ADVIES Aan Van Datum Betreft Collegiale toets : Vereniging Natuurmonumenten : mr. J. Veltman, Wijnberg Advocaten, Groningen : 1 november 2007 : Advies inzake de vraag of het mogelijk is om de in art. 4, eerste lid, onder c, van de Kaderrichtlijn water opgenomen termijn van 15 jaren, te verlengen : prof. mr. H.F.M.W. van Rijswick, Universiteit Utrecht, Centrum voor Omgevingsrecht Samenvatting: De vraag of de termijn van 15 jaren waarbinnen de milieudoelstellingen voor beschermde gebieden moeten zijn bereikt, verlengd mag worden, moet ontkennend worden beantwoord. Een eerste argument daarvoor is dat de voorbehouden die in art. 4, eerste lid, onderdelen a en b (die betrekking hebben op respectievelijk oppervlaktewateren en grondwater), worden gemaakt, ontbreken in onderdeel c (dat betrekking heeft op beschermde gebieden). Het is niet aannemelijk dat dit het gevolg is van een slordige wijze van wetgeven, al was het maar omdat over art. 4, eerste lid, bij de totstandkoming van de richtlijn uitvoerig is gediscussieerd. Het is bovendien moeilijk voorstelbaar dat de betrekkelijk uitgewerkte manier waarop de voorbehouden in de onderdelen a en b zijn geformuleerd en de ferme bewoordingen waarmee in onderdeel c zonder enig voorbehoud een resultaatsverplichting is geformuleerd, niet het resultaat zijn van bewuste keuzes van de richtlijn-wetgever. Ook het hoge ambitieniveau van de Kaderrichtlijn water, gebaseerd op het uitgangspunt dat water behoort tot het erfgoed van de Gemeenschap, maakt het aannemelijk dat men bewust heeft afgezien van de mogelijkheid van een termijnverlenging. Dit ambitieniveau heeft ten aanzien van beschermde gebieden gestalte gekregen in een resultaatsverplichting (terwijl bij oppervlaktewateren en grondwater sprake is van wat men zou kunnen noemen gekwalificeerde inspanningsverplichtingen) , ongetwijfeld omdat men van opvatting was dat beschermde gebieden wegens hun beschermingsbehoefte en hun kwetsbaarheid voor een minder dan goede toestand van het aquatisch milieu, volledig en tijdig aan de opgelegde milieudoelstellingen moeten voldoen. Een derde argument om aan te nemen dat bewust niet is gekozen voor een verlengingsmogelijkheid ligt in de omstandigheid dat de gebieden in kwestie reeds uit hoofde van andere communautaire wetgeving een beschermde status hebben. Dat brengt mee dat in veel gevallen in deze gebieden al een beheer wordt gevoerd dat (mede) ten goede komt aan het aquatisch milieu. In elk geval in zoverre is een termijn van 15 jaren om de milieudoelstellingen te bereiken alleszins reëel en haalbaar te achten. Het niet voorzien in een verlengingsmogelijkheid voor beschermde gebieden past bij de wijze waarop in andere richtlijnen – in het bijzonder de richtlijnen op grond waarvan beschermde gebieden als zodanig moeten worden aangemerkt - wordt omgegaan met resultaatsverplichtingen. Ook dan wordt niet altijd voorzien in een mogelijkheid om de termijn waarbinnen het resultaat moet zijn bereikt, te verlengen dan wel wordt die mogelijkheid gereserveerd voor (zeer) uitzonderlijke gevallen. Een laatste argument is gelegen in de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie om uitzonderingen op de in een richtlijn vastgelegde verplichtingen strikt uit te leggen. De in art. 4, vierde lid, voorziene mogelijkheid van een verlenging van de termijnen vormt een uitzondering op de verplichting om de met de richtlijn beoogde resultaten binnen 15 jaar te bereiken. Gelet op deze rechtspraak mag aan art. 4, vierde lid, niet een ruimere uitleg worden gegeven dan passend is in het licht van de context van dit vierde lid en in het licht van de met de richtlijn beoogde doeleinden. 1 1. In het kader van de tenuitvoerlegging van de Kaderrichtlijn water is een verschil van inzicht gerezen over de vraag of het mogelijk is de termijn waarbinnen de milieudoelstellingen moeten zijn verwezenlijkt, te verlengen voor zover het gaat om beschermde gebieden in de zin van art. 4, eerste lid, onder c. Om deze vraag te kunnen beantwoorden bespreek ik eerst de relevante bepalingen van de richtlijn. Daarna ga ik in op de argumenten die voor en tegen een verlengingsmogelijkheid pleiten. 