HOOFDSTUK 1 : COGNITIVE PSYCHOLOGY De cognitieve psychologie laat zich het best herkennen door diens experimentele en empirische aard. Vroeger was nadenken over geheugen vooral een taak van filosofen, nu onderzoekt men (voor zover mogelijk) dmv experimenten. De definitie is: The scientific study of thought, language and the brain Door middel van zeer simpele vragen kan aangetoond worden dat veel mental processes automatisch zijn en onbewust uitgevoerd worden. Memory en Cognition zijn belangrijke termen: Memory The mental processes of acquiring and retaining information for later retrieval and the mental storage system that enables thses processes. Cognition The collection of mental processes and activities used in perceiving, remembering, thinking and understanding as well as the act of using these processes. Cognition is een vagere term die feitelijk refereert naar alle hogere mentale processen. Niet alle onderwerpen die op het eerste oog tot cognition horen worden echter onderzocht. Men is geinteresseerd in dagelijkse en normale cognitieprocessen. Kritiek op deze keuze is: 1] de nadruk ligt sterk op visie en gehoor terwijl andere zintuigen niet erg onderzocht worden. 2] het gebruik van steriele experimenten die een te simpel beeld geven (lage ecological validity) De laatste kritiek (Neisser) is van betrekking op het reductionisme van deze tak; het ontleden van complexe processen in de delen. Argumenten tegen de kritiek van Neisser: 1] de elementaire processen zijn zelf nog steeds zeer complex 2] het is aannemelijk dat wetenschappers uiteindelijk de stukken weer bij elkaar kunnen brengen >> HISTORY OF COGNITIVE PSYCHOLOGY1 Voor de geschiedenis van de cognitive psychology geldt: Psychology has a long past but only a short history De long past begint bij Aristotles die de basis legt voor de empirische wetenschap. Hij beschrijft het geheugen als een netwerk van associations – een visie die nog geldt. Bovendien is de geest voor hem een tabula rasa – een leeg vel papier waar nog niets op geschreven staat bij de geboorte. Door ervaringen, via de zintuigen, wordt dit papier langzaam gevuld (niet-nativistisch!). Descartes ziet de rationele methode, nadenken en filosoferen, als de wetenschappelijke methode. Deze wordt verworpen. De psychology begint pas echt in de helft van 1800. De grootste denkers zijn: Wilhelm Wundt (1832-1920): Wundt leidde een boel bekende psychologen op in zijn aan de university of Leipzig. Hij schreef tevens het eerste textboek over psychology: principes of psychiological psychology. Wundt was zijn tijd vooruit, en veel van zijn theorieen worden pas nu weer erkend (zoals de volker psychologie). Vooral Titchener vond dat Wundt zich met gebieden bezig hieldt die 1 Het schema op bladzijde 13 is zeer overzichtelijk en ik zou die zeker gebruiken bij het leren volgens hem buiten de psychologie moesten vallen. Wundt maakte gebruik van introspection om conscious processes and immediate experience te onderzoeken. Hierbij werd gebruik gemaakt van goed getrained introspectors die stopten zodra bewuste processen (mediate processes) ‘inbraken’. Edward Titchener Werd opgeleid door Wundt, maar ging naar de VS. Hij gebruikte ook introspection. Hij wilde enkel onderzoek doen naar zaken waarbij dat mogelijk was (en sloot dus veel uit). Hij onderzocht de structuur van het brein door naar diens meest elementen te kijken (structuralisme). De introspectie-rondes werden door Titchener beoordeeld. En dat is dat ook kritiek; het was niet echt een wetenschappelijke methode. Hermann von Ebbinghaus Ebbinghaus hieldt zich bezig met het geheugen. Hij geloofde echter dat mentale processen best objectief onderzocht konden worden (niet dmv introspectie). Hij deed onderzoek bij zichzelf met woordlijsten die hij probeerde te onthouden en de mate van recall mat. Zijn invloed op de gebruikte methoden van tegenwoordig is enorm. William James James richtte zich op de functie van de geest (functionalisme). Hij hield niet erg van onderzoek, en analyseerde meer. Hij was de eerste die het geheugen deelde in componenten. Titchener bekritisteerde hem, maar het werk van James had uiteindelijk veel meer invloed. Rond 1910 (tot 1950) ontstond het behaviorisme onder leiding van Watson. Hij stelde dat alles terug te voeren tot stimulus-response koppelingen en ontkende het bestaan van mentale processen (antimentalism). De psychologie werd een scientific study of behaviour. Het behaviorisme werd enthousiast ontvangen: 1] men was de subjectieve introspectie meer dan zat 2] men wilde graag lijken op andere wetenschappen en verlangde naar empirisch onderzoek. Verbal learning, het onderzoek naar hoe mensen verbaal materiaal onthouden, werd door Ebbinghaus echter voorgezet. Maar zij werden met de nek aangekeken. Skinner verzachte het extreme behaviorise door ruimte te laten voor de geest, maar die niet te onderzoeken – ze waren niet belangrijk genoeg (neo-behaviorisme). Maar ineens sloeg het echter om en werd behaviorisme vervangen. Redenen voor deze reactie: World War 2 In WW2 werd duidelijk dat de psychologen geen praktische toepassingen hadden. Zij hadden alleen ratten en wisten niet hoe om te gaan met geestelijke problemen. Ze werden gedwongen de mens anders te bekijken. Men moest het gebied, en het onderzoek, weer uitbreiden. Verbal Learning Deze onderzoekers werkten wel met de empirische methoden maar verwierpen mentale processen niet. Zij onderzochten ze zelfs. De resultaten lieten iets zien wat mentale processen alleen konden verklaren. Linguistics Chomsky publiceerde een paper als response op een boek van Skinner over het leren van taal. Skinner had echter geen theorie voorgesteld. Hij maakte gebruik van allerlei vage begrippen zoals reinforcement en zag taal als self-reinforcing. De verklaringen waren dogmatisch en niet wetenschappelijk. Dit vormde een bijzonder krachtig tegen het behaviorisme. Nonlearned behaviors Steeds meer onderzoek liet instincten zien – iets wat indruist tegen de tabula rasa gedachte van het behaviorisme. Rond 1960 begon de cognitieve psychologie. Bovenstaande redenen leidden tot diens ontstaan. Men keerde terug naar de mentale processen. Steeds meer onderzoek (het aandachtsexperiment van Broadbent) liet indirecte invloed van mentale processen zien. De ontdekking van de computer speelde tevens een grote rol – het vormde een grote inspiratie omdat het wel leek op hoe een mens leek te functionere. De aannames van de cognitieve psychology: Mental processes exist : mentale processen bestaan in de geest Mental processes can be studied scientifically : ook al is het indirect Humans are active information processors : mensen zijn geen passieve S-R machines. Deze aspecten zijn metatheoretical – ze zijn zo elementair dat ze boven iedere theorie uitgaan en niet bewezen kunnen worden, maar wel aangenomen worden. HOOFDSTUK 2 : THE COGNITIVE SCIENCE APPROACH De cognitive psychology kent een aantal aannames die het niet kan bewijzen, maar waarop het voortbouwt; metatheorie. De grootste metatheorie was lange tijd de information-processing die cognitie ziet als een gecoordineerde operatir van actieve mentale processen binnen een multi componentaal systeem. De eerste varianten waren serieel van aard (verwerking was serieel), maar werden later parallel. De nieuwe cognitieve benadering komt mede uit de neurocognitie. De zeven themas van cognition: 1] attention : een belangrijk maar niet goed begrepen proces 2] automatic vs conscious processing : sommige processen zijn automatisch 3] data-driven vs conceptually driven processing : interne vs externe informatie voor processe 4] representation : hoe wordt data vastgelegd en is de gebruikte ‘code’ overal gelijk 5] implicit vs explicit memory : hoe beinvloeden onbewuste herinneringen ons gedrag? 6] metacognition : hoe werkt dit, en misleid het ons soms? 7] brain : de meer praktische vragen; waar wordt informatie vastgelegd, en hoe? Onderzoek naar mental processes kan niet direct. 2 methoden worden veel gebruikt Reaction time Men meet de tijd die verstrijkt tussen de stimulus en de response. Men gaat ervan uit dat deze processen tijd kosten en dat meet men. Die tijd kan men vervolgens trachten te verklaren. Accuracy Men meet de nauwkeurigheid (bijvoorbeeld het aantal woorden dat men terug kan halen van een woordlijst). Men kijkt ook naar de fouten die gemaakt zijn – waarom juist die fout? Er zijn enkele analogieen die cognitief psychologen maken met de mens: Channel capacity Men stelt dat mensen een beperkte capaciteit hebben tot het verwerken van informatie. Dit concept is geleend van electrotechnici. Computer analogy De ‘input’ van computerwetenschappen was gigantisch. De computer leek op de mens (deels omdat die weer op de mens gebaseerd was). De verwerking van de mens wordt als vergelijkbaar gezien met die van een computer: 1] het geeft inzicht in de mens 2] het maakt computer-modellen mogelijk van menselijk gedrag 3] die computermodellen, die geprogrammeerd worden, vereisen dat meen zeer specifiek is over hoe iets werkt. >> THE INFORMATION PROCESSING APPROACH Men gaat uit van de volgende standard theory of the human mind: Sensory registers : met speciale geheugenregisters voor ieder type zintuig Short-term memory : tijdelijke opslag met rehearsal, encoding, decisions en retrieval strategies Long-term memory : een langdurige opslag Input komt vanuit de omgeving, middels het omzetten van de stimulus in een bruikbare mentale vorm (encoding), en reist via het sensorisch geheugen naar het werkgeheugen dat een response genegereerd op basis van informatie uit andere geheugendelen. Men is zich bewust van informatie in het STM en raadpleegt het LTM. Op basis daarvan wordt de response gevormd. Lexicale decisietaken worden hier vaak gebruikt. Men meet hoe lang het duurt voor een proefpersoon een woord te herkennen. Woorden die vaker voorkomen in de taal worden sneller herkend (word frequency effect). Om de individuele mentale processen, en hoe zij samenwerken, te beschrijven wordt gebruik gemaakt van proces models (flowcharts). Deze benadering was vroeger strikt - de strikte theorie hield aan: Sequential stages of processing : de stappen volgen elkaar – niet tegelijkertijd. Independent and nonoverlapping : processen moeten volledig ‘af’ zijn voordat het verder gaat Problemen met de strikte versie waren echter: Parallel processing Onderzoek liet parallele effecten zien. Zoals dat typisten tegelijkertijd typen en vooruit denken over de karakters die ze gaan typen. Context effects Er spreek sprake te zijn van priming effecten. Dit betekent dat een eerder proces een later proces beinvloedt. Dit kan niet volgens de seriele verwerking. Methods and proces models Een andere beperkingen was dat de nadruk op proces models leidde tot onderzoek naar zeer simpele mentale processen en verwaarloosde de complexe processen die vele minuten duren. De gebruikte RT-methoden werkten niet goed bij de langer durende processen. Hierbij wordt tegenwoordig gebruik gemaakt van verbal protocol procedures waarbij de proefpersoon zijn denkstappen toelicht. >> THE MODERN COGNITIVE APPROACH Tegenwoordig spreekt men liever over cognitive science daar men informatie uit vele takken v/d wetenschap haalt. De hiervoor bespreken theorie is bovendien aangepast: Parallel processing De 3 geheugencomponenten zijn nu los van elkaar en kunnen dus taken, los van elkaar, uitvoeren (blz 51). De oude analogie met de computer maakte het te gemakkelijk om maar niet over het brein zelf na te denken, maar te proberen de software te begrijpen en de hardware te negeren. De neuropsychologie liet zien dat het allemaal niet zo gemakkelijk is. Context De 3 geheugencomponenten kunnen nu ook elkaar beinvloeden via 2-weg verbindingen. Top-down en bottom-up processing is nu mogelijk in het model. Informatie die al aanwezig in je LTM kan het zintuigelijk geheugen beinvloeden. Eerder opgedane kennis heeft een invloed op vroegere of simpelere mentaler processen. Fixing the narrowness Men gebruikt nu veel meer technieken dan enkel RT- en nauwkeurigheids taken. >> NEUROCOGNITION : THE BRAIN AND COGNITION TOGETHER Dissociation is de verstoring van één geheugenelement terwijl een ander component blijft werken – dit duidt op onafhankelijkheid. Bij een double dissociation zijn beide delen volledig onafhankelijk van elkaar (werkt beide kanten op). Veel kennis is afkomstig van mensen met hersenbeschadigen. Het gebied dat hier onderzoek naar doet wordt vaan cognitive neuropsychology genoemd. Een breder gebied is echter de neurocognition die zich bezig houdt met de neurowetenschap van de cognitie. Hersenbeschadigingen zijn dus erg interessant. >> NEUROLOGY Het CNS bestaat uit neuronen – cellen gespecialiseerd in het overbrengen/ontvangen van zenuwpulsen. Er zijn ongeveer 80 miljard aanwezig. Een neuron heeft dendrieten, een soma, en een axon met daaraan een axon terminal (of meer vertakkingen). Bij het raken van iets heets door een receptor cel gaat een puls via sensory neurons naar de ruggengraat en weer terug naar een motor neuron die een serie effector cells in de spieren laat bewegen. Tevens gaat er een signaal, via interneurons / associationneuron in de ruggengraat, naar het brein. Synapsen scheiden neurotransmitters af die andere neuronen exciteren (type I) of inhiberen (type II). Een neuron is altijd maar van 1 type, en kent niet zowel type I als II synapsen. Er zijn ong 30 soorten neurotransmitters waarvan een deel nagebootst kan worden door andere stoffen (drugs). Het brein bestaat uit the old brain of brain stem en de neocortex of cerebral cortex die later in de evolutie gevormd is. De neocortex bestaat uit lobes die genoemd zijn naar de schedelplaten waaronder ze liggen (van voor naar achteren): De pre-frontal lobe. De frontal lobe De central sulcus De postcentral gyrus De parietal lobe De occipital lobe De temporal lobe (onderkant – bij de ‘slapen’ in het engels ‘tempels’ genoemd) In het brein zelf liggen een aantal andere delen: Thalamus : het relay station van het brein. (bijna) alles dat naar de cortex gaat komt hierdoor Hippocampus : van belang bij geheugen Corpus callosum : verbindt beide hersenhelften met elkaar. Het brein is gelateraliseerd, wat betekent dat bepaalde functies specifiek door bepaalde delen worden uitgevoerd. Deze verdeling is echter niet heel strikt (let daar op – het is niet zo simpel als in Kalat staat). Dit geldt voor rechtshandigen: Rechts: Voor alle meer abstracte en emotionele zaken Links: Voor concretere en taal-gerelateerde zaken. Het brein is contralateraal in dat het het tegenovergestelde deel van het lichaam bestuurt. Split-brain patienten vormen een goede bron voor onderzoek. Een patient kreeg een pen in zijn rechterhand, kon er wel mee schrijven, maar kon het niet benoemen. Er zijn meer methoden van onderzoek om het brein te verkennen: Lesions : Mag alleen bij dieren of mensen met hersenbeschadigingen. Men beschadigd het brein (of kijkt naar al aanwezige schade) en probeert te bepalen wat de gevolgen daarvan zijn. Direct stimulation Men stimuleert delen tijdens hersenoperaties. Het is echter lastig onderzoek omdat het een klinische omgeving is en omdat de behandelen vaak een abnormaal brein hebben. Imaging technology Met magnetic resonance imaging (MRI) en positron emition tomography (PET) kan men het brein bekijken zonder het te openen. Men kan hiermee ook functional scans maken waarbij het brein bekeken wordt bij het uitvoeren van een bepaalde taak (fMRI). Men meet de bloedtoevoer, en het probleem daarvan is dat die vaak achter de zaken aanlopen daar de extra bloedtoevoer even op gang moet komen. Electroencephalograms & event-related potentials Men meet de electrische activiteit. P600 staat voor ‘600 microseconden na stimulus’. Het kan niet goed laten zien waar de taak uitgevoerd wordt, maar wel wanneer. >> NEURAL NET MODELS (CONNECTIONISM) Dit betreffen computer-based techniques for modeling complex