University of Groningen Emancipatie en duurzame ontwikkeling Butter, Maureen Elisabeth IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version (publisher's PDF) if you wish to cite from it. Please check the document version below. Document Version Publisher's PDF, also known as Version of record Publication date: 1997 Link to publication in University of Groningen/UMCG research database Citation for published version (APA): Butter, M. E. (1997). Emancipatie en duurzame ontwikkeling: Een probleemverkenning Groningen: s.n. Copyright Other than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), unless the work is under an open content license (like Creative Commons). Take-down policy If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim. Downloaded from the University of Groningen/UMCG research database (Pure): http://www.rug.nl/research/portal. For technical reasons the number of authors shown on this cover page is limited to 10 maximum. Download date: 18-07-2017 Hoofdstuk 11 MILIEU EN EMANCIPATIE IN NEDERLAND Samenvatting Het probleemveld ‘emancipatie en milieu’ is in Nederland nog betrekkelijk nieuw, maar mag zich in een toenemende belangstelling verheugen, zowel in de milieu- als in de vrouwenbeweging. De overheersende benadering is pragmatisch: de beleidsnota’s worden met elkaar vergeleken en knelpunten en kansen geïnventariseerd. Dat resu lteert in de volgende probleem- en interessegebieden: • knelpunten m.b.t. tijd en mobiliteit • gevolgen van het milieubeleid op werkgelegenheid en i nkomen • vergroting van de invloed van vrouwen op het beleid • consumptie en duurzame leefstijlen • volksgezondheid De vrouwenbeweging vreest vooral negatieve gevolgen van het milieubeleid op mobiliteit en inkomen, terwijl de milieubeweging zich in de eerste plaats zorgen maakt over de toenemende aut omobiliteit van vrouwen. Naast deze pragmatische stroming, die Nirwana 1 als emancipatievariant hanteert, bestaat er een tweede, meer ideologische en maa tschappijkritische stroming, die inhoudelijk meer overeenkomt met Nirwana 2. In de praktijk blijkt de leefstijl conform Nirwana 2 voor slechts weinigen te realiseren. Men moet bereid en in staat zijn op heel vreemde tijden te werken (‘s avonds, ‘s nachts en in het weekeinde) en dikwijls ook genoegen nemen met minder inkomen en minder carrièremogelijkheden. Daarnaast is het aantal betaalbare en geschikte woonlocaties voor deze zorggerichte, geëmancipeerde taa kcombineerders gering. Betaalde arbeid van goede kwaliteit combineren met de zorg voor kinderen blijkt in vele gevallen òf tot asymmetrische arrangementen te leiden, òf tot veel autokilometers. Woonwensen van gezinnen met kinderen (rust, ruimte en veiligheid) staan op gespannen voet met voor taakcombinatie vereiste locatiekenmerken (verbindingen, voorzieningen en werkgelegenheid): de stad wordt niet als gezinsvrie ndelijk e rvaren. In de dialoog tussen milieu - en vrouwenbeweging lijken tot nog toe ruimtelijke ordening en mobiliteit de belangrijkste thema’s. Ook voor leefstijlen en ‘groen cons umeren’ is enige aandacht. 11.1 INLEIDING In dit hoofdstuk wordt de relatie tussen emancipatie en milieu in Nederland behandeld. Centraal staat de vraag, welke problemen en interacties in de maatschappelijke discussie reeds zijn gesignaleerd. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen onderzoeksrapporten en discussie tussen vrouwen- en milieu-organisaties, zoals die tot de eerste helft van 1996 gevoerd is. Deelvragen zijn: • Wat zijn de belangrijkste interacties tussen emancipatie en milieu en in hoeverre is hierbij sprake van conflicterende of parallelle belangen? • In welke mate zijn deze interacties met onderzoeksgegevens gestaafd? • Hoe gaan milieu-, respectievelijk vrouwenorganisaties hiermee om? • Welke oplossingsrichtingen worden voorgesteld en in welke mate corresponderen deze met Nirwana 1 of 2? • Hoe haalbaar zijn deze oplossingen in de praktijk? Ter onderbouwing van het advies, dat de Emancipatieraad moest uitbrengen over het Nationaal Milieubeleidsplan van 1989, liet de raad een eerste inventariserende voorstudie doen naar de raakvlakken tussen beide beleidsterreinen. Het in 1990 verschenen rapport van deze voorstudie ‘Emancipatie en milieu: plussen en minnen op de raakvlakken’ heeft een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van de thema’s voor vervolgonderzoek en maatschappelijke discussie. Door vergelijking van de beleidsvisies en nota’s van de beide terreinen werden raakvlakken en mogelijke knelpunten geïnventariseerd. Uit de voorstudie bleek dat de wensen op het gebied van ruimtelijke ordening voor een groot