2. Art. 4, eerste lid, van de Kaderrichtlijn maakt een onderscheid tussen oppervlaktewateren, grondwater en beschermde gebieden. 3. Ten aanzien van de beide eerstgenoemde categorieën worden bepaalde doelstellingen geformuleerd, waaronder in het bijzonder (1) een goede toestand dan wel een goed ecologisch potentieel en een goede chemische toestand van het oppervlaktewater en (2) een goede grondwatertoestand. Het is de bedoeling, zo formuleert de richtlijn het, om deze doelstellingen uiterlijk te bereiken in 2015. 4. Zowel ten aanzien van oppervlaktewateren als ten aanzien van grondwater bestaat niettemin de mogelijkheid om te opteren voor een langere termijn. Met het oog daarop bevat het eerste lid van artikel 4, onder a (dat betrekking heeft op oppervlaktewateren), sub ii en iii, de volgende zinsnede: “onder voorbehoud van verlengingen in overeenstemming met lid 4”. Een vergelijkbare zinsnede valt te vinden in art. 4, eerste lid, onder b, dat betrekking heeft op grondwater. 5. Voor de laatstgenoemde categorie, die van de beschermde gebieden (zie art. 4, eerste lid, onder c), geldt dat de lidstaten “uiterlijk 15 jaren na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn voldoen (…) aan alle normen en doelstellingen, voorzover niet anders bepaald in de communautaire wetgeving waaronder het betrokken beschermde gebied is ingesteld”. De normen en doelstellingen waarvan in dit artikellid sprake is, zijn die welke voor het gebied gelden op grond van de Kaderrichtlijn water. 6. Een voorbehoud ten aanzien van een verlenging van de termijn van 15 jaren zoals die geldt voor oppervlaktewateren en grondwater is in art. 4, eerste lid, onder c, niet opgenomen. Dit doet vermoeden dat ten aanzien van beschermde gebieden bewust is afgezien van een verlengingsmogelijkheid. Daar staat tegenover dat art. 4, vierde lid, bepaalt dat verlenging van de in het eerste lid genoemde termijn van 15 jaren (waaronder dus ook de termijn die voor beschermde gebieden geldt) onder bepaalde voorwaarden mogelijk is. Dit duidt erop dat het ook mogelijk is om voor een verlenging te opteren als het gaat om beschermde gebieden. 7. Voor de vraag welke uitleg de juiste is, is het om te beginnen van belang dat kennisneming van de volledige tekst van art. 4, eerste lid, laat zien dat in de onderdelen a (oppervlaktewateren) en b (grondwater) op verschillende plaatsen ook andere voorbehouden zijn gemaakt (ten aanzien van de toepassing van de leden 5, 6 en 7 en – ter zake van grondwater - ten aanzien van art. 11, derde lid, onder j). In onderdeel c daarentegen is geen enkel voorbehoud gemaakt. 8. Het is moeilijk voorstelbaar dat dit verschil te wijten zou zijn aan een slordige wijze van wetgeving, al was het maar omdat gedurende de besluitvorming over de Kaderrichtlijn water juist over de tekst van art. 4, eerste lid, intensief is gediscussieerd. Dat het ontbreken van voorbehouden in onderdeel c een bewuste keuze is geweest, is alleen al daarom heel aannemelijk. Hierin ligt dus een eerste argument om aan te nemen dat in onderdeel c bewust is afgezien van de mogelijkheid van een termijnverlenging. 9. De vraag is dan wel waarom er voor is gekozen om in onderdeel c op dit punt geen voorbehoud te maken. Het antwoord op deze vraag valt te vinden in de ambitieuze doeleinden die met de 2 richtlijn worden beoogd en in de redenen waarom in de Kaderrichtlijn water een onderscheid is gemaakt tussen reguliere (grond)waterlichamen enerzijds en beschermde gebieden anderzijds. 