vlucht van Hagar (Gen. 16:4-14 en 21:9-21) is volgens het critisch vernuft niets
anders dan 'n dubbele bewerking van slechts één verhaal; de oudste bewerking
63.
van hfdstk. 16 is dan de ‘urwüchsige’, de jongere (h. 21) is de ‘tränenreiche’.
Aardige tegenstelling voorzeker; maar men dient toch eerst
62.
Breeder behandeling bij J.N. Voorhoeve, (bl. 13) en N. van Schouwenburg (bl. 12) in hun
aangehaalde werkjes (zie lectuuropgave, noot o). Over de Midianieten = Ismaëlieten, zie art.
3
63.
Midian in Herzog-Hauch, Realenc , 13, 60, 33-36. - Gunkel (Genesis übers. u. erkl., Göttingen,
1910, bl. 408) noemt de vermelding van Ismaëlieten en Midianieten in Jozefs historie een
anachronisme; wij zouden zeggen: een tegenstrijdigheid; want Midian èn Ismaël waren beiden
zonen van Abraham (Gen. 25:2, 16:15), den overgrootvader van Jozef; wat al te dicht in de
familie dus. Men vergete evenwel niet, dat sedert Ismaël zelfstandig opgetreden was, reeds
150 jaar verloopen waren.
Tegenspraak, die dan weer op onderscheiden bronnen (Jahwist en Elohist) wijzen moet, ziet
men ook in Gen. 42:27 en 42:35. Het eene vers laat de broeders 't geld terugvinden vóór, het
andere na hun thuiskomst. Jammer echter, dat die tegenstrijdigheid alleen kan gehandhaafd
worden, als men van het duidelijke bericht van 42: 27, dat slechts één zijn zak opende, maakt,
dat ze het allen gedaan hebben. Maar dit staat er niet; en ook 43:21 eischt deze opvatting
niet; want hier wordt een kort verslag van ❘34❘ hun bevindingen gedaan, waarin onwillekeurig
de feiten gecombineerd worden. De ontdekking in huis had natuurlijk aan het voorval in de
‘herberg’ herinnerd; vandaar later de voorstelling van 43:21.
In rond hollandsch gezegd: in h. 16 is het motto: ‘korte metten met Hagar!’; maar in h. 21 gaat
het wat gemoedelijker, iet wat sentimenteel toe. Bovendien: in 16 is Hagar zelf schuldig, in
21 niet. In 16 gaat ze recht op de bron af; in 21 kan ze geen water vinden. Altemaal ‘varianten’;
en toch is Hagar maar éénmaal gevlucht, zeggen de critici. Zoo maakt men tegenstrijdigheden.
Zie H. Gunkel, Genesis, LXXXIII, 232; de voorbeelden zijn hier te grijpen.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
356
te bewijzen, dat Hagar niet 2 maal is gevlucht, zooals Genesis uitdrukkelijk zegt.
***
Deze enkele voorbeelden nu (schepping, zondvloed, Jozef, Hagar) zijn kenschetsend
voor geheel de wijze van behandeling, die de critische school op den Pentateuch,
ja, op geheel het O.T., heeft toegepast. Behalve de ‘tegenstrijdigheden’, die de
64.
theorie van de bronnenscheiding heeft opgediept, en die met tientallen te
vermeerderen zijn (maar dan even willekeurig gevonden als de besprokene), zijn
er nog zeer vele, die opgespoord zijn bij het uitspinnen van andere theorieën omtrent
het ontstaan van de O.T.-ische boeken; ik denk aan de opvatting, dat het boek
65.
Deuteronomium eerst ontstaan is in den tijd van ❘35❘ koning Josia; dat de Levietische
wetten eerst uitgevaardigd zijn na de ballingschap; en zoo voort. Op al die
beweringen zelf mogen we hier niet ingaan; want dit behoort thuis bij de ‘bijbelcritiek’.
Wij hebben nu alleen te doen met de z.g. tegenstrijdigheden, die men van critische
zijde aanneemt en die dan het bewijs moeten leveren voor de bewering, dat de
wetten en verhalen van Genesis tot Deuteronomium afkomstig zijn uit zeer
uiteenloopende tijden en dat ze bewerkingen zijn van zeer verschillende hand en
mitsdien doortrokken van zeer varieerenden geest. Al kunnen we de kritiek lang
niet overal volgen, toch willen we de voornaamste ‘verschilpunten’ onder de oogen
zien. ❘36❘
Allereerst dan: tegenstrijdigheden in de historische berichten; want daarmee zijn
we reeds begonnen. Men wijst erop, dat in het verhaal van den tocht van Jakobs
familie naar Egypte reeds sprake is van de 2 zonen van Perez, Hezron en Hamul
(Gen. 46:12); terwijl toch uit andere chronologische gegevens van
64.
65.
Zoo beweert men, dat de berichten over het ontstaan van den naam Berseba (Gen. 21:31 in
de dagen van Abraham en 26:33 tijdens Izaak) of Bethel (Gen. 28:19 vóór, en 35:7, 15 na
Jacobs verblijf bij Laban) of Israël (Gen. 32:28 vlak vóór en 35:10 geruimen tijd na Jakobs
verzoening met Ezau) tegenstrijdig zijn; doch waarom zou niet zulk een naamgeving later ❘35❘
kunnen in herinnering gebracht en zoo opzettelijk herhaald kunnen zijn? Temeer, waar het
verhaal van de tweede benoeming van Berseba en Bethel naar dat van de eerste zelf
heenwijst? Evenzoo zegt men, dat de 3 verhalen van de verloochening der vrouwen (Gen.
12:10-20 en Gen. 20 door Abraham en Gen. 26:1-11 door Izak) bewerkingen zijn van één en
dezelfde sage; en dan liggen de tegenstrijdigheden voor het grijpen. Maar men dient eerst
te bewijzen, dat deze historie maar éénmaal plaats had. Enzoovoort!
Deut., zoo zegt men, spreekt onwillekeurig zijn eigen bewering (1:1, 4:44, 5:1, 27:1, 31:1, 24,
30 enz.) dat zijn redevoeringen van Mozes zijn, tegen, door, nog wel in de redenen van Mozes
zelf, het oostelijk gebied van den Jordaan (b.v. 3:8) aan te duiden met den term: ‘aan de
overzijde van den Jordaan.’ De schrijver verraadt daarmee, dat hij ten westen van den Jordaan
woont, en daar is Mozes immers nooit geweest? (34:5). Niet onmogelijk echter, dat de bedoelde
uitdrukking een vaststaande geografische aanduiding was voor het gebied ten O. v.d. Jordaan.
Zie Hoedemaker, a.w. 383 v., Keil, Inl. §§ 38, IV, Orr-de Moor, a.w. 196 enz.
2
En ook al zou deze opvatting niet juist zijn, dan geldt nog wat Dr. A. Kuyper schreef, Encycl. ,
III, 51-53; vgl. Dr. A. Troelstra, De naam Gods i.d. Pentateuch, Utrecht, 1912, blz. 6 en de
noten op blz. 6 en 7. (Opmerking verdient nog, dat de Statenvertaling de moeilijkheid niet
laat uitkomen, door te schrijven: ‘aan deze zijde’. Maar zoo staat het er niet in 't Hebreeuwsch).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
357
Genesis volgt, dat Hezron en Hamul toen nog niet eens konden geboren zijn,
66.
omdat...Perez, hun vader nog maar een kleine jongen was. Men bedenke echter,
dat Gen. 46:12 volstrekt niet den indruk vestigen wil, dat die 2 kinderen reeds
geboren waren (ze worden dan ook maar terloops in een bijzinnetje genoemd). Hun
vermelding in de familielijst bij een gebeurtenis, nog vóór hun geboorte, is
genoegzaam verklaard uit de bedoeling van den schrijver, om ze in de rij der familie,
als plaatsvervangers van de reeds gestorven zonen van Juda, Er en Onan, te
kenschetsen.
Evenmin is er strijd tusschen Ex. 6:2, waar gezegd wordt, dat de naam Jahwe
(‘HEERE’) vóór dien onbekend was, èn plaatsen als Gen. 4:26, 14:22, 15:7, 24:3,
28:13 en 16, 32:9 e.a. die het gebruik van dien naam reeds vóór Mozes bewijzen.