deel parallel liepen. In beide beleidsvisies wordt geopteerd voor opheffen van de functieschei- 161 ding tussen wonen, werken, voorzieningen en recreatie, voor beter openbaar vervoer en meer verkeersveiligheid voor fietsers en voetgangers. Een mogelijk knelpunt ligt op het terrein van volkshuisvesting: de voorstudie acht de emancipatiewens naar meer en grotere woningen waarin voor ieder gezinslid een eigen ruimte is, onverenigbaar met de noodzaak om zuiniger om te gaan met bouwmaterialen. Op het gebied van mobiliteit ligt een knelpunt in een toenemend autogebruik en -bezit door vrouwen; daarnaast kan de wens naar meer deeltijdarbeid en flexibele werktijden tot grotere woon/werk-verkeersstromen leiden. Op het gebied van de leefsfeer kunnen afvalscheiding en de milieuwens om het gebruik van elektrische apparaten terug te dringen leiden tot taakverzwaring in het huishouden. Bovendien zou uitvoering van het NMP ongunstige gevolgen kunnen hebben voor arbeid en inkomen van vrouwen. Ook signaleert de voorstudie een probleem m.b.t. normstelling voor gevaarlijke stoffen. Deze zijn gebaseerd op de gezonde man van ca. 30 jaar. Gegevens over effecten op vrouwen en op andere leeftijdsgroepen ontbreken nog goeddeels.1 Naast de voorstudie heeft het emancipatieproject van het Landelijk Milieu Overleg (LMO) in de discussie een sturende en initiërende rol gespeeld. Dit project is in 1991 van start gegaan, gefinancierd door de ministeries VROM en SZW. Doelstellingen waren : • het uitwerken van de relatie emancipatie- en milieubeleid en het integreren van emancipatie in het werk van natuur- en milieuorganisaties • het stimuleren van de betrokkenheid van vrouwen bij milieubeleid en - besluitvorming • het verbeteren van de arbeidsposities van vrouwen bij de organisaties, aangesloten bij het LMO. Met betrekking tot de raakvlakken tussen emancipatie en milieubeleid waren de belangrijkste thema’s mobiliteit, werk, gezondheid, de leefsfeer en duurzame ontwikkeling, zowel nationaal als internationaal. Naast wetenschappelijk onderzoek stimuleerde het LMO discussie- en studiedagen over vrouwen en milieu en diende (gevraagd en ongevraagd) tal van particuliere en overheidsorganisaties, zowel op het gebied van natuur en milieu, als op het gebied van emancipatie van advies.2 Halverwege het project werd Agenda 21 aangenomen, waarin vrouwen werden erkend als ‘major group’. Agenda 21 pleit onder meer voor onderzoek naar ‘sustainable lifestyles’ Dit concept van sustainable lifestyles is in Nederland globaal uitgewerkt door Annelies de Vries, voormalig lid van de Emancipatieraad. Zij bepleit een geëmancipeerde samenleving, waarbij de werkweek aanmerkelijk is verkort en zorgtaken gelijkelijk over mannen en vrouwen zijn verdeeld. Dan is er genoeg tijd voor zorg, waaronder milieuzorg, en te weinig geld voor milieuschadelijke consumptie. Ook de traditionele gezinnen bieden in deze visie van De Vries mogelijkheden voor een milieuvriendelijke levensstijl. Problemen zijn daarentegen te verwachten bij de carrièregerichte tweeverdieners.3 11.2 WERKGELEGENHEID Naar aanleiding van de voorstudie van de Emancipatieraad heeft het LMO vervolgonderzoek laten doen naar de werkgelegenheidseffecten.4 Hierin zijn de effecten van het NMP op de 1. Gilden et al., 1990. M.b.t. gezondheidseffecten o.a. Pluim, 1993; Huisman et al., 1995; Stijkel, 1983; Bus en Stijkel, 1992. 2. LMO, Nieuwsbrieven project Milieu en Emancipatie; LMO 1991, 1993a, 1993b, 1993c, 1993d, 1993e, 1994a, 1994b, zie ook LMO, Bibliografie natuur en milieu, emancipatie en vrouwen. 3. De Vries, 1994. 4. Faber et al., 1992. Dit rapport geeft alleen de tendensen op macro-economisch niveau. Voor gedetailleerde uitspraken omtrent de werkgelegenheidsontwikkeling voor vrouwen ontbreken de gegevens. 162 werkgelegenheid doorgerekend. In drie van de vijf scenario’s stijgt de werkgelegenheid op middellange termijn, terwijl op lange termijn (2010) alleen in het strengste scenario, waarbij het buitenland vergelijkbare maatregelen treft, sprake is van een netto stijging t.o.v. het CPBmiddenscenario. In alle vijf scenario’s daalt de werkgelegenheid in de sectoren landbouw, de industriële sectoren voeding en genot, chemie en metaal, in de sector handel en onroerend goed, en in de quartaire sector zorg en dienstverlening. Vooral in de laatste twee sectoren zijn veel vrouwen werkzaam. Een duidelijke stijging doet zich in vrijwel alle scenario’s voor in de sector vervoer. De auteurs achten het strengste scenario, waarbij het buitenland gelijksoortige maatregelen treft, het meest waarschijnlijk. Dit is het enige scenario met op lange termijn een netto positief effect op de werkgelegenheid. Deze groei komt volgens het gehanteerde model echter voornamelijk ten goede aan mannen. Dat betekent dat de relatieve arbeidsmarktpositie van vrouwen ten opzichte van mannen achteruitgaat. In de meeste scenario’s daalt overigens de werkgelegenheid in totaliteit, waarbij vrouwen harder worden getroffen dan mannen. 