HOOFDSTUK XII UITGAVEN EN KOSTEN1 JAN HERMAN Raadsheer in het Arbeidshof te Gent Inhoud AFDELING 1. INLEIDING ......................................................................................................................... 2 AFDELING 2. BEGRIP ‘GERECHTSKOSTEN’ ...................................................................................... 2 1. 2. 3. 4. 5. 6. Gerechtelijke akten .............................................................................................................................. 2 Uitgifte ................................................................................................................................................. 3 Onderzoeksmaatregelen ....................................................................................................................... 3 Reis- en verblijfskosten ........................................................................................................................ 3 Akten .................................................................................................................................................... 4 Andere uitgaven ................................................................................................................................... 4 AFDELING 3. § 1. § 2. 1. 2. § 3. RECHTSPLEGINGSVERGOEDING EN UITGAVENVERGOEDING ...................... 5 ALGEMEEN ........................................................................................................................................... 5 RECHTSPLEGINGSVERGOEDING............................................................................................................. 6 Vaste rechtsplegingsvergoeding........................................................................................................... 7 Aanvullende vaste rechtsplegingsvergoeding ...................................................................................... 9 UITGAVENVERGOEDING...................................................................................................................... 10 AFDELING 4. OPGAVE VAN DE GERECHTSKOSTEN .................................................................... 11 AFDELING 5. VEROORDELING TOT HET BETALEN VAN DE GERECHTSKOSTEN .............. 12 § 1. § 2. 1. 2. 3. ALGEMENE REGELING ......................................................................................................................... 12 BIJZONDERE REGELINGEN ................................................................................................................... 14 Artikel 1017, tweede lid, Ger. W. ....................................................................................................... 14 Artikel 68 Arbeidsongevallenwet ....................................................................................................... 18 Artikel 53, derde lid, Beroepsziektewet .............................................................................................. 18 AFDELING 6. 1 BESLUIT ............................................................................................................................ 19 Zie hierover uitgebreid D. MAES, “Art. 1017 Ger.W.” tot en met “Art. 1020 Ger.W.” in Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, s.d.; J. MEERTS, “Gerechtskosten” in E. BREWAEYS (ed.), Bestendig Handboek Burgerlijk Procesrecht, Mechelen, Kluwer, losbl., 2001, IX; J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nrs. 479494. Afdeling 1. Inleiding 1. Ook procederen voor de arbeidsgerechten kost geld. In beginsel draagt elke partij zelf haar eigen uitgaven en kosten.2 Artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek wijkt hiervan af door de rechter te verplichten één of meer partijen te veroordelen tot het betalen van een deel van de kosten en uitgaven van één of meer andere partijen.3 Alvorens daarop in te gaan, wordt onderzocht om welke uitgaven en kosten het gaat.4 Aan één onderdeel ervan, met name de rechtsplegingsvergoeding en de uitgavenvergoeding,5 alsook aan de opgave van de kosten wordt een afzonderlijke afdeling gewijd. Deze regeling is het voorwerp van titel IV “Uitgaven en kosten” van boek II van deel IV van het Gerechtelijk Wetboek. Gemakkelijkheidshalve worden die “uitgaven en kosten” hierna samen als “gerechtskosten” betiteld. Afdeling 2. Begrip ‘gerechtskosten’ 2. Artikel 1018, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek geeft een opsomming van de sommen die als “kosten” aangezien worden.6 Deze opsomming is echter niet exhaustief.7 De bepalingen van artikel 1018 moeten niet beperkend uitgelegd worden. In deze bijdrage wordt geen aandacht besteed aan artikel 1018, eerste lid, 1°,8 en 7°, van het Gerechtelijk Wetboek. De meeste vragen en betwistingen voor de arbeidsgerechten hebben betrekking op artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek. 1. Gerechtelijke akten 3. Artikel 1018, eerste lid, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek bestempelt de “prijs en de emolumenten en lonen van de gerechtelijke akten”9 als gerechtskosten. Hiermee worden de kosten bedoeld verbonden aan de akten van de gerechtsdeurwaarders, inclusief hun 2 3 4 5 6 7 8 9 Die uitgaven en kosten kunnen in één en dezelfde zaak voor de ene partij bijna nihil zijn, bijvoorbeeld wanneer een gerechtigde op arbeidsongevallenuitkeringen het geding inleidt door middel van een vrijwillige verschijning en zich laat vertegenwoordigen door een vertegenwoordiger van een representatieve werknemersorganisatie en voor de andere partij zeer hoog, wanneer de verzekeringsonderneming zich laat vertegenwoordigen door een advocaat (zelfs al werkt die met een abonnement) en in de loop van de procedure één of meer deskundigenonderzoeken worden bevolen. Zie ook art. 1020, 1021 en 1024 Ger. W. Zie art. 1018 en 1019 Ger. W. Art. 1022 Ger. W. Die wetsbepaling doet geen afbreuk aan artikel 1024 van het Gerechtelijk Wetboek dat betrekking heeft op de “kosten van tenuitvoerlegging”. D. MAES, “Art. 1018 van het Gerechtelijk Wetboek” in Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, s.d., nr. 12; A. FETTWEIS, Manuel de procédure civile, Luik, Fac. Dr. Liège, 1987, nr. 940; J. MEERTS, “Gerechtskosten” in E. BREWAEYS (ed.), Bestendig Handboek Burgerlijk Procesrecht, Mechelen, Kluwer, losbl., 2001, nr. 39000; Ch. VAN REEPINGHEN, Verslag over de gerechtelijke hervorming, I, Parl. St. Senaat, 1963-1964, nr. 60, 393. Het belang van de “zegel-, griffie- en registratiekosten” is in sociale zaken te verwaarlozen. Zie over de terminologie D. MAES, “Art. 1018 van het Gerechtelijk Wetboek” in Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, s.d., nr. 4. vergoeding voor reiskosten. Zij worden geregeld door de artikelen 519 tot en met 523 van het Gerechtelijk Wetboek.10 Deze bepaling leidt zelden tot betwisting. 2. Uitgifte 4. Artikel 1018, eerste lid, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek beschouwt “de prijs van de uitgifte van het vonnis” als kosten. Elke partij kan een uitgifte van het “vonnis”11 verkrijgen, los van de vraag of betekening en uitvoering nodig zijn.12 3. Onderzoeksmaatregelen 5. Artikel 1018, eerste lid, 4°, van het Gerechtelijk Wetboek neemt “de uitgaven betreffende alle onderzoeksmaatregelen, onder meer het getuigen- en deskundigengeld” in de opsomming van de kosten op. Het gaat dus ook om de uitgaven die gepaard gaan met een overlegging van stukken, een schriftonderzoek e.d.. 6. Wat het getuigengeld betreft, kan worden verwezen naar het koninklijke besluit van 27 juli 1972 betreffende het getuigengeld in burgerlijke zaken. De kosten die gepaard gaan met het deskundigenonderzoek worden elders13 behandeld. Hier moet echter opgemerkt worden dat die kosten ook de reiskosten omvatten die een partij maakt om zich te begeven naar de plaats waar het deskundigenonderzoek doorgaat.14 4. Reis- en verblijfskosten 10 11 12 13 14 Deze zijn inzonderheid uitgevoerd bij K.B. 12 september 1969 tot vaststelling van het tarief voor akten van gerechtsdeurwaarders in burgerlijke en handelszaken en van het tarief van sommige toelagen, B.S. 30 september 1969, opgeheven en vervangen door K.B. 30 november 1976 tot vaststelling van het tarief voor akten van gerechtsdeurwaarders