❘37❘
Immers, in Ex. 6 wordt alleen gezegd, dat de verklaring, de beteekenis van dien
naam, die in Ex. 6 vermeld wordt, (Gods onveranderlijke trouw: ‘ik ben, die ik ben’)
aan de vaderen niet bekend was, al kenden ze ook den klank.
Zoo heeten ook de berichten omtrent de ‘plagen’ in Egypte tegenstrijdig. Eén
staaltje zij ten bewijze gegeven. Het betreft de z.g. dubbele voorstelling, dat
eenerzijds Aäron met zijn staf de wonderen verricht (Ex. 7:10 en 20; 8:5, 6, 16, 17)
terwijl anderzijds Aäron maar werkeloos toeschouwer is en Mozes alleen de
wonderen doet (9:8, 10, 22, 23; 10:12, 13, 21, 22). Maar is het nu wezenlijk zoo
ongerijmd, te denken, dat de schrijver, die bij de eerste wonderen meer in
bizonderheden beschrijft, wat Mozes en Aäron afzonderlijk doen, in de volgende
berichten Mozes toeschrijft (als hoofdpersoon), wat deze door middel van Aäron
uitrichtte? Had dan de ‘redacteur’, die, naar modern inzicht, de twee verhalen
samenvlocht, geen grein gezond verstand? Neen, zeggen de critici; anders zou hij
niet over 't hoofd gezien hebben, dat de voorstelling, dat Jethro Mozes adviseert,
rechters aan te stellen (Ex. 18:13-26) niet klopt met de verzekering van Deut. 1:9-18,
dat dit in overleg met het volk plaats had. Alsof niet het eene bestaanbaar was met
67.
68.
het andere! - Maar in elk geval is hier toch schromelijke ‘onnadenkendheid’ die
den schrijver parten speelt, zegt men. Leg maar eens Num. 3:43 naast 1:46; dan
zijn er 22273 eerstgeborenen (jongens) tegenover 603550 mannelijke Israëlieten
boven de 20 jaar en dus in 't geheel ongeveer 800000 (Leidsche Vert.) of 900000
(Colenso) mannelijke Israëlieten geweest; maar dan heeft iedere moeder gemiddeld
18 of 21 zonen (36 of 41
66.
67.
68.
Toen Jozef naar Egypte gevoerd werd, was hij 17 jaar oud (Gen. 37:2). Op 30-jarigen leeftijd
werd hij onderkoning van Egypte (41:46); dus 13 jaar na zijn wegvoering. Na dien waren 9
jaren verloopen (de 7 ‘vette’ en 2 van de ‘magere’; 45:6); en dus lagen er ongeveer 23 jaar
tusschen Jozefs verdwijning en Jacobs verhuizing naar Egypte. Wanneer men dan bedenkt,
dat Juda plm. 3 jaar ouder was dan Jozef (Jozef is geboren vlak voor Jacobs vertrek van
Laban, 30:25, dus 7 jaar na Jacobs dubbel huwelijk 29:20-28, en Juda ongeveer 4 jaar na
de huwelijkssluiting, 29:32-35), dan was dus Juda 20 jaar oud bij Jozefs wegvoering en 20
plus 23 = 43 jaar bij Jacobs verhuizing naar Egypte.
Nu is Perez geboren, nadat reeds twee gehuwde zonen van Juda gestorven waren (38:29,
7, 10), en nadat ook, geruimen tijd (vs. 12) daarna, Juda's derde zoon Sjela getrouwd was
(vs. 14). Perez kan dus niet huwbaar geweest zijn, toen Juda 43 jaar oud was.
De ambtenaren van Num. 11:14-30 zijn heel andere dan die van Ex. 18 en Deut. 1.
Leidsche vert. op Num. 3:43.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
358
kinderen) gehad! Erg pleizierig, te lachen om dien onnoozelen verdichter; maar als
men nu eens aanneemt, dat met die ‘eerstgeborenen’ niet bedoeld zijn ook diegenen,
die al ❘38❘ zelf gehuwd waren en een gezin apart gevormd hadden, maar alleen de
eerstgeborenen, die nog thuis waren bij hun ouders? Dan wordt de verhouding zeer
69.
normaal. En zoo verdwijnen de tegenstrijdigheden voor en na. In het geval van
Num. 16:32, 33 (de ‘huizen’ van Korach c.s. en ‘alle menschen, die Korach
toebehoorden’ kwamen om) bedenke men, dat onder iemands ‘huis’ kunnen
70.
begrepen zijn bloedverwanten in 't algemeen; terwijl ‘alle menschen, die Korach
toebehoorden’ de personen zijn, die in zijn dienst stonden; zoo opgevat, spreekt
deze plaats Num. 26:11 (Korachs zonen stierven niet) volstrekt niet tegen. Als in
Deut. 10:6 Mosera, en in Num. 33:38 de berg Hor de plaats is, waar Aäron sterft,
dan kunnen wij met den besten wil daarin niet een van de vele ‘disharmonieën’ zien,
71.
waaraan, volgens velen, in Deut. ‘geen gebrek’ is; Mosera lag immers vlak bij den
Hor? En dan moge in Num. 33:31 staan, dat het volk op zijn toch eerst Moseroth
en toen Bene-Jaäkan aandeed, terwijl Deut. 10:6 juist omgekeerd de route vàn
Bene-Jaäkan naar Moseroth nemen laat, toch is ook dit geen bezwaar; want hier
is sprake niet van één, doch van twee verschillende reizen.
En eindelijk: ook in zake de verovering van Kanaän spreken de berichten elkander
tegen, zegt men. In Jozua (1-12) is dit de voorstelling: ‘nadat gansch Israël het land
is binnengedrongen, wordt de oude bevolking over de kling gejaagd, het geheele
land in 5 of 6 jaren (14:10) veroverd en daarna door het lot onder de stammen ❘39❘
72.
verdeeld’. (13-22). Maar, terwijl dus volgens Jozua de ‘stammen eendrachtig onder
leiding van Jozua tegen de Kanaänieten oorlog voeren en het vermeesterde land
verdeelen, treden zij’ in Richteren 1:1-2: 5 ‘afzonderlijk op en maken zij zich, doch
72.
gebrekkig, van de hun toegewezen landstreek meester.’ Hiertegenover staat echter
het feit, dat ook het boek Jozua zelf laat uitkomen, dat de verovering van Kanaän,
hoe vlug ze ook toeging, als men rekent met de militaire kracht van de beide partijen,
toch lang niet overal zoo snel en volledig in haar werk ging; zie b.v. Joz. 13:13,
15:13-19; 15:63; 16:10; 17:11-13; 19:47. Men kan dan ook van de overzijde zijn
stelling alleen handhaven door de gemakkelijke toover-bewering, dat die verzen in
Jozua uit Richt. 1 zijn ingelascht! Al was dus de expeditie in groote lijnen gelukt,
toch moesten lokaal nog veel ‘broeinesten’ gezuiverd worden; of denkt men soms,
dat er toen al legerfronten waren, die, militairement gesproken, de heele bevolking
73.
tot in alle hoeken en gaten ‘oprolden’? ❘40❘
69.
70.
Zie voorts C.F. Keil op Num., Inl. op Cap. I-IV.
Behalve het gezin kan het Hebr. woord ‘huis’ ook aanduiden een onderafdeeling van een
geslacht (Joz. 7:14; de Statenvert. is hier onjuist); inwonende menschen, niet-bloedverwanten,
Gen. 50:4; kinderen, kleinkinderen, nakomelingen Ex. 2:1, 1 Sam. 20:16, 1 Kon. 12:16. Soms
is de verwantschap heel ver te zoeken, Jer. 35:2 (de stamvader wordt reeds voor Jehu
genoemd, 2 Kon. 10:15, 23).
71.
A. Kuenen, Hist. crit. onderzoek, Leiden, 1887 I , 325/6.
Leidsche Vertaling O.T., Inl. op Jozua en op Richt. 1:1-2:5.
Leidsche Vertaling O.T., Inl. op Jozua en op Richt. 1:1-2:5.