11.3 INKOMEN Effecten op het inkomen, uitgesplitst naar sekse, zijn niet integraal onderzocht, maar er zijn wel studies gedaan naar de financiële gevolgen van milieumaatregelen voor huishoudens. Onder andere het Swoka heeft onderzoek gedaan naar de effecten van milieuheffingen.5 Deze zijn berekend voor een aantal scenario’s van regulerende heffingen op het gebied van vervoer, water, afval en energie. De lastenverhoging (netto: vermindering van het verbruik is ingecalculeerd) varieert van ƒ 500,- tot ƒ 3000,- per huishouden per jaar. Zonder financiële compensatie blijkt in alle scenario’s dat de laagste inkomens er percentueel het meest op achteruit gaan. Het Swoka berekende ook het inkomenseffect wanneer het geld op de een of andere manier wordt teruggesluisd, o.a. via belastingverlaging (ecotax). Belastingverlaging in de eerste schijf werkt relatief ongunstig voor de minima, omdat die relatief minder belasting betalen. Het minst ongunstig voor de minima was de variant waarbij het geld wordt teruggesluisd via verhoging van de belastingvrije voet. Maar deze wijze van lastenverlichting werkt weer relatief ongunstig voor gezinnen die uit drie of meer personen bestaan. De berekeningen van het Swoka wijzen erop dat vrouwen, die immers oververtegenwoordigd zijn in de laagste inkomensgroepen er naar verhouding meer op achteruitgaan bij regulerende heffingen dan mannen, zeker wanneer deze niet, of op voor hun ongunstige wijze worden teruggesluisd. Ook bij financiële compensatie kunnen met name eenoudergezinnen er toch op achteruitgaan. Het LMO vreest dat de kosten van milieuheffingen de sociale minima, waaronder veel bijstandsmoeders en oudere alleenstaande vrouwen, onevenredig zwaar zullen treffen en dringt er bij de minister op aan om compenserende maatregelen te treffen voor de laagstbetaalden.6 Deze vrees van het LMO is niet ongegrond, zo blijkt uit een andere studie naar de koopkrachteffecten voor huishoudens van milieuheffingen voor energie, inclusief automobiliteit, water en afvalverwijdering en -zuivering. In deze studie zijn ook gedragsveranderingen als gevolg van de maatregelen meegenomen. Een aantal verschillende scenario’s, waaronder de NMP-beleidsvoornemens is doorgerekend. De meeste scenario’s, waaronder het NMPscenario en de voorgenomen gemeentelijke verhogingen van afvalstoffen-, reinigings- en zuiveringsheffingen, hebben negatieve verdelingseffecten, d.w.z. dat bepaalde typen huishoudens in de lagere inkomensgroepen relatief zwaarder worden getroffen. De beste resultaten, zowel wat de gedragsveranderingen als de verdelingseffecten betreft, worden volgens het 5. Rekko, 1993; Swoka, 1993. 6. LMO 1993b, 1994b. 163 gehanteerde model bereikt bij systemen waarbij zoveel mogelijk een proportionele relatie gelegd wordt tussen verbruik en kosten.7 11.4 MOBILITEIT In opdracht van de Emancipatieraad heeft Marijke van Schendelen vervolgonderzoek gedaan naar de gevolgen van het mobiliteitsbeleid voor vrouwen.8 Dit onderzoek is in de eerste plaats een probleemverkenning, waarbij gebruik is gemaakt van bestaande gegevens. Van Schendelen wijst op het multifunctionele karakter van verplaatsingen, ‘verplaatsingsketens’, waarvoor vaak, maar nog lang niet altijd de auto ingezet wordt: eerst naar het kinderdagverblijf, dan naar het werk, tussendoor een vergadering elders, op de terugweg boodschappen, kind ophalen etc. In relatie tot de arbeidsparticipatie van vrouwen onderscheidt zij ‘lokaal georiënteerden’, meestal met een part-time baan, die voor het gezin een bron van neveninkomsten zijn, en meer ‘mobiele’ typen, die eerder georiënteerd zijn op de stadsgewestelijke of regionale arbeidsmarkten, beter opgeleid zijn en vaak ook een langere reistijd hebben. Op dit ogenblik verplaatsen vrouwen zich over het algemeen milieuvriendelijker dan mannen, meer te voet of per fiets en over gemiddeld kortere woon/werkafstanden. Van Schendelen verwacht dat bij ongewijzigd beleid t.a.v. ruimte en mobiliteit de mobiliteitsbehoefte bij de bevolking als geheel zal toenemen. Doordat meer vrouwen gaan werken, zullen meer vrouwen voor hun woon/werkverkeer de auto gaan gebruiken. De combinatie van werk en privé-taken vereist ‘ketenverplaatsingen’, waarvoor de auto vaak het meest efficiënte vervoermiddel is. Door de