in burgerlijke en handelszaken en van het tarief van sommige toelagen, B.S. 8 februari 1977. Uiteraard wordt hier ook een arrest bedoeld. D. MAES, “Art. 1018 van het Gerechtelijk Wetboek” in Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, s.d., nr. 7; J. MEERTS, “Gerechtskosten” in E. BREWAEYS (ed.), Bestendig Handboek Burgerlijk Procesrecht, Mechelen, Kluwer, losbl., 2001, nr. 39140. Zie hoofdstuk XI, afdeling 2, § 3. Deskundigenonderzoek. Arbh. Bergen 1 oktober 1999, R.R.D. 2000, 206; Arbrb. Bergen 10 maart 1988, J.T.T. 1989, 275. Deze kosten zouden ook onder artikel 1018, eerste lid, 5°, van het Gerechtelijk Wetboek kunnen gebracht worden. De rechter kan deze kosten vrij begroten. Hij kan hiervoor artikel 2 van het koninklijk besluit van 27 juli 1972 betreffende het getuigengeld in burgerlijke zaken of het hierna vermelde koninklijk besluit van 21 december 1971 als richtsnoer nemen. Reiskosten die deel uitmaken van de vergoedingen die bepaalde socialezekerheidswetten toekennen (zie bijvoorbeeld art. 33 Arbeidsongevallenwet, uitgevoerd bij art. 36-37 K.B. 21 december 1967 houdende uitvoering van sommige bepalingen van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, B.S. 28 december 1971; artikel 34, tweede lid, 10°, van de Z.I.V.-Wet 1994) kunnen uiteraard niet nogmaals als gerechtskosten in rekening gebracht worden. 7. Artikel 1018, eerste lid, 5°, van het Gerechtelijk Wetboek bestempelt “de reis- en verblijfkosten van de magistraten, de griffiers en van de partijen, wanneer hun reis door de rechter bevolen is”, als kosten. De term “reiskosten van de magistraten en de griffiers” slaat op de kosten die gepaard gaan met de verplaatsing in het kader van een plaatsopneming.15 Ook de reiskosten van de partijen in het kader van een persoonlijke verschijning kunnen als kosten bestempeld worden. Er is hiervoor echter geen vast tarief bepaald.16 5. Akten 8. Artikel 1018, eerste lid, 5°, van het Gerechtelijk Wetboek aanziet “de kosten van de akten, wanneer deze uitsluitend met het oog op het geding opgemaakt zijn” als gerechtskosten. Hieronder kunnen de kosten begrepen worden van het aangetekende schrijven waarmee het verzoekschrift bedoeld in artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek wordt verstuurd.17 6. Andere uitgaven 9. Of de kosten voor het verkrijgen van een afschrift van een strafdossier dat door een partij aan de rechter wordt overgelegd,18 als gerechtskosten in aanmerking komen,19 wordt betwist 20. Wanneer een partij een beroep doet op een deskundige of een technische raadgever, zijn de kosten die hiermee gepaard gaan, geen gerechtskosten in de zin van artikel 1018 van het Gerechtelijk Wetboek, vermits zij als facultatief worden aangezien. Dit is evenmin het geval met de kosten van juridische bijstand.21 15 16 17 18 19 20 21 Art. 1016 Ger. W; K.B. 18 september 1975 houdende vaststelling van het tarief van de vervoerkosten, voorzien in artikel 1016 van het Gerechtelijk Wetboek, B.S. 30 september 1975. J. MEERTS, “Gerechtskosten” in E. BREWAEYS (ed.), Bestendig Handboek Burgerlijk Procesrecht, Mechelen, Kluwer, losbl., 2001, nr. 39200. Bijgevolg zou ook hier het koninklijk besluit van 27 juli 1972 betreffende het getuigengeld in burgerlijke zaken als norm kunnen dienen. J. MEERTS, “Gerechtskosten” in E. BREWAEYS (ed.), Bestendig Handboek Burgerlijk Procesrecht, Mechelen, Kluwer, losbl., 2001, nr. 39210; Arbh. Antwerpen 23 november 1990, Soc. Kron. 1991, 239, laat ze onder artikel 1018, eerste lid, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek ressorteren. Dat kan gebeuren als deel van de door hem overgelegde stukken dan wel als gevolg van een bevolen onderzoeksmaatregel. Het afschrift kan zelfs behoren tot de “akten” bedoeld in artikel 1018, eerste lid, 5°, van het Gerechtelijk Wetboek. Pro J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nr. 174; vgl. D. MAES, “Art. 1018 van het Gerechtelijk Wetboek” in Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, s.d., nr. 12. Dat doet geen afbreuk aan de mogelijkheid dat dergelijke kosten op grond van een overeenkomst of op grond van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek ten laste van een andere partij worden gelegd (Cass. 2 september 2004, Nieuw juridisch weekblad 2004, 453; D. MAES, “Art. 1018 van het Gerechtelijk Wetboek” in Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van Afdeling 3. Rechtsplegingsvergoeding en uitgavenvergoeding § 1. Algemeen 10. Volgens artikel 1018, eerste lid, 6°, van het Gerechtelijk Wetboek omvatten de gerechtskosten “de sommen die bepaald zijn in artikel 1022” van het wetboek. Artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek luidt als volgt: “Na het advies van de in artikel 488 bedoelde overheden22 te hebben ingewonnen, stelt de Koning een tarief vast van de sommen die invorderbare kosten zijn wegens het verrichten van bepaalde materiële akten”. 23 Het uitvoeringsbesluit bepaalt dat die sommen een rechtsplegingsvergoeding en een uitgavenvergoeding omvatten en legt het tarief ervan vast.24 De rechtsplegingsvergoeding en de uitgavenvergoeding die deel uitmaken van de gerechtskosten, zijn in de plaats gekomen van de staat van kosten en uitgaven die vóór de inwerkingtreding van het Gerechtelijk Wetboek werd opgesteld door de pleitbezorgers.25 Ook zij hebben slechts betrekking op het stellen van materiële akten door advocaten. Met “materiële akten” of “handelingen” worden inzonderheid het opstellen van een dagvaarding, het neerleggen van een conclusie, enz. bedoeld.26 Het tarief heeft geen uitstaans met het ereloon van de advocaten.27 Het onderscheid tussen beide is wel vervaagd.28 Het is de partij zelf die recht heeft op de vergoedingen, niet haar advocaat. 11. De oorsprong van de regeling verklaart mede waarom enkel partijen vertegenwoordigd door een advocaat en niet zij die vertegenwoordigd worden door andere personen zoals vertegenwoordigers van een representatieve werknemersorganisatie, aanspraak kunnen maken op de vergoedingen.29 Niet alleen heeft de Koning, door in dit laatste geval in géén 22 23 24 25 26 27 28 29 rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, s.d., nr. 13; concl. A. HENKES voor Cass. 2 september 2004, www.cass.be. Tot de wijziging van deze bepaling bij wet van 22 april 2003 werd hier verwezen naar de Algemene Raad van de Nationale Orde van advocaten. Art. 1022 Ger. W., gew. art. 3 Wet 22 april 2003, B.S. 22 mei 2003. K.B. 30 november 1970 tot vaststelling van het tarief van de invorderbare kosten bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, B.S., 3 december 1970, err. 12 februari 1971, meermaals gewijzigd. J. LE MAIRE, “L’indemnité de procédure et de débours”, J.T. 1969, 562. J. MEERTS, “Gerechtskosten” in E. BREWAEYS (ed.), Bestendig Handboek Burgerlijk Procesrecht, Mechelen, Kluwer, losbl., 2001, nr. 39320. J. LE MAIRE, “L’indemnité de procédure et de débours”, J.T. 1969, 562 ; V. SAGAERT en I. SAMOY, “Kosten en erelonen van de advocaat : de wetgever is aan zet”, R.W. 2003-04, 838-839; Ch. VAN REEPINGHEN, Verslag over de gerechtelijke hervorming, I, Parl. St. Senaat, 1963-1964, nr. 60, 395. Het onderscheid wordt in de staten van kosten en ereloon niet gemaakt en de advocaat die van de tegenpartij de betaling van de sommen bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek ontving, zal die gewoon op zijn globale staat in mindering brengen (of zou dit in elk geval moeten doen). Arbrb. Brugge 26 februari 1999, De Verz. 1999, 438, noot Y. GHIJSELS; J. MEERTS, “Gerechtskosten” in E. BREWAEYS (ed.), Bestendig Handboek Burgerlijk Procesrecht, Mechelen, Kluwer, losbl., 2001, nr. 39280; J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nr. 175. vergoedingen te voorzien,30 artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek niet geschonden,31 ook artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek zelf schendt geenszins de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door de Koning enkel te machtigen een tarief te bepalen voor het verrichten van materiële akten door advocaten.32 Een curator heeft zelf geen recht op een rechtsplegings- of uitgavenvergoeding,33 maar er wordt aangenomen dat hij wel als een gewone partij moet worden aangezien, wanneer hij