Dat dezelfde dubbele voorstelling ook in de van te voren aan het volk gegeven bevelen zou
te herkennen zijn, betwisten wij. 't Is waar, dat in Deut. 9:3; 7:2; Num. 33:52 e.a.p. bevolen
wordt, de Kanaanieten zonder pardon en haastig te verdrijven, terwijl Deut. 7:22 in dat werk
een langzaam tempo voorschrijft. Maar als men in Deut. 9:3 inplaats van: ‘en gij zult ze
haastelijk te niet doen,’ de betere vertaling volgt: ‘zoodat gij hen spoedig te gronde richt,’ dan
is alles verklaard. In vergelijking met de groote kracht der inboorlingen zal hun verdrijving
snel geschieden; toch zal men niét in één grooten veldtocht ze mogen verdrijven, omdat
Jahwe zelf met opzet dat zoo niet wil, Dt. 7:22, Ex. 23:29; al heft echter dit alles het absolute
verbod van gemeenschap niet op (Ex. 34:12, 16, Deut. 17:3, Ex. 23:33, Num. 33:52, Dt.
72.
72.
73.
2
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
359
74.
Van de verdere ‘strijdpunten’ in de historische berichten zwijgen we nu maar. Ook
de onderscheiden wetten van den Pentateuch vragen de aandacht.
Immers, die wettenbundels en godsdienstige voorschriften zijn evenmin den
75.
speurzin der kritiek ontgaan. Tweeërlei lijn b.v. ziet men, om nu maar van andere
te zwijgen, in de geboden, die den tabernakel raken.
76.
Allereerst de beteekenis van den tabernakel en zijn waardeering. Men zegt, dat
in Deut. 12:5-14 de schrijver, die dan zou geleefd hebben omstreeks Josia's tijd, de
bedoeling heeft, den tempel van Jeruzalem erkend ❘41❘ te zien als de eenige plaats
van wettige Godsvereering; en dat hij daarom zoo slim is, reeds Mozes het gebod
in den mond te leggen, dat er maar één heiligdom zijn mag, waar men wettige offers
brengen kan. Maar daartegenover staat dan de vergunning, om ook op plaatsen
buiten dat centrale heiligdom te offeren (Ex. 20:24), van welk recht dan ook, niet
het minst door vrome mannen, gebruik gemaakt is (b.v. Gideon, Richt. 6:26;
Manoach, Ri. 13:15, 16; Samuël, 1 Sam. 9:12v, 7:9; 10:8; David, 2 Sam. 24:18;
Salomo, 1 Kon. 3:4; Elia, 1 Kon. 18:30-33). Men vergeet evenwel, dat de eisch van
Deut. 12 (één plaats voor den eeredienst en niet meer) volstrekt niet uitsluit de
rechtmatigheid van offerhandelingen ook op zulke plaatsen, die een bizondere
beteekenis in godsdienstig opzicht verkregen hadden. Trouwens, Ex. 20:24 geeft
volstrekt geen vrijbrief, om te offeren waar men maar dat verkiest; alleen dáár mag
men offeren waar, ook buiten den tabernakel, ‘Jahwe zijn naam zal doen gedenken’
(d.w.z. een openbaring schenken
74.
75.
76.
12:2v). Beide voorstellingen staan in Ex. 23:29, 30 en Ex. 23:33 naast elkander. Vergelijk
nog Richt. 2:22, 23; 3:1-4.
Een vaste plaats op de tegenstrijdighedenlijst hebben ook de verhalen van den uittocht uit
Egypte. Dat heele volk van minstens (Ex. 12:37) 2 millioen in één nacht opgebroken? Maar...dit
staat er niet; Ex. 12:42 wil zoo niet verstaan zijn; eerst te middernacht stierven de
eerstgeborenen (12:29) en daarna komt nog al de opschudding van vs. 30-34. Des nachts
was het begin slechts van den uittocht. - Maar dan: Israëls uittrekken bij vijven, is dat geen
onzin? (13:18). Immers, ‘dat zou ongeveer een rij zijn geweest van Groningen naar Brussel.’
(A. Dorst, Bijbelgeloof en B.-critiek, bl. 24). 't Is mogelijk, maar in 't Hebr. staat niet ‘bij vijven
tegelijk’ doch zooiets als ‘goed uitgerust’ of ‘strijdvaardig.’ Zie over den uittocht verder Orr-de
Moor, blz. 256/7.
Dat inzake den bouw van de ark de berichten elkaar weerspreken, zou waar zijn, indien Deut.
10:3 bedoelde, de dingen in historische orde te beschrijven; dan immers zou de voorstelling,
dat de ark vervaardigd is vóór Mozes' tweede verblijf op den berg, in strijd zijn met Ex. 25:10
v. en 37:1 v., waaruit blijkt, dat het bevel tot vervaardiging van de ark gegeven is tijdens het
eerste, en uitgevoerd na het tweede verblijf van Mozes op den berg. Maar wie voelt niet, dat
Deut. 10:3 deze historie in vogelvlucht beziet, zonder precies de chronologische orde te willen
geven?
Dat de besnijdenis, in tegenspraak met Gen. 17:10v. eerst in Mozes' tijd onder Israël vast
gebruik wordt, kan men uit Ex. 4:24-26 niet anders distilleeren, dan door de opvatting, dat
Jahwe ‘zonder oorzaak’ toornig was op Mozes. Maar dit is onzin. Wat Sippora deed was wel
degelijk herstel van een verzuim. Ook Joz. 5:2v. beschrijft niet de invoering der besnijdenis.
Vgl. König a.w. 186, 187.
4
J. Wellhausen, ‘Prolegomena’ , blz. 17-53.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
360
zal). Dat de Godsvereering op eigenwillig gekozen plaatsen veroordeeld wordt, leert
de afkeurende bespreking van de daad van Gideon en Micha van Efraïm maar al
77.
te duidelijk (Richt. 8:27; 17:5, 6 enz.).
Maar dan - de plaats van den tabernakel, waar is die geweest? Moet ik Ex. 25:8,
Num. 2:2 gelooven, dan stond de tabernakel midden in het legerkamp; doch Ex.
33:7-11 weet daar niets van en plaatst de tent buiten het kamp, zoo heet het. Maar
hiertegen zij ❘42❘ opgemerkt, dat ‘de tent’, die in Ex. 33 bedoeld wordt, niet dezelfde
is als de officieele, later eerst voltooide tabernakel, zoodat niemand zeggen mag,
dat de eene schrijver het heiligdom binnen, de andere buiten het kamp denkt. Niet
onmogelijk is bovendien, dat het plaatsen van de tent buiten het kamp in Ex. 33 een
strafoefening geweest is (vgl. vs. 3, 5); en wanneer dan die tent een voorloopige
tabernakel geweest is, dan ligt in die plaatsing buiten het kamp voor een geruimen
tijdsduur bij wijze van protest tegen de onwaardigheid van het volk tot samenwoning
met zijn God, juist een bewijs, dat de wettige plaats in regelmatige tijden in het kamp
78.
geweest is.
En zoo kan men maar verder gaan. Het heet, dat de scherpe onderscheiding van
gewone levieten (die geen priesterlijk werk mochten doen) en de zonen van Aäron,
die alleen priesters zijn mogen (zie b.v. Ex. 28:1, Num. 3:9, 10; 4:15, 17-20; 16:8-10;
18:1-7) in Deuteronomium geheel op zij gezet wordt, omdat daar de stam van Levi
in 't algemeen genomen, priesterlijk werk mag doen (Dt. 10:8), zonder dat precies
onderscheid gemaakt wordt tusschen de zonen van Aäron en de anderen. Maar is
dat nu wezenlijk tegenstrijdig? Als in buitenlandsche caricaturen de Nederlanders
altijd boertjes op klompjes zijn, moet dan ook verondersteld worden, dat de vreemde
teekenaar niet het onderscheid kent tusschen ❘43❘ Nederlanders, die niet en die wel
landbouwers zijn? Of wil hij uitdrukken, dat Nederland in 't algemeen en veehoudend
79.
en landbouwend volk is? - Ja maar, de leeftijd dan van de levieten bij hun
indiensttreding? Volgens Num. 4:3, 23, 30, 35 mogen ze eerst op 30-, doch naar
Num. 8:24 reeds op 25-jarigen leeftijd optreden. Maar is het nu zoo onmogelijk, dat
de eene bepaling met het oog op de periode der woestijnreis, de andere voor den
geregelden arbeid in het heiligdom na dien gegeven is?