toename van het aantal ritten per dag en vergroting van de afstanden naar werk en voorzieningen, zullen het gebruik van de fiets en het openbaar vervoer afnemen. Batenburg en Knulst publiceerden in 1993 een studie over de achtergronden van de mobiliteitsgroei. Uit hun gegevens komt naar voren, dat de groei van het aantal taakcombineerders hieraan aanzienlijk heeft bijgedragen. Daarbij moet echter niet speciaal gedacht worden aan tweeverdieners met kinderen; het grootste deel van de taakcombineerders bestaat namelijk uit alleenstaanden, tweeverdieners zonder kinderen en diegenen, die buiten hun eigen huishouding mantelzorgtaken hebben. Zij verplaatsen zich ook niet allemaal per auto. De grootste toename van autokilometers is toe te schrijven aan een t.o.v. 1975 toegenomen autogebruik onder huisvrouwen (36%), werklozen (36%) en gepensioneerden (27%).9 Met andere woorden, de toegenomen mobiliteit, c.q. automobiliteit is niet in de eerste plaats veroorzaakt door emancipatie, in de zin van toegenomen participatie van vrouwen aan betaalde arbeid. In dit onderzoek zijn geen nadere gegevens aangedragen over het verschijnsel ‘ketenverplaatsingen’. Ook is de rubricering van de categorie ‘vrije tijd’ niet adequaat om inzicht te krijgen in het al dan niet noodzakelijk van de aan deze categorie toegerekende verplaatsingen. Van Schendelen merkt op dat mobiliteit enerzijds een verworvenheid is: het geeft meer vrijheid en mogelijkheden voor zelfontplooiing, en anderzijds een noodzaak. Zo gingen kinderen in de jaren zestig zelfstandig naar school, werd sport nog in de buurt beoefend en niet in grootschalige complexen aan de rand van de stad en was er een uitgebreide dienstverlening aan huis (melkboer, bakker, groenteboer, wasserij etc.). Schaalvergroting en toegenomen verkeersonveiligheid hebben een groter aantal verplaatsingen, zowel voor de dagelijkse levensbehoeften als voor het halen en brengen van kinderen noodzakelijk gemaakt. 7. Groenen et al., SCP, 1993. 8. Van Schendelen, 1992. 9. Batenburg en Knulst, 1993. 164 Daarnaast kan sociale veiligheid (bij haltes, stations, slecht verlichte fietspaden etc.) een motief zijn om de auto te nemen inplaats van de fiets of openbaar vervoer. De fiets, aldus Van Schendelen, is minder geschikt voor het vervoer van kinderen en/of boodschappen over afstanden groter dan een paar kilometer, temeer omdat fietsen met accessoires (kinderzitjes, fietstassen, fietskar) extra diefstalgevoelig zijn.10 Volgens Batenburg en Knulst betreffen de langste ritten in de categorie ‘sociale contacten’ (de categorie met de meeste autokilometers) over het algemeen familiebezoek.11 Dit is in overeenstemming met de in hoofdstuk 7 en 9 genoemde trend van verdunning van het informele netwerk, door gezinsverdunning en doordat mensen zich minder dan voorheen vestigen in dezelfde woonplaats als hun ouders. De Emancipatieraad wijst op het belang van het onderhouden van het familienetwerk in verband met mantelzorg en stelt dat veel ritten, die tot nu toe als ‘sociaal-recreatief in de privésfeer’ worden omschreven, in feite een zakelijk dan wel maatschappelijk noodzakelijk karakter hebben. De raad adviseert dan ook om zakelijke verkeersdoeleinden in de onbetaalde sfeer evenveel gewicht te geven als zakelijke verplaatsingen in het betaalde circuit.12 Hiermee vergelijkbaar is het LMO-advies om een nieuwe categorie ‘zorgverkeer’ toe te voegen aan de bestaande indeling.13 Verdere aanbevelingen voor een emancipatoir mobiliteitsbeleid betreffen maatregelen in de sfeer van de ruimtelijke ordening, vergroten van de sociale veiligheid bij stations en haltes van het openbaar vervoer, fietsroutes, parkeergarages, transferia en fietsenstallingen, verbetering van de kinderopvang, en versterking van de positie van autolozen, door verbeteringen in het openbaar vervoer, verbeteringen voor fietsers en vergroting van de verkeersveiligheid.14 Emancipatie en mobiliteit is als thema overgenomen door de gezamenlijke emancipatiebureau’s. Naast onderzoek stimuleren zij ook de discussie tussen vrouwenbeweging en andere actoren. De eerste resultaten zijn begin 1996 uitgebracht; hun uitgangspunt met betrekking tot emancipatie valt te typeren als Nirwana 1 (zie ook 11.7) .15 11.5 WONEN EN RUIMTELIJKE ORDENING Meer werkgelegenheid in de woonwijken is al een oude wens van de Emancipatieraad. Reeds in 1984 bepleit de raad functiemenging van wonen, werken en recreatie, met het oog op de combineerbaarheid van betaald en onbetaald werk.16 Bereikbaarheid en veiligheid, zowel wat betreft verkeer als in sociaal opzicht zijn sleutelbegrippen. Ten aanzien van de woningen bepleit