zich door een advocaat laat vertegenwoordigen.34 Een deskundige wiens staat van ereloon en kosten tot betwisting aanleiding geef, heeft geen recht op een rechtsplegingsvergoeding.35 De vergoedingen worden per elke aanleg begroot ten aanzien van elke partij die door een advocaat bijgestaan wordt en een eigen belang heeft. Genieten verscheidene partijen die een gemeenschappelijke vordering instellen of concluderen in dezelfde zin, de bijstand van eenzelfde advocaat, dan wordt de vergoeding tussen hen verdeeld.36 De bepaling dat de vergoedingen niet verschuldigd zijn “in geval van verschijning voor de rechter teneinde een overeenkomst inzake arbeidsongevallen (…) te doen acteren”, 37 is niet toepasselijk, wanneer de partijen overeenkomstig artikel 45 van de Arbeidsongevallenwet de uitbetaling van de waarde van één derde van de rente in kapitaal vragen.38 § 2. Rechtsplegingsvergoeding 12. Het K.B. van 30 november 1970 maakt een onderscheid tussen de “vaste rechtsplegingsvergoeding” en de “aanvullende vaste rechtsplegingsvergoeding”.39 Vast betekent hier “forfaitair”. Een “variabele” rechtsplegingsvergoeding bestaat niet, ofschoon de 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 Artikel 1, tweede lid, van het K.B. van 30 november 1970 tot vaststelling van het tarief van de invorderbare kosten bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek heeft het uitdrukkelijk over partijen die bijgestaan worden door advocaten. Arbh. Brussel 27 november 1997, Soc. Kron. 1998, 353; Arbh. Gent 10 september 1998, Soc. Kron. 1999, 131. Arbitragehof nr. 113/99, 14 oktober 1999, J.T.T. 2000, 294, P. & B. 1999, 303 en A.J.T., 1999-00, 402; adde Arbh. Brussel 8 februari 2001, Inf. RIZIV, 2001, 253. Cass. 6 mei 1983, R.C.J.B. 1986, 712, noot P. GERARD en R.W. 1983-84, 1830. J. MEERTS, “Gerechtskosten” in E. BREWAEYS (ed.), Bestendig Handboek Burgerlijk Procesrecht, Mechelen, Kluwer, losbl., 2001, nr. 39300. Art. 984 en 988 Ger.W.; Luik 30 maart 2000, R.G.A.R. 2001, nr. 13.452. Art. 1 tweede lid K.B. 30 november 1970 tot vaststelling van het tarief van de invorderbare kosten bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, B.S., 3 december 1970; zie Cass. 14 oktober 2004, RABG 2005, noot P. VAN LERSBERGHE; zie ook J. MEERTS, “Gerechtskosten” in E. BREWAEYS (ed.), Bestendig Handboek Burgerlijk Procesrecht, Mechelen, Kluwer, losbl., 2001, nr. 39260. Art. 1 derde lid, tweede volzin, K.B. 30 november 1970 tot vaststelling van het tarief van de invorderbare kosten bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, B.S., 3 december 1970. Zie Cass. 15 juni 1981, R.W. 1981-82, 2381; C. PERSYN, “Uitspraak en uitvoering van de rechterlijke beslissing in geschillen van sociale zekerheid” in G. VAN LIMBERGHEN (ed.), Sociaal procesrecht, Antwerpen, Maklu, 1995, 311-313, nr. 38; contra Arbh. Bergen 23 september 1998, De Verz. 1999, 188, noot B. VANGAEVER en R.G.A.R. 2000, nr. 13.306; Arbrb. Charleroi 10 juni 1998, De Verz. 1999, 186, noot B. VANGAEVER. De rechtsplegingsvergoeding kan wel niet verdubbeld worden (Cass. 18 februari 1991, Soc. Kron. 1991, 404, J.T.T. 1991, 201 en T.S.R. 1991, 193). Ten onrechte wordt dus gewoon over ‘aanvullende rechtsplegingsvergoeding’ gesproken. hoogte van de vaste rechtsplegingsvergoeding kan variëren naar gelang van de hoogte van de gevorderde sommen). De tarieven worden in het koninklijke besluit vreemd genoeg nog altijd in Belgische frank uitgedrukt. 1. Vaste rechtsplegingsvergoeding 13. In beginsel is het bedrag van de vaste rechtsplegingsvergoeding afhankelijk van de aard van de rechterlijke instantie waarbij de rechtspleging die leidt tot de materiële handelingen, aanhangig is gemaakt. Bedraagt de vaste rechtsplegingsvergoeding voor de vrederechter, de rechtbank van eerste aanleg, de politierechtbank en de rechtbank van koophandel 1.500 frank, dan is zij voor de rechtspleging voor de arbeidsrechtbank bepaald op slechts 900 frank.40 Bedraagt de vaste rechtsplegingsvergoeding voor het hof van beroep 2.000 frank, dan is zij voor de rechtspleging voor het arbeidshof bepaald op slechts 1.200 frank.41 Waar de vaste rechtsplegingsvergoeding voor de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg of de rechtbank van koophandel 1.000 frank bedraagt, is zij voor de rechtspleging voor de voorzitter van de arbeidsrechtbank vastgsteld op slechts 300 frank.42 Voor de kortgedingprocedures, dus ook voor de voorzitter van de arbeidsrechtbank 43, geldt anderzijds een uniform tarief van 1.000 frank.44 Het is zeer de vraag of er wel een objectieve grondslag is voor de lagere tarieven voor een rechtspleging voor de arbeidsgerechten en of het besluit wel in overeenstemming is met het grondwettelijke gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel. Eén en dezelfde rechtspleging binnen dezelfde aanleg geeft een partij slechts recht op één enkele vaste rechtsplegingsvergoeding.45 Wanneer de rechter verschillende zaken wegens samenhang samenvoegt overeenkomstig artikel 30 van het Gerechtelijk Wetboek, wordt in de regel aangenomen dat er slechts één vaste rechtsplegingsvergoeding verschuldigd is.46 14. Wanneer “de eis er enkel toe strekt een veroordeling tot de betaling van een geldsom van minder dan 250 euro te doen uitspreken”, wordt de vaste rechtsplegingsvergoeding verschuldigd voor de rechtspleging voor de arbeidsrechtbank of het arbeidshof verminderd met “tweederde”.47 Wanneer “de eis er enkel toe strekt een veroordeling tot de betaling van 40 41 42 43 44 45 46 47 Sinds 1 augustus 2004 vertegenwoordigt dit bedrag 104,86 euro. Sinds 1 augustus 2004 vertegenwoordigt dit bedrag 139,81 euro. Sinds 1 augustus 2004 vertegenwoordigt dit bedrag 34,95 euro. Men mag bovendien aannemen dat dit tarief ook geldt, wanneer de voorzitter van de arbeidsrechtbank zetelt “als” in kort geding (artikel 587bis 2° Ger. W). Sinds 1 augustus 2004 vertegenwoordigt dit bedrag 116,51 euro. Het aantal tussenvorderingen speelt geen rol (zie J. LE MAIRE, “L’indemnité de procédure et de débours”, J.T. 1969, 564). Een deel van de rechtspraak kent niettemin een vaste rechtsplegingsvergoeding toe voor elk van de procedures (zie Arbrb. Brugge 24 januari 2000, Soc. Kron. 2002, 356, met noot en T.G.R. 2000, 116). Art. 3 eerste lid K.B. 30 november 1970 tot vaststelling van het tarief van de invorderbare kosten bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, B.S., 3 december 1970. een geldsom van meer dan 250 euro maar van minder dan 620 euro te doen uitspreken”, wordt de vaste rechtsplegingsvergoeding verschuldigd voor de rechtspleging voor de arbeidsrechtbank of het arbeidshof verminderd met “een derde”.48 De bedragen van elke vaste rechtsplegingsvergoeding49 wordt “verdubbeld, ingeval de ingestelde eis ertoe strekt een veroordeling tot de betaling van een geldsom van meer dan 2.500 euro te doen uitspreken.50 Deze regels wijken af van de algemene regel in artikel 2 van het uitvoeringsbesluit van 30 november 1970. Om die regeling te kunnen toepassen, moet bepaald worden hoe groot de gevorderde geldsom is. Hiervoor worden de artikelen 557 tot en met 562 (met betrekking tot de volstrekte bevoegdheid) en 618 van het Gerechtelijk Wetboek (met betrekking tot de aanleg) toegepast.51 Men moet bijgevolg rekening houden met de som die in de inleidende akte wordt gevorderd, met uitsluiting van de gerechtelijke intrest, de gerechtskosten en de dwangsom, en met de som die in de laatste conclusie wordt gevorderd, wanneer de vordering in de loop van het geding wordt gewijzigd. Het bedrag van de hoofdvordering wordt opgeteld bij dat van de tegenvordering.52 De regel voor het bepalen van de aanleg53 dat enkel mag rekening gehouden worden met het betwiste gedeelte van de vordering, wordt bij het bepalen van het bedrag van de vaste rechtsplegingsvergoeding vaak veronachtzaamd.54 In een aantal socialezekerheidsgeschillen rijst de vraag of de vordering al dan niet (uitsluitend) strekt tot de betaling van een geldsom. Het eigenlijke voorwerp van veel van die vorderingen is de betaling van een geldsom, zodat de toepassing van deze regels mogelijk is.55 48 49 50 51 52 53 54 55 Zij beloopt bijgevolg, sinds 1 augustus 2004, slechts 34,95 euro (arbeidsrechtbank) of 46,40 euro (arbeidshof). Art. 3 eerste lid K.B. 