77.
78.
79.
Vgl. Dr. J. Ridderbos, Israël en de Baäls, Nijverdal 1915, bl. 56, 58, 60; König, a.w., 266, 284;
Hoedemaker, a.w. 209v. Kunstig verdichte fabelen? (bew. door L. van G. Schumann, die
Wellh. Pentateuchtheorie), Utrecht, 1907, bl. 64-66. - Het gebod, om uitsluitend bij den
tabernakel te slachten (Lev. 17:3, 4) was alleen gegeven voor den tijd van de woestijnreis en
kan dus niet strijden met de vergunning om overal te slachten, die met het oog op den tijd na
de verovering van Kanaän gegeven is. (Deut. 12:15, 21).
Zekerheid hebben we echter niet in dezen. Men beroept zich nog op uitdrukkingen als in
Num. 11:24, 26 en 12:4, 5 (de menschen komen uit naar de tent, anderen die niet naar de
tent gaan, blijven ‘in het leger’); en tracht daarmee aan te toonen, dat de schrijver zich den
tabernakel buiten het kamp denkt. Maar dit is geen bewijs. ‘Het kasteel Vredenburg lag op
het plein te Utrecht, dat nog het Vreeburg wordt genoemd. Kon en mocht een geschiedschrijver,
die berichtte, dat die en die burgers hunne opwachting bij den bevelhebber van het kasteel
hebben gemaakt, nu niet zeggen: “Zij gingen uit de stad naar het kasteel”? En toch lag het
kasteel midden in de stad.’ (Hoedemaker, a.w. 316).
Deuteronomium onderscheidt trouwens zelf heel duidelijk tusschen Levieten, die niet en die
wèl bij het heiligdom dienen; zie o.m. 18:3-8. Maar om technische détails is het in Deut. (een
volksboek immers) niet te doen; vandaar de minder uitvoerige bespreking, die in dit boek
gegeven wordt.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
361
Het zou ons veel te ver voeren, wilden we hier alle z.g. tegenstrijdige wetsbepalingen
de revue laten passeeren. Behalve de boven reeds besproken bepalingen, ziet
80.
Kuenen ‘wezenlijk verschil, ja onvereffenbaren strijd’ ook in de bepalingen omtrent
de godsdienstige feesten. Ex. 23 (vgl. 34:18, 22-24 en 13:3-10) en Dt. 16 kennen
maar 3 jaarlijksche feesten, doch Lev. 23 en Num 28 noemen er zeven; bijgevolg
hebben de schrijvers van eerstgenoemde wetten niets afgeweten van die
ontbrekende 4 feesten! Alsof niet-noemen hetzelfde is als niet-kennen! Maar dan
de tienden van veldvruchten en vee, die het volk heeft op te brengen? Num. 18:21-32,
vgl. Lev. 27:32 zegt, dat de Levieten er recht op hebben, en dat zij op hun beurt
weer een tiende aan de priesters moeten geven; doch Deut. 14:22-29; 26:12-15,
vgl. 12:6, 7-19 schrijft voor, ze te bezigen voor offermaaltijden, waarop dan de
levieten mogen komen en als dat 2 jaar geschied is, in het derde jaar ze te
bestemmen voor het onderhoud van levieten, weduwen en wezen en vreemdelingen.
81.
❘44❘ Maar wie bewijst dat de eene belasting, die van de feesttienden van
Deuteronomium, niet naast de andere is geheven? Zoo hebben de Joden 't zelf ook
82.
begrepen.
In dien trant nu gaat het maar door. Heele pagina's schrijft men vol om te bewijzen,
dat de eene wetgever niets weet van wat de ander voorschrijft; maar al die gevallen
van tegenspraak blijven alleen bestaan, voor wie met de kritiek de eenheid der
wetgeving ontkent; wie echter daaraan vasthoudt, kan wel ontdekken, dat de
wetgever nu eens hier-, dan weer daarop den nadruk legt en dat hij wat de eene
83.
plaats heel kort aangaf, elders meer volledig uitwerkt. Natuurlijk
80.
81.
82.
83.
Hist.-crit. onderzoek enz., 2e druk, 1887, bl. 28-34.
Ik, zegt Kuenen. Zijn hier 2 tienden, dan had de schrijver zoo eerlijk moeten zijn, van ⅕ te
spreken, (a.w. bl. 32). Ook 'n argument!
Van een tweede tiende spreekt dan ook de Septuagint op Dt. 26:12; vgl. nog Tobia 1:6-8. Het inkomen van den priester volgens Deut. 18:3 (schouderstuk, kinnebakken, lebmaag van
geofferde dieren) is schijnbaar veel geringer dan wat hem toegezegd wordt in Ex. 29:27; Lev.
2:3; 5:13; 6:16; 7:7-9, 14, 31; 10:12-17; 14:13, 23:20, 24:9; Num. 6:20; 18:18; dit is heel wat
meer. Men vergete evenwel niet, dat Deut. een wetboek voor het volk was en dus niet in
bizonderheden afdaalt, zooals de andere wetten (vgl. noot 1 bl. 43).
Wanneer b.v. Deut. 15:19, 20 den offeraar zelf bij een offermaaltijd het vleesch zijner
eerstgeborenen laat eten, moet dit dan absoluut beteekenen, dat hij met de zijnen het dier
met huid en haar en alleen hebben moet? Kan dat voorschrift niet stilzwijgend het gebruik
van Num. 18:15, 17, 18 veronderstellen, dat n.l. de priester zijn gewone aandeel verkrijgt?
‘Wat Deut. voor offermaaltijden bestemt, wordt in Num. aan de priesters toegewezen’, zegt
men (Kuenen, a.w. 33). Maar ‘zelfs al zouden de priesters het geheele dier ontvangen hebben,
mocht men nog veronderstellen, dat de offeraar zijn aandeel ervan kreeg’ voor den maaltijd.
(Orr-de Moor, a.w. 192). ‘Neemt men Deut. 15:19 alleen, dan bevat deze wet een voorschrift,
dat met Num. 18:15 in strijd is. Maar er valt een ander licht op de zaak, wanneer men
aanneemt, dat Deuteronomium Numeri veronderstelt’ (Hoedemaker, a.w. 353). Ook Ex. 21:1-4
(Dt. 15:12) strijdt niet met Lev. 25:39-41. De eene plaats ❘45❘ gebiedt vrijlating van een slaaf
in het 7e jaar, de andere in het jubeljaar. Natuurlijk wordt bedoeld, dat in het jubeljaar allen
vrijgelaten moeten worden, onverschillig of ze reeds volle 6 jaren gediend hadden, of niet.
(J.D. Michaelis, Mos. Recht. § 127, Hengstenberg, Beiträge III 440). Een vrijlating in het
jubeljaar zou voor de meesten ‘illusorisch’ (Benzinger, a.w. 126) geweest zijn; een zoete,
maar onvervulde droom; en voor de meesten dan nog niet eens; het jubeljaar kwam immers
eerst na 50 jaar? - Dat Ex. 21:7 in strijd met Deut. 15:12 de vrijlating van slavinnen verbieden
zou, is een verzinsel; hier is van een bizonder geval, niet van gewone slavernij sprake. - Het
eten van ‘dood aas’ in Dt. 14:21 den vreemde toegelaten, wordt in Lev. 17:15 dezen niet
absoluut verboden: geen tegenstrijdigheid is hier dus.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
362
ook. Maar ❘45❘ tegenstrijdigheid is nog iets anders dan aanvulling! Wilden we nog
verder gaan met zig-zagsgewijze den Pentateuch te doorkruisen, we zouden zien,
dat letterlijk op alle terreinen de critici de berichten en bepalingen tegen elkaar
uitspelen; maar het gegevene moge volstaan om te bewijzen, dat van die
tegenstrijdigheden de kritiek toch eigenlijk niet leven kan; in het critische
tegenstrijdighedenpotje kan een eerlijk exegeet toch aardig wat roet gooien! Van
84.
de rest zwijgen we nu maar.
***
85.