de raad om het individu als uitgangspunt te nemen (die kan alleen wonen, of in een woonruimte voor meerdere personen) en door flexibele bouwmethoden randvoorwaarden te scheppen voor een gevarieerder scala aan leefvormen (ook in de tijd, in opvolgende levensfasen) dan het traditionele gezin. In zijn advies over het NMP benadrukt de raad de milieuvoordelen van deze aanbevelingen.17 De werklast voor vrouwen als gevolg van afvalscheiding neemt toe: in de meeste gezinnen is de vrouw degene die het afval scheidt en de daaraan verbonden problemen m.b.t. de indeling van de ruimte moet opvangen.18 Veel tips voor milieuvriendelijk leven, zoals met de hand 10. Emancipatieraad, adviesbrief ‘Emancipatoir mobiliteitsbeleid’, 1993a. 11. Batenburg en Knulst, 1993. 12. Emancipatieraad, adviesbrief ‘Emancipatoir mobiliteitsbeleid’, 1993a. 13. LMO, 1994b. 14. Van Schendelen, 1992; Emancipatieraad, 1993; LMO, 1994b. 15. Minder auto’s meer mobiliteit, brochure emancipatiebureau’s,1996. 16. Emancipatieraad, 1984. 17. Emancipatieraad 1990. 18. Huisvuil scheiden: Vrouwenwerk? Brochure Ned. Vereniging van Huisvrouwen, 1992. 165 afwassen, de was buiten drogen en wasbare luiers gebruiken, hebben eveneens taakverzwaring in de huishouding tot gevolg.19 Droogleever Fortuijn onderzocht de tijd- en ruimteproblemen van tweeverdieners met kinderen.20 Het is een interessante case study, waarin indicaties te vinden zijn voor emancipatoire ontwikkelingen in samenhang met arbeidsdeelname, inkomen, taakverdeling binnen en buiten het huis, mobiliteit en ruimtelijke ordening. Zij maakt een onderscheid naar het kenmerk carrière (C) dan wel gezinsgericht (F, van familiy), en de mate van symmetrie (S voor symmetrisch, A voor asymmetrisch) in de taakverdeling. Bij carrièregerichte paren worden de verzorgingstaken rondom het betaalde werk gegroepeerd, terwijl bij de gezinsgerichten de betaalde activiteiten rond de zorgactiviteiten gegroepeerd worden. Bij de asymmetrische arrangementen (CA of FA) is meestal de man hoofdverdiener en werkt de vrouw parttime. In de symmetrische arrangementen werken man en vrouw evenveel (CS) of even weinig (FS). CS-gezinnen worden aangetroffen in de betere stadswijken. De woning is duur, maar voldoet aan hoge verblijfseisen: veel ruimte, vaak een tuin. De vrouw heeft meestal een ‘mannenberoep’ en is even mobiel als haar echtgenoot. Deze groep maakt relatief veel gebruik van betaalde zorg en tracht tijd te besparen door efficiënte en arbeidsbesparende huishoudelijke apparaten. Twee kinderen combineren met twee full time banen lukt ook in deze relatief gunstige omgeving niet zo: bij de komst van het tweede kind gaat de vrouw (soms tijdelijk) in deeltijd werken, maar houdt wel een interessante baan (CSàCA). C-gezinnen worden voornamelijk in het urbane milieu aangetroffen. Het FS-type (gezinsgericht, symmetrisch) is het meest zeldzame arrangement. Een voorwaarde voor deze levensstijl (die in hoge mate overeenkomt met het emancipatie-scenario Nirwana 2) is dat beide partners werkzaam zijn in ‘vrouwenberoepen’, d.w.z. in een dienstensector als onderwijs of gezondheidszorg. Het arrangement laat zich typeren als ‘wisseldienst’: partners laten hun werktijden zo min mogelijk overlappen, zodat zoveel mogelijk één van beiden thuis kan zijn voor de kinderen. Het inkomen is laag en de locatie heeft zowel suburbane als urbane kenmerken (werkgelegenheid en verbindingen). Het FS-type past qua locatie nog het best aan de rand van een middelgrote stad. De Randstad biedt weinig mogelijkheden: woningen zijn of te duur, of voldoen niet aan de woonwensen m.b.t. rust, ruimte en veiligheid. Het FS-arrangement is meestal van tijdelijke aard: als de kinderen groter worden, gaat het vaak over in een CS of CA-situatie. Het FA-type (gezinsgericht en asymmetrisch) komt het meest overeen met het traditionele gezin. De vrouw heeft de hoofdverantwoordelijkheid voor gezinstaken; zij werkt in de buurt in een typisch ‘vrouwenberoep’ en haar inkomsten zijn duidelijk neveninkomsten. Deze groep overweegt in suburbane gebieden. Het opleidingsniveau ligt lager dan bij de andere groepen. Wat mobiliteit betreft reizen in alle vier categorieën de mannen doorgaans verder dan de vrouwen. Het gemiddeld verschil in reistijd van woon/werkafstanden tussen man en vrouw is niet zo groot, maar mannen verplaatsen zich tijdens werktijd wat vaker dan vrouwen. De woon/werk reistijd was het kortst bij de FS-gezinnen. En zowel bij mannen als vrouwen het langst bij de FA-gezinnen. De meeste onderzochte gezinnen hadden één auto, waar de man meer gebruik van maakte dan de vrouw. De FA-gezinnen maakten de meeste