10. De doelstellingen van de richtlijn zoals die in art. 1 zijn omschreven kunnen zonder meer als ambiteus worden aangemerkt. Samengevat heeft de Kaderrichtlijn water tot doel om oppervlaktewater en grondwater zowel in kwalitatieve als kwantitatieve zin te beschermen tegen verdere achteruitgang en te verbeteren. Het streven is gericht op een aanmerkelijke verbetering van het aquatisch milieu van de Gemeenschap. Deze doelstellingen moeten worden gezien in het licht van de aanduiding van water als “een erfgoed dat als zodanig beschermd, verdedigd en behandeld moet worden” (considerans, onder 1). 11. Art. 4 van de richtlijn werkt deze algemene doelen nader uit door specifieke milieudoelstellingen ten aanzien van oppervlaktewateren en grondwater te formuleren en door te bepalen dat deze door de benodigde maatregelen te treffen in beginsel binnen 15 jaren bereikt moeten zijn. Het gaat hier om een inspanningsverplichting: “(…) met de bedoeling uiterlijk 15 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn een goede toestand (…) te bereiken” (de Engelse versie spreekt van “with the aim of achieving”). 12. Deze inspanningsverplichting is nader genormeerd door de daarin opgenomen voorbehouden. Deze komen er op neer dat als het vastgelegde doel niet binnen de termijn van 15 jaren wordt bereikt, verlenging mogelijk is onder de in het vierde lid omschreven voorwaarden. Indien ook deze mogelijkheid geen soelaas biedt om uiteindelijk het doel te bereiken, kan onder bepaalde voorwaarden worden volstaan met een minder strenge milieudoelstelling (lid 5). Daarnaast kan, onder andere ingeval van overmacht, een beroep worden gedaan op de leden 6 en 7. 13. Indien een milieudoelstelling niet binnen de termijn wordt gehaald, kan de lidstaat zich dus niet rechtvaardigen door erop te wijzen dat het hier slechts gaat om een inspanningsverplichting. De lidstaat zal dan toepassing moeten geven aan de leden 4 en, eventueel, 5, dan wel een beroep moeten doen op de leden 6 en 7. Dat in de richtlijn niet is gekozen voor een inspanningsverplichting zonder meer, maar voor een gekwalificeerde inspanningsverplichting past bij de ambitieuze doelstellingen van de richtlijn. (Terzijde merk ik hierbij op dat de maatregelen die op grond van art. 11 van de richtlijn vastgesteld moeten worden, bedoeld moeten zijn om de doelstelling te bereiken en in dat opzicht ook adequaat moeten zijn. Is dat niet het geval of worden de maatregelen niet (geheel) ten uitvoer gelegd, dan handelt de lidstaat in strijd met de op haar rustende verplichting om de milieudoelstellingen te bereiken. Op de keuze van de maatregelen en de uitvoering ervan kunnen de lidstaten dus zonder meer “afgerekend worden”.) 14. Voor de afzonderlijke categorie beschermde gebieden zijn geen eigen milieudoelstellingen geformuleerd (daarvoor kan te rade worden gegaan bij de op grond van het eerste lid, onder a en b, vastgelegde milieudoelstellingen die gelden voor de (grond)waterlichamen, waarvan de beschermde gebieden deel uitmaken of waaraan deze zijn gerelateerd). Wel geldt zoals gezegd voor beschermde gebieden dat de lidstaten binnen 15 jaren moeten voldoen aan de daar geldende milieudoelstellingen en normen. 15. De beschermde gebieden waar het hier om gaat, zijn de binnen een stroomgebiedsdistrict gelegen gebieden “die zijn aangewezen als bijzondere bescherming behoevend in het kader van specifieke communautaire wetgeving om hun oppervlakte- of grondwater te beschermen of voor het behoud van habitats en rechtstreeks van water afhankelijke soorten” (art. 6, eerste lid). 16. Art. 6, lid 2, werkt dit uit door te bepalen dat tot de beschermde gebieden worden gerekend de waterlichamen ten behoeve van de drinkwaterwinning en de in bijlage IV bedoelde gebieden. Bijlage IV noemt in dit verband 3 (1) gebieden waar economisch significante in het water levende planten- en diersoorten voorkomen; (2) recreatiewateren, waaronder de wateren waarop de zwemwaterrichtlijn van toepassing is; (3) nutriëntengevoelige gebieden, waaronder de ingevolge de nitraatrichtlijn aangewezen kwetsbare gebieden; (4) gebieden die