Bij den Pentateuch (den Hexateuch) bleven we ietwat langer stilstaan, omdat de
samenstelling van dit boek een brandende kwestie nog steeds is. Het spreekt wel
vanzelf, dat ook de andere historische boeken van het O.T. het ontgelden moeten.
We doen slechts een greep. Men zegt, dat de vraag van Saul naar de afkomst van
David (1 Sam. 17:55, 58) onbestaanbaar is met het bericht van 1 Sam. 16, dat Saul
David geruimen tijd in zijn dienst gehad heeft. Maar kan die vraag van Saul na het
verslaan van Goliath niet een nadere informatie naar Davids geslacht zijn; te meer,
waar David toch ook niet onafgebroken ❘46❘ in Sauls dienst geweest is vóór dien?
Volgens 1 Sam. 16:10, 11 en 17:12 had Isaï 8 zonen; David was de achtste; maar
1 Kron. 2:13-15 stelt David als den zevenden zoon voor; maar in een
geslachtsregister als van 1 Kron. 2 is het voornamelijk te doen om de
nakomelingschap; misschien is dus een van Isaï's zonen om kinderloosheid
86.
onvermeld gebleven. - Wanneer men 1 Kon. 15:16 (tusschen Asa en Baësa was
87.
‘oorlog’, al hun dagen) legt naast 2 Kron. 15:19 (geen oorlog tot het ‘35e’ jaar van
Asa), dan ligt daar ook wel een moeilijkheid; maar deze is wel te overkomen, als
men bedenkt, dat het Hebr. woord, dat in 1 Kon. 15:16 door ‘oorlog’ vertaald is, ook
wel kan beteekenen: twist, gespannen verhouding, zonder dat aan een oorlog in
onzen zin gedacht wordt (zie b.v. Ps. 120:7, 140:3). - Of dan eindelijk 1 Kon. 22:49,
50 te rijmen valt met 2 Kron. 20:35-37? Zeker! Het moge waar zijn, dat oppervlakkige
lezing uit het eerste bericht zou afleiden, dat eerst na de geleden schipbreuk Ahazia
Josafat voorstelde, samen een handelsvloot uit te rusten en uit het tweede, dat
reeds vóór deze ramp de twee koningen samenwerkten; maar de voorslag van
Ahazia in het eerste verhaal ziet op de uitrusting van een nieuwe vloot, na de geleden
schipbreuk; ook in den
84.
85.
86.
87.
Over de bezittingen èn de behoeftigheid der levieten, als ook over de vrijstedenkwestie: Orr-de
Moor, 135, 136, 196. Hoedemaker 273 e.a.
De eerste naam ziet op Gen. - Deut.; de tweede sluit ook Jozua in.
De geslachtsregisters bedoelen niet een genealogische tabel te geven, doch groepeeren de
personen naar bepaalde technische regelen. De kleinzonen worden wel eens onder de zonen
genoemd; zoo b.v. in het geval van Benjamins zonen: Gen. 46:21 noemt er 10, 1 Kron. 7:6
kent er 3; vgl. 1 Kron. 8:1, 2 en Num. 26:38-40. Zie ook nog bl. 36. Zoo is ook Maächa in 2
Kron. 11:20 de dochter van Absalom genoemd, maar dochter is hier hetzelfde als kleindochter
(Absalom had maar één dochter, Tamar, 2 Sam. 14:27) en dus kan ze in 2 Kron. 13:2 een
dochter van Uriël heeten (deze was gehuwd met Tamar).
Zie aangaande dit getal bl. 19 over 2 Kron. 16:1.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
363
voorafgaanden scheepsbouw ❘47❘ was echter samenwerking geweest; de eerste
maal was Josafat gewillig, den tweeden keer weigerde hij.
***
En nu: de evangeliën! Wat heeft men ze ijverig doorzocht en betrapt op
tegenstrijdigheden! Ze komen er minstens even slecht af als de Pentateuch.
Het begint al dadelijk met de geslachtsregisters van Jezus Christus (Matth. 1:1-16,
Luc. 3:23-38). Reeds bij den eersten oogopslag valt het verschil op; dat is waar.
88.
Maar dit verschil behoeft nog geen tegenstrijdigheid te zijn. En dat volgens Lukas
Jozefs vader Heli (3:23), volgens Matth. (1:16) Jacob heeten zou, heeft men wat al
te gauw beweerd; men moge denken zoo men wil over de opvatting, dat Heli òf
Jacob de vader van Maria is, of over de voorstelling, dat na den dood van Heli, die
kinderloos stierf, zijn broeder Jacob volgens Deut. 25:5v. Heli's weduwe getrouwd
had en de vader van Jozef zou geworden zijn (terwijl dan voor de wet Heli zijn vader
kon heeten); maar in elk geval zijn de gronden, zoowel voor het eene als voor het
andere gevoelen aangegeven, nog wel van dien aard, dat men dit alles niet als
harmonistisch geknutsel op zij kan zetten. De kwestie is nog onbeslist.
Oud is de klacht, dat in de chronologie der evangeliën tegenstrijdige opgaven
zijn. Toegegeven moet worden, dat de groepeering en rangschikking der
gebeurtenissen niet bij alle evangelisten gelijk is. Maar daarmee is nog ❘48❘ geen
tegenstrijdigheid gegeven, zoolang niet de evangelist zelf zegt, dat hij precies de
feiten in zuiver historische orde weergeeft. Zoo ligt bij Marcus (2:14v., 5:22v.) en
ook bij Lucas (5:27v., 8:41v.) een geruime afstand tusschen Levi's roeping en de
opwekking van Jaïrus' dochter, terwijl Matth. deze twee feiten achtereen verhaalt.
(9:9v., 18v.) Ook plaatst Mc. 6:2 Jezus' optreden in de synagoge te Nazareth vóór
de uitzending der discipelen (6:7v.) doch Mt. verhaalt het daarna (13:54 v., 10:1v.).
In al zulke gevallen bedenke men, dat de evangelisten vaak de feiten combineeren
naar een bepaald systeem om de ontwikkeling der dingen te teekenen; niet de
historische orde, maar de zakelijke inhoud was hun motief om zóó te verhalen als
89.
ze deden. Zoo beschouwd, kan men moeilijk zich er aan stooten,
88.
Het zou dwaasheid zijn, indien wij hier op de kwesties wilden ingaan. De pogingen tot verklaring
der variaties staan hier zelfs vierkant tegenover elkaar; ziet b.v. de een in de lijst van Mt. de
genealogie van Maria en in Lc. die van Jozef (Nösgen), de ander keert het juist om (Nebe).
Derden beschouwen beide als stamboomen van Jozef. Wie bedenkt, dat, gelijk in alle
bijbelsche geslachtslijsten, zoo ook in deze een streven is, om de symboliek der feiten te
laten spreken, en de feiten zóó te rangschikken, dat ze een bepaalde gedachte van den
schrijver illustreeren, zal deze variaties kunnen begrijpen.
[Vgl. Carl Friedrich Nösgen (1835-1913), Die Evangelien nach Matthäus, Markus und Lukas,
2
89.
München (Beck) 1897 (Kurzgefaßter Kommentar zu den heiligen Schriften Alten und Neuen
Testamentes sowie zu den Apokryphen, B, Neues Testament Abt. 1), s.v., en August Nebe
(1826-1895), Die Kindheitsgeschichte unseres Herrn Jesu Christi nach Matthäus und Lukas
ausgelegt, Stuttgart (Greiner und Pfeiffer) 1893, Kap. VII, Die beiden menschlichen
Genealogien.]
Zoo is b.v. de reeks van tafereelen in Lc. 5:1-32, naast die van 4:16-44 een illustratie van de
wijze, waarop Jezus zijn programma van 4:18-21 afwerkt. De volgorde van de afzonderlijke
stukken is dan ook alleen zakelijk (Zahn, Luc. 1913, S. 257).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
364
dat het stillen van den storm bij Lucas (8:22v., 7:19v.) op het antwoord aan de boden
van den Dooper volgt en bij Mt. (8:23v., 11:2v.) eraan voorafgaat; en evenmin dat
dit laatste voorval bij Mt. en Lc. weer een verschillende plaats heeft; of dat de
genezing van Petrus' schoonmoeder in Mt. 8:14 op de bergrede volgt en bij Mc.