autokilometers. Wat betreft de woonplaatskeuze maakt Droogleever Fortuijn onderscheid tussen verblijfskenmerken, zoals prijs, kwaliteit en kindvriendelijkheid van woning en omgeving, en locatiekenmerken: voorzieningen, bereikbaarheid en werkgelegenheid. Bij de carrièregerichten lijken locatiekenmerken te overwegen, terwijl bij de gezinsgerichten verblijfskenmerken zwaarder tellen. Toch zijn ook bij de C-gezinnen verblijfskenmerken als kwaliteit en kindvriendelijkheid 21 van belang, maar zij hebben vaak meer geld om hun woonwensen te realiseren. Het onderzoek is illustratief voor de problematiek waarmee tweeverdieners met kinderen te kampen hebben en het belang van zowel locatie- als verblijfskenmerken van woningen voor gezinnen met kinderen. De binnenstad voldoet wel op het punt van locatiekenmerken, maar niet op het punt van verblijfskenmerken en zou op deze karakteristieken dus verbetering behoeven. In suburbane gebieden ligt het meestal andersom. Verbindingen, voorzieningen en werkgelegenheid zijn hier het probleem. Mogelijkheden voor een symmetrische taakverdeling stuiten op beperkingen van tijd en mobiliteit. 19. Zie b.v. Brunt, Milieusparend huishouden. 20. Droogleever Fortuijn, 1993. 21. Droogleever Fortuijn, 1993. 166 De woningen zelf laten een milieuvriendelijke levensstijl niet altijd toe. Zo is er voor afvalscheiding vaak onvoldoende ruimte, kan besparing op verwarmingskosten tot vochtproblemen leiden, of de aanschaf van een wasdroger noodzakelijk maken. Vanuit milieu-oogpunt is de huishoudensverdunning niet gunstig. Niet alleen leidt het tot een groter beslag op ruimte, bouwmaterialen, duurzame consumptiegoederen en verbruik van energie en water, ook de organisatie van de huishouding is minder efficiënt. Dit leidt onder andere tot een grotere verplaatsingsbehoefte.22 Drees hekelt in dit verband de voordeurdelerskorting bij sociale uitkeringen. Hiermee wordt volgens hem een premie gesteld op het alleen wonen. De overheid zou juist het delen van woningen moeten bevorderen.23 11.6 VOLKSGEZONDHEID Vrouwen, kinderen, zieken, gehandicapten en ouderen zijn in het milieubeleid voornamelijk impliciet aanwezig, verdisconteerd in veiligheidsfactoren bij de normstelling. In hoofdstuk 3 zijn voedselveiligheid genoemd en het binnenhuismilieu als ‘gender’-issues. Zowel wat betreft voedselkeuze als binnenhuismilieu heeft de kritische consument betrekkelijk weinig mogelijkheden om te kiezen voor veiliger, respectievelijk milieuvriendelijker consumptiegoederen dan de wetgeving eist. De produktinformatie op de verpakking is onvoldoende om een optimale keus te maken (b.v. met het oog op jonge kinderen, allergieën en overgevoeligheid) en ter voorkoming van ongewenste emissies in het binnenhuismilieu. De Consumentenbond signaleert regelmatig te hoge nitraat-, pesticiden-, hormonen- en zware metalengehalten in diverse voedingsmiddelen en hekelt de te ruim bemeten normen voor lood en cadmium in voedsel.24 Veiligheid van de woning en de directe omgeving is geen milieuthema, waarschijnlijk ten onrechte. Een ruimere opvatting van milieu zou ook sociale veiligheid kunnen omvatten. In Nederland is overigens wel aandacht voor veiligheid, maar vooral binnen de beleidskaders ruimtelijke ordening en verkeer. De toenemende verkeersdeelname van steeds jongere kinderen is uit oogpunt van volksgezondheid geen wenselijke ontwikkeling. Om dit verschijnsel, door Van Schendelen ‘de pendelende peuter’ genoemd een halt toe te roepen zou kinderopvang in de buurt een basisvoorziening moeten worden.25 Voor tweeverdieners en alleenstaanden met gezins- en mantelzorgverantwoordelijkheden is stress tengevolge van overbelasting een gezondheidsrisico.26 Tijdgebrek leidt tot toenemende automobiliteit, of een uit veiligheids- en volksgezondheidsoogpunt minder gunstige woonlocatie. Voor zorgbehoevenden die aangewezen zijn op mantelzorg kan een restrictief beleid voor automobiliteit in de privé-sfeer tot problemen leiden. Hierbij dient men in gedachten te houden dat meer dan de helft van de thuiswonende zorgbehoevenden geheel is aangewezen op informele zorg.27 Terzake van de volksgezondheid heeft het LMO in samenwerking met een aantal andere organisaties zich op 8 maart 1993 (Wereldvrouwendag) in een appèl tot de overheid gericht. Hierin wordt geprotesteerd tegen de EU-richtlijn m.b.t. zwangere werkneemsters, die niet de werkplek gezonder maakt maar zwanger vrouwen van de werkplek weert. Het beleid m.b.t. reprotoxische stoffen houdt bovendien geen rekening met de effecten op mannen, terwijl man22. Batenburg en Knulst, 1993. 23. Drees, 1990. 24. Consumentenbond, 1992. 