systems. Ze gaan uit van elementaire eenheden die interacteren om een complexer iets mogelijk te maken. Bovendien werken ze parallel (zie blz 71). Dit model lijkt veel op de werking van het brein, met diens losse neuronen die daar de elementaire units vormen. Deze modellen kunnen goed dmv zeer krachtige computers nagebootst worden. HOOFDSTUK 5 : SHORT TERM MEMORY Het short term memory (STM) heeft vele namen, waaronder working memory en primary memory. Het is het deel van het geheugen waar informatie over heden is; we zijn ons bewust van de informatie die zich hier bevindt. De vroegere term, short-term memory, blijkt echter te krap en is later vervangen door working memory (WM). >> SHORT-TERM MEMORY Het STM is als een bottleneck tussen het sensorisch (SM) en long-term (LTM) geheugen; het kent een beperkte capaciteit. Het kan ongeveer 7 items bevatten, plus of minus 2 (Miller). Om de bottleneck te bedwingen kunnen mensen informatie chunken; losse items groeperen in betekenisvolle chunks. Het proces waarbij elementaire items worden opgenomen in betekenisvolle chunks wordt recoding genoemd. In plaats van de elementaire items worden de groepen onthouden (zoals woorden ipv losse letters). Dit kost echter wel attention. Er zijn twee condities van belang voor recoding: 1] er is voldoende tijd nodig om de strategie om te recoden toe te passen 2] de strategie om te recoden moet goed aangeleerd zijn óf zelfs automatisch gebeuren Een strategie voor recoding óf herhaling wordt een mnemonic device genoemd. Zowel deze device als de feiten komen terecht in het LTM. Meest gebruikt is het omzetten in verbale code; we verwoorden iets in onze eigen woorden. De brown & peterson task bestaat uit het leren van ee 3-letter stimulus gevolgd door een 3cijferig nummer van welke de proefpersonen terug moesten tellen in stappen van 3 waarna ze de 3-letterige stimulus weer moesten opnoemen. De performance daalde hier en dat werd door Brown en Peterson verklaard door decay; het vergeten van informatie over de (korte) tijd. Men vond echter een betere verklaring in interference; de distractor task interfereerde in het geheugen met de woordlijst. Er zijn twee soorten interference (Wickens): Proactive (PI) : eerder geleerd materiaal interfereert met het herinneren van nieuwere informatie Retroactive (RI) : nieuw geleerde informatie interfereert met eerder geleerde informatie. PI treedt op bij het leren van nieuwe informatie door oude informatie. Hier is echter sprake van als de nieuwe informatie van eenzelfde semantische categorie is. Indien de categorie geheel anders is, dan verdwijnt de PI direct: release from PI. >> SHORT-TERM MEMORY AND RECALL Rehearsal is het proces waarmee informatie in het STM blijft. Informatie kan uit het geheugen gehaald worden middels free recall (non-specifieke volgorde) en serial recall (in volgorde van leren). Men kan recall goed testen door woordlijsten te laten leren en op te laten noemen. Men kan een serial position curve opstellen waarin aangegeven wordt hoe nauwkeurig de recall is van item tot item2. Er treden bij woordlijsten typen effecten op: 2 ik zou eens kijken op blz 172 om voorbeelden te zien. Primary effect : de nauwkeurigheid in het opnoemen van de eerste items in de lijst Recency effect : de nauwkeurigheid in het opnoemen van de laatste items in de lijst Het recency effect is gebaseerd op het STM. De laatste gehoorde woorden kunnen snel weer opgenoemd worden. De eerste woorden vereisen het LTM om ze terug te halen. De manier waarop de woorden teruggehaald moeten worden beinvloed de resultaten: Free recall : men leegt eerst het STM en herinnert daarna ‘at random’ wat men nog weet Serial recall : het STM kan niet eerst geleegd worden – geen recency effect. Het STM wordt gezien als een rehearsal buffer – een systeem waar informatie mentaal wordt herhaald. >> RETRIEVAL FROM SHORT-TERM MEMORY Hoe raadplegen we informatie uit het korte-termijn geheugen? Dit kan men onderzoeken middels recognition taken waarbij woorden herkend moeten worden. Sternberg ontwikkelde de sternberg taak waarbij proefpersonen een aantal letters of cijfers te zien, gevolgd door een probe (enkele letter of cijfer) waarbij aangegeven moest worden of die in de stimulus voorkwam. Sternberg gebruikte een proces model voor het herkenningsproces en maakte één van de processen, het scannen van het geheugen, steeds moeilijker door het aantal karakters in de stimulus te vergroten. In de resultaten werd een y-intercept zichtbaar die aangaf hoe lang de overige processen in beslag namen, waarbovenop een variabele tijd kwam die afhing van de lengte van de stimulus – deze groei was lineair. Sternberg gaf drie mogelijke verklaringen: Serial Self-terminating Search Het STM wordt serieel doorzocht. Item-voor-item totdat het item gevonden is. Echter, bij probes die niet voorkwamen in de stimulus duurde het zoeken even lang – men zou juist verwachten dat die dan langer duren daar het gehele STM doorzocht moet worden. Parallel Search Het STM wordt parallel doorzocht. Alle items tegelijk. Niet plausibel, want dan zou er geen lineaire toenemende curve moeten zijn – die zijn dan gewoon vlak moeten blijven. Serial Exhaustive Search Het STM wordt steeds serieel doorzocht. Voor ieder item wordt het gehele geheugen volledig doorzocht – zelfs als het item al gevonden is. Later betwijfelde men echter: 1] Of fasen wel serieel plaatsvinden en elkaar niet deels overlappen 2] Of parallele search niet gewoon steeds langzamer wordt bij meer parallele processen >> MULTIPLE CODES IN SHORT-TERM MEMORY Er zijn meere typen manier waarop herinneringen in het STM worden vastgelegd: Verbal codes De meest vroegere onderzoeken gingen ervan uit dat herinneringen verbaal vastgelegd worden. Dit is meestal een acoustic-articulatory code omdat zowel de klank als de uitspraak als ‘trigger’ kunnen dienen om de herinnering op te roepen. Dit komt echter wel het meeste voor. Semantic codes Later bleek dat herinneringen ook semantisch vastgelegd worden en dus rekening houden met de categorie waartoe iets behoort. Dit is middels release from PI tests gedaan. Zodra een woord tot een andere categorie behoorde werd eerdere PI ineens ongedaan gemaakt wat duidt dat ook rekening gehouden wordt met de semantische betekenis. Visual codes Studies waarbij proefpersonen plaatjes in gedachten mentaal moesten roteren lieten zien dat herinneringen ook visuel vastgelegd worden. Hoe kan men een zeer complex plaatje ooit onthouden middels de andere codes? Other codes Er zijn nog meer codes; zoals doventaalcodes, ens. >> WORKING MEMORY In de visual code experimenten (mentale rotatie) bleek al dat het STM eigenlijk meer een sorot werkbank van het geheugen is. De eerdere betekenis was te simpel; er waren zeven (+/- 2) slots waar data in paste. Maar het STM bleek veel meer te doen. Dit werd al snel duidelijk door neuropsychologisch onderzoek. Bij sommigen was de digit-span slechts 2 cijfers groot (korte STM), maar toch konden ze complexe gedachten en berekeningen bevatten. Het STM is slechts een deel van working memory. Baddeley onderscheidt de volgende componenten in het working memory: Central Executive De central executive vormt het belangrijkste deel. Het is de leider en de coördinator. Het plant toekomstige acties, initieert het ophalen van herinneringen uit het LTM en integreert de informatie die uit delen van het geheugen komen. Het kent 2 Slave Systems: Articulatory / Phonological Loop Het geluid- en spraak-gerelateerde component dat verantwoordelijk is voor de herhaling van verbale informatie of fonologische verwerking. Het blijft auditieve informatie constant herhalen. Visuospatial Sketchpad Een systeem dat gespecialiseerd is voor visuele en spatiele informatie alsmede het vasthouden van dat soort informatie in een soort korte-duratie buffer. De Slave systems kennen drie beperkingen: 1] Ze zijn verantwoordelijk voor lage processen. Hogere processen zijn voor de CE. 2] Ze zijn domein-specifiek en gespecialiseerd in speciale typen informatie (auditief/visueel) 3] ze hebben een beperkte pool met attention resources Indien de taak zwaar is voor het slave system, dan moet het resources van de CE gaan gebruiken. Dit kan men onderzoeken middels dual task methods. De dual-task taak presenteert een proefpersoon met twee taken die hij/zij tegelijkertijd moet uitvoeren. Als de taken elkaar niet storen, worden ze kennelijk door andere componenten uitgevoerd. Doen ze dat wel; dan worden ze door hetzelfde component verwerkt of maken gebruik van dezelfde resource pools: Zware auditieve taken : halen veel resources van de CE en beperken diens snelheid Zware visuele taken : halen veel resources van de CE en beperken diens snelheid Verschillende domeinen : weinig verlies van performance, maar veel als die wel gelijk zijn. Recent neurologisch onderzoek doet vermoeden dat de componenten van het WM in verschillende hersengebieden gelocaliseerd zijn: Central Executive : Bevindt zich in de dorsolateral prefrontal cortex (DLPFC) Phonological loop : linkerkant v/d voorkant v/h brein, met name broca’s area Visuospatial sketchpad : rechterkant v/d voorkant v/h brein Een andere vorm van onderzoek is het bekijken van individual differences. Proefpersonen krijgen eerst een test om de capaciteit en de snelheid van het werkgeheugen te meten en dan een andere taak. Er zijn veel positieve correlaties met leessnelheid, IQ en tekstbegrip. Dit komt mogelijk omdat mensen met een lagere capaciteit feitelijk meer problemen hebben met het richten van de aandacht en het inhiberen van andere signalen. HOOFDSTUK 6: EPISODIC LONG-TERM MEMORY Het LTM heeft geleid tot een groot onderzoeksgebied. Squire onderscheidt een aantal delen: Declarative (explicit) : de bewuste herinneringen die vaak ook bewust opgeroepen worden Nondeclarative (nonexplicit) : de niet-bewuste herinneringen met invloed op gedrag en denken Het declaritive memory wordt onderverdeeld in: Episodic memory : autobiografische herinneringen over je eigen leven Semantic memory : generale kennis van de wereld Mnemonic devices zijn leerstrategieën. Er zijn een tweetal bekende manieren: Method of loci Leren door begrippen te verbinden aan ‘locaties’ die je tegenkomt als je door de universiteit of door huis loopt. Peg word mnemonic Een eerder geleerde set woorden (bijv de maanden v/h jaar) worden verbonden aan de te leren begrippen door tussen de bekende woorden en de te leren woorden verbindingen te verzinnen. Mnemonic devices voldoen aan drie principen: 1] ze bieden een structuur voor de te leren informatie (acquistion) 2] dmv associaties ervaren begrippen minder last van interferentie (encoding) 3] het maakt het mogelijk effectieve retrieval cues te ontwikkelen (retrieval) Ebbinghaus was de eerste die onderzoek deed naar het geheugen. Hij was zijn tijd ver vooruit en ontwikkelde de methode, de benodigde statistiek (soort t-test) en de empirische grondslag zelf. Hij leerde lijsten met nonsense syllabus (onzinwoorden) om het leren van volstrekt nieuwe informatie te onderzoeken. Ebbinghaus herleerde de lijsten totdat hij ze perfect kon herhalen, legde ze naast zich neer en leerde ze later opnieuw en bepaalde hoeveel sneller hij de lijst nu foutloos kon leren. Het was een relearning task waarbij de savings-score van lijst-tot-lijst wordt bepaald3. Het vaker herhalen van de lijst tijdens het leren maakte dat de herinnering beter bleef hangen. De impact van Ebbinghaus was groot, maar hij onderzocht slechts nonsense woorden en hield geen rekening met de betekenis bij het leren. Maw; hij probeerde mnemonic strategies te beperken. Tegenwoordig onderzoekt men juist die strategieen ipv ze te blokkeren. De huidige positie kent drie delen: 1] mensen zoeken betekenis in het materiaal, zelfs als men dat probeert te voorkomen 2] proefpersonen zijn actief – ze gebruiken allerlei strategieen om te leren 3] onderzoek baseren op nonsensewoorden is vreemd – men wil juist leren hoe mensen leren We hebben altijd gedacht over ons eigen denken: metamemory. Dit behoort tot metacognition; het denken over je eigen cognitieve functioneren. Dit kent tenminste twee belangrijke aspecten: 1] leren gaat altijd samen met self-monitoring en metacognitive awareness 2] mensen stellen het leren bij zodra ze merken dat de technieken niet goed werken >> STORING INFORMATION IN EPISODIC MEMORY Er zijn drie manieren om informatie vast te leggen in het LTM: 1] rehearsal : het herhalen van informatie 2] organization : het inbedden van informatie in een hierarchisch netwerk 3] imagery : het visualiseren van de informatie 3 Zie blz 211 voor een grafiek met de resultaten – natuurlijk leerde hij de lijsten steeds sneller >> STORING INFORMATION IN EPISODIC MEMORY (REHEARSAL) Volgens Atkinson & Shiffrin is rehearsal het actief herhalen van informatie in het STM. 2 effecten: 1] de herhaling voorkomt dat andere informatie het overschrijft of dat het kwijt raakt 2] de herhaling zorgt ervoor dat het ook opgeslagen wordt in het LTM Er worden 2 typen rehearsal onderscheiden: 1] maintainance (type 1) : passieve herhaling zonder te proberen het te begrijpen 2] elaborative (type 2): actieve herhaling waarbij het om de betekenis van iets gaat De laatste vorm zorgt ervoor dat informatie veel dieper in het geheugen opgeslagen wordt. Er zijn typen taken om onderzoek te doen naar de effecten van rehearsal: Relearning task Men leert een lijst, wacht even, en leert de lijst opnieuw. Paired-associate learning Men leert een lijst met woordparen en legt vervolgens 1 van de woorden uit het paar voor met de vraag het andere woord te geven van het paar. Recall task Men leert een lijst, wacht vervolgens of wordt afgeleid, en moet dan de lijst opnieuw opnoemen. Recognition task Men leert een lijst en wordt vervolgens gevraagd of item X wel of niet voorkwam op de lijst. Craik & Lockhart stelden een depth processing theorie op die stelde dat het geheugen uit lagen bestaat4. Stimuli die meer bewust verwerkt worden, en dus meer tijd van mentale processen krijgen, worden dieper vastgelegd en beter onthouden. Elaboritive rehearsal werkt dus veel beter volgens deze theorie. Kritiek was echter: Circulatory reasoning Men kon alleen vaststellen dat er sprake was van elaborative rehearsal als informatie werkelijk beter onthouden werd (higher recall), maar dat werd ook gebruikt als bewijs dat elaborative rehearsal leidt tot higher recall. Task effects De theorie werd enkel onderzocht dmv recall tasks. Bij recognition tasks bleek dat zelfs zeer kort verwerkte stimuli toch later ook herkend werden door de proefpersonen. Het was het soort taak dat de resultaten beperkte; type 1 rehearsal had wel degelijk effecten op de inhoud van het LTM. >> STORING INFORMATION IN EPISODIC MEMORY (ORGANIZATION) Organization is een belangrijk onderdeel van leren. Informatie wordt geherstructureerd terwijl het opgeslagen wordt in het geheugen. Men ontdekte dat mensen automatisch indelen in categorieen; het eerste bewijs voor hierarchieen in het geheugen. Organization wordt als elementair gezien voor het geheugen. Mnemonic devices bieden een vorm van organization. Het besef dat organization zo belangrijk was vormde de brug naar het latere semantische netwerk model van het geheugen. Er kwam ineens heel veel onderzoek naar omdat: 1] Het paste goed met andere theorieen; het was een vorm van recoding mbv chunking 2] er was gemakkelijk en objectief onderzoek naar te doen 4 deze theorie is dus geheel anders dan die van Baddeley: SM, STM & LTM Onderzoeken werden cluster research genoemd en betroffen meestal lijsten met hierarchisch gestructureerde woorden of woorden in een willekeurige volgorde. Men mat de nauwkeurigheid bij de recall; de hierarchische lijsten scoorden veel hoger. Zelfs als categorieen niet door onderzoekers aangegeven worden, dan vormen proefpersonen ze zelf wel: subjectieve categories. >> STORING INFORMATION IN EPISODIC MEMORY (IMAGERY) Dit betreft de