1:30, Lc. 4:38v. eraan voorafgaat; of eindelijk dat de volgorde der verzoekingen in
Mt. 4 anders is dan in Lc. 4. En zoo voort!
Ook vergete men niet, dat de gebeurtenissen, die veel op elkaar gelijken, nog
niet altijd dezelfde zijn. De ontmoeting van Jezus en Simon, Andreas, Jacobus,
Johannes volgens Joh. 1:35v. en Mt. 4:18v. is niet dezelfde; daarmee vervalt de
tegenstrijdigheid, dat Mt. (evenals Mc. 1:16v. en Lc. 5:4v.) de roeping van deze
apostelen in Galilea, doch Joh. daarentegen in Judea laat plaats vinden. Evenzoo
is de tempelreiniging van Joh. 2:14 niet dezelfde als die ❘49❘ der synoptische
evangeliën (Mt. 21:12, Mc. 11:15, Lc. 19:45).
Niet anders staat het met de schijnbare tegenstrijdigheden in de voorstelling der
90.
feiten zelf. ‘Gij veel geloovende, wàt moet ik nu gelooven?’ vraagt b.v. Multatuli.
‘Met Mattheus, dat Jozef en Maria met het kind Jezus uit Bethlehem twee jaren lang
naar Egypte weken, of met Lukas, dat zij na den veertigsten dag onmiddellijk
wederkeerden naar Nazareth?’ (Mt. 2:14v., Lc. 2:39). Wij antwoorden: het laatste
in elk geval niet; want het is Lukas er alleen maar om te doen, te bewijzen, dat het
kind Jezus in alles naar den eisch der wet is behandeld en dat hij eerst, nadat
daaraan voldaan was, zijn woonplaats betrok. Dat Lukas het verblijf in Egypte niet
91.
noemt, is te verklaren uit het doel van zijn betoog. Zoo komt het meer voor, dat
de eene evangelist op deze, de ander op die bijzonderheid den nadruk legt. Maar
men kan dan toch kwalijk van tegenstrijdigheid spreken, wanneer b.v. Mt. 8:5 vertelt,
dat de hoofdman tot Jezus ging om voor zijn slaaf genezing te vragen, terwijl Lc.
7:2v. die vraag door anderen laat overbrengen; in dit geval is het eene bericht de
92.
aanvulling van het andere; de een geeft alleen de hoofdzaken, de ander beschrijft
enkele détails. Of als de eene evangelist van één bezetene en één blinde (Mc. 5:2;
10:46, Lc. 8:27; 18:35) en de andere van telkens twee melding maakt (Mt. 8:28;
20:30) dan zal dit gevolg zijn van het meer op den voorgrond treden van één der
93.
twee, hetzij dan in de historie zelf, hetzij in de belangstelling van den schrijver. En
wat ❘50❘ voorts den tijd van de genezing der blinden betreft (Lc. vòòr, Mc. en Mt. na
het verblijf in Jericho), wie bewijst, dat niet het eene van die twee wonderen het
andere voorafging?
94.
Zoo blijkt bedachtzaamheid en nauwkeurige lezing heel wat bezwaren te
90.
91.
92.
93.
94.
Verz. Werken, Elzevier-editie 1907, IV, 154.
Dat Joh. 2:2 (op den 3en dag - ‘na den doop’? - gaat Jezus naar de bruiloft te Kana) zou
strijden met Mt. 4:1, Mc. 1:12 (terstond na den doop in den woestijn) is onzin; de derde dag
van Joh. 2:2 ziet op het in Joh. 1:43-51 verhaalde.
Evenals Joh. 4:2 geen bestrijding, maar aanvulling is van 3:22, 26; 4:1.
Zoo is in Mt. 27:44, Mc. 15:32 in 't algemeen gezegd, dat ook van de zijde der medegekruisten
Jezus bespot werd, en geeft ❘50❘ Lc. 23:39, 40 meer precies het verhaal (mogelijk hebben
beide moordenaren aanvankelijk Jezus beschimpt). - Dat Mt. 10:10, Lc. 9:3 het meenemen
van een reisstaf verbied en Mc. 6:8 zulks toelaat, is zóó te verstaan, dat opzettelijke, aparte
uitrusting voor de reis verboden wordt, maar dat de gewone, dagelijksche uitrusting wel mee
mag.
Dat b.v. Mc. 6:45 Bethsaida ten westen en 8:22 ten oosten van het meer zoekt kan men (b.v.
W.H. v.d. Sande Bakhuyzen, N.Th. Tijdsch. 7e jrg. afl. 1) alleen volhouden, door in 6:45 te
vertalen: ‘naar Bethsaida a.d. overzijde’. Onze Schrift. vert. is beter en neemt het verschil
weg. (vgl. Wohlenberg, op Mc.).
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
365
kunnen wegnemen. Dat geldt ook van de berichten over Jezus' lijden, sterven en
opstanding. Wij zullen niet trachten een synoptische schets te geven van de
lijdensweek. Dat de laatste gebeurtenissen vóór het drama van Golgotha in
verschillende volgorde beschreven worden, wie loochent het? Maar ook hier worden
95.
de feiten soms opzettelijk gerangschikt naar den inhoud, niet naar den tijd. Maar
dan de dag van Jezus dood? Mt. 26:2, Mc. 14:12, Lc. 22:7 geven de voorstelling,
dat Jezus op denzelfden dag als de Joden het pascha gevierd heeft
(donderdagavond) en dus den volgenden vrijdag is gekruisigd. Maar Joh. 18:28
zegt, dat de Joden nog het ‘pascha eten’ moesten, toen Jezus reeds voor Pilatus
terecht stond (vgl. 19:14); dus schijnt bij hem de donderdag Jezus' sterfdag. Doch
weet men niet, dat ‘het pascha eten’ een term is, die óók zien kan op de
offermaaltijden, die nog na het slachten van het lam gevierd werden? En wat het
uur van de kruisiging betreft: men wijst er op ‘dat Johannes het uitspreken van het
vonnis laat geschieden in de zesde ure, terwijl Marcus van de derde ure als de ure
der kruisiging spreekt,’ (Jo. 19:14, Mc. 15:25). Evenwel ❘51❘ ‘hier moet gedacht
worden aan de Joodsche gewoonte om den dag in vieren te deelen, genoemd naar
het uur, waarmee het deel begon. Marcus zegt dan, dat Christus gekruisigd is in
het tweede deel van den dag, de derde ure. Johannes, die altijd nader preciseert,
zegt ook: in dat deel van den dag, maar aan het einde van dat deel, terwijl het al
dicht bij de zesde ure was, daarom: omtrent de zesde ure - dus tegen twaalven.
96.
Zoo is er gansch geen strijd.’ En of dan de voorstelling van de synoptische
evangeliën, dat Petrus Jezus verloochende bij Kajafas (Mt. 27:57 v., Mc. 14:53 v.,
Lc. 22:54 v.) wel te combineeren is met Johannes' verhaal, dat althans de eerste
verloochening laat geschieden in Annas' paleis? (18:13 v.). Zeker wel; want de
binnenhof, die tusschen beider woning inlag, is heusch méér dan een fantasie in
het bestek, dat harmonistische architectuur alleen maar naar de grillige gegevens
97.
der evangeliën zou ontworpen hebben.
En wat de opstanding van Christus betreft, ook in dezen is de kritiek te haastig
geweest. Ten onrechte wordt beweerd, dat de specerijen volgens Lc. 23:56 op
vrijdagavond, doch naar Mc. 16:1 op zaterdagavond zouden gekocht zijn; want hier
is tweeërlei inkoop bedoeld. En het ❘52❘ moge dan waar zijn, dat Mt. 28:1v., Mc.
16:1v. den indruk zou vestigen, dat Maria Magdalena tegelijk met de andere vrouwen
naar het graf gegaan is en na de boodschap der engelen is
95.
96.
97.
Zoo verhaalt Joh. de zalving van Jezus vóór zijn intocht te Jeruzalem (12:1-18), Marcus
daarna (11:1v.; 14:1v.).