30 november 1970 tot vaststelling van het tarief van de invorderbare kosten bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, B.S., 3 december 1970. Zij beloopt bijgevolg, sinds 1 augustus 2004, slechts 69,91 euro (arbeidsrechtbank) of 93,21 euro (arbeidshof). Dat geldt dus ook voor de rechtsplegingsvergoeding voor de voorzitter van de arbeidsrechtbank, zetelend in kort geding (Contra J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nr. 178). Art. 3 tweede lid, eerste volzin, K.B. 30 november 1970 tot vaststelling van het tarief van de invorderbare kosten bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, B.S., 3 december 1970. De tweede volzin van deze bepaling luidt als volgt: “die vergoedingen worden met drievierde verminderd wanneer de verweerder, na de inschrijving op de rol, de eis inwilligt en zijn verbintenissen kwijt in hoofdsom, interesten en kosten”. De vraag is wel of deze zin enkel slaat op de overeenkomstig de eerste volzin verdubbelde vergoedingen, dan wel betrekking heeft op elke vaste rechtsplegingsvergoeding (vgl. art. 1 derde lid K.B. 30 november 1970 tot vaststelling van het tarief van de invorderbare kosten bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, B.S., 3 december 1970; zie J. MEERTS, “Gerechtskosten” in E. BREWAEYS (ed.), Bestendig Handboek Burgerlijk Procesrecht, Mechelen, Kluwer, losbl., 2001, nr. 39350; K. VAN DAMME, “Het lot van de rechtsplegingsvergoeding bij inwilliging van de eis na de inschrijving van de zaak op de algemene rol”, P. & B. 2005, 3-13; P. VAN LERSBERGHE, noot onder Kh. Hasselt 7 april 2004, RABG 2005, 240-241). Art. 3 vierde lid K.B. 30 november 1970 tot vaststelling van het tarief van de invorderbare kosten bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, B.S., 3 december 1970. De regel vastgelegd in artikel 820 van het Gerechtelijk Wetboek geldt aldus niet. Zie K. BROECKX, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele geding, Maklu, Antwerpen, 1995, nr. 340; J. MEERTS, “Gerechtskosten” in E. BREWAEYS (ed.), Bestendig Handboek Burgerlijk Procesrecht, Mechelen, Kluwer, losbl., 2001, nr. 39340. Zie nochtans Arbh. Luik 5 maart 1993, R.R.D. 1993, 152. Dat geldt onder meer inzake pensioenen (zie C. PERSYN, “Uitspraak en uitvoering van de rechterlijke beslissing in geschillen van sociale zekerheid” in G. VAN LIMBERGHEN (ed.), Sociaal procesrecht, Antwerpen, Maklu, 1995, 311-313, nr. 38 en de rechtspraak in voetnoot 284; J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nr. 176, 3°, b, en de rechtspraak in voetnoot 595). Of dan ook de regel in de laatste volzin van artikel 3, vierde lid, van het K.B. van 30 november 1970 geldt, valt te betwijfelen maar artikel 561 van het Gerechtelijk Wetboek kan wél toegepast worden als Opdat een vermindering of vermeerdering van het bedrag mogelijk zou zijn, moet dan wel met zekerheid kunnen uitgemaakt worden hoe hoog de gevorderde geldsom is. Een vordering tot betwisting van een beslissing van een verzekeringsinstelling of van het RIZIV waarbij de betrokkene arbeidsgeschikt wordt verklaard, is geen vordering die de betaling van een geldsom tot voorwerp heeft.56 Een vordering waarbij een gerechtigde de beslissing van het College van geneesheren-directeuren van de Dienst voor geneeskundige verzorging van het RIZIV betwist over zijn aanvraag tot tussenkomst van het Bijzonder Solidariteitsfonds, is dat evenmin.57 Hetzelfde geldt voor de vordering waarbij enkel het opleggen van een administratieve sanctie wordt betwist. Wordt tezelfdertijd een bevolen terugvordering betwist, dan kan de vaste rechtsplegingsvergoeding mogelijk wel verdubbeld worden. Wanneer de vordering enkel de vernietiging van een beslissing van de RVA tot terugvordering voor één dag werkloosheidsuitkeringen op het oog heeft, kan de vaste rechtsplegingsvergoeding met twee derden verminderd worden.58 15. Het bedrag van de vaste rechtsplegingsvergoeding is gekoppeld aan het indexcijfer van de consumptieprijzen.59 De vraag rijst of rekening moet gehouden worden met het tarief dat geldt bij de sluiting van de debatten dan wel met het tarief dat geldt op de datum van de uitspraak. J. PETIT 60 kiest voor de eerste stelling. 2. Aanvullende vaste rechtsplegingsvergoeding 16. Artikel 4 van het K.B. van 30 november 1970 geeft een partij in een beperkt aantal gevallen het recht op een aanvullende vaste rechtsplegingsvergoeding van 500 frank.61 Dit is vooreerst het geval bij “uitvoering” van “elke beslissing” waarbij een onderzoeksmaatregel of een heropening der debatten62 wordt bevolen.63 Het volstaat dus niet dat de rechter de onderzoeksmaatregel heeft bevolen; het is bovendien vereist dat het tussenvonnis of –arrest wordt uitgevoerd.64 Elke nieuwe onderzoeksmaatregel65 geeft opnieuw recht op een 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 men de gevorderde rente of het gevorderde pensioen gelijkstelt met “een altijddurende rente of een lijfrente” (pro J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nr. 177, e) en de rechtspraak in voetnoot 592; contra J.C.A. DE CLERCQ, “Rechtsplegingsvergoeding: wettelijke bepalingen en rechtspraak in geschillen nopens het pensioen voor werknemers en het gewaarborgd inkomen”, B.T.S.Z. 1985, 581-582). Zie J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nr. 176, 3°, a), en de rechtspraak in voetnoten 593 en 594. Adde Cass. 13 september 2004, Soc. Kron. 2004, 568. Arbh. Gent A.R. nr. 323/99, 22 december 1993, onuitg. Cass. 13 september 1999, Soc. Kron. 2000, 523, noot S. D’HALLEWEYN, R.C.J.B. 2000, 744, noot S. VAN DROOGHENBROECK, R.W. 2000-01, 265 en J.T.T. 2000, 60. Art. 8 K.B. 30 november 1970 tot vaststelling van het tarief van de invorderbare kosten bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, B.S., 3 december 1970. J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nrs. 177, 4° en 178; cf. Arbh. Luik 5 maart 1993, R.R.D. 1993, 152. Deze bedraagt 58,25 euro sinds 1 augustus 2004. Het bedrag is identiek voor een rechtspleging in eerste aanleg en in hoger beroep, alsook voor elke rechterlijke instantie. Dat geschiedt ambtshalve of op verzoek van een partij. Art. 4, 1°, K.B. 30 november 1970 tot vaststelling van het tarief van de invorderbare kosten bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, B.S., 3 december 1970. J. LE MAIRE, “L’indemnité de procédure et de débours”, J.T. 1969, 581. Het kan bijvoorbeeld gaan om een getuigenverhoor én een tegenverhoor of om een aanvullend deskundigenonderzoek (J. LE MAIRE, “L’indemnité de procédure et de débours”, J.T. 1969, 581). aanvullende vaste rechtsplegingsvergoeding. Wanneer een zaak niet in staat van wijzen wordt verklaard zonder dat een heropening der debatten wordt bevolen, is er wel géén recht op een aanvullende vaste rechtsplegingsvergoeding. Bij verzet tegen een bij verstek gewezen vonnis of arrest hebben enkel de partijen die niet zelf verzet doen, recht op een aanvullende vaste rechtsplegingsvergoeding.66 In geval van uitlegging of verbetering van een rechterlijke beslissing kunnen alle partijen aanspraak maken op een aanvullende vaste rechtsplegingsvergoeding.67 Opdat een aanvullende vaste rechtsplegingsvergoeding zou verschuldigd zijn, is vereist dat een partij wordt bijgestaan door een advocaat. Dat kan inzonderheid bij de uitvoering van een onderzoeksmaatregel wel eens voor betwisting zorgen.68 17. Het bedrag van de aanvullende vaste rechtsplegingsvergoeding is gekoppeld aan het indexcijfer van de consumptieprijzen.69 De vraag rijst dus met welk tarief rekening moet gehouden worden. Gaat het om de uitvoering van een onderzoeksmaatregel, dan is de datum van deze uitvoering bepalend.70 In de andere gevallen kan men de datum van de sluiting van de debatten als regel nemen. § 3. Uitgavenvergoeding 18. Artikel 6 van het K.B. van 30 november 1970 geeft een partij in een beperkt aantal gevallen het recht op een uitgavenvergoeding van 500 frank.71 Dit is inzonderheid het geval “voor het neerleggen van een akte strekkende tot hervatting van het geding”,72 “voor het indienen van een verzoekschrift als bedoeld in artikel 1056, 2° (…) of voor het verzenden van een ter post aangetekende brief als bedoeld in artikel 1056, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek”.73 