mentale representatie van een stimulus. Piavio deed hier onderzoek naar en stelde de dual coding hypothesis op. Hij stelde dat we beter leren als we een woord verbaal leren, maar ook visueel proberen voor te stellen. Dat kan overigens niet bij abstracte woorden (die geen directe verbeelding mogelijk maken). Dit heeft Piavio onderzocht middels paired-associate learning waarbij pp’s gevraagd werd de woordparen te visualiseren. Hier geldt echter de encoding specifity; de context waarin iets geleerd heeft beinvloedt de latere recall. Deze contextuele informatie kan later een retrieval cue vormen. Dit werd aangetoond door pp’s een woord-foto paar te laten leren en ze daarbij specifiek op het woord of op de foto te richten (‘onthoud de foto’ of ‘onthoud het woord’). Prestaties waren het beste als ze later een deel van de foto te zien kregen als ze op de foto hadden gelet of een deel van het woord als ze op het woord hadden gelet. >> RETRIEVING EPISODIC INFORMATION Er zijn twee globale theorieen die aangeven waarom informatie soms niet opgehaald kan worden: Decay theory Deze theorie stelt dat informatie over de tijd langzaam vervaagd. Alhoewel deze theorie nog wel aanhangers kent, is het empirisch niet aan te tonen. Je kunt niet voorkomen dat pp’s tussen het leren en recallen geen last hebben van interfererende effecten. Interference Informatie interfereert in het LTM met elkaar. Proactief als oudere informatie stoort bij het aanleren van nieuwe informatie. Retroactief als nieuwe informatie de recall van oudere informatie stoort. Interferentie wordt onderzocht middels paired-associate learning. Men laat de proefpersoon een lijst met woordparen leren en geeft vervolgens een lijst met óf volledig andere woordparen óf een lijst met woorden uit de paren gekoppeld aan andere woorden. In het laatste geval is de interferentie erg sterk (proactief). Ook kan men een lijst geven waarbij één woord uit ieder paar steeds vervangen is door een woord dat een hogere semantische categorie behoort (‘tak’ en ‘boom’ of ‘wiel’ en ‘auto’). In dit geval zal er sprake zijn van positive transfer daar de woordparen wel anders zijn, maar sterk gerelateerd zijn. De behavioristen zagen P-A learning slechts als het vormen van stimulus-response relaties. Men hield geen rekening met de betekenis van een woord. Huidige theorieen stellen dat informatie nooit verdwijnen, maar dat het moeilijker wordt ze terug te halen. De tip-of-the-tongue is hier een goed voorbeeld van. Je bent een woord kwijt, maar weet nog wel hoe lang het ongeveer was, hoe het klonk en wat het in ieder geval niet was. Informatie is dus altijd available maar niet altijd accessible. Een goede retrieval cue vormt de context waarin iets geleerd is (encoding specifity). De accessibility wordt verhoogd door effectieve retrieval cues. >> AMNESIA AND IMPLICIT MEMORY Amnesia is het kwijtraken van herinneringen door hersenschade of ziekte. Er zijn 2 typen: Retrograde : herinnering van gebeurtenissen van voor het incident is onmogelijk Anterograde : herinnering van gebeurtenissen van na het incident is onmogelijk Mensen met amnesie kunnen laten zien hoe geheugen-delen zich tot elkaar verhouden. Men kan een patient hebben die geen episodisch geheugen meer heeft, maar nog wel een impliciet geheugen heeft. Hier is sprake van een dissociation daar schade aan de eerste niet leidt tot disfunctioneren van de tweede. Als nu een patient gevonden wordt die het tegenovergestelde heeft, en waarbij schade aan het impliciet geheugen niet leidt tot disfunctioneren van het episodisch geheugen, dan is er sprake van een double dissociation. Een patient genaamd K.C. had geen episodisch geheugen meer. Hij kon geen gebeurtenissen van voor óf na het incident terughalen. Zijn semantisch geheugen werkte echter nog wel en hij had dus nog wel kennis van de wereld. Beide typen geheugen berusten dus op andere delen van het brein. Dit kan ook aangetoond worden dmv scans die de activation van hersendelen bij taken meten: Episodic : frontal lobes Semantic : posterior regios van het het brein Een patient genaamd H.M. had anterograde amnesie en kon zich niets van na het incident herinneren. Zijn impliciete geheugen werkte echter nog wel goed en hij kon bepaalde procedurele taken aan leren (spiegelbeeld tekenen). De overdracht van informatie van het STM naar het LTM was bij deze patient gestoord. De hippocampus speelt hier een grote rol in. Er is dus een verschil tussen implicit en explicit memory. Repetition priming is hier eveneens bewijs van. Onbewust kan het zien van één woord een ander woord primen zonder dat je je daarvan bewust bent. Hier had Ebbinghaus totaal geen aandacht voor, en het is dus maar goed dat dat er nu wel is. HOOFDSTUK 7: SEMANTIC LONG-TERM MEMORY Het semantic memory bevat onze generieke kennis van de wereld. Collins & Quillian stelden het eerste model op over dit geheugen. Zij gebruikten hierbij een door Collins ontwikkelt computerprogramma dat ontwikkeld was voor taalbegrip als basis. Zij zagen: Structuur Het betreft een netwerk waarin nodes, locaties of plekken in dat netwerk, met elkaar verbonden zijn via pathways. Proces De activatie van een node leidt tot activatie, middels de pathways, van nabijgelegen nodes (spreading activation). In het netwerk kunnen meerdere activaties tegelijkertijd plaatsvinden. Zodra deze gebieden van activatie elkaar bereiken (intersection) wordt door een decision stage bepaald of de relatie tussen de twee begrippen correct is (is ‘alle vogels kunnen vliegen’ een gerechtigde uitspraak? De beide concepten ‘vogels’ en ‘vliegen’ worden geactiveerd in het netwerk). Bovendien worden related concepts geactiveerd (geprimed). Nodes kunnen op verschillende manieren gekoppeld zijn: Proposition : een node behoort tot een andere node (categorie lid : vogel duif) A IS Property : een node kent een node als eigenschap (object eigenschap : duif vleugel) P Smith stelde een ander model op: het feature comparison model. Hij zag het geheugen als bestaande uit lijsten waarop semantic features van concepten beschreven werden; feature lists. Deze features waren simple, one-element characteristics or properties of the concept. Volgens Smith zijn deze features op deze manier gesorteerd in de lijsten: 1] definining features : de meest elementaire en belangrijke eigenschappen komen eerst 2] characteristic features : niet-essentiele, maar wel belangrijke eigenschappen komen later. Volgens het model van Smith wordt een zin (bijv ‘een duif is een vogel’) gecontroleerd door de lijsten van zowel ‘duif’ als ‘vogel’ inhoudelijk met elkaar te vergelijken. Als de global features sterk overeen komen (of niet), dan is de keuze snel gemaakt. Is het verschil vager, dan worden ook de defining features met elkaar vergeleken – dit duurt langer. Dus: feature comparison als basis. Om beide modellen te testen is veel gebruik gemaakt van sentence verification taks waarbij proefpersonen een zin moeten beoordelen (‘kat is een dier’). Beide modellen voorspelden dat meer gerelateerde concepten sneller beoordeeld konden worden – dit klopte. Onderzoek richtte zich op: Cognitive economy Het model van Collins & Quillian impliceerde dat concepten één maal voorkwamen en niet vaker in het netwerk aanwezig waren. Een concept kon mede profiteren van de eigenschappen van hoger-gelegen concepten (inheritance) waardoor redundantie niet nodig was5. Uit onderzoek bleek dat minder direct gerelateerde begrippen meer RT kostten. Dit werd gezien als bewijs voor de inherentie stappen. Toch bleek uit later onderzoek dat informatie wel redundant kan zijn. De RTs uit het eerdere onderzoek kwamen voort uit het feit dat de pathway tussen 2 direct gerelateerde begrippen gewoon zwakker was. Property statements Een probleem met het model van Smith was dat het niet om kon gaan met vagere concepten zoals ‘een kanarie is geel’. Dit zou een lijst vereisen voor ‘dingen die geel zijn’ en dat leek zeer onlogisch. Het model van Collins & Loftus (aanpassing) had daar geen problemen mee. Typicality In hoeverre is een item een typisch, centraal lid, van een categorie? Indien een item meer typical is voor een categorie, dan gaat de beoordeling sneller (typicality effect): ‘is een duif een vogel?’ gaat sneller dan ‘is een penguin een vogel?’ Een aangepaste vorm van het model werd opgesteld door Collins & Loftus. Verwerkt werden: No cognitive economy : begrippen kunnen vaker voorkomen binnen het netwerk Typicality : typische leden van een categorie liggen dichterbij de categorie in het netwerk Importance of properties : eigenschappen die belangrijker zijn voor een concept, liggen dichterbij Het geheugen is geen hierarchisch model waarbij lager gelegen items eigenschappen van hogere items altijd inheriten. Concepten die meer gerelateerd zijn worden sneller gekoppeld (semantic relatedness effect). Een krachtig tegenargument is gekomen uit fysiologisch onderzoek waarbij men niet de RT, maar de electrische potentialen meet (event-related potentials - ERP). Uit dit onderzoek blijkt dat het zoeken door het netwerk zelf niet het verschil in RT veroorzaakt, maar het proces dat moet beslissen of de gevonden koppeling wel of niet correct is. >> CATEGORIZATION, CLASSIFICATION AND PROTOTYPES Er is tevens veel onderzoek gedaan naar hoe die semantich relationship tussen concepten nu eigenlijk gemaakt wordt. Hoe vormen wij categorieen? In eerste instantie ging men uit van zeer strikte categorieen, maar nu gelooft men dat die categorieen juist heel vaag zijn. De eerdere categorieen waren artificieel, iets was wel of geen lid. Maar onze categorieen zijn natuurlijk, een item kan meer of minder tot de categorie behoren (Rosch). Categorieen kennen volgens Rosch een prototype; een centrale, kern-voorbeeld van die categorie. We delen in op basis van deze prototypen waarbij items die hier meer op lijken ook beter tot de categorie behoren6. >> PRIMING IN SEMANTIC MEMORY Een prime activeert een deel van het netwerk, en maakt de target daarmee meer of minder toegankelijk voor mentale processen (respect. facilitation of inhibition). Interessant is dan: Priming across trials Men presenteert een prime, vervolgens een X-aantal andere stimuli (lag tussen prime en target), en dan de target en bepaalt of er nog een faciliterend effect optreed. Zo meet men de duur van de activatie van het netwerk. Priming within trials Men presenteert een prime en vervolgens een target. De prime is related, unrelated of neutral en meet hoe snel de prime en de target als woorden gekeurd worden in een 5 6 een vogel vliegt, dus een duif, een vogel, vliegt ook – vliegen hoeft niet ook bij duif opgenomen te worden’ een ‘duif’ is een beter voorbeeld van het prototype van een vogel dan een penguin of een struisvogel lexicale decisietaak. Men kan de periode tussen de prime en de target varieren (stimulus onset asynchrony - SOA). Uit onderzoek blijkt dat de categorie een betere prime is voor een item dan andersom. Bovendien verhoogde een langere SOA de reactiesnelheid omdat het netwerk langer kon profiteren van een zich verspreidende activatie. Een langere lag (meer dan 0 – geen lag) liet een kleine faciliterende werking zien. In een lexical taak moet de proefpersoon bepalen of twee woorden wel of geen geldige woorden zijn. Dit proces gaat sneller als het eerste woord het tweede primed. Deze priming gebeurt op semantisch niveau – op betekenis. Een woord ‘NURSE’ primed ‘DOCTOR’. We zoeken dus automatisch de betekenis op. Priming deels automatisch – impliciet en deels handmatig. Het automatische deel vind eerst plaats, maar kan vervolgens gemanipuleerd worden7. Het model van Smith kan priming niet verklaren. 7 het experiment van Neely (blz 284) laat dit goed zien maar is hier lastig uit te leggen – lees het zelf wel door. >> CONTEXTS, CONNECTIONISM AND THE BRAIN De context van iets dat we lezen of zien vormt een prime. Dit bleek ook uit ERPonderzoek waarbij proefpersonen een zin woord-voor-woord te zien kregen. Zodra de zin eindigde met een totaal niet verwacht woord (niet in de context) lieten de resultaten andere pieken zien. Connectionisme, PDP-models of neural net models vormen een voorbeeld van hoe mentale processen kunnen werken. Ze leveren geen bewijs dát het zo werkt, maar wel dat de theorie overeen komt met wat een mens laat zien. Het kent veel overeenkomsten met het brein: 1] het bestaat uit losse units (processoren versus neuronen) en verbindingen tussen de units 2] ze kennen slechts 1 staat: vurend of niet (1 of 0 versus vuren of niet vuren) 3] ze kennen inhiberende en exciterende effecten op elkaar 4] ze werken beiden parallel Met connectionische modellen zijn goede replicas gemaakt van hersenschade waarbij de resultaten doen denken aan hoe ze bij ons voorkomen. Zo is anomia een aandoening waarbij we een woord niet kunnen terughalen, maar waarbij priming nog wel goed werkt. HOOFDSTUK 8 : INTERACTIONS IN LONG-TERM MEMORY Het onderzoek naar interacties tussen het semantisch en episodisch geheugen richt zich op de invloed die zij op elkaar hebben bij het terughalen van herinneringen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van onderzoek waarbij men de (in)accuracy meet, niet de reactietijd. Schacter onderscheidt de seven sins of memory: Transience : we vergeten informatie over de tijd Absent-mindedness : vergeten van info komt meestal omdat we niet op letten tijdens het encoden Blocking : we kunnen de informatie niet terug halen, maar weten dat het er is (TOT-effect) Misattribution : we herinneren iets correct maar attribueren het aan de verkeerde bron Suggestibility : de eigenschap informatie van anderen te verwerken in onze eigen kennis Bias : al-aanwezige kennis vervormt de nieuwe kennis die we opdoen Persistence : de eigenschap dingen te onthouden die we liever vergeten (trauma’s) De eerste drie vallen in de groep ommission: net als het nodig is, zijn we het kwijt. De volgende drie behoren tot commision: we herinneren iets, maar het is een foute herinnering. Ons geheugen is reconstructief. Bartlett toonde dat aan met een verhaal over indianen dat herinnert moest worden. We onthouden de gist, de betekenis, niet een exacte kopie (verbatim). Reconstructie vindt plaats middels schemata; raamwerken van kennis over een bepaald onderwerp waarin we nieuwe informatie proberen te weven. Past het niet? Dan passsen we de informatie aan. De thematische effecten spelen een grote rol op hoe we iets lezen/onthouden. Bransford & Frank legden zinnen voor aan pp’s en voerden vervolgens een recognitie-taak met de vraag of bepaalde zinnen gelezen waren. Hieruit bleek dat geheugen is gebaseerd op de semantic integration van informatie; het is composiet van aard (ongerelateerde informatie wordt, waar mogelijk, gekoppeld). Er zijn twee typen accuracy die men kan meten: Technical : de volledige, verbatim, kopie. Men met op woord-niveau Content : de betekenis, de gist. Men meet of de betekenis (de kern) onthouden is. Beiden zijn belangrijk. Technical accuracy bij zaken die we exact moeten onthouden. Content accurary is belangrijk bij het doorgeven van informatie; de kern is relevant (deze samenvatting). We hebben een integrative memory dat goed is in het laatste. Nadeel is dat vervormingen kunnen optreden als het probeert ‘sense’ te maken van nieuwe informatie en het vervormd. >> PROPOSITIONS Mensen herinneren de gist van een zin, niet de verbatim versie. Er wordt binnen de cognitieve psychologie gebruik gemaakt van een methode om de gist van zinnen vast te leggen in een schema (case grammar); de semantische rol van ieder woord wordt bepaald. De ontlede zin is dan een proposition; een collectie van concepten die de betekenis van een zin weergeven8. Je hoeft op het tentamen geen zin te ontleden, maar je moet wel begrijpen hoe de methode werkt – de instructies kun je het beste gewoon goed lezen en een paar keer oefenen. 