P. Biesterveld. Van Bethanië nr. Golgotha. Utr., bl. 308, noot.
't Zelfde geldt van de ‘denkbeeldige rots, henenhangend over een gapende afgrond’ en den
‘op den rand dier rots geplanten boom’, waarover Busken Huet (a.w. bl. 28), zich vroolijk
maakt, als getracht wordt het drama van Judas' dood te teekenen èn naar Mt. 27:5 èn
overeenkomstige Handel. 1:18; al zal natuurlijk bedachtzame exegese zich wachten voor het
gebaar van autoriteit; als b.v. bij Mosche, de Bijbelvriend, A'dam 1775, II, 117e vertoog. - Dat
Judas den akker ‘verworven’ heeft (Hand. 1:18) strijdt niet met Mt. 27:7, dat de overpriesters
hem ‘kochten’. De eerste plaats wil eenvoudig zeggen, dat het door Judas ‘verdiende’ geld
de prijs was voor den aankoop van het stuk land èn de aanleiding daartoe. De (Leidsche)
vertaling: Judas heeft gekocht, is tendentieus; het grondwoord beteekent volstrekt niet ‘koopen’;
wordt dat bedoeld, dan staat dit duidelijk erbij, Hand. 8:20, 22:28.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
366
teruggekeerd, terwijl Joh. 20:11v. zegt, dat ze geheel alleen de engelen ontmoet
en nog niets weet van de engelenboodschap;...maar is het nu zóó onmogelijk, dat
Maria, die met de andere vrouwen uitgegaan is, zoodra ze den steen afgewenteld
zag, teruggekeerd is om hulp te halen (Joh. 20:1v.), terwijl de andere vrouwen
aarzelend verder gegaan zijn? ‘Johannes en Petrus loopen haar snel vooruit, en
komen eerst bij het graf, dadelijk nadat de vrouwen vertrokken zijn. Zij zijn weer
heengegaan, eer Maria bij het graf kwam. Toen zij daar is aangekomen, verschijnt
haar de Heiland. Dadelijk daarna verschijnt de Heere aan de vrouwen op den weg
98.
dichtbij Jeruzalem.’ Of het dan wezenlijk denkbaar is, dat Maria niemand ontmoet
heeft, noch de vrouwen, noch Johannes en Petrus? Zeer wel. ‘Er zijn beslist
98.
meerdere wegen geweest die van Jeruzalem uit naar den hof van Jozef leidden.’
Nauwkeurige vergelijking kan dan ook niet de evangelisten onderling met elkaar
in strijd achten. Evenmin is het vol te houden, dat de Handelingen in conflict komen
❘53❘ met de evangeliën. Noemt b.v. Hand. 1:12 den Olijfberg als de plaats van
Christus' hemelvaart, dan is Luc. 24:50 hiermee wel te vereenigen; immers het daar
genoemde Bethanië lag op de oostelijke helling van den Olijfberg. En dat dit boek
zichzelf tegenspreekt, zou volgens velen een vergelijking van de berichten omtrent
Paulus' bekeering aantoonen. Volgens 9:7 b.v. hoorden zijn metgezellen wel de
stem, maar zagen zij niemand; volgens 22:9 zagen zij wel het licht, maar hoorden
zij niet de stem van den spreker. Doch wat beteekent dit nu anders, dan dat Paulus'
medereizigers wel een licht zagen, maar niet de omtrekken van den persoon, die
zich manifesteerde, en dat ze evenzoo wel een geluid hoorden, maar niet precies
99.
de woorden, die gesproken werden? En dat tenslotte sommige historische berichten
98.
98.
99.
P. Biesterveld en Dr. B. Wielenga, Van Golgotha nr. Jeruzalem 1910, bl. 43, noot, vgl. 29,
noot 1. - Lc. 24:10 strijdt hiertegen niet; daar wordt in algemeenen zin Maria's naam genoemd
onder de boden der opstanding. Dat Mc. 16:9 met Joh. overeenstemt, is natuurlijk niet pleizierig
voor de tegenstrijdighedenjagers; daarom wordt de beteekenis van dit feit weggeredeneerd
door deze plaats van onechtheid te verdenken! Andere constructies der historie bij Dieckhoff,
a.w. 89v. - Dat Galilea de plaats zijn zal, waar de jongeren Jezus ontmoeten kunnen (Mt.
28:7, Mc. 16:7) is niet in strijd met 't feit van de verschijningen in Judea; want deze laatste
waren slechts voorbereidende maatregelen; in Galilea is ook lang met hen gesproken (vgl.
Hand. 1:3); de daar gegeven openbaringen dragen een meer officieel karakter, vgl. Joh. 21.
- Dat in Joh. 21:14 de verschijning aan de zee van Tiberias de derde genoemd wordt, hoewel
toch reeds meerdere voorafgegaan waren, is geen bezwaar; 't was immers de 3e maal dat
Jezus aan de jongeren samen zich vertoonde.
P. Biesterveld en Dr. B. Wielenga, Van Golgotha nr. Jeruzalem 1910, bl. 43, noot, vgl. 29,
noot 1. - Lc. 24:10 strijdt hiertegen niet; daar wordt in algemeenen zin Maria's naam genoemd
onder de boden der opstanding. Dat Mc. 16:9 met Joh. overeenstemt, is natuurlijk niet pleizierig
voor de tegenstrijdighedenjagers; daarom wordt de beteekenis van dit feit weggeredeneerd
door deze plaats van onechtheid te verdenken! Andere constructies der historie bij Dieckhoff,
a.w. 89v. - Dat Galilea de plaats zijn zal, waar de jongeren Jezus ontmoeten kunnen (Mt.
28:7, Mc. 16:7) is niet in strijd met 't feit van de verschijningen in Judea; want deze laatste
waren slechts voorbereidende maatregelen; in Galilea is ook lang met hen gesproken (vgl.
Hand. 1:3); de daar gegeven openbaringen dragen een meer officieel karakter, vgl. Joh. 21.
- Dat in Joh. 21:14 de verschijning aan de zee van Tiberias de derde genoemd wordt, hoewel
toch reeds meerdere voorafgegaan waren, is geen bezwaar; 't was immers de 3e maal dat
Jezus aan de jongeren samen zich vertoonde.
Dat in 26:14 ook de begeleiders ter aarde vallen, die in 9:7 verbaasd ‘staan’; of dat in de
saamvattende rede van 26:17, 18 de aanstelling tot heidenapostel kortweg aan Jezus zelf
toegekend wordt en dan (met voorbijgang van Ananias) aan diens woord op den weg naar
Damaskus vastgeknoopt wordt, terwijl de meer in bijzonderheden afdalende beschrijving van
9:3 v. en 22:6 v. hier duidelijk onderscheidt, - dat zijn zoo van die tegenstrijdigheden, die geen
mensch ontdekken zou, als ze niet in den bijbel stonden. ‘Die Berichte harmonistisch
miteinander zu verquicken, geht nicht an’, zegt J. Behm (die Bekehrung des Paulus, 1914,
S. 11). Zon men niet beter kunnen zeggen, dat 't absoluut onnoodig is? vgl. o.m. G. Wielenga,
Paulus, 1917, bl. 111.
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
in de brieven onverzoenlijk tegenover de Handelingen staan, betwisten we eveneens.
Neem b.v. liet verblijf van Paulus na zijn bekeering. Hand. 9:26 zou den indruk
vestigen, dat hij na zijn bekeering te Damascus naar Jeruzalem gereisd is, doch in
Gal. 1:17 zegt hij zelf, naar Arabië,
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
367
en wel het rijk der Nabateeërs, gegaan te zijn. Toch sluit het een het ander niet uit;
want eerst ná het verblijf in Damascus, dat onderbroken werd door de reis naar
100.
Arabië, is hij naar Jeruzalem vertrokken en zoo is ook hier weer de eene opgave
de aanvulling van de andere. ❘54❘
En eindelijk - herhaalde malen heeft men ook gemeend, strijd tusschen Oud- en
Nieuw-Testament te constateeren. Bekend zijn de moeilijkheden in de rede van
Stefanus. Uit Gen. 11:26 schijnt te volgen, dat Abrahams vader 70 jaar oud was bij
Abrahams geboorte; toen dus op 75-jarigen leeftijd (Gen. 12:4) deze patriarch uit
Haran trok, was zijn vader 145 jaar; en daaruit volgt dan weer, dat het vertrek uit
Haran vóór den dood van Abrahams vader viel (deze werd 205 jaar, Gen. 11:32).