66 67 68 69 70 71 72 73 Art. 4, 2°, K.B. 30 november 1970 tot vaststelling van het tarief van de invorderbare kosten bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, B.S., 3 december 1970. Art. 4, 4°, K.B. 30 november 1970 tot vaststelling van het tarief van de invorderbare kosten bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, B.S., 3 december 1970. Zo komt het recht op een aanvullende vaste rechtsplegingsvergoeding allicht niet in gevaar, wanneer de advocaat niet zelf aanwezig was op de zitting in het kader van het deskundigenonderzoek, maar is het wel vereist dat de partij al bij de uitvoering van de onderzoeksmaatregel een raadsman had (zie J. LE MAIRE, “L’indemnité de procédure et de débours”, J.T. 1969, 581). Art. 8 K.B. 30 november 1970 tot vaststelling van het tarief van de invorderbare kosten bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, B.S., 3 december 1970. Dan geldt als datum bijvoorbeeld de datum van het getuigenverhoor of het neerleggen van het definitief deskundigenverslag. Deze bedraagt 58,25 euro sinds 1 augustus 2004. Dit bedrag is toepasselijk ongeacht of het een rechtspleging in eerste aanleg of in hoger beroep betreft, en zonder onderscheid naargelang van de rechterlijke instantie. Art. 6, 2°, K.B. 30 november 1970 tot vaststelling van het tarief van de invorderbare kosten bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, B.S., 3 december 1970. Een dagvaarding tot hervatting van het geding overeenkomstig art. 816, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek geeft géén recht op een uitgavenvergoeding. Art. 6, 4°, K.B. 30 november 1970 tot vaststelling van het tarief van de invorderbare kosten bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, B.S., 3 december 1970. Het neerleggen van het verzoekschrift bedoeld bij artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek geeft géén recht op een uitgavenvergoeding. In beide gevallen kan enkel de partij die de materiële handeling stelt, recht hebben op de uitgavenvergoeding. 19. Het bedrag van de uitgavenvergoeding is gekoppeld aan het indexcijfer van de consumptieprijzen.74 Het tarief is datgene geldig op de datum waarop de rechtshandeling wordt gesteld. Afdeling 4. Opgave van de gerechtskosten 20. De verplichte veroordeling tot het betalen van de gerechtskosten in elk eindvonnis of eindarrest mag niet verward worden met de vereffening75 van die gerechtskosten, die facultatief is en afhankelijk van het indienen door de partijen van “een omstandige opgave (…) van hun onderscheiden kosten, met inbegrip van de vergoedingen voor uitgaven en rechtspleging, bepaald in artikel 1022 Ger.W.”76 De wet bepaalt niet op welke wijze de opgave moet ingediend worden.77 Het kan aldus gebeuren in de dagvaarding of het inleidende verzoekschrift, in een conclusie of in een bijzondere nota. Het valt te betwijfelen of dat nog kan in de geschreven repliek op het advies van het openbaar ministerie.78 Er is geen vereffening van gerechtskosten zonder “omstandige opgave”, dus eigenlijk ook niet van de kosten waarvan de rechter het bestaan en het bedrag uit het dossier van de rechtspleging kan afleiden.79 De vereffening is aldus in beginsel beperkt tot die kosten waarvan een partij opgave doet. De rechter mag in elk geval slechts een rechtsplegingsvergoeding of uitgavenvergoeding “toekennen”, wanneer die deel uitmaakt van de “opgave”.80 Maakt een partij wel melding van deze vergoeding doch zonder een bedrag op te geven,81 dan wordt zij evenmin vereffend. Stelt een partij haar vergoeding op een bedrag dat het wettelijke maximum te boven gaat, dan vermindert de rechter het bedrag ambtshalve. Vordert een partij een lagere vergoeding dan het bedrag waarop zij wettelijk aanspraak kan maken,82 dan kent de rechter toch geen hogere vergoeding toe. 74 75 76 77 78 79 80 81 82 Art. 8 K.B. 30 november 1970 tot vaststelling van het tarief van de invorderbare kosten bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, B.S., 3 december 1970. Onder ‘vereffening’ verstaat men de opsomming van die gerechtskosten, per post en met vermelding van een bedrag in euro. De term “vaststelling” is beter. De term “begroting” mag niet gebruikt worden (zie K. HENDRICKX, “Een globale begroting?”, Juristenkrant, 2004, nr. 83, 17). Art. 1021, eerste lid, Ger. W. De term “begroten” mag ook hier niet gebruikt worden (zie K. HENDRICKX, “Een globale begroting?”, Juristenkrant, 2004, nr. 83, 17). Zie Hoofdstuk X, afdeling 6. Advies van het openbaar ministerie. Het gat bijvoorbeeld om de kosten van dagvaarding, de kosten van het deskundigenonderzoek of het getuigengeld. In de praktijk worden die kosten toch veelal ambtshalve vereffend (zie J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nr. 172). J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nr. 172. Het gebeurt dat men bijvoorbeeld gewoon de “wettelijke” rechtsplegingsvergoeding” vraagt, al dan niet “geïndexeerd”. Het is mogelijk dat geen rekening wordt gehouden met een indexering of dat de partij zich gewoon vergist. De rechter vereffent ook de kosten van een niet (meer) verschijnende partij, 83 ingeval deze eerder het voorwerp van een “opgave” zijn geweest. 21. Het is aldus mogelijk dat de gerechtskosten in het vonnis84 niet of slechts gedeeltelijk werden vereffend.85 In dit geval zijn er twee hypothesen. Ofwel wordt het vonnis “bestreden”.86. Dan komt het aan het arbeidshof toe om, wanneer het hoger beroep ten minste ontvankelijk is,87 in zijn eindarrest dat een veroordeling tot de gerechtskosten verbonden aan de procedure voor dit hof moet inhouden,88 de nog niet vereffende kosten verbonden aan de procedure voor de eerste rechter alsnog te vereffenen.89 Ofwel wordt het vonnis niet “bestreden”. In dat geval “wordt de beslissing over de kosten waarover geen uitspraak werd gedaan, geacht te zijn aangehouden” en kunnen zij, op verzoek van “de meest gerede partij” die hiervoor de bepalingen van artikel 750 e.v. van het Gerechtelijk Wetboek toepast 90, alsnog vereffend worden “door de rechter die de uitspraak heeft gedaan”.91 Een aanvullende vaste rechtsplegingsvergoeding is in elk geval niet verschuldigd, ook niet aan de partij die niet in gebreke bleef.92 Afdeling 5. Veroordeling tot het betalen van de gerechtskosten § 1. Algemene regeling 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 Het is om het even of zijn uitspraak bij verstek wordt verleend – en al dan niet geacht wordt op tegenspraak te zijn gewezen – dan wel op tegenspraak. Deze vereffening kan een rechtsplegings- of uitgavenvergoeding omvatten, ingeval de rechter oordeelt dat de advocaat van de afwezig blijvende partij eerder de materiële akten heeft verricht waarop zij slaat. De regeling geldt natuurlijk ook voor een arrest (zie Arbh. Gent 14 april 1998, Soc. Kron. 1999, 129), zij het dat het niet duidelijk is welke dan de gevolgen zijn van een voorziening in cassatie. Het is mogelijk dat een partij géén opgave van de gerechtskosten deed, dat haar opgave onvolledig was of dat de rechter ten onrechte naliet de kosten te vereffenen. De wet maakt geen onderscheid naargelang van de omvang van het hoger beroep. Cass. 15 februari 1991, R.W. 1991-92, 150. Het arbeidshof vereffent uiteraard slechts de kosten waarvan de partijen opgave doen. Eigenlijk wordt hier artikel 1068, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek toegepast. Die hypothese moet onderscheiden worden van deze waarin een partij niet instemt met de wijze van vereffening door de eerste rechter. In dat geval stelt zij hoger beroep in tegen dit onderdeel van het vonnis. Ook een vordering tot verbetering van de beschikking van een vonnis (of arrest) over de gerechtskosten is denkbaar (zie L. VERHAEGEN, “Art. 794 Ger. W” in Gerehtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, s.d. nr. 7). Ook een vrijwillige verschijning zou mogelijk zijn (J. MEERTS, “Gerechtskosten” in E. BREWAEYS (ed.), Bestendig Handboek Burgerlijk Procesrecht, Mechelen, Kluwer, losbl., 2001, nr. 40100). (art. 1021, tweede lid, Ger. W) Daarmee wordt geenszins bedoeld dat de zetel van het arbeidsrechtbank of het arbeidshof moet samengesteld zijn uit dezelfde rechters of raadsheren, maar slechts dat de vereffening alleen kan gebeuren door die arbeidsrechtbank of dat arbeidshof waarvan het eerste vonnis of arrest uitging. Dat rechtscollege moet dan wel zijn samengesteld volgens de regels van de artikelen 81 en 104 van het Gerechtelijk Wetboek. Contra, ten onrechte, J. MEERTS, “Gerechtskosten” in E. BREWAEYS (ed.), Bestendig Handboek Burgerlijk Procesrecht, Mechelen, Kluwer, losbl., 2001, nr. 40100. 