8 Een zin wordt ontleed in semantisch delen en geschematiseerd: Relation : de belangrijkste actie in de zin tussen de twee onderwerpen Agent : de acteur, de uitvoerder van de actie Patient / Recipient : de ontvanger van de actie Location : de locatie waar de actie wordt uitgevoerd (indien aanwezig) Time : De tijd waarin de zin geschreven is (past, present, enz). De kracht van de methode is dat de propositie accuraat de beteknis van de zin weergeeft, maar dat de verbatim versie sterk kan varieren (je kunt meerdere zinnen verzinnen die de propositie goed uitdrukken). Dit lijkt dus op hoe ons geheugen werkt. Uit onderzoek blijkt dat proposities lijken te bestaan. Sachs was de eerste die dit concludeerde (in zijn tijd was de case grammer er nog niet); mensen onthouden de kern, niet de exacte versie. We zijn echter wel goed in het exact onthouden van vreemde informatie : von restorff effect. We mogen priming verwachten. Woorden in een zin hoeven strikt genomen niet semantisch gerelateerd te zijn, maar in de context van de zin zijn ze wel gerelateerd. Priming treedt idd op. Tijdens het comprehension (begrijpen) proces van een zin raadplegen we scripts die gerelateerd zijn aan de situatie. Zij geven aan wat we mogen verwachten. Een zin als ‘het boek at de jongen op’ klopt dan ook niet met wat we volgens het script van een boek mogen verwachten (een boek kan niet eten). Woorden als at, boek en jongen zijn de headers; zij roepen scripts op. Woorden als waiter en hunger roepen samen bijvoorbeeld het script op voor restaurant. De scripts bevatten slots of frames die de gebeurtenissen aangeven die we mogen verwachten. Indien in de zin geen specifieke informatie wordt gegeven omtrent zo’n gebeurtenis, dan vullen we die in met de default value – dat wat we volgens het script mogen verwachten. Er is veel bewijs voor scripts. Men legt dan een situatie voor waarbij essentiele informatie weggelaten wordt en waarbij men kijkt of proefpersonen de gaten invullen met eigen kennis. Recognitie bleek beter te zijn voor atypical events – zij strookten niet met het script over een bepaalde gebeurtenis en bleven daarom beter hangen. >> FALSE MEMORIES, EYEWITNESS MEMORY AND “FORGOTTEN MEMORIES” Een false memory is een herinnering van iets dat niet gebeurd is. Men legt bijvoorbeeld een lijst woorden voor die allemaal over slaap gaan, maar noemt het woord slaap zelf niet. Vervolgens bepaald men hoeveel mensen het woord ‘slaap’ wel denken te hebben gelezen. Loftus liet pp’s een film zien van een botsing en vroeg hoe hard de auto’s elkaar smashed / hit / bumped of collided. De groep met smashed gokte de hoogste snelheid en dacht zelfs meer glasscherven te hebben gezien (terwijl die er niet waren). Een leading question veranderde dus een eerdere herinnering; memory impairment; een verandering in het geheugen als gevolg van een latere gebeurtenis. Vaak legt men misinformation voor. Eerst krijgen pp’s een film te zien, vervolgens krijgen ze misinformation (‘er stond een stop-bord’). Dat laatste word vervolgens vaak geintegreerd in de herinnering van de film zelf; misinformation effect. Er zijn drie redenen waarom geheugen niet volledig betrouwbaar is: Source misattribution We maken later geen onderscheid meer tussen de bron van informatie; onze eigen herinnering of dat wat een ander ons vertelde? Misinformation acceptance We zijn geneigd misinformatie die goed past in de gebeurtenis gemakkelijk te accepteren. Additionele informatie wordt onterecht aanvaard omdat het ‘logisch’ klinkt. Overconfidence in memory We zijn ons vaak erg zeker van een verkeerd herinnerd feit (‘ja, dat heb ik zelf gezien!’). Dit kent twee redenen: Source memory : het onderscheid tussen de bron van informatie verdwijnt; was het van onszelf, een ander? Processing fluency : als we ons iets snel herinneren denken we dat het wel origineel moet zijn geweest Zorgelijk zijn de methoden die door psychotherapeuten worden gebruikt. Vaak halen zij zo valse herinneringen terug; zoals verkrachting, ontvoering door buitenaardse wezens, enz. >> AUTOBIOGRAPHICAL MEMORIES Autobiographical memory is de studie van de herinneringen uit iemand’s eigen leven. Bahrick onderzocht bijvoorbeeld hoe lang mensen de klasgenoten van de middelbare herinnerden. Alhoewel de herinnering van de namen/gezichten slechter werd, bleef de recognitie erg hoog. Dit komt door twee dingen: Overlearning : we hebben de namen heel vaak gehoord en heel vaak gebruikt Distributed learning : we hebben gedurende 4 jaar de naam geleerd Men is er niet erg zeker van of autobiographical memory wel veel onderzoek vereist. Het is misschien een stuk realistischer omdat het niet in een lab plaatsvindt, maar in een lab kunnen veel factoren beter beperkt worden. Het menselijk geheugen is misschien niet altijd in staat het juiste op het juiste moment te herinneren, maar vaak: 1] vergeten we hoe vaak het wel goed gaat 2] vergeten we hoeveel informatie we eigenlijk ‘kennen’ – directe toegang is niet zo makkelijk 3] we halen recall en remembering door elkaar. We heben vaak problemen met enkel de recall Troost je dus gelukkig. Over 15 jaar kun je 80% van wat in deze samenvatting staat nog herkennen in een recognition test. Flashbulb memories zijn speciale herinneringen die opgedaan worden bij belangrijke gebeurtenissen (9/11 bijv). Deze herinneringen zijn veel gedetailleerder – mogelijk door de spanning die we ervaarden. HOOFDSTUK 9 : LANGUAGE Taal komt overal voor. Het is een universeel onderdeel van het mens-zijn. De studie van linguistics doet onderzoek naar taal. De eerste psychologen namen veel theorieen over van deze academische tak toen het behaviorisme (mede door Chomsky – een linguist) verworpen werd. Al snel bleek dat in de linguistiek, te weinig aandacht werd besteed aan psychologische aspecten van taal. Dus ontstond een nieuwe tak; psycholinguistics – de studie van taal zoals die gebruikt en geleerd wordt door mensen. Language is een gedeelde verzameling symbolen die bedoeld zijn voor communicatie. Aspecten: 1] taal is symbolisch – klankenconstructies hebben een bepaalde betekenis 2] taal is shared – alle sprekers delen de betekenis van de symbolen met elkaar 3] taal maakt communication mogelijk Hockett stelde 13 universele aspecten van taal op (linguistic universals): Voice-auditory channel Het kanaal voor alle taal-gebaseerde communicatie betreft vocaal-auditieve kanalen. Schrift valt hier niet onder omdat een meer recente uitvoeding en niet elementair deel van taal is. Broadcast and directional reception Linguistische transmissies worden in alle richtingen verspreid en kunnen door iedere (nabije) toehoorder gehoord worden. Transitoreiness: Rapid fading Linguistische transmissies moeten op het juiste moment ontvangen worden; ze blijven niet hangen en verdwijnen snel. Interchangability Menselijke taal bestaat uit eenheden die gebruikt kunnen worden voor productie en comprehentie van gesproken taal. Alle sprekers kunnen beide taken uitvoeren. Total feedback We horen direct wat we zelf zeggen en kunnen het gezegde dus direct bijsturen. Specialization De klanken van een taal zijn bedoeld om een betekenis over te brengen. Niet-taal gebaseerde communicatie zoals puffen of hijgen kan wel een betekenis hebben, maar die wordt uit de context geinfereerd – en niet uit het puffen of hijgen zelf (paralinguistic). Bij taal kan dit wel. Semanticity Taal brengt betekenis over. Arbitrariness De eenheden van taal geven geen hints over de betekenis van het woord. Het woord ‘bank’ verwijst op geen manier naar een 4-potig geval in je kamer. Hierom moet taal een shared system zijn – iedere spreker/luisteraar moet dezelfde betekenissen hanteren. Er zijn 2 consequenties: Flexibility : omdat de relatie tussen woord/betekenis niet direct is, is taal heel flexibel en kan zo veranderd worden Naming : we kunnen alles, zelfs abstracte zaken, nu een naam geven (en dat doen we dus ook). Discreteness Alhoewel klankpatronen een eindeloos aantal samenstellingen hebben, worden er maar een aantal gebruikt binnen een taal. Displacement Taal stelt ons in staat om over meer te praten dan slechts het heden. Door gebruik van past/present/enz-tense kunnen we praten over het verleden, heden en de toekomst. Productivity Het construeren van taal gebeurt bij iedere zin. Het is geen systeem dat simpelweg geleerde zinnen herhaald – het construeert iedere zin actief en vormt steeds nieuwe zinnen die toch hetzelfde betekenen. Mogelijkheden zijn feitelijk eindeloos. Duality of patterning (duality of structure) De mogelijke klanken kunnen eindeloos gecombineerd worden. Niet de geluiden zelf hebben een betekenis, maar de combinatie bevat de betekenis. Cultural and traditional transmission Taal wordt aangeleerd door blootstelling. iit dieren – bij hen ligt communicatie genetisch vast Vergeleken met dieren is onze taal heel flexibel. De taal van chimpansees is slechts arbitrair in dat ze klanken kennen voor bepaalde roofdieren. Maar ze zijn echter beperkt in: Displacement : ze kunnen slechts over het heden communiceren Productivity : ze kunnen geen zinnen construeren van de klanken die ze kennen Naming : ze kennen geen namen voor anderen belangrijke objecten als eten, bomen, enz Flexibility : ze kunnen de klanken voor dieren niet veranderen (taal is niet echt shared). Er zijn vijf niveaus waarop analyse van taal uitgevoerd moet worden: 1] phonology : analyse van de klanken van een taal – hoe zij uitgesproken en begrepen worden 2] syntax : analyse van de woordvolgorde en de regels van grammatica die daarbij komen kijken 3] lexical or semantic : analyse van woordbetekenis en integratie van betekenis in zinnen 4] conceptual : analyse van zinbetekenis met semantische kennis al aanwezig bij spreker/hoorder 5] belief : analyse van zinbetekenis mbt overtuigingen en motivaties van de spreker Traditioneel linguistisch onderzoek richt zich enkel op de grammar; de regels die gelden voor hoe zinnen opgebouwd mogen worden. Dit heeft betrekking op de eerste drie niveaus. De laatste twee aspecten zijn typisch onderdeel van de psycholinguistic. Onderzoek naar taalgebruik kan men doen op twee manieren: Competence : de geinternaliseerde kennis van taal en de regels die ervoor gelden Performance : de geuitte taal. Het eigenlijk taalgedrag. Chomsky vindt de eerste het belangrijkste. De prestatie van taal is tenslotte het gevolg van een groot aantal mentale processen (zoals geheugen) waarin eenvoudig fouten op kunnen treden waardoor we ‘uhm’ zeggen, even stoppen, opnieuw beginnen, enz (dysfluencies). Chomsky vertrouwt liever op de linguistic intuitions – wat wil de spreker eigenlijk – wat hij precies zegt is minder belangrijk. De door hem gebruikte methode is dan ook het laten keuren of een zin wel of geen goede zin is. Psycholinguisten, echter, zijn juist geinteresseerd in de performance omdat men daarmee wat kan zeggen over de mentale processen. Whorf’s hypothesis stelt dat taal mentale processen, onze manier van denken, direct beinvloedt. Taal vormt de manier waarop je over de wereld denkt. Ook wel de linguistic relativity hypothesis genoemd. De sterkste versie zegt dat je niet kunt denken over dingen die geen naam hebben in je taal. De zwakkere versie zegt dat dat wel kan, maar veel moeilijker is. >> PHONOLOGY : THE SOUNDS OF LANGUAGE Phonology vormt het regelsysteem dat bepaalt hoe klanken gecombineerd mogen worden in een taal. Het is het meest elementaire aspect van taal. Phonemes zijn de elementaire bouwstenen van een taal. Het zijn ieder categorieen voor een aantal klanken die gezien worden als hetzelfde, ook al zijn er fysieke verschillen (bijvoorbeeld de ‘k’ uit ‘cool’ en ‘kat’). Hier zijn twee belangrijke aspecten van belang: Alle klanken in dezelfde categorie worden als hetzelfde verstaan (categorical perception). Verschillende phonemen zijn die klanken die verschillend klinken Alhoewel met de phonemen oneindig veel woorden geconstrueerd kunnen worden, zijn er slechts een aantal geldig. Middels regels, de phonemic competence, die we onbewust toepassen weten we welke combinaties wel en niet mogen (‘spnk’ is geen nederlands woord, ‘sponk’ zou dat wel kunnen zijn). Hoe werkt het verstaan van gesproken tekst? Ontleden we de woorden in klanken om de betekenis te ontwaren? Nee, want dat staat gesproken taal niet echt toe vanwege deze zaken: Problem of invariance De klanken waarmee we spreken varieren van spreker tot spreker, van keer tot keer dat we spreken. Bovendien beinvloeden eerdere klanken in een woord verdere klanken of andersom. Meerdere klanken worden tegelijkertijd gearticuleerd – niet stuk voor stuk (coarticulation). Word seperation and pauses In tegenstelling tot wat we verwachten zijn de pauzes tussen woorden vaak korter dan pauzes in woorden zelf. De scheiding tussen woorden is dus niet zo duidelijk. Om taal te begrijpen moeten we de context meten. Taalbegrip is grotendeels conceptually driven. Dit is aangetoond in een experiment waarbij onzin-zinnen en echte zinnen gepresenteerd werden. Proefpersonen hadden veel meer moeite met het nazeggen van de onzin-zinnen dan de echte zinnen. >> SYNTAX: THE ORDERING OF WORDS AND PHRASES De syntax geeft aan hoe woorden als elementen van een zin geplaatst mogen worden in relatie tot elkaar. De studie van syntax richt zich op de vraag hoe woordvolgorden tot betekenisvolle zinnen leiden. Het probeert de regels (grammar) die hiervoor gelden te beschrijven. De betekenis van een zin wordt beinvloedt door: word order ‘ik vroeg de man de weg’ versus ‘de man ik vroeg weg de’ phrase order ‘ze vroeg me maandag weg te gaan’ versus ‘maandag vroeg ze me weg te gaan Chomsky heeft een theorie opgesteld om de syntactische structuur te beschrijven: Phrase structure rls lexicon & lexicon insertion rls deep structures transformation component surface structure semntic compnent semantic representations Phrase grammer is volgens Chomsky van belang voor het vormen van de zin, de volgorde en groepering van woorden en de relatie tussen woorden en subzinnen. Zinnen die hierdoor gegenereerd worden, worden aangevuld door het lexicon en regels die aangeven welke woorden hoe ingevoegd moeten worden. Hieruit volgt een deep structure; een abstracte representatie van de zin. Deze ‘zin’ is van groot belang om twee redenen: 1] de deep structure wordt door transformationele component tot een goede zin omgevormd. 