25. Van Schendelen, 1992. 26. Van Delft, 1991. 27. Sociaal Cultureel Rapport, 1994. 167 nelijke zaadcellen voor tal van chemicaliën zeer gevoelig zijn. Het appèl kritiseert de versoepeling van de dioxinenorm, op grond van de vermoedelijke schade voor toekomstige generaties en vraagt aandacht voor sekse-specifiek onderzoek naar de gevolgen van milieuverontreiniging. Bovendien bepleit het LMO herziening van de normstelling (thans gebaseerd op de gezonde man van 30 jaar) in de zin dat de gevoeligste groep als uitgangspunt genomen moet worden.28 Op het punt van volksgezondheid is overigens eerder overeenstemming dan conflict tussen de doelstellingen van de vrouwenbeweging en de milieubeweging, maar het feitelijk beleid schiet tekort. 11.7 DIALOOG TUSSEN MILIEU- EN VROUWENBEWEGING Discussie en netwerkvorming tussen milieu- en vrouwenbeweging komt sinds 1990 op gang. Initiatieven hiertoe komen zowel vanuit de milieubeweging als uit de vrouwenbeweging. Naar aanleiding van het ‘Actieplan Nederland Duurzaam’ organiseerde de Vereniging Milieudefensie samen met de Stichting Milieukompas in 1992 een discussie over emancipatie en milieu. Uit het verslag van deze discussie blijkt over en weer grote welwillendheid en bereidheid tot samenwerking. De accenten liggen echter verschillend. Vertegenwoordigers van de milieubeweging zoeken het in het vergroten van het draagvlak en acties voor gezamenlijke strijdpunten, terwijl Iteke Weeda, hoogleraar emancipatievraagstukken naar voren bracht dat emancipatie, in de zin van een cultuurverschuiving in feminiene richting (meer zorg, verbondenheid en wederkerigheid) noodzakelijk is voor duurzame ontwikkeling.29 Vergelijkbare welwillendheid spreekt ook uit de verslagen van de door het LMO georganiseerde studiedagen over wonen en werken, en over mobiliteit. Herverdeling van betaald en onbetaald werk wordt door de vrouwenbeweging aangedragen als oplossing voor tijds- en mobiliteitsproblemen, terwijl de Stichting Natuur en Milieu pleit voor ‘emancipatie van de autolozen’.30 De Vrouwen Alliantie bepleit naast herverdeling van betaald en onbetaald werk betere kinderopvangmogelijkheden, ook buitenschoolse opvang om de mobiliteit te beperken31. Traditionele vrouwenorganisaties zien een belangrijke rol voor vrouwen op het punt van milieuvriendelijke consumptie.32 Butter kritiseert het ad hoc karakter van deze discussies33. Eigen wensen worden voorgesteld als oplossingen voor de problemen van de andere partij, terwijl de culturele dimensie van duurzame ontwikkeling niet of nauwelijks wordt uitgewerkt. Om dat te verhelpen zouden volgens haar milieudoelstellingen moeten worden verbreed en ook sociaal-culturele dimensies moeten omvatten. Bijdragen aan de waardendiscussie komen ook uit de ecofeministische hoek en van de kant van feministische economen. In het spoor van deze laatstgenoemden bepleit Raf Jansen 'onthaasting', verlangzaming van het levenstempo en een andere doelstelling van de economie. Hierbij past een definitie van arbeid die meer recht doet aan de voor het leven noodzakelijke arbeid van de natuur en de arbeid van vrouwen.34 Als instrument om een dergelijke verschui- 28. LMO/WEMOS, Labyrint der vruchtbaarheid, 8 maart appèl, 1993. 29. Van Wezel, 1993. 30. LMO, 1991, 1993d. 31. Dauvellier, 1994. 32. Milieu, ook een vrouwenzaak, brochure Stichting Milieu Educatie, 1993. 33. Butter, 1994a. 34. Jansen, 1994. 168 ving teweeg te brengen bepleit hij betaling van zorgarbeid, in eerste instantie in de vorm van een opvoedersloon. Een ecofeministisch standpunt wordt naar voren gebracht door Janny Dierx.35 Zij breekt een lans voor het ecofeministisch streven om feminisme en duurzame ontwikkeling te integreren en stelt de vraag aan de orde of het streven naar economische zelfstandigheid en materiële gelijkheid niet, evenals het vooruitgangsdenken en het concept van onbeperkte economische groei uiteindelijk een illusie zal blijken. Zij verdedigt de ideeën van de noordelijke ecofeministische beweging WEN (Women and Environment), die de macht van vrouwen als consument wil inzetten.36 Ecotax, d.w.z. een verschuiving van de lasten op arbeid in de richting van lasten op grondstoffen, energie en milieuschade, wordt door Aktie Strohalm aangeprezen als instrument voor emancipatie.37 Butter kritiseert het concept van emancipatie dat hier wordt gehanteerd (Nirwana 1) en wijst op afwentelingseffecten en de denivellerende werking van indirecte belastingen in vergelijking met directe belastingen.38 Tijdens de op 26 november 1994 gehouden studiedag over het onderwerp ‘ecotax en emancipatie’ nuanceerde Aktie Strohalm de aanvankelijk ingenomen standpunten