22. Volgens artikel 1017, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek verwijst ieder eindvonnis en eindarrest,93 zelfs ambtshalve, de in het ongelijk gestelde partij in de gerechtskosten.94 “Wanneer de partijen onderscheidenlijk omtrent enig geschilpunt in het ongelijk zijn gesteld”,95 kan96 de rechter de kosten over hen “omslaan”.97 23. Deze regeling geldt “tenzij bijzondere wetten anders bepalen”. Hiertoe behoren de artikelen 80198 en 827 van het Gerechtelijk Wetboek,99 alsook artikel 68 van de Arbeidsongevallenwet en artikel 54, derde lid, van de Beroepsziektewet. Deze laatste twee bepalingen zijn nauw verwant met de regel bedoeld bij artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek en worden samen met die bepaling behandeld. Tot die “bijzondere wetten” behoren ook de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek.100 Wanneer de in deze bepalingen gestelde voorwaarden vervuld zijn, kan ook een partij die (gedeeltelijk of geheel) in het gelijk wordt gesteld, veroordeeld worden tot de betaling van de gerechtskosten of een deel ervan.101 De vraag is of een beroep op begrippen als “roekeloos of tergend geding” of “misbruik van procesrecht” tot eenzelfde beslissing kan leiden, ook wanneer niet voldaan is aan de vereisten van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek. Rechtsmisbruik wordt meestal geacht ook te steunen op deze laatste bepalingen,102 ook wanneer het om misbruik van procesrecht gaat.103 Ook de notie “roekeloos 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 Het gaat om een eindbeslissing in de zin van artikel 19, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek (zie Ch. VAN REEPINGHEN, Verslag over de gerechtelijke hervorming, I, Parl. St. Senaat, 1963-1964, nr. 60, 393). Volgens het laatste lid van artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek wordt in een “onderzoeksvonnis” de beslissing inzake de gerechtskosten altijd aangehouden (zie hierover D. MAES, “Art. 1017 van het Gerechtelijk Wetboek” in Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, s.d., nr. 47). Wat de problematiek van het kort geding betreft, kan worden verwezen naar D. MAES, “Art. 1017 van het Gerechtelijk Wetboek” in Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, s.d., nrs. 6-7; J. MEERTS, “Gerechtskosten” in E. BREWAEYS (ed.), Bestendig Handboek Burgerlijk Procesrecht, Mechelen, Kluwer, losbl., 2001, nr. 38060. In afwijking van die regel kan de rechter een overeenkomst van de partijen over de verdeling van de gerechtskosten bekrachtigen (art. 1017 eerste lid, in fine, Ger. W). Een wetsvoorstel NYSSENS (Wetsvoorstel tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en het Wetboek van strafvordering in verband met de terugbetaling van de gerechtskosten Parl. St. Senaat, 2003, nr. 351) beoogt de invoering van een nieuwe paragraaf in artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek waarbij de rechter de partij die in de gerechtskosten – inclusief deze bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek – is verwezen, kan veroordelen tot het betalen aan de andere partij van een “bedrag dat hij vaststelt als (door deze laatste) gemaakte kosten”, waaronder (een deel van) het ereloon van haar advocaat, reiskosten of kosten voor het verkrijgen van sommige stukken. Het louter feit dat de eisende partij haar vordering vermindert, betekent nog niet dat zij “omtrent enig geschilpunt” in het ongelijk wordt gesteld (Arbh. Gent 10 oktober 2000, J.T.T. 2001, 199). Cass. 20 mei 1976, R.W. 1976-77, 1745; Cass, 20 juni 1991, A.C. 1990-91, 1047; D. MAES, “Art. 1017 van het Gerechtelijk Wetboek” in Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, s.d., nrs. 45-46. Art. 1017 derde lid Ger. W. Zie hoofdstuk X, afdeling 3, § 4. Uitlegging en verbetering van het vonnis, wat de gerechtskosten bij een vordering tot uitlegging of verbetering betreft. Zie hoofdstuk XI, afdeling 3, § 3. Deskundigenonderzoek, wat de kosten van het deskundigenonderzoek betreft. Cass. 24 april 1978, R.W. 1978-79, 2669. Zie de toepassingen bij J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nr. 183. Zie H. VANDENBERGHE, M. VAN QUICKENBORNE, L. WYNANT en M. DEBAENE, “Overzicht van rechtspraak. Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (1994-1999)”, T.P.R. 2000, 1551, nr. 22. J. MEERTS, “Gerechtskosten” in E. BREWAEYS (ed.), Bestendig Handboek Burgerlijk Procesrecht, Mechelen, Kluwer, losbl., 2001, nrs. 38160-38170; P. TAELMAN, “Gebruik en misbruik van of tergend geding” wordt in de regel aan deze bepalingen gekoppeld, ook wanneer het gaat om een “tergend of roekeloos hoger beroep”.104 Verschillende auteurs achten deze leer echter te restrictief en pleiten voor een sanctionering van misbruik van procesrecht op autonome gronden, zoals de verplichting het geding te goeder trouw te voeren.105 Dit is kennelijk niet de benadering van het Hof van Cassatie.106 In recente arresten wordt zonder meer over kosten “veroorzaakt door de fout” van een partij gesproken.107 In een zaak die betrekking had op een vordering tot betaling van een schadevergoeding wegens “tergend” geding, gesteund op artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, gaf het Hof van Cassatie bovendien een omschrijving van de fout die hiertoe aanleiding kon geven.108 De leer van dit arrest kan ook toegepast worden wanneer het gaat om een veroordeling tot het betalen van de gerechtskosten. Dit alles geldt ook voor de procedures voor de arbeidsgerechten. C. PERSYN109 geeft een overzicht van rechtspraak waarin de RSZ of een socialeverzekeringskas voor zelfstandigen, ofschoon de vordering gegrond is, toch wordt veroordeeld tot het betalen van de gerechtskosten.110 § 2. Bijzondere regelingen 1. Artikel 1017, tweede lid, Ger. W. 24. Voor de rechtspleging voor de arbeidsgerechten is artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek111 van groot belang. Deze bepaling luidt als volgt: “Behalve wanneer het geding roekeloos of tergend is, wordt de overheid of de instelling, belast met het toepassen van de wetten en verordeningen bedoeld in de artikelen 580, 1° tot 17°, 581 en 582, 1° en 2°, 104 105 106 107 108 109 110 111 procesrecht”, T.P.R. 1998, 89, nrs. 7-18; A. FETTWEIS, Manuel de procédure civile, Luik, Fac. Dr. Liège, 1987, nr. 925. P. LEMMENS en A.S. MAERTENS, “Art. 1072bis Ger. W" in Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, s.d., nrs. 3-5. Zie K. BROECKX, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele geding, Maklu, Antwerpen, 1995, nrs. 782 en 786-788; M.E. STORME, “De goede trouw in het geding? De invloed van de goede trouw in het privaat proces- en bewijsrecht”, T.P.R. 1990, 353, inz. nr. 19; P. TAELMAN, “Gebruik en misbruik van procesrecht”, T.P.R. 1998, 89, nrs. 19 en 25. Volgens het Hof van Cassatie bestaat er om te beginnen al geen algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelke het geding te goeder trouw moet gevoerd worden (Cass. 6 december 1991, A.C. 1991-92, 315). Cass. 14 mei 2001, Soc. Kron. 2002, 349. “Attendu qu’une procédure peut revêtir un caractère vexatoire non seulement lorsqu’une partie est animée de l’intention de nuire à une autre mais aussi lorsqu’elle exerce son droit d’agir en justice d’une manière qui excède manifestement les limites de l’exercice normal de ce droit par une personne prudente et diligente” (Cass. 31 oktober 2003, J.T. 2004, 135, noot J.