2] de deep structure wordt door een semantisch component omgezet in een betekenis Zinnen kunnen ambigue zijn omdat ze één surface structure en meerdere semantich representations hebben. Dit wordt duidelijk als we de zin actief ontleden (parsing). De surface structure kan ook varieren terwijl de semantic representation gelijk blijft (‘the boy kissed the girl’, ‘the girl was kissed by the boys’). Psychologisch gezien is syntax van belang om de comprehentie bij de ander zo eenvoudig makkelijk te laten zijn. Dit werd door linguisten echter niet onderzocht daar zij geen waarde hechtten aan performance. Bock legde enkele belangrijke psycholinguistische zaken voor: Automatic processing In hoeverre is de productie van taal automatisch of bewust? Planning Uit onderzoek blijkt dat we al beginnen te spreken terwijl het einde van de zin nog niet geplanned is. Dit gaat in tegen Chomsky’s strikt hierarchische model. Hoe werkt deze planning? >> LEXICAL AND SEMANTIC FACTORS: THE MEANING IN LANGUAGE Het laatste niveau in het linguistische onderzoek richt zich op de betekenis in taal. Een groot onderdeel hiervan is het ophalen van woordbetekenissen uit het mentale lexicon. Woorden en betekenis hangen nauw samen, zoals blijkt uit priming experimenten. Bovendien moet bepaalt worden hoe woorden in een zin zich tot elkaar relateren wil men de betekenis begrijpen (‘Jill saw Bill’ versus ‘Bill saw Jill’). De kleinste betekenis-volle unit in een taal is een morpheme. ‘Cars’ bestaat uit twee morphemes: ‘car’ en ‘-s’ (een betekenisvolle toevoeging). Onduidelijk is nog of we een woord als ‘cars’ geheel opslaan, of dat onze hersenen de meervoud-vorm berekenen op basis van ‘Car’ en ‘-s’. Bij het begrijpen van een zin is de lexicale representatie van groot belang. We meten meer van woorden dan enkel hun betekenis. Een zin als ‘het boek zat achter het kind’ aan kan niet, omdat we weten dat een boek niet uit zichzelf kan bewegen. Deze fouten worden duidelijk als we een semantische analyse uitvoeren waarbij de semantische rol van ieder woord bepaald wordt (case grammar). Een syntactische analyse zou de betekenis missen. Semantische en syntactische elementen werken samen en beinvloeden elkaar. Als iemand ons iets vraagt, dan weten we (semantisch) dat we een vraag moeten beantwoorden en passen de syntax van het antwoord aan zodat het een antwoord wordt. Maar de semantiek kan ook de syntax overstijgen. Dit bleek in onderzoeken waarin personen foute zinnen moesten overschrijven. Vaak verbeterden ze de zin onbewust. Ze begrepen wat bedoeld werd. Uit deze semantische grammar benadering volgen twee voorspellingen: 1] we beginnen een zin te begrijpen zodra we woorden beginnen te horen 2] dit doen we door ieder woord een semantische rol binnen de zin toe te kennen Dit is te merken bij zinnen als ‘nadat de muzikant had gespeeld op de piano werd deze snel van het podium gehaald’. Hier moet je halverwege opnieuw beginnen omdat de zin anders loopt. Dit noemen ze ook wel garden path sentences waarbij het gemakkelijke eerste v/d zin je op het verkeerde been zet. De case grammar heeft de basis gevormd voor de propositie-theorieen uit het vorige hoofdstuk. >> BRAIN AND LANGUAGE Aphasia is een storing in taalgebruik door een hersen-gerelateerd probleem door ziekte of beschadiging. Er zijn een aantal vormen: Broca’s aphasia Door een beschadiging in Broca’s area is de patient niet meer in staat goede spraak te produceren. Spraka is langzaam en vaak phonemisch verkeerd. Ze begrijpen geschreven en gesproken taal echter nog wel. Wernicke’s aphasia Het tegenovergestelde gebeurt bij beschadiging van het deel van Wernica. Taalbegrip is gehinderd net als lezen, herhalen en benoemen. Maar syntactisch gezien zijn de patienten goed in staat zinnen te vormen – alleen kloppen de woorden niet. Conduction aphasia Patienten kunnen niet herhalen wat net gezegd is. Dit komt door schade aan de arcuate fasciculus: de verbinding tussen wernicke’s en broca’s delen. Anomia Patienten kunnen objecten niet meer benoemen. Van deze aandoeningen kan men generaliseren dat syntax en semantiek plaatsvinden in andere delen van de hersenen. Bovendien is het brein biologisch aangelegd om talen te leren. Dankzij nieuwe imaging technieken kunnen onderzoekers een beter beeld krijgen van het brein en hoe zij omgaat met taal. Bij het leren van een onzintaal bleken na een tijdje dezelfde reacties op te treden als bij een gewone taal. HOOFDSTUK 10 : COMPREHENSION: WRITTEN AND SPOKEN LANGUAGE Hoe begrijpen wij wat we lezen. Hoe werkt comprehension? Dit heeft alles te maken met de twee hoogste niveaus van Miller (eerder beschreven): beliefs en conceptual knowledge. Als we lezen, maken we ook gebruik van onze conceptual knowledge. Een zin als ‘ik zag de berg vliegen’ klopt volledig – het mentale lexicon staat de zin toe, maar hij kan niet omdat we weten dat bergen niet vliegen. Ook al vertel ik jou dat bergen kunnen vliegen, dan nog weet je dat het niet kan en dat ik hoogstens zelf iets anders geloof. Een puur linguistische analyse mist al dit. Comprehension vindt ook plaats door: Referencing : het begrijpen dat twee woorden in één zin naar hetzelfde verwijzen Pragmatics : het begrijpen van hoe een zin opgevat moet worden. ‘Heb je tijd?’ = niet letterlijk Conversational interactions : regels die aangeven hoe gesprekspartners de reacties structureren Deze regels passen we automatisch toe. Ze zijn impliciet. Traditioneel onderzoek werd uitgevoerd door Sachs en Javella. Sachs liet proefpersonen zinnen zien, en vroeg ze na een bepaalde interval de zin ter herkennen uit een aantal (vergelijkbare, maar niet volledig gelijke) zinnen. Hij ontdekte dat mensen direct na het lezen van de stimulus, de juiste zin pikten, maar dat, na een pauze, men slechts zinnen kon verwerpen die een andere betekenis hadden. Hij toonde aan dat de gist vastgelegd wordt, niet de verbatim versie. Javella toonde aan dat de zin uit het geheugen wordt gewist (slechts de gist blijft achter), als de zin begrepen is. Deze studies beantwoorden echter minder vragen dan ze voortbrachten. Er was vraag naar meer precieze methoden. Die werden gevonden in online comprehension experiments waarbij de tijd direct gemeten wordt terwijl de taak plaatsvindt. Men meet de tijd, terwijl de taak complexer gemaakt wordt. Het verschil geeft aan hoeveel ‘complexer’ mentale processen zijn. Dit kan met: Written language Men presenteert een zin, gevolgd door een woord. De proefpersoon moet aangeven of het woord in zin voorkwam. Een woord dat makkelijker te begrijpen moet sneller herkend worden. Spoken language Men krijgt een zin te horen, en moet een knop indrukken bij het horen van een bepaalde phoneme. Men verwacht dat dit sneller gaat bij simpelere delen van een zin. Volgens Gernsbacher onderscheidt het volgende stappenmodel voor comprehension: 1] we beginnen met het bouwen van een mentale structuur zodra we beginnen met de zin 2] we mappen verdere informatie die de zin biedt in die structuur 3] we beginnen met een nieuwe structuur zodra een zin dat vereist. De eerste woorden uit een zin hebben een advantage of first mention – ze blijven langer beschikbaar in het geheugen. De laatste woorden hebben ook een voordeel; advantage of clause recency, maar zij verdwijnen uiteindelijk sneller uit het geheugen dan de eerste woorden. Het eerste woord is tenslotte centraal voor de door ons gebouwde mentale structuur. Het woord ‘the’ als eerste woord lijkt positieve effecten te hebben op het verdere begrip van de zin. Tevens onderscheidt Gernsbacher twee mechanismen die bij comprehension werken: Enhancement Woorden die gerelateerd zijn aan de zin worden geactiveerd in het semantische netwerk en zijn gemakkelijker toegankelijk (priming). Suppression Woorden die niet gerelateerd zijn aan de zin worden onderdrukt en minder gemakkelijk toegankelijk voor verdere processen. Tijdens het lezen van de zin worden steeds meer begrippen onderdrukt, omdat ze niet meer in de scope van de zin vallen. Maar hoe begrijpen we zinnen die samen een verhaal vormen? Hoe weten we dat de zinnen aan elkaar relateren? Volgens sommige onderzoekers geldt het situational model hier – we stellen ons de situatie letterlijk voor. Dit is door onderzoek bevestigd. >> REFERENCE, INFERENCE AND MEMORY Twee belangrijke language devices zijn nodig bij het begrijpen van zinnen: Reference Referentie is het proces waarbij verwezen wordt naar een (eerder) genoemd concept met een andere naam (‘De auto is weg. Hij was rood’). De antecedent is hierbij het concept (‘auto’) en de anaphoric reference de terugverwijzing (hij). Implication and inference Implicatie is niet zo voor de hand liggend. Het is het maken van een referentie naar iets dat niet expliciet genoemd wordt in de zin zelf (‘het tentamen wordt moeilijk’ impliceert ‘goed leren!’). Inferentie is het proces waarbij de lezer of de luisteraar probeert conclusies te trekken uit het gezegde. Simpele referenties komen heel veel voor. Het zou raar zijn als we alles in een zin zouden moeten expliciteren (‘Christiaan schrijft deze samenvatting. Christiaan verkoopt zijn samenvatting. Christiaan wordt stinkend rijk’ is anders dan ‘Christiaan schrijft deze samenvattingen, verkoopt ze en wordt stinkend rijk’). Clark heeft een aantal soorten referentie en implicatie onderscheiden: Direct reference Identity : Christiaan koopt een computer. De computer is te koop. Synonym : Christiaan koopt een computer. De machine is te koop. Pronoun : Christiaan koopt een computer. Hij was te koop Set membership : Ik sprak met Christiaan vandaag, hij vertelde me dat hij een cmp. heeft gekocht Epithet : Christiaan koopt een computer. Het stomme ding werkt echter niet. Indirect reference by association Necessary parts : Christiaan koopt een computer. De processor is echter kapot. Propable parts : Christiaan koopt een computer. Het toetsenbord is echter kapot Inducible parts : Christiaan koopt een computer. De prijs was laag. Indirect references by characterization Necessay roles : Ik kocht gisteren een computer. Het kostte me 500 euro. Optional roles : Ik kocht gisteren een computer. Mijn bankrekening is nu leeg. Other Reasons : Christiaan koopt een computer. Hij hoopt indruk te maken met het ding (nou…..) Causes : Christiaan koopt een computer. Hij heeft het nodig voor school. Consequences : Christiaan koopt een computer. Zijn vrienden zijn onder de indruk (nou…..) Concurrences : Christiaan koopt een computer. Peter koopt ook een computer. De meeste zinnen vereisen mentale processen die een brug slaan tussen de zinnen en de woorden. Dit wordt door Clark bridging genoemd; het leggen van een connectie tussen concepten. De spreker en de luisteraar kunnen elkaar echter verkeerd begrijpen omdat: Unauthorized implication : een verkeerde implicatie in de opmerking gemaakt door de spreker Unauthorized inference : een verkeerde opvatting van de opmerking door de luisteraar. Indien alles wel goed gaat, is er sprake van een authorized inference. Inferenties gedurende comprehension zijn soms vrij eenvoudig, maar soms erg moeilijk en indirect. Er zijn meerdere stappen die plaatsvinden gedurende het proces: 1] we halen gerelateerde begrippen uit het geheugen, en maken gebruik van ‘cues’ uit de zin. 2] de informatie moet in het werkgeheugen terecht komen zodat het gebruikt kan worden. 3] de betekenissen van de begrippen worden geintegreerd in één begrip van de zin. De meningen zijn echter verdeeld over in hoeverre we gerelateerde begrippen ophalen en koppelen (brigden – inferenties maken). Halen we alle mogelijk gerelateerde zaken op? Of alleen die informatie die nodig is om de zin coherent te maken (minimalistic approach). Huidige onderzoeken doen vermoeden dat lezers inderdaad heel ver gaan met het maken van inferenties Individuele verschillen laten zien dat ervaren lezers beter in staat zijn niet-relevante zaken in teksten te onderdrukken (supression) terwijl ze een grotere enhancement kennen die bovendien langer aanwezig blijft. >> READING Lang had men moeite met het onderzoeken van lezen. Tegenwoordig meet men hoe lang mensen naar woorden in een zin kijken: gaze duration procedures. Dit vereist echter aannamen: Immediacy assumption Lezers proberen een woord dat ze lezen direct te begrijpen. Het is niet zo dat we eerst een groep lezen en die daarna proberen te begrijpen. Eye-mind assumption Het oog blijft gefixeerd op het woord waar mentale processen mee bezig zijn. Dit is lang een controversiele aanname geweest, maar is nu geaccepteerd. Deze onderzoeken lieten een aantal dingen zien: 1] we kijken heel kort, of zelfs helemaal niet, naar vulwoorden als the, of, and, enz 2] we kijken lang naar de eerste woorden van een zin of woorden die we niet kennen Tijdens het lezen kijken we vaak terug naar eerder gelezen woorden middels saccades v/d ogen. Er wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen first pass duration (tijd dat men keek naar het woord toen men het voor het eerst zag) en total pass duration (totale tijd – dus inclusief eventuele terugblikken). Just en Carpenter hebben een model opgezet voor reading. Naast het microscopische bewijs, dat per woord aangeeft hoelang mentale processen duren, proberen zij ook conclusies te trekken over macroscopische zaken – het bevatten van grotere stukken tekst. Zij onderscheiden een long-term memory dat allerlei kennis bevat, een short-term memory waar de actieve comprehentie plaatsvindt en en een aantal processen die tijdens het lezen plaatsvinden9. Op basis hiervan bepaalden zij wat de effecten van soorten processen (nieuw woord, naar nieuwe zin, enz) zouden hebben op de lengte van de gaze duration. 9 Zie blz 426 voor dit model. Ik zou hem niet uit mijn hoofd gaan leren Zowel top-down als bottom-up processen spelen een grote rol, maar geen van hen is dominant. Comprehentie wordt sterk beinvloedt door linguistische effecten in de tekst. Top-down processen ‘vlakken’ oppervlakkige fouten vaak zo uit dat we ze niet eens meer zien of zorgen ervoor dat we juist problemen ervaren (met zogenaamde garden path zinnen). >> SPOKEN LANGUAGE AND CONVERSATION Ook speech comprehension is moeilijk te onderzoeken. Tegenwoordig gebruikt men een vergelijkbaar systeem als bij het lezen. Men geeft pp’s een knop en laat ze woorden of zinsdelen horen. Zodra ze begrijpen wat ze horen, drukken ze op de knop om een volgend deel te horen. Men meet vervolgens de reactiesnelheid. De resultaten laten zien dat comprehension bij reading en listening hetzelfde gaat. Conversaties kennen een eigen structuur: Taking turns Gesprekken gebeuren altijd in beurten. De spreker zegt iets, de luisteraar beantwoordt op stelt zelf een vraag. Men gebruikt een heleboel (verbale en niet-verbale signalen) om aan te geven dat óf de spreker klaar is met zijn zin, óf dat de luisteraar iets wil zeggen. Social roles and setting Sociale rolen spelen een grote rol. Een superieur mag bijvoorbeeld eerder inbreken in iets wat gezegd wordt. Conversaties kennen ook een aantal cognitieve factoren: Conversational rules Er worden vier regels onderscheiden die van belang zijn bij gesprekken: 1] relevance: zeg alleen dat wat relevant is voor het gesprek 2] quantity: zeg niet meer dan strikt nodig is 3] quality: zeg wat waar is 4] manner and tone: wees helder Topic Maintenance Bovendien moeten we zorgen dat onze contributes zinvol en relevant zijn. Online theories during conversation We construeren een beeld van de persoon met wie we spreken (direct theory) en een beeld van wat deze persoon van ons denkt (second-order theory). Op basis daarvan maken we beslissingen over gemaakte opmerkingen en passen eventueel ons niveau van spreken aan aan het niveau van de toehoorder. Er is veel onderzoek gedaan naar indirect requests. Daarbij vraagt men verkapt iets wat men wil (‘het is hier koud’ sluit het raam). Uit onderzoek blijkt dat men bij simpele indirect requests waar enkel ‘ja’ zou volstaan, men toch meer als antwoord geeft. Bovendien blijkt dat we in eerste instantie altijd uitgaan van onze eigen perspectieven en pas daarna gebruik maken van het perspectief van de ander (egocentric speech). HOOFDSTUK 11 : DECISIONS, JUDGEMENT AND REASONING Er zijn twee typen formal logic die van belang zijn: Syllogisms Twee premises waaruit een conclusie komt die altijd waar of altijd niet waar is. De premises zijn bijvoorbeeld ‘alle katten zijn dieren. Alle dieren zijn wild’. Hieruit volgt dat alle katten wild zijn. Logisch gezien klopt deze uitspraak, maar de premises zelf zijn echter niet valide (niet alle dieren zijn wild). Conditional reasoning Een vorm van redeneren waarbij gekeken wordt of het aanwezige bewijs een conclusie mogelijk maakt. Een zin als “ik ben nieuwe student, dus ik moet me inschrijven” is een voorbeeld. De voorwaarde over de student vormt de antecedent. De voorwaarde van het inschrijven is de consequent. Uit de antecedent volgt de consequent. IF-THEN. We kunnen: - de antecedent bevestigen: ik ben een nieuwe student ik moet inschrijven (modus ponens) - de antecedent ontkennen: ik ben geen nieuwe student geen conclusie - de consequent bevestigen: ik schrijf me niet in ik ben geen nieuwe student (modus tollens) - de consequent ontkennen: ik moet me inschrijven geen conclusie Er zijn dus twee valide argumenten. Hier komen geldige (correcte) conclusies uit voort. De andere argumenten zijn niet-valide – er komt geen conclusie uit voort. Over het algemeen zijn mensen goed in het werken met de modus ponens (het bevestigen van de antecedent en het trekken van een conclusie). De modus tollens wordt door veel mensen echter niet begrepen. Fouten in het conditionele denken komen voort uit een aantal fouten: Form errors Men gebruikt het ontkennen van de antecedent en trekt daaruit een (onmogelijke) conclusie. Vaak zijn fouten meer subtiel – men draait de IF-THEN proposities vaak onbewust om en trekt daaruit ongeldige conclusies: “ik schrijf me in dus ik ben een nieuwe student”. Vervolgens ben ik, volgens deze uitspraak inderdaad een nieuwe student als ik me moet inschrijven – maar volgens de oorspronkelijke uitspraak mogen we dat niet zomaar concluderen. Search errors Mensen zoeken vaak naar positief bewijs voor een stelling, terwijl ze veel beter kunnen zoeken naar negatief bewijs. Dit is de confirmation bias. Als ik zeg ‘als ik turk ben, ben ik crimineel’. Veel mensen zoeken alleen bevestiging, en niet ontkrachting. De Wason card trick is hier een voorbeeld van. Er liggen 4 kaarten met op iedere kaart een nummer aan de voorkant en een letter aan de andere kant. De regel die geldt is “als een kaart een klinker als letter heeft, heeft het een even cijfer aan de andere kant”. In plaats van te zoeken naar bevestiging, kun je beter zoeken naar een kaart waarvoor dat niet geldt. Memory-related errors Volgens Johnson-Laird lossen we logische problemen op door mentale modellen te construeren. Hoe ingewikkelder de uitspraak, hoe meer mentale modellen nodig zijn en hoe zwaarder de last op het werkgeheugen wordt. De hierboven beschreven benadering geldt ook voor de wetenschap. In plaats van te zoeken naar bewijs voor een hypothese, kan men de hypothese beter omdraaien in een null-hypothese en daar bewijs voor zoeken. Als ik de zwaartekracht wil bewijzen, moet mijn null-hypothese zijn dat een appel niet valt als ik hem loslaat. Die nullhypothese kan ik verwerpen door het te testen. >> DECISIONS Hoe maken we beslissingen? Volgens Collins en Loftus gebruiken we het netwerkmodel waarbij geactiveerde nodes bewijs voor of tegen de vraag vormen. Bij ‘is een vleermuis een vogel?’ zijn er een aantal nodes die bewijs bieden voor de stelling terwijl anderen er tegen pleiten. De studie van de psychophysics doet onderzoek naar hoe perceptuele verschillen van de fysieke stimulus waargenomen worden. Hierbij is de just-noticible difference een belangrijk begrip – het minimale verschil tussen twee stimuli dat we nog kunnen waarnemen. Het benodigde verschil wordt steeds groter als de intensiteit van de stimulus toeneemt. Hetzelfde verschil tussen twee zeer felle lampen zal moeilijker te zien zijn dan bij twee minder felle lampen. Hoe groter het verschil tussen 2 stimuli, hoe makkelijker ze te onderscheiden zijn: discriminability effect. Bovenstaand onderzoek is concreet. Tegenwoordig gebruikt men symbolic comparisons waarbij geen fysieke stimuli, maar symbolische stimuli worden gebruikt. Men tekent bijvoorbeeld twee balonnetjes waarbij de ene iets hoger dan de andere hangt. Hierbij duurt het voor mensen langer als ze moeten beantwoorden welke lager hangt. Dit is het semantic congruity effect. De dimensie hoger ligt meer voor de hand bij een ballon en wordt daarom sneller beoordeel. Bij symbolic comparisons treden ook symbolic distance effects op – het is gemakkelijker te zeggen welke hoger hangt als de balonnen verder uit elkaar liggen. Deze effecten gelden ook voor nummers. Het is makkelijker te bepalen welke nummer de grootste is bij grote nummers, dan bij twee kleine nummers. Hoe groter de afstand tussen twee nummers, hoe gemakkelijker dit echter gaat. Dit gaat echter steeds moeilijker. De afstand tussen 1 en 2 is gevoelsmatig kleiner dan tussen 8 en 9 of tussen 10000 en 10001. Nummers liggen niet op een lineaire schaal, maar kennen een logaritmische schaal. Dit is ook gevonden bij het bepalen van afstanden tussen twee geografische locaties. De afstand tussen Utrecht en Amsterdam lijkt groter dan de afstand tussen New York en Boston. Toch is dat niet zo. We geloven ook dat Chicago hoger ligt dan Rome. Dat is niet zo. Kortom; de logaritmische schaal wordt vrijwel overal gevonden. >> DECISIONS AND REASONING UNDER UNCERTAINTY We nemen beslissingen op basis van: Algorithms : Volledige uitgeschreven procedures die altijd een goed resultaat geven (wiskunde) Heuristics : meer gok-werk dat geen strakke richtlijnen kent en foute antwoorden kan geven Kahneman en Tversky hebben veel onderzoek gedaan naar heuristics. Zij onderscheidden: Representativeness Heuristic Een regel die stelt dat de kans op het optreden van een gebeurtenis beinvloedt wordt door hoe gelijk die gebeurtenis is aan de populatie waar hij uit voortkomt of in hoeverre de uitkomst overeen komt met het proces dat het produceerde Availability Heuristic Schattingen worden beinvloedt door het gemak waarmee relevante voorbeelden naar voren gehaald kunnen worden. Simulation Heuristic We maken een voorspelling van de toekomst, op basis van een andere set omstandigheden dan de omstandigheden die nu zijn opgetreden (wat als de nazi’s eerder een a-bom zouden hebben?) De representativeness heuristic kent een aantal sub-biases: Insensitivity to sample size bias We houden zelden rekening met de grootte van de groep waaruit iets komt. Hoe kleiner de groep, hoe groter de kans op uitschieters (normale verdeling). Toch houden we daar geen rekening mee Stereotype bias Onze verwachtingen worden vaak gekleurd door stereotypen. Deze verwachtingen worden daardoor vervormd – niet beter gemaakt (‘steelt een turk meer?’) De representativeness bias levert dus soms foute conclusies op. Dat is natuurlijk niet altijd zo, en hij kent dus wel degelijk een nut. Stereotypen hebben wel degelijk enige basis. De availability bias kent een aantal sub-biases: Familiarity bias We zien gebeurtenissen als belangrijker of meer voorkomend als we bekender met ze zijn in het geheugen. Salience and vividness bias Vliegtuigen zijn veel veiliger dan autos. Toch denken de meesten van niet. Dit komt omdat de paar vliegtuigrampen die voorkomen veel ernstiger lijken en meer dramatisch overkomen. Ze zijn meer vivid en blijven daarom langer hangen (bovendien komen ze meer in het nieuws). De kennis die we gebruiken bij deze bias is general world knowledge. In de VS is de verkoop van trucks op autos 1:1. Dat zou je niet verwachten omdat je dagelijks meer auto’s ziet. De simulation heuristic kent een aantal sub-biases en heuristics: Undoing heuristic Treedt soms op bij counterfactual reasoning, het veranderen van de gebeurtenissen om een bepaalde ‘what if’ situatie te bereiken. Wat als de nazi’s eerder de a-bom hadden gehad? Dit vereist het veranderen van eerdere gebeurtenissen. We kunnen aantal veranderingen maken: Downhill changes : we laten gebeurtenissen weg die belangrijk waren voor de huidige uitkomst (‘hij vertrok niet vroeger’) Uphill changes : we voegen gebeurtenissen toe die de verwachte situaties mogelijk maken (‘hij kreeg een lekke band’) Horizontal changes : een detail wordt vervangen door een detail met dezelfde kans op optreden (‘hij reed langzamer’) Hindsight Bias Het beoordelen van het optreden van een gebeurtenis na het inderdaad optreden van die gebeurtenis. Meestal zeggen we dan ‘zie je wel! Ik had het verwacht’. Dit komt omdat die gebeurtenis nu beter in het geheugen ligt, en andere zaken waar we aan dachten minder te herinneren zijn. We gebruiken veel vaker downhill changes daar zij eenvoudiger zijn. Horizontal changes worden eigenlijk nooit gebruikt. Een voorbeeld-onderzoek is het vertellen van een verhaal waarbij een bestuurder verongelukt. Men kan een ‘what if’ situatie maken door te vragen wat er zou kunnen zijn gebeurd om de botsing te vermijden. Voorbeelden van antwoorden staan in de tabel. We blijken ons bovendien te richten op het onderwerp van het verhaal. De bestuurder zelf, en niet zozeer de andere betrokken auto bij het ongeluk. >> LIMITATIONS IN REASONING In veel gevallen is ons denken gewoon te beperkt om een probleem middels een algoritme op te lossen. Onze domain knowledge is dan limited. We gebruiken bij het oplossen mentale modellen. Zij hoeven niet perse volledig te kloppen met de realiteit. Dit geldt vooral bij gebieden zoals natuurkunde, statistiek, scheikunde, enzovoorts. McCloskey kwam met de term naïve physics om aan te geven hoe ‘leken’ natuurkundige problemen (verkeerd) oplossen. Wat gebeurt er als je een bal rondslingert aan een touw en het touw loslaat? De bal zal in een rechte baan wegvliegen. Velen geloven dat de bal echter nog steeds enige kromming in zijn baan zal kennen. Het toepassen van algorithms kost vaak veel working memory resources en tijd. Daarom gebruiken we heuristics – ook al is de betrouwbaarheid dan minder. Uit onderzoek blijkt inderdaad dat mensen met een beschadiging aan de frontal lobes meer problemen ervaren met moeilijker problemen. Het werkgeheugen bevindt zich dus daar. HOOFDSTUK 12 : PROBLEM SOLVING Problem solving wordt onderzocht middels verbal protocols. Men vraagt personen hoe zij problemen oplossen. Alhoewel er kritiek is omdat het lijkt op introspectie, is er geen andere manier. Deze tak van de cognitieve psychology heeft, vanwege zijn moeizaamheid, lang geen aandacht gehad. De gestalt psychologen begonnen met het onderzoek naar probleemoplossing. Zij zagen mentale processen niet als ontleedbaar. De som is meer dan de delen. Kohler deed onderzoek bij apen. Hij liet ze proberen een banaan te krijgen die net te hoog was. Hij ontdekte dat er een moment was waarop de aap ineens de oplossing wist: insight of het ahah-moment. Een plotse oplossing. Het oplossen van problemen is vaak moeilijk door een: Functional fixedness We zijn geneigd oobjecten te gebruiken op de manier waar ze voor bedoeld zijn. Soms moet een object, bij het oplossen van een probleem, juist heel anders gebruikt worden. Negative set We zijn geneigd problemen op te lossen volgens manieren die eerder werkten. We blijven een specifieke, eerder-werkende, methode vaan gebruiken zelfs als er betere methoden zijn. >> INSIGHT AND ANALOGY Insight is een diep, volledig begrip van de aard van iets – voornamelijk een probleem. Soms komt dit via een analogie – een vergelijkbare situatie die we al wel opgelost hebben. Metcalfe en Wiebe onderzochten insight-momenten. Zij ontdekten twee dingen: 1] mensen zijn accuraat in het schatten van de benodigde tijd voor bekende problemen 2] oplossingen komen zeer plots Toch zijn veel wetenschappers niet overtuigd dat de oplossing werkelijk zomaar komt. Het kan ook zijn dat de negative set of functional fixedness ineens verdwijnt. Misschien is insight slechts het vinden van een kritieke benodigde inferentie. Voor kinderen lijkt iig te gelden dat insight eerst op een onbewust niveau komt – ze weten niet hoe ze het probleem opgelost hebben. Bij het nogmaal maken blijkt dat ze het dan wel weten – dan is de oplossing bewust geworden. Analogieen bieden goede methoden om problemen op te lossen. De multiconstraint theory voorspelt hoe mensen analogieen gebruiken bij het oplossen van problemen en welke factoren een rol spelen bij de te gebruiken analogieen. Onderscheidden factoren: Problem similarity De problemen moeten enigszins overeen komen. De source domain moet lijken op de target domain. Problem structure Er moet een parallel gevonden worden tussen de structuren van beide problemen, zodat elementen van het niet opgeloste-probleem gemapped kunnen worden op die van het al bekende probleem. Analogy purpose De doelen in beide problemen moeten overeen komen. Alhoewel problemen qua structuur veel op elkaar kunnen lijken, kan het zo zijn dat we ze toch niet als analogie gebruiken omdat de doelen anders zijn (zie het verschil tussen de ‘radiation’ en ‘attack dispersion’ en ‘parade problem Recentelijk neurologisch onderzoek heeft laten zien dat de linker frontal en parietal lobes actief zijn bij analogy problems. Bij insight problems lijkt de right hemisphere een grote rol te spelen. >> BASICS OF PROBLEM SOLVING De gestalt mistte een wetenschappelijke wijze van onderzoek. Huidig reductionistisch onderzoek probeert de delen wel te onderzoeken. Het oplossen van een probleem heeft altijd een goal; het verwachte eindpunt of de oplossing. Het kent verder de volgende eigenschappen: Goal directedness Het oplossen van een probleem wordt geuit door goal-directed behavior. Sequence of operations Probleem-oplossing verloopt in kleine sequentiele stappen waarin men steeds dichter bij de oplossing komt. Cognitive operations Er wordt gebruik gemaakt van verschillende cognitieve operaties. Men denkt, schrijft, leest, praat, enzovoorts. Subgoal decomposition Het oplossen van problemen betekent het opsplitsen van het probleem in subgoals. Een probleem met geen subgoals is eigenlijk ook geen probleem. De problem space is van belang bij probleem-oplossing. Het bestaat uit de initiele, tussen en uiteindelijke doelen van het probleem. Het bevat ook de aanwezige kennis van de persoon bij iedere stap. Er ontstaat een hierarchische oplossingsboom die de stappen en de subgoals beschrijft. Het oplossen van een probleem is metaforisch gelijk aan het afzoeken van een boom met oplossingen. Aanwezige informatie in het probleem zelf, kan de zoektocht kleiner maken (prunen). De problem space kent een aantal elementen: Operators De operators zijn de toegestane operaties om een probleem op te lossen. Soms beperkt het probleem de mogelijke operaties. Goal Dit is het uiteindelijke doel van het probleem. Sommige doelen zijn well-defined als ze duidelijk aangeven wat de beginnende en uiteindelijke states moeten zijn. Ze zijn ill-defined als dat niet duidelijk is (de meeste dagelijkse problemen zijn ill-defined). >> MEANS-END ANALYSIS: A FUNDAMENTAL HEURISTIC Means-end analysis is de bekendste heuristiek om problemen op te lossen. Het is het oplossen van een probleem in stappen door, per stap, steeds te bepalen wat het verschil tussen de huidige en de gezochte staat is. Vervolgens zoekt men een procedure of handeling om dat verschil kleiner te maken. Het kent dan ook 5 stappen: 1] definieer doel of subdoel 2] kijk naar het verschil tussen het doel en de huidige staat 3] zoek naar operator om dat verschil te verkleinen (of zet een nieuw subdoel op) 4] pas de operator toe 5] herhaal stap 2-4 totdat alle subdoelen en het uiteindelijke doel bereikt is. De tower of hanoi is een goed voorbeeld van deze manier van oplossen – zie blz 521. De gemakkelijkste versie kent 3 disks en 3 pegs. Moeilijkere versies hebben bijv 4 disks. Een 4-disk tower kent eigenlijk 2x 3-disk tower problemen. Op basis van bovenstaande procedure is de GPS – general problem solver – ontwikkeld. Dit is een computerprogramma dat problemen op kan lossen. Het vormde bovendien de basis voor latere connectionistische modellen. Het GPS formuleerde een production system model. Een production is een IF-THEN statement. IF ‘regent’ THEN ‘jas aantrekken’. Het GPS werkte goed, behalve bij problemen waarbij je feitelijk een stap terug moet doen om dichterbij te komen. Het model van de GPS kan dat niet – het probeert het verschil tussen staat en doel steeds te verkleinen, en kan het niet vergroten (ook al is dat tijdelijk). Een nieuw systeem is de ACT* (Act-star) wat staat voor adaptive control of thought. Het kent: Declarative memory Dit bevat wereldkennis (zowel episodisch als semantisch). Production memory Dit bevat alle IF-THEN statements. Het is procedural knowledge die aangeeft wat gedaan moet worden in welke situatie. Feitelijk een hele waslijst met IF-THEN statements Working memory Dit is het werkgeheugen, de werkbank en de plek waar de huidige staat vastgehouden wordt. Na iedere procedure wordt het werkgeheugen gescanned en wordt de huidige staat vergeleken met alle IF-THEN statements. Als er een statement gevonden wordt dat van toepassing is bij de huidige staat, dan wordt deze uitgevoerd. >> IMPROVING YOUR PROBLEM SOLVING (we zijn d’r bijna – bijna aan het einde van het boek – nog even doorbijten) Je eigen vermogen tot het oplossen van problemen