Niettemin zegt Stefanus, Hand. 7:4, dat dit feit volgde op den dood van den vader.
Dàn noemt Hand. 7:14 het getal van hen, die met Jacob naar Egypte zijn getrokken
75, in tegenstelling met de 70 van Gen. 46:27; terwijl de mededeeling, dat Abraham
van de zonen van Hemor (7:16) een graf kocht, niet overeenkomt met Gen. 33:19,
dat Jacob dit deed, noch ook met 23:16, dat Abraham een graf kocht van Efron. We
zullen ons onthouden van een opsomming der gewaagde pogingen tot vereffening;
zeker is, dat er enkele zeer aannemelijk zijn. Maar al zou hier wezenlijk afwijking
zijn van het O.T., wat doet dit dan nog af van de inspiratie der Schrift? Niets! De
gereformeerden hebben steeds onderscheiden tusschen normatief èn historisch
Schriftgezag; de Schrift zelf is altijd waar; en omdat ze waar is, ook als ze
onwaarheden of onjuistheden van menschen, van valsche profeten, van Satan,
weergeeft, daarom staat ze er voor in, dat de dingen zóó gezegd zijn, als in de bijbel
verhaald wordt. Maar natuurlijk is daarmee tegelijk gezegd, dat die woorden van
menschen, die niet door Gods Geest geïïnspireerd zijn, op zich zelf ook niet juist
behoeven te zijn. En om nu maar bij Stefanus te blijven: volgens gereformeerde
opvatting was wèl Lucas geïnspireerd, toen hij Stefanus' rede weergaf, maar niet
Stefanus, toen hij ze uitsprak. Lucas kan zich ❘55❘ dus niet vergissen in de
mededeeling der feiten, maar Stefanus kan dat wel in zijn improvisatie. ‘De inspiratie
der Schrift brengt niet mee, dat Stefanus alles juist gezegd heeft, zooals het in de
geschiedenis gebeurd is - maar alleen dit, dat de rede van Stefanus volkomen naar
101.
waarheid medegedeeld is.’
Ook de andere moeilijkheden, die zich inzake de weergave van O.T.-ische
102.
gegevens in het N.T. voordoen, laten zich gereedelijk oplossen. En wat de aan100.
101.
102.
Handelingen beschrijft de opkomst der gemeente en heeft dus geen belang bij Paulus' verblijf
in Arabië; maar in Gal. wil ❘54❘ Paulus zijn apostelambt verdedigen tegen zijn bestrijders; en
deze bedoeling noopte hem te wijzen op den gang van zaken na zijn bekeering. Wielenga,
a.w. 125 v., E. Barde, Hand. (vertaling van Dr. G. Keizer), Kampen 1910, bl. 202 v.
Dr. A. Kuyper, Dict. Dogm., Loc. de S.S. II 216; vgl. Dr. H. Bavinck, Geref. Dogm, I, 475, 485.
- Had men deze onderscheiding van normatief en historisch gezag vastgehouden, dan zouden
vele ‘tegenstrijdigheden’ nooit moeite opgeleverd hebben. Als b.v. Richt. 11:24 en 1 Sam.
26:19b wezenlijk Jahwe zouden voorstellen als den God van één land (in strijd b.v. met Jozua
10:12, Ex. 18:11), of indien nu eens werkelijk 1 Sam. 26:19a Hem zou gedacht hebben als
een wispelturigen, gauw te bevredigen god, dan zou deze vreemde godsidee alleen voor
rekening van de sprekers, Jefta en David, blijven en een bewijs zijn, dat velen van Jahwe ‘op
dezelfde wijze spraken als de Kanaänieten van hun goden’. (Dr. A. Noordtzij, De O.T.
Godsopenb. en het oud-oostersch leven, 1912, bl. 39).
Hebr. 11:27 ziet o.i. op den uittocht uit Egypte; ‘niet vreezende’ strijdt dus niet met Ex. 2:14.
Dat in Hebr. 9:4 het reukaltaar zou bedoeld zijn (welk altaar dan, in strijd met Ex. 30:6 niet
vóór, maar in het ‘heilige der heiligen’ geplaatst wordt) is niet te bewijzen; eerder is sprake
van een gouden wierookvat (Riggenbach op Hebr., 1913, S. 242). En als dezelfde plaats den
staf van Aäron en de mannakruik, die voor de ark gelegen hebben, Ex. 16:33, Num. 17:10,
1 Kon. 8:9, daarin plaatst, dan is dat een onnauwkeurige plaatsbepaling, die meer voorkomt
(Lc. 9:31), of een herinnering aan wat een tijd lang gebruik was. Over de verandering van
430 in 400 jaar (bij wijze van ruwe berekening, Ex. 12:40, Hand. 7:6) of - misschien! - van
K. Schilder, Verzamelde werken 1917-1919
368
halingen van O.T.-ische plaatsen in het N.T. betreft, toegegeven moet worden, dat
meer dan eens een woord van het O.T. heel ❘56❘ anders aangehaald wordt in het
N.T. dan het er eigenlijk staat; maar deze verandering of wijziging moge dan soms
de oorspronkelijke gedachten van den schrijver in het O.T. een nadere uitwerking,
soms zelfs een stellig nooit verwachte beteekenis geven, - toch moet geconstateerd
worden, dat nooit de zin, dien het N.T. aan een woord van het O.T. geeft, strijdig is
103.
met de bedoeling van den ouden schrijver. Wie aan inspiratie gelooft, zal verstaan,
dat dezelfde inspireerende H. Geest een lateren schrijver in staat stelde, uit de
gedachten van een zijner voorgangers een verborgen zin te doen aan het licht
treden. Zoo vaak de duivel opkomt met een tekst, rukt hij hem uit zijn verband en
104.
legt er een tegenstrijdigen zin in: revolutie! Maar als de H. Geest een tekst
aanhaalt, dan brengt hij er uit, wat er, verborgen vaak, in zat: evolutie! Ook in dezen
kan dus het N.T. niet van tegenspraak tegen het O.T. worden beschuldigd.
***
En voor het overige hebben we weinig meer te zeggen. Of dan hiermee alles
afgedaan is? Dat niet; want op ❘57❘ dogmatisch gebied liggen, zegt men, de
tegenstrijdigheden ook al overal verspreid. Maar ieder voelt, dat daarop door ons
thans niet ernstig kan worden ingegaan. Herhaalde malen is daarover trouwens
geschreven. Hoe vaak is 't al niet betoogd, dat het heel goed te verdedigen is, dat
Satan tot zonde verzoekt, dat de menschen zondigen en zich verharden
103.
104.
ongeveer 440 in ‘omtrent 450’ jaar (1 Kon. 6:1, Hand. 13:20) behoeft niemand bezwaard te
zijn. Dat Jezus in Luc. 4:25 (vgl. Jac. 5:17) een droogte van 3½ jaar tijdens Elia vermeldt,
behoeft nog geen aansluiting bij een met 1 Kon. 18:1 strijdige overlevering te verraden; wel
❘56❘ wordt daar in het 3e jaar de terugkeer van den regen geconstateerd, maar het ligt voor
de hand, dat Elia's aankondiging van de droogte gekomen is vlak vóór den gewonen regentijd;
het halve jaar van gewone droogte, dat daaraan voorafging, is dan meegerekend in de 3½
jaar. Over de geslachtslijst van Lucas 3, vergeleken met Gen. 11, zwijgen we maar (Kainan,
vs. 36).
Soms volgt de aanhaling van de Septuagint, soms alleen den hebr. tekst, soms wijkt ze van
beide af. Maar strijd is er niet, ook zakelijk niet. - Mt. 2:15 toont de volle ontplooiing van de
gedachte van Hos. 11:1; gelijk Mt. 2:17 inzake Jer. 31:15 doet. En Hbr. 10:5 verschilt zakelijk
niet van Ps. 40:7, want beide wijzen op een volvaardig dienen. Dat het ‘haastig wegvluchten’
van Jes. 28:16 in Rom. 9:33, 10:11, 1 Petr. 2:6 in ‘beschaamd worden’ veranderd wordt; of
dat het ‘overblijfsel van Edom’ uit Amos 9:12 in Hand. 15:17 terugkomt als ‘de overblijvende
Download