-F. VAN DROOGHENBROECK). Uit dit arrest blijkt ook geenszins dat er een onderscheid is tussen een “tergend” en een “roekeloos” geding. C. PERSYN, “Uitspraak en uitvoering van de rechterlijke beslissing in geschillen van sociale zekerheid” in G. VAN LIMBERGHEN (ed.), Sociaal procesrecht, Antwerpen, Maklu, 1995, 305-306, nr. 34. Voeg hieraan toe Arbh. Bergen, 4 januari 1995, Soc. Kron. 1995, 494; Arbh. Luik 23 mei 1995, Soc. Kron. 1996, 451; Arbh. Antwerpen 9 maart 1999, J.T.T. 1999, 406; Arbrb. Ieper 28 maart 1997, TWVR, 1997, 92. Zie hierover inzonderheid C. PERSYN, “Uitspraak en uitvoering van de rechterlijke beslissing in geschillen van sociale zekerheid” in G. VAN LIMBERGHEN (ed.), Sociaal procesrecht, Antwerpen, Maklu, 1995, 303 e.v., nrs. 33 en 35-36; J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nr. 170; X, “Le régime dérogatoire de la condamnation aux dépens, consacré par l’article 1017, alinéa 2, du Code judiciaire”, J.T.T. 1991, 133-136. ter zake van vorderingen ingesteld door of tegen de gerechtigden, steeds in de kosten verwezen”. De regeling geldt zowel voor de arbeidsrechtbank als voor het arbeidshof, zowel voor de rechter ten gronde als voor de voorzitter van de arbeidsrechtbank, zetelend (als) in kort geding. Wanneer de erin gestelde voorwaarden vervuld zijn, wordt afgeweken van de regel in het eerste lid van die bepaling dat (slechts) de in het ongelijk gestelde partij in de gerechtskosten kan worden verwezen.112 Vereist is dat het geschil behoort tot de bevoegdheid van de arbeidsgerechten op grond van de artikelen 580, 1° tot 17°, 581 en 582, 1° en 2°, van het Gerechtelijk Wetboek, dat de vordering is ingesteld door of tegen een persoon die in de wetten en verordeningen bedoeld in de voornoemde artikelen als “gerechtigde” wordt aangezien en dat de vordering is ingesteld door of tegen de overheid of instelling die belast is met het toepassen van de wetten en verordeningen in de voornoemde artikelen. 25. De opsomming in artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek113 verschilt van deze in artikel 704, eerste lid, van hetzelfde wetboek.114 Ook hier is artikel 582, 5°, van het Gerechtelijk Wetboek niet vermeld, zodat artikel 1017, tweede lid, niet geldt in geschillen met betrekking tot de onderbreking van de beroepsloopbaan, inclusief het tijdskrediet, ook wanneer zij betrekking hebben op de verhouding tussen de gerechtigde en de RVA.115 26. Tot de “gerechtigden” kunnen niet de zgn. zorgenverstrekkers gerekend worden. Het gaat inzonderheid om kinesitherapeuten, verplegers, orthopedisten, apothekers enz.116 Dat is evenmin het geval met een zelfstandige die in zijn hoedanigheid van bijdrageplichtige is verwikkeld in een geschil met het RSVZ.117 Is evenmin een “gerechtigde”, een werkgever in een geschil met de RSZ over de vraag of een persoon ressorteert onder de socialezekerheidsregeling voor werknemers of over de betaling van 118 socialezekerheidsbijdragen. Een werknemer die met de RSZ betrokken is in een geschil nopens de toepasselijkheid van de socialezekerheidsregeling voor werknemers,119 is in elk geval wél een “gerechtigde”. 112 113 114 115 116 117 118 119 Er wordt ook afgeweken van de regeling in het derde lid dat de kosten over de partijen kunnen omgeslagen worden zo elk van hen omtrent enig geschilpunt in het ongelijk is gesteld. Artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek is laatst gewijzigd bij wet van 22 april 2003, B.S. 22 mei 2003. Een aantal bepalingen die voorkomen in de ene, zijn niet vermeld in de andere. Cass. 22 november 1999, J.T.T. 200, 98, met noot (impliciet). Arbh. Bergen 26 september 1997, J.T.T. 1998, 250; Arbh. Bergen 15 mei 1998, Inf. RIZIV 1998, 547; Arbh. Brussel 14 november 2001, Inf. RIZIV 2001, 471; Arbh. Gent 14 maart 2003, Inf. RIZIV 2003, 381; Arbh. Gent 3 december 2004, Inf. RIZIV 2005, 185; Arbh. Gent 17 januari 2005, Inf. RIZIV 2005, 40. Cass. 18 oktober 1999, A.C. 1999, 1274 (impliciet). Cass. 12 januari 1998, A.J.T. 1998-99, 955. Zie bijv. Arbh. Gent 24 februari 2003, J.T.T. 2003, 209; Arbh. Gent A.R. nr. 2003/39, 23 januari 2004, onuitg. Noch een rust- en verzorgingstehuis in een geschil met het RIZIV 120 noch een uitbetalingsinstelling in een geschil met de RVA is een “gerechtigde”. 27. Het is niet voldoende dat een “overheid” of “instelling” in het algemeen belast is met het toepassen van enig onderdeel van de “wetten en verordeningen” bedoeld bij de artikelen 580, 1° tot 17°, 581 en 582, 1° en 2°, van het Gerechtelijk Wetboek. Opdat zij tot het betalen van de gerechtskosten zou kunnen veroordeeld worden, is bovendien vereist dat zij hiermee belast is in het specifieke geschil dat haar tegenover de “gerechtigde” stelt. Deze bepaling geeft weinig aanleiding tot betwistingen.121 Meer discussie is er wanneer er in het geschil meer dan één “overheid” of “instelling” partij is en de vraag rijst wie van hen tot het betalen van de gerechtskosten moet veroordeeld worden.122 Hoven en rechtbanken nemen hier de meest verscheidene standpunten in. De vraag rijst bijvoorbeeld, wanneer een gerechtigde opkomt tegen de beslissing waarbij zijn verzekeringsinstelling, op eensluidend advies van de leidende ambtenaar van de Dienst voor uitkeringen van het RIZIV, weigert zijn zaak als een “behartigenswaardig geval” te aanzien.123 Dat geldt ook ingeval een gerechtigde de hem door zijn verzekeringsinstelling meegedeelde beslissing van het College van geneesheren-directeuren van de Dienst voor geneeskundige verzorging van het RIZIV over zijn aanvraag tot tussenkomst van het Bijzonder Solidariteitsfonds aanvecht.124 Een ander voorbeeld doet zich voor, als een gerechtigde een beslissing van zijn verzekeringsinstelling en/of de Geneeskundige Raad voor Invaliditeit van het RIZIV over zijn staat van arbeidsongeschiktheid betwist.125 De “overheid” of “instelling” die de beslissing neemt, kan niet altijd aangezien worden, als de “overheid” of “instelling” die met de toepassing van de wet is belast. Gaat het om een geschil 120 121 122 123 124 125 Arbh. Bergen 27 augustus 1998, Inf. RIZIV 1999, 163; Arbrb. Tongeren 17 februari 1999, Soc. Kron. 1999, 349. Wel kan volgens een arrest van het Hof van Cassatie van 24 november 2000 (A.C. 2000, 1843) de Belgische Staat tot het betalen van de gerechtskosten veroordeeld worden in een geschil met betrekking tot het afleveren van een medisch getuigschrift met betrekking tot de graad van invaliditeit, vereist om sociale en fiscale voordelen te bekomen zoals vrijstelling van taksen op autovoertuigen. Dit arrest werd gewezen vóór de wijziging van artikel 582, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek bij artikel 11 van de Programmawet (II) van 24 december 2002 (B.S., 31 december 2002). Thans is de arbeidsrechtbank voor dit soort geschillen bevoegd. Het bestreden arrest werd door het hof van beroep gewezen. De Arbeidsrechtbank te Tongeren achtte zich bevoegd om kennis te nemen van een vordering met betrekking tot de inhouding van de solidariteitsbijdrage bedoeld bij artikel 68 van de wet van 30 maart 1994 op een overheidspensioen en beschouwde de Belgische Staat als de “overheid belast met de toepassing van de artikelen 580, 1° tot 17°, 581 en 582, 1° en 2°, van het Gerechtelijk Wetboek” (Arbrb. Tongeren 11 maart 1998, Soc. Kron. 1999, 144). Zie dan artikel 1020, eerste lid, Ger.W. Art. 9, derde tot vijfde lid, Verordening 16 april 1997 tot uitvoering van artikel 80, 5°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, B.S. 26 november 1997. Voor een geval waarin beide instellingen werden veroordeeld tot het betalen van de gerechtskosten, ieder voor de helft, kan worden verwezen naar Arbh. Gent 20 oktober 1997, Inf. RIZIV, 1997, 493 (zie C. VERHOFSTADT, “Bespreking van enkele controversen in het raam van de ziekte- en invaliditeitsverzekering”, R.W. 1998-99, 1131). Art. 25 Z.I.V.