kan verbeterd worden door: Increase your domain knowledge : laat je kennis over het domein van een probleem groeien Automate some components of problem-solving : ontlast werkgeheugen door veel oefening Follow a systematic plan : stel een systematisch plan op op papier, en volg dat Draw inferences : voorspel uitkomsten en verlaat ze als ze niet zullen gaan werken Develop subgoals : stel subdoelen op en werk die eerst uit Work backward : Veel wiskundige problemen kun je beter andersom oplossen: goal initial state Search for contradictions : zoek naar contradicties (kras op tentamens foute MCantwoorden weg) Search for relations among problems : probeer een vergelijkbaar (bekend) probleem te vinden Find a different problem representation : probeer naar een analogie te zoeken Practice : oefening baart kunst. Je kunt geen problemen oplossen als je het nooit oefent. HET BREIN TE KIJK : HOOFDSTUK 4 – WAARNEMEN Het vermogen tot zien is zonder meer één van de belangrijkste vermogens die we hebben. Huidig cognitief onderzoek is vooral gericht op de waar-vraag en (nog) niet zozeer op de hoe-vraag. In vroeger tijden werd de waar-vraag vooral beantwoordt dmv dieren en mensen met hersenschade. Munk deed in de 19e eeuw veel onderzoek naar waarneming en concludeerde dat de occipital lobe belangrijk is voor visuele informatieverwerking, en in het bijzonder de striate cortex van dit deel. Dit gebied wordt ook wel de primaire visuele cortex of gebied V1 genoemd. Hubel en Wiesel slaagden er in te bepalen welke cortexcellen belangrijk waren bij het waarnemen van bepaalde soorten bewegingen. Zij boden lijnpatronen aan die bewogen en bepaalden welk deel van de hersenen actief werd. Bepaalde gebieden bleken specifiek te reageren op lijnpatronen met een bepaalde hoek. Neurale substraten kennen dus een eigen taak. De lokalisatie van gebieden gebeurde veel bij apen. Het probleem is echter dat de locatie van gebieden wel eens blijkt te varieren tussen mens en aap. >> VISUELE VERWERKING IN HET KORT Licht van op het retina, het netvlies. Dit netvlies bestaat uit kegeltjes, die geconcentreerd zijn in de fovea, en staafjes die daarbuiten meer geconcentreerd zijn. De kegeltjes zijn voor kleur-visie en de staafjes voor zwart/wit. De staafjes zijn gevoeliger voor licht. Na de retina worden signalen via de oogzenuw naar de hersenen gestuurd. De oogzenuw van ieder oog splits zich in het optisch chiasma. Het linker visuele veld wordt gerepresenteerd door de rechter hemisfeer en andersom. In iedere helft bevindt zich het ontvangststation voor de oogzenuw; de corpus geniculatum laterale (GCL). Deze kern heeft een retinoptische structuur, dat wil zeggen die in het retina bij elkaar liggen, hier ook bij elkaar liggen. Tevens is de kern verdeeld in een zestal lagen waarvan de bovenste vier parvocellulaire lagen worden genoemd en de onderste twee magnocellulaire lagen. Deze verdeling ontstaat in de retina waar twee typen ganglion-cellen voorkomen: parasol en midget cellen. De axonen van de parasol cellen vormen de magno lagen terwijl de axonen van de midget cellen de parvo lagen vormen. Informatie verlaat de GCL via vezels die uitwaaieren (radiatio optica) en komt netjes retinoop aan bij het V1-gebied. In het V1-gebied ontstaat een scheiding tussen what en where. De what-informatie wordt door de temporale kwab afgehandeld (onderkant) en de where wordt door de parietale kwab afgehandeld (bovenkant). Alhoewel er sprake is van paden in het brein, is er sprake van heel veel communicatie tussen deze paden – ze zijn dus niet strikt gescheiden. Er is zowel bottom-up als topdown beinvloeding daar latere processen beinvloedt worden door eerdere processen en andersom. >> ONDERZOEK BIJ HERSENGEBIEDEN Nieuwe methoden als fMRI en PET zorgen voor nieuwe mogelijkheden. Men biedt stimuli aan en meet vervolgens wat er in het brein gebeurt. Hierbij is de volgende verdeling mogelijk: Bepaling van grenzen Men probeert de grenzen tussen hersengebieden te bepalen. Men gebruikt hier fMRIscans Bepaling van functie Men probeert de functie van hersengebieden te bepalen. Welk deel wordt actief bij welk type stimulus? Men gebruikt hier PET-scans. De bepaling van grenzen is goed mogelijk bij vroegere gebieden. Hier zijn de delen nog sterk retinotopisch van aard. Deze topografische organisatie maakt het mogelijk om te bepalen dat het visuele gebied uit vier kwadranten bestaat. Een beschadiging van een specifiek deel van de hersenen leidt het inactief worden van het kwadrant rechts-boven, bijvoorbeeld. Men kan een helft laten wegvallen (hemianoop) of een kwart (kwadrantaopsie). De retinotopische aard blijft tot redelijk diep in het brein bewaard. De bepaling van de grenzen zegt nog niets over de functie. Er lijkt bijvoorbeeld een deel van het brein te zijn dat reageert op gezichten: fusiform face area (FFA). >> ZIEN VAN BEWEGING De waarneming van beweging is de meest belangrijke. Vroeger dacht men dat beweging iets was dat zich buiten de persoon bevondt en dat de hersenen slechts inferereerden dat beweging plaatsvond omdat object X zich op moment 1 elders bevond dan op moment 2. Nu weet men dat het niet zo simpel is. Het watervalexperiment, en de Phi phenomenon geven aan dat beweging waargenomen wordt door de hersenen en ook waargenomen kan worden als het feitelijk niet bestaat. Het brein kan verschillende soorten snelheden waarnemen. Dit kan alleen als het signaal van beide detectoren (zintuigen) op hetzelfde moment in het brein aankomt. Dit vereist dus dat er een vertraging is tussen het deel van het zintuig (rechteroog) dat het waarneemt en het deel (linkeroog) dat het zintuig dat de latere positie waarneemt10. Gebied V1 is belangrijk bij het waarnemen van lokale beweging. Een lokale beweging is een beweging in een object dat zelf ook beweegt. Bijvoorbeeld de zwarte stippen op de huid van eenr rennend luipaart. Maar hoe kan het dat ons brein weet dat de brei stippen behoort tot één object? Het groeperen vindt plaats in V1 en V5 (ookwel MT). Voor complexe bewegingen lijkt een gebied na V5, het MST-gebied, van belang te zijn. Ook gebied V3A lijkt van belang voor beweging. Dit in tegenstelling tot gebied V3 zelf – die dat niet is (dit is andersom bij apen). Beweging naeffecten geven een goed middel om beweging te onderzoeken. Het watervalexperiment is een voorbeeld pp’s krijgen een waterval te zien die plots stopt met stromen. Toch ervaart de pp nog steeds een beweging – deze gaat echter juist omhoog. Er is geen eenheid over waar dit zich bevindt, maar het lijkt erop dat V5 hier belangrijk is. De verdeling van het visuele deel van het brein is ongeveer als volgt: V1 : bewegingen lokale beweging V3A : bewegingen gevoelig – exacte functie niet beschreven V4 : kleur er bestaat op dit moment echter een discussie of dit wel echt zo is. V5 : bewegingen groepering V8 : kleur het nieuwe ‘kleur’ gebied dat onderkent is ter vervanging van V4. MST : beweging complexe beweging 10 Dit is een wazig stuk dat volgens mij heel niet klopt – lees bladzijde 82 eens, het voorbeeld is wel duidelijk. >> ATTENTIE EN WAARNEMING Met attentie kun je waarneming sturen. Het is mogelijk omgeving te verkennen zonder daadwerkelijk je ogen te bewegen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een richtingsambigue plaatje, zoals een kruis dat draait, maar niet in een specifieke richting. Door je aandacht te richten kun je het kruis andersom laten draaien. Wat er in de hersenen gebeurd is nog onduidelijk. Conclusie is dat een hoger proces als aandacht de waarneming kan beinvloeden. >> GEZICHTSHERKENNING EN DE WAT- EN WAAR-ROUTES Men begon te vermoeden dat er een waar- en wat-route bestond toen bleek dat beschadigingen in verschillende gebieden tot andere problemen leidde: Temporaalkwab : moeite met closure-taken (herkenning) wat associatieve seelenblindheit Occipitaalkwab : moeite met doolhof-taken (locatie) waar apperceptieve seelenblindheit De term seelenblindheit is tegenwoordig vervangen door agnosia. Er is sprake van een dubbele dissociatie. Schade in het ene pad leidt niet tot disfunctie van de ander en andersom. Gezichtsherkenning vindt plaats in een speciaal gebied. Er is een gebied waar de cellen gaan vuren bij het zien van een bekend gezicht. Schade leidt tot prosopagnosie – het onvermogen gezichten te herkennen. Delen van de fusiform gyrus worden actief bij gezichtsherkenning. In dit deel v/h brein bevinden zich delen die elementaire primaire vormen coderen. Het deel dat zich bezighoud met gezichtsherkenning bevindt zich daar ook tussen. Men noemt dit de fusiform face area. Een ander gebied, de parahippocampal place area reageert op andere objecten. De amygdala reageert op de mate van ‘triestheid’ van het gezicht. >> CONCLUSIE Het is moeilijk conclusies te trekken uit onderzoek bij dieren. Ook bij PET en fMRI blijkt het nog moeilijk te zijn tot dezelfde conclusies te komen. De vele gebruikte manieren, de vele onderzoeksmethoden en statistische methoden maken het toch moeilijker dan men zou verwachten. HOOFDSTUK 6 : HET GEHEUGEN, VERANDERINGEN IN HET BREIN [ veel van dit hoofdstuk staat al in Ashcraft, ik heb alleen nieuwe informatie opgenomen ] Geheugen is de eigenschap die door evolutie verzonnen is om de evolutie te comprimeren binnen de levensloop. Het stelt ons in staat binnen de levensloop te veranderen. Geheugen werkt door middel van associaties die letterlijk bestaan uit koppelingen die zich vormen tussen neuronen. Leren is het veranderen van een reactie door het herhaaldelijk optreden van een prikkel. Leren leidt tot veranderingen in verbindingen tussen neuronen. Die veranderingen samen vormen het geheugen. Hebb stelt dat de verbinding tussen neuronen sterker wordt als hij vaker gebruikt wordt. In eerste instantie is deze verbetering tijdelijk. Pas na een tijd, na de consolidatie, wordt de verbinding permanent. Cells that fire together, wire together. Hoe kan men leren? Temporary learning Tijdelijk leren treedt op als neuronen binnen korte tijd vaak geactiveerd worden. De verbinding wordt sterker gedurende weken of jaren. Dit heet long-term potentiation en het treedt vooral op in de hippocampus. De gevoeligheid van de neuronen neemt tijdelijk toe door enzymen die de eiwitsynthese beinvloeden. Permanent learning Permanente veranderingen treden op door messenger-proteinen die synapsen en zenuwen direct veranderen. De synapsen worden groter, de oppervlakte neemt toe en de ion-kanalen nemen toe in aantal. Glutamate en GABA zijn betrokken bij exciterende en inhiberende effecten op neuronen. Neurotransmitters bevorderen of remmen het leren van nieuwe informatie. Transmitters die vrijkomen bij emotionele reacties, als adrenaline, dopamine, endorfinen, acetylcholine en serotonine, versterken of onderdrukken de overdracht van signalen bij synapsen. Experimenten hebben ratten geproduceerd die beter leren doordat zij meer glutamaatreceptoren hebben. Het brein kent een hoge plasticiteit; het kan eenvoudig veranderen, maar moet dat wel doen in bepaalde kritische fasen. Het leren van taal gaat bijvoorbeeld binnen een bepaalde periode. Neuronen die niet gebruikt worden sterven af. >> LOCATIE VAN HET GEHEUGEN Lashley zocht naar het engram – de neurale representatie van een herinnering. Hij concludeerde dat het engram niet op één plek ligt, maar verspreid is over het gehele geheugen. Hij trok deze conclusie na onderzoek met ratten in een doolhof waarbij hij vervolgens laesies aanbracht in de hoop de herinnering van het pad te verbreken. Dat lukte niet. Kritiek is echter dat de herinnering helemaal niet zo simpel was, en bestond uit vele herinneringen door vele zintuigen. Kleine laesies verstoorden slechts delen terwijl grote laesies meer verstoorden. Er is een lokalisatie mogelijk van bepaalde hersendelen. Bij ophalen/opslaan van herinneringen: Linker prefrontale cortex : het vormen van nieuwe herinneringen Rechter prefrontale cortex : het ophalen en bewust worden van bestaande herinneringen Het brein bestaat uit een groot aantal deelsystemen die gespecialiseerd zijn in bepaalde taken. Bij iedere taak is een groot aantal van deze systemen betrokken. Het geheugen is niet op één plek te lokaliseren. Semantisch geheugen ontstaat uit het episodisch geheugen. We doen ervaringen op, en vormen kennis uit die ervaring. Semantisch geheugen hebben we echter wel nodig om ‘sense’ te maken uit episodisch geheugen. Toch zijn het aparte delen, zoals blijkt uit beschadigingen: Amnesie : deze mensen hebben problemen het episodische herinneringen Afasie : deze mensen hebben problemen met semantische herinnering (herkennen, benoemen) Bij amnesie is de bibliotheek van episodische herinneringen zelf niet beschadigd, maar de drukpers om die informatie erin te krijgen, de hippocampus, is dat wel. De door Baddeley onderscheiden delen van het geheugen zijn verspreid over het brein. Shimamura stelt dat de prefrontale cortex belangrijk is bij het filteren van relevante van onrelevante informatie. Zij spelen een grote rol in het werkgeheugen. Koppelingen van de prefrontale cortex met de visuele cortex en andere delen, maakt het mogelijk voor de prefrontale cortex andere hersendelen actief te houden. Er bestaan grofweg twee soorten geheugen: Impliciet : geheugen waar we ons niet bewust van zijn Expliciet : geheugen waar we ons wel bewust van zijn Bij amnesie werkt het expliciete geheugen niet goed, maar het impliciete geheugen vaak wel. Er bestaan dus twee aparte systemen voor. Beiden kennen een speciale vorm van leren: Impliciet activatieleren : het treedt automatisch op bij het activeren van bestaande associaties Expliciet elaboratieleren : treedt op bij het opslaan van episodische herinneringen Geheugenfuncties en de meest betrokken neurale kernen: Declaratief geheugen (expliciet herinneren) Werkgeheugen: Episodisch: Semantisch: prefrontale cortex hippocampus en de mediale temporale cortex gespecialiseerde gebieden in de neocortex Nondeclaratief geheugen (impliciet herinneren) Repetition priming: de neocortex Vaardigheden en gewoonten: basale ganglia (striatum) Conditioneren: basale ganglia (amygdala) en cerrebellum >> NEURAAL MODEL VAN HET BREIN Bij iedere waarneming worden representaties gevormd of geactiveerd. Zij ontstaan door ervaring – de interactie tussen synapsen van neuronen. Representaties zijn netwerkjes van verbonden neuronen. Semantische herinneringen vormen zich uit episodische herinneringen omdat constante elementen steeds samen geactiveerd worden (je ervaart steeds hetzelfde). Episodische herinneringen bestaan echter uit koppelingen tussen semantische representaties die voorkwamen in de gebeurtenis. De episodische herinneringen worden gevormd door de hippocampus. Hij heeft verbinden met veel delen van het brein, en koppelt representaties in het brein aan elkaar (en vormt zo dus episodische herinneringen). Toch is deze rol maar tijdelijk. Mensen met amnesie vergeten vaak enkel recentelijke episodische herinnengen. Schijnbaar verdwijnen langdurige episodische herinneringen naar een ander deel van het brein. Dit behoort tot het trace-link model. >> NEURALE BASIS VAN VERGETEN EN HERINNEREN Herinneren is het activeren van bestaande neurale verbindingen. Hierbij zijn cues van belang waarbij de ene neuron geprikkeld wordt, en de ander mee geprikkeld wordt (prime). Psychologen nemen aan dat enkel de juiste cues uiteindelijk verdwijnen, en niet dat herinneringen zelf verdwijnen. HOOFDSTUK 7 : TAAL EN HET BREIN [ veel van dit hoofdstuk staat al in Ashcraft, ik heb alleen nieuwe informatie opgenomen ] Ons mentale lexicon bestaat uit ongeveer 50.000 woorden waarvan we er 2 tot 4 per seconde kunnen toepassen in spraak en begrip. Men probeert een begrip te krijgen van de processen door een mentaal model te bouwen van de mentale processen die betrokken zijn bij spraak. In de negentiende eeuw begon lokalisatie van functies met de frenologie. Men dacht dat veel-gebruikte, goed ontwikkelde, gebieden in het brein ook groter moesten zijn en uitstulpingen veroorzaakten in de schedel. Alhoewel deze gedachte nu niet meer geldt, zaten ze er niet erg ver af als het om taal gaat. Broca, Wernicke en Lichtheim ontdekten functionele gebieden: Broca’s area : Van belang bij vorming fonetische constructies. Wernicke’s area : Van belang bij taalbegrip. Het bevat woordbeelden – betekenis van woorden Fasciculus arcuatus : de verbinding tussen wernicke’s en broca’s gebied Na deze periode, de lokationalistische periode, werd het idee verworpen dat hersengebieden specifieke taken kende. De holisten zagen het brein als één geheel. In de cognitieve revolutie ging men weer terug naar het eerdere, lokalistische, onderzoek. >> WOORDEN IN HET BREIN Woorden kennen twee doorslaggevende eigenschappen voor classificatie en ordening: Grammatica Alle woorden behoren tot een grammaticale klasse. Sommige woorden zijn inhoudloos (functiewoorden) en bestaan enkel om inhoudswoorden te koppelen. Uit onderzoek blijkt dat het brein onderscheid maakt tussen deze soorten woorden; inhoudswoorden worden langer verwerkt. Semantiek Op semantisch niveau vertonen woorden hun betekenis. Veel woorden zijn ambigue; ze betekenen iets in één context, maar iets anders in een andere context. Sommige mensen hebben problemen met het gebruik van zeer specifieke klassen. Zij kunnen dieren, planten of eten niet categoriseren. Dit komt door schade aan de primitieve amandalkernen in het brein. Middels cross modal priming doet men onderzoek naar ambigue woorden. Zo blijkt dat alle betekenissen van een woord kort actief worden. De betekenissen die niet in de context passen worden echter snel weer gedeactiveerd. Soorten afasie: Amnestische afasie Patienten hebben een constant tip-of-the-tongue probleem met inhoudswoorden. Zij gebruiken veel empty speech (enkel functiewoorden daar die makkelijk in gebruik zijn). De woorden zijn nog wel in het lexicon, maar ze kunnen niet goed opgehaald worden. Feitelijk hebben alle afasiepatienten hier in meer of mindere mate last van. Wernicke’s afasie Ook het begrijpen van gesproken taal is nu aangetast. Men hoeft niet echt lang te zoeken naar een woord, maar gebruikt vaak de verkeerde woorden in de verkeerde context; parafasieen. Zij zijn zich niet bewust van de eigen gemaakte fouten. Conductie afasie Woordbeelden (Wernicke’s area) en klankbeelden (Broca’s area) zijn in orde, maar communicatie is verstoord (fasciculus arcuatus). Men maakt fonematische parafasieen waarbij klanken verkeerd uitgedrukt worden. Men is zich bewust van de eigen fouten en verbeterd zichzelf dus steeds. >> WOORDEN IN HET BREIN Men heeft bij het meten van hersenpotentialen gebruik gemaakt ERPs. Deze methode maakt het bepalen van de functie van een gebied echter zeer moeilijk. Ook de bron is niet goed te bepalen. Met PET en fMRI is dit een heel stuk beter mogelijk. De omzetting van een gedachte in een woord gebeurt in vier stappen: conceptuele verwerking De betekenis van woorden. Het middelste deel van de mideelste temporaalgyrus in de linkerhelft is hierbij betrokken. Concepten vormen hier de representaties. grammaticale verwerking De grammaticale verwerking van woorden vindt plaats in Wernicke’s gebied. De achterzijde van de middelste en de bovenste temporaalgyrus in de linkerhersenhelft zijn hierbij betrokken. Woordvormen, of lemma’s, vormen hier de representaties fonologische verwerking De fonologische verwerking vindt plaats in Broca’s gebied. Hier wordt de klankvorm omgezet in fonologische code. Woordklanken, of lexemen, vormen hier de representaties. articulatorische verwerking Dit articulatie van woorden wordt gecoördineerd door de supplementaire motorschors. Motorprogramma’s vormen hier de representaties. Het begrijpen van taal begint met een omzetting van de spraak in een prelexicale fonologische code. Deze code wordt vervolgens een selectie uitgevoerd om de woordvormen te bepalen. Lemma-activatie en conceptuele analyse komen overeen met die die bij spraak gelden. >> ZINSVERWERKING IN HET BREIN Er vinden twee debatten plaats over de aard en de werking van het taalsysteem. Aard : syntax en semantiek gescheiden? Zijn de synactische en de semantische delen gescheiden systemen? De connectionisten stellen van niet. Werking : in hoeverre zijn syntactische en semantische verwerking losstaand? Vindt eerst een syntactische verwerking plaats, en dan pas de semantische verwerking? De modulisten stellen van niet en de interactionisten stellen van wel. De antwoord op het eerste debat wordt geleverd door onderzoek met ERPs. Men meet hoe het brein reageert op een zin met een semantische fout en/of een zin met een grammaticale fout. Hieruit blijkt dat de potentialen bij beiden anders zijn (de ene is negatief, de ander positief). Men neemt aan dat andere neuronengroepen andere potentialen veroorzaken. Hiermee is dus aangetoond dat beide soorten verwerking plaatsvinden in andere hersendelen. Onderzoek met ambigue zinnen kan antwoorden voor het tweede debat leveren. In een ambigue-zin is sprake van een zin waarbij de syntax gelijk is en blijft, maar waarbij twee semantische betekenissen ontleend kunnen worden. Men presenteert een ambigue zin en meet de ERP. Hieruit blijkt dat de semantische informatie direct invloed heeft op de syntax-verwerking. De interactieve theorieen worden dus ondersteund. >> NEUROANATOMISCHE BASIS VAN GRAMMATICALE ZINSVERWERKING Er is nog weinig onderzoek gedaan naar de hersenactiviteit bij verwerking van gehele zinnen. Vroeg onderzoek laat zien dat de frontale opperculum actief wordt bij kennis en verwerkingsprocessen die nodig zijn om grammaticaal correcte uittingen te produceren. COLLEGE 1 : AANDACHT (KENEMANS) Aandacht is een verzameling processen dat waarmee het brein het doen en laten reguleert. Er zijn twee soorten aandacht: Input/stimulus-aandacht : aandacht bij het luisteren (of opvangen van informatie) Output/response-aandacht : aandacht bij het handelen Verschillende vormen van aandacht vinden hun bron in andere delen van het brein. De anterieurse cingulate nucleus richt globale aandacht De thalamus richt specifieke aandacht op een specifiek deel De parietal lobe richt het aandachtskader ADHD is een aandoening waarbij een verstooring in de aandacht optreedt. De criteria (DSM) zijn: A : Inattentie of hyperactivititeit-impulsiviteit De patient moet tenminste aan 6 vormen van inattentie (gebrek aan aandacht) hebben ‘geleden’ gedurende tenminste 6 maanden óf De patient moet tenminste 6 maanden vormen van impulsiviteit of hyperactiviteit hebben ervaren. B : Symptoms occuring before age 7 Een deel van bovenstaande symptomen moet al voor het zevende levensjaar opgetreden zijn. C : Symptomen in meerdere locaties De symptomen worden geuit in tenminste twee of meer locaties (thuis/werk/school/enz) E : Ernstige stoornis Er moet sprake zijn van een duidelijke ernstige klinische stoornis in sociaal, academisch, of occupationele handelen. Er zijn twee typen van ADHD: 1] aandachtstekortstoornis : gecombineerd type 2] aandachtstekortstoornis : overwegend onoplettend type Patienten ervaren in alle gevallen meer interferentie bij een Stroop-taak. Aandachtstekort gaat soms samen met een afgenomen arrousal. Maar hoe ontstaat de aandoening? Mogelijk is er sprake van een te lage arrousal-ratio. Dat beteknent dat iemand dus niet reageert op een stimulus. De hyperactiviteit wordt mogelijk verklaard door een te hoge arrousal omdat de tonische arrousal (spontane communicatie tussen neuronen bij rust) te hoog is. Men kan arrousal meten middels een EEG. Men meet dan verschillende voltages; beta, alpha, theta, delta enz. Snelle golven duiden dan op een hoge arrousal, terwijl langzame golven op een lage arrousal duiden. Om de arrousal in het algemeen vast te stellen berekent men de theta/beta ratio. Deze is hoger bij een aandachtstekort. Men kan ADHD bestrijden middels methylphenidate. Dit werkt het beste bij mensen met een lage arrousal (hoge theta/beta ratio). Het verhoogt de arrousal (vreemd genoeg). COLLEGE ? : PSYCHONOMIE VS PSYCHOLOGIE Dit is een hele verhandeling over het Eurake-project van Frans Verstraten. Ik was niet in staat hier ook maar iets interessants uit te halen dat ze ook kunnen vragen. Daarom vertel ik zelf maar een verhaal dat feitelijk op hetzelfde neerkomt (toevallig mijn eigen interesse – een stukje wetenschapsfilosofie) Het komt erop neer dat psychonomen het brein ontleden in stukjes en die delen onderzoeken in de hoop het geheel, de mens, te begrijpen. Er is veel kritiek op die methode. Het wordt ook wel ‘de moderne frenologie’ genoemd. Dit is bovendien een fundamenteel probleem met de psychologie als geheel. Men kan de delen wel ontleden en begrijpen, maar begrijp je dan ook wel het geheel? De reductionistische methode die de wetenschap kenmerkt gaat ervan uit dat dat zo is. Dit is echter een niet te bewijzen aanname. Wetenschap ontleedt een theorie in steeds kleinere theorieen die men probeert te bewijzen om uiteindelijk alles weer samen te brengen. Je kunt de som begrijpen door de delen te begrijpen. De gestalt-psychologen kwamen hier al eerder op terug en stelden dat de som veel meer is dan slechts de delen opgeteld. De vraag is of je de mens, en vooral de geest, dus mag ontleden in stukjes. Binnen de psychologie bestaan begrippen, zoals ‘bewustzijn’, die niet gereduceerd kunnen worden in kleinere problemen. Of neem iets als een ervaring als pijn. Je kunt ‘pijn’ niet reduceren tot iets kleiners. Je kunt pijn niet verklaren volgens de reductionistische methode. Lijkt raar, niet? Stel dat ik jou prik, dat doet pijn, niet? Waarom doet het pijn? Je verklaart pijn niet door te komen met een heel biologische verhaal van zenuwbanen, pijngebieden in het brein, enzovoorts. Waar in het brein wordt dan besloten dat ‘pijn’ een inherent vervelend gevoel voor jou is? Feit is dat ‘pijn’ iets is dat niet onderzocht kan worden. Met alle wetenschappelijke middelen die bestaan kun jij niet bepalen *hoe* pijn voelt. Je hebt een bewust persoon nodig die jou uitlegt hoe pijn voelt (en dan nog komt hij niet verder dan ‘vervelend’ en ‘au!’). Met alle wetenschappelijke apparatuur kun jij niet uitleggen wat het is om verliefd te zijn. Je kunt natuurlijk hormomen en neurotransmitters aantreffen die horen bij het ‘verliefde gevoel’, maar je kunt niets zeggen over de inhoud van het gevoel. Je kunt niet bepalen wat een persoon moet voelen die verliefd is. Dat kun je alleen als je een persoon bij de hand hebt die je dat uit kan leggen. Dit verhaal gaat nog wel een tijdje door, maar Verstraten eindigt met de conclusie dat we het gewoon niet weten. “Bewustzijn” is iets dat niet echt wetenschappelijk te onderzoeken is. Je kunt alle delen van het brein kennen en begrijpen, maar dan nog begrijp je niet waarom een persoon bewust is en hoe dat zo komt. Bewustzijn is meer dan de delen van de som, en je kunt het niet begrijpen door de delen te begrijpen. Bewustzijn is niet te reduceren en daarom niet wetenschappelijk te onderzoeken. COLLEGE ? : PROBLEEMOPLOSSING Een probleem bestaat uit: 1] een startsituatie (al dan niet in je hoofd) 2] toegestane operatoren en middelen 3] eventuele beperkingen die je mogelijkheden inperken 4] een doel dat je wilt bereiken Een probleem bestaat uit een boom met stappen. Bij iedere stap maak je een keuze, die leidt tot een andere tak. Je kunt de boom blind doorlopen (zonder intelligentie – een algoritme) of dmv een heuristiek. De volgende blinde methoden bestaan: Breadth-first : eerst alle breedte-stappen waarbij je steeds een niveau lager gaat Depth-first : je doorloopt ieder mogelijk pad vanaf het begin tot het einde (brute force) De volgende heuristische methoden bestaan: Hill-climbing Bij iedere keuze wordt het beste alternatief gekozen. Je kunt dan echter vastlopen in de boom omdat je niet terug kunt gaan in de boom en uiteindelijk, zelfs na de ‘beste’ alternatieven toch een verkeerd einde hebt (dit lijkt op het probleem waar de GPS mee zat – niet terug kunnen). Best-first Alle mogelijke stappen worden onthouden, dus het geheugen wordt zwaar belast. Maar men kan dus wel terug. De beste mogelijkheden worden eerst gecontroleerd, dan mindere oplossing indien de beste oplossingen toch geen goed resultaat opleveren. Hill-climbing wordt veel gebruikt, maar heeft veel bezwaren. Je kunt het wel toepassen als je subdoelen uitzet en naar die doelen toewerkt (means-end analysis). Voor de Gestalt-psychologen staat waarnemen gelijk aan denken. Een probleem los je op door ernaar te kijken. Inzicht is dan ook het verkrijgen van een bruikbare probleemrepresentatie. Een inzichtprobleem is het verkrijgen van dat inzicht moeilijk. COLLEGE ? : RATIONALITEIT EN BESLISSEN Bij de rationaliteit staat het denken voorop als zuivere bron van kennis – zelfs je zintuigen kunnen je bedriegen. Pascal was het daar niet zo mee eens. Rationaliteit wordt gebiased door emoties en onzekerheid. Johnson-Laird stelt dat je modellen moet maken van de premises, waarop je vervolgens conclusies maakt. Hoe meer modellen hoe meer fouten. De regel van Bayes is een algoritme. Men gebruikt, volgens Simon, alleen maar bounded heuristieken; heuristieken om rationaliteit te benaderen. De peterburgse paradox stelt dat het rationeel best een goede keuze kan zijn dat partij A) iets doet, maar is het dan voor partij B) ook slim? COLLEGE ? : COMPREHENTIE Een propositie is de kleinst mogelijke unit van een zin die op zichzelf kan staan, en toch kan dienen als ‘waar / niet-waar’ stelling. Experimentele methoden: End-of-sentence probe recognition Na het lezen van een zin wordt een probe gepresenteerd. De persoon moet aangeven of die wel of niet voorkwam in de zin. Cross-modal lexical decision tasks De persoon luistert of leest iets en krijgt, op een willekeurig moment, een string aangeboden en moet bepalen of het wel of geen geldig woord is. Dit berust op de associatie tussen woorden en de reactietijd is een graadmeter voor de activatie van informatie in het brein. Self-paced reading Men meet de totale leestijd. Eye-movement recording Mensen gaan er vanuit dat de zinnen een tekst samenhangen (discourse model). Ze maken zelf vaak referenties aan tussen zinnen. Taalgebruik is het gebruiken van taal om iets teweeg te brengen. De locutie is dan het gezegde, de illocutie de bedoeling en de perlocutie het effect van de bedoeling. Zodra de spreker en de luisteraar hetzelfde bedoelen, is er sprake van common ground. Uit onderzoek blijkt dat mensen vaak vergeten dat een andere spreker iets niet kan zien (en dus geen common ground is), en er toch naar verwijzen. COLLEGE ? : TAAL Fonetiek gaat over de fysieke eigenschappen van klanken, terwijl fonologie gaat over de mentale representatie van die klanken. COLLEGE ? : SEMANTIC MEMORY Het HERA-model (hemispheric encoding retrieval assymetry) stelt dat: LPFC : verzorgt encoding RPFC : verzorgt retrieval COLLEGE ? : KLINISCHE NEUROPSYCHOLOGIE Bij de klinische neuropsychologie besteedt men aandacht aan het diagnosticeren en behandelen van cognitieve en emotionele stoornissen als gevolg van hersendisfuncties. Wordt toegepast bij: 1] neuropsychologische stoornissen 2] psychiatrische stoornissen 3] ontwikkelingsstoornissen 4] veroudering en dementie De toepassingen zijn divers: Diagnose 1] differentiele diagnose tussen neurologische en psychologische problemen 2] neurologische diagnose (laesielocalisatie) 3] neuropsychologische diagnose Behandeling 1] monitoren 2] advies 3] revalidatie Expertise 1] objectiveren van cognitieve stoornissen Onderzoek 1] syndroombenandering (selectie op syndroom) 2] leasiebenadering (selectie op leasie) 3] individuele benadering Men maakt bij de diagnose gebruik van functiedifferentatie – men test een aantal zaken oppervlakkig en gaat verder waar problemen blijken. Trauma capitis is een hersenschudding. Delen van het brein schudden heen-en-weer en raken beschadigd. Coma is mogelijk en wordt gemeten middels de glasgow scale.