aanmerkelijk: de verandering van belastinggrondslag is belangrijk voor het milieu en kan gunstige emancipatie-effecten hebben, maar is geen panacee. Overigens meldde minister De Boer van VROM tijdens diezelfde bijeenkomst, dat de beleidsvoornemens van de regering met betrekking to ‘groene belastingheffing’ vooralsnog niet verder 39 gaan dan enkele procentpunten van de totale belastingsom. Ook de vrouwenbeweging houdt zich in toenemende mate bezig met duurzame ontwikkeling en doet zowel lokaal als landelijk aan netwerkvorming. Het NIROV organiseerde in het eerste kwartaal 1996 twee symposia waarvoor vertegenwoordigers van beide groepen uitgenodigd waren, met als thema’s respectievelijk de VINEX-locaties en mobiliteit. In beide discussies lag het accent op de praktische problematiek van de taakcombineerders met betrekking tot voorzieningen en mobiliteit, waarbij ontwikkelingen als gezinsverdunning en mobiliteitsgroei als gegevens beschouwd werden. De geplande VINEX-locaties blijken in de praktijk erg monofunctioneel van opzet te zijn, gericht op woonwensen van elders werkende tweeverdieners met auto en slechts enkele kinderen.40 Tijdens de bijeenkomst over mobiliteit werd een brochure met probleemschets en beleidsopties gepresenteerd. In de daarop volgende paneldiscussie kritiseerde Jeanne de Bruijn, hoogleraar vrouwenstudies, het gekozen emancipatiemodel en de tendens om problemen rond zorg en intermenselijk contact ‘weg te organiseren’, maar dit geluid vond opmerkelijk weinig weerklank in de zaal.41 11.8 CONCLUSIES • De belangrijkste interacties tussen milieu en emancipatie betreffen enerzijds de milieugevolgen van emancipatie (mobiliteit en niet-duurzame leefstijlen), anderzijds de effecten van het milieubeleid op vrouwen (arbeid, inkomen, tijd en mobiliteit). Deze interacties conflicteren tot op zekere hoogte. Andere raakvlakken zijn volksgezondheid, ruimtelijke ordening, verkeersveiligheid en emancipatie van de milieubeweging, waarbij de belangen meer overeenstemmen. 35. Dierx, 1994. 36. Zie ook: Dierx, 1992. 37. Van der Valk, in Aktie Strohalm, 1994. 38. Butter, 1994b. 39. Studiedag Ecotax-plus en emancipatie, mondelinge mededelingen, Utrecht 1994. 40. Beumers en Ottes, 1996. 41. NIROV, studiedag Emancipatie,, milieu en mobiliteit, 21 maart 1996. 169 • Het meeste onderzoek is kortlopend, multi- of monodisciplinair toegepast onderzoek, naar • • • • 170 aanleiding van beleidsvoornemens. Daarnaast is er enig fundamenteel, voornamelijk sociaal geografisch onderzoek verricht. De belangrijkste thema's in de maatschappelijke discussie ten aanzien van emancipatie en milieu zijn mobiliteit, ruimtelijke ordening en de problemen van tweeverdieners met kinderen. Daarnaast hebben milieubeweging en traditionele vrouwenorganisaties een gezamenlijke interesse in milieuvriendelijke consumptie. De milieubeweging vreest vooral een toename van het autogebruik door vrouwen, terwijl de emancipatiebeweging beducht is voor constraints met betrekking tot mobiliteit, inkomen en de combinatie van betaalde arbeid met gezinsverantwoordelijkheid. Oplossingen worden vooral gezocht op het gebied van ruimtelijke ordening, voorzieningen en vervoer. Zo worden alternatieve vormen van vervoer, verbetering van de verkeersveiligheid, verruiming van arbeidstijden, en thuiswerk voorgesteld door de milieubeweging, terwijl de vrouwenbeweging tevens betere kinderopvang, sociale veiligheid op stations en transferia, functiemenging van wonen en werken en herverdeling van huishoudelijk werk bepleit. Deze discussie ligt in het verlengde van Nirwana 1. Daarnaast worden er hier en daar aanzetten gegeven tot een discussie, die meer in de richting van Nirwana 2 gaat: verlangzaming, verkorting van de werkweek, versobering, feminisering van de samenleving en huishoudloon. Over de haalbaarheid van een milieuvriendelijke levensstijl conform Nirwana 1 of 2 zijn nog weinig onderzoeksgegevens. De eisen, die gezinnen met kinderen aan de woonomgeving stellen (verblijfskenmerken), conflicteren nogal eens met de eisen, waaraan de woonomgeving in verband met de combinatie betaald en onbetaald werk moet voldoen. Voor symmetrische arrangementen conform Nirwana 1 komen de betere stedelijke locaties in aanmerking, terwijl de eisen die Nirwana 2 stelt aan zowel de aard van het werk als de aard van de woonomgeving, slechts voor een beperkte groep gerealiseerd kunnen worden. Resumerend kan gesteld worden, dat de discussie over emancipatie en duurzaamheid beperkt is tot raakvlakken in het beleid en dat de tot nog toe geïdentificeerde interacties en problemen slechts in beperkte mate zijn onderzocht.