-Wet 1994; Arbh. Gent 22 december 1993, A.R. nr. 323/99, onuitg., voor een zaak waarin enkel het RIZIV tot het betalen van de gerechtskosten werd veroordeeld. De rechtspraak oordeelt zeer verschillend (zie J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nr. 170, voetnoot 566; C. VERHOFSTADT, “Bespreking van enkele controversen in het raam van de ziekte- en invaliditeitsverzekering”, R.W. 1998-99, 1132). tussen een gerechtigde en zijn verzekeringsinstelling dan wel het RIZIV, dan is het feit dat die verzekeringsinstelling de uitbetalingsinstelling is, niet voldoende om haar tot het betalen van de gerechtskosten te kunnen veroordelen. Zij moet bovendien een betwiste beslissing over de staat van arbeidsongeschiktheid genomen hebben.126 28. De regel in artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek vindt geen toepassing “wanneer het geding roekeloos of tergend” is. In dit geval wordt enkel de gewone regeling toegepast. Opdat een geding “roekeloos of tergend” zou kunnen zijn, is mijns inziens vereist dat de “gerechtigde” een fout in de zin van de artikelen 1382 en1383 van het Burgerlijk Wetboek heeft begaan.127 De partij die de toepassing van die regel vraagt, moet geen tegenvordering instellen.128 29. De vraag rijst of van de regel in artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek ook kan afgeweken worden wanneer de partij die een bepaalde procedurehandeling stelt, dit doet op een wijze die duurder is dan deze die de wet toelaat, m.a.w. of zij verplicht is de goedkoopste oplossing te kiezen op straffe van de verplichting om de supplementaire kosten zelf te dragen. Deze vraag dient principieel negatief beantwoord te worden.129 Wanneer een vordering overeenkomstig artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek bij dagvaarding wordt ingesteld, vallen de kosten hiervan toch ten laste van de “overheid” of “instelling”.130 Wanneer een hoger beroep bij verzoekschrift kan ingesteld worden, terwijl de appellant voor 126 127 128 129 130 Zie X, “Le régime dérogatoire de la condamnation aux dépens, consacré par l’article 1017, alinéa 2, du Code judiciaire”, J.T.T. 1991, 134-136, nr. 18. Het Hof van Cassatie paste deze bepaling toe in een geval van “roekeloos” cassatieberoep zonder naar artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek te verwijzen (Cass. 29 maart 1999, A.C. 1999, 456). Soms heeft de rechtspraak het – tegen de tekst van de wet in - over een vordering die “tergend en roekeloos” is (zie Arbh. Antwerpen 12 januari 2001, Inf. RIZIV 2001, 255). Hetzelfde geldt voor de rechtsleer (D. MAES, “Art. 1017 van het Gerechtelijk Wetboek” in Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, s.d., nr. 39; A. FETTWEIS, Manuel de procédure civile, Luik, Fac. Dr. Liège, 1987, nr. 924/A). Ook artikel 1072bis van het Gerechtelijk Wetboek heeft het over een “tergend of roekeloos” hoger beroep. In de commentaren (K. BROECKX, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele geding, Maklu, Antwerpen, 1995, 799-805; D. MAES, “Art. 1072 van het Gerechtelijk Wetboek” in Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, s.d.) en in tal van rechtspraak (zie bijvoorbeeld Arbh. Gent A.R. nr. 2001/396, 23 januari 2004, onuitg.) worden de termen “tergend of roekeloos” en “tergend en roekeloos” eigenlijk door mekaar gebruikt. Ook Ch. VAN REEPINGHEN, Verslag over de gerechtelijke hervorming, I, Parl. St. Senaat, 1963-1964, nr. 60, 394 had het over “tergend en roekeloos geding”. Mijns inziens is er overigens geen onderscheid tussen een “tergend” en een “roekeloos” geding (zie Cass. 31 oktober 2003, J.T. 2004, 136, noot J.-F. VAN DROOGHENBROECK). X, “Le régime dérogatoire de la condamnation aux dépens, consacré par l’article 1017, alinéa 2, du Code judiciaire”, J.T.T. 1991, 134-136, nr. 8. D. MAES, “Art. 1017 van het Gerechtelijk Wetboek” in Gerechtelijk Recht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, s.d., nrs. 34 en 35; J. MEERTS, “Gerechtskosten” in E. BREWAEYS (ed.), Bestendig Handboek Burgerlijk Procesrecht, Mechelen, Kluwer, losbl., 2001, nrs. 38180 en 38200; J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nr. 169, voetnoot 550. Cass. 30 april 1990, J.T.T. 1990, 369, R.W. 1990-91, 225 en Soc. Kron. 1990, 247. een gerechtsdeurwaarderexploot kiest, dan komen de kosten hiervan toch ten laste van de “overheid” of “instelling”.131 Het ware anders wanneer die partij hierdoor foutief zou handelen maar het is de vraag of men het gebruik maken van een mogelijkheid waarin de wet voorziet, als een fout mag beschouwen. 2. Artikel 68 Arbeidsongevallenwet 30. Artikel 68 van de Arbeidsongevallenwet bepaalt dat, “behalve wanneer de eis roekeloos en tergend is”, de “kosten van alle vorderingen gesteund op deze wet” ten laste van de verzekeringsonderneming132 vallen.133 Mijns inziens heeft het gebruik van het voegwoord “en” in plaats van “of” geen werkelijke betekenis.134 Deze bepaling is ruimer dan artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, vermits zij niet vereist dat de vordering door of tegen een gerechtigde wordt ingesteld. Zij zou aldus gelden voor een vordering van het ziekenfonds tegen de verzekeringsonderneming op grond van artikel 63 van de Arbeidsongevallenwet.135 Ongeacht de schijnbaar ruime draagwijdte van deze wetsbepaling, is zij niet van toepassing op een geding van een ziekenfonds tegen een verzekeringsonderneming op grond van de subrogatie bedoeld bij artikel 136, § 2, van de Z.I.V.-Wet 1994,136 noch op een geding tussen de verzekeringsonderneming en het Fonds voor Arbeidsongevallen met betrekking tot de intrest verschuldigd op de in kapitaal omgezette rente waarvan spraak in artikel 59quinquies van de Arbeidsongevallenwet,137 noch op een geding tussen de werkgever en het Fonds voor Arbeidsongevallen over de terugvordering van de door deze laatste betaalde vergoedingen.138 3. Artikel 53, derde lid, Beroepsziektewet 31. Artikel 53, derde lid, tweede volzin, van de Beroepsziektewet bepaalt dat de “kosten” “volledig” ten laste van het Fonds voor Beroepsziekten “zijn”, “behalve wanneer de eis roekeloos en tergend is”. Tot de wijziging van deze bepaling bij artikel 2 van de wet van 6 131 132 133 134 135 136 137 138 Arbh. Antwepen 18 oktober 1993, J.T.T. 1994, 133; Arbh. Gent A.R. nr. 323/99, 22 december 1993, onuitg. Het kan ook gaan om het Fonds voor arbeidsongevallen. Zie ook artikel 16 eerste lid Arbeidsongevallenwet Overheidspersoneel; Arbh. Luik 28 juli 1998, J.T.T. 1999, 39. A. FETTWEIS gebruikt in zijn bespreking van deze bepaling het voegwoord “ou” A. FETTWEIS, Manuel de procédure civile, Luik, Fac. Dr. Liège, 1987, nr. 924/B). (vgl. randnrs. 28 en 31) C. PERSYN, “Uitspraak en uitvoering van de rechterlijke beslissing in geschillen van sociale zekerheid” in G. VAN LIMBERGHEN (ed.), Sociaal procesrecht, Antwerpen, Maklu, 1995, 306-309, nr. 35 en de rechtspraak in voetnoot 246; J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nr. 170 en de rechtspraak in voetnoot 563. Het gaat om een vaste rechtspraak (zie C. PERSYN, “Uitspraak en uitvoering van de rechterlijke beslissing in geschillen van sociale zekerheid” in G. VAN LIMBERGHEN (ed.), Sociaal procesrecht, Antwerpen, Maklu, 1995, 306-309, nr. 35); adde Cass. 14 juni 1999, A.C. 1999, 861. Zij is ook niet van toepassing op een geding tussen het ziekenfonds dat gesubrogeerd is in de rechten van de getroffene, en het Fonds voor Arbeidsongevallen op grond van art. 136, § 2, vierde lid, Z.I.V.Wet 1994 (Cass. 30 januari 1995, J.T.T. 1995, 118). Cass. 8 november 1999, R.G.A.R. 2001, nr. 13.409. Cass. 13 oktober 1997, R.W. 1998-99, 674. april 2000139 luidde de tekst “roekeloos of tergend”. Het was de bedoeling van de wetgever een redactiefout recht te zetten en eenzelfde formulering als in de Arbeidsongevallenwet te hanteren.140 Nu is de formulering wel anders dan in artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek. De zaak heeft mijns inziens weinig belang. Beide uitdrukkingen hebben dezelfde betekenis en wijzen op een fout in de zin van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek.141 Ook vermeldt de wet niet dat het gaat om een procedure ingesteld door of tegen de “gerechtigde”. Uit de eerste volzin van dezelfde bepaling blijkt wel dat het gaat om de procedures die de getroffene of zijn rechthebbenden instelt tegen het Fonds voor de Beroepsziekten.142 Afdeling 6. Besluit 32. In procedures voor de arbeidsgerechten wordt onder bepaalde voorwaarden afgeweken van de regel dat de in het ongelijk gestelde partij in de gerechtskosten wordt verwezen. Deze maatregel verlaagt aldus de drempel tot de rechter in socialezekerheidsgeschillen. 139 140 141 142 Wet 6 april 2000 houdende wijziging van artikel 53, derde lid van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten gecoördineerd op 3 juni 1970, B.S. 21 juni 2000. Zie Memorie van toelichting bij het Wetsontwerp tot wijziging van artikel 53, derde lid, van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970, Parl. St. Kamer 1999, nr. 106/1. Zie ook J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nr. 182, voetnoot 620. Cass. 11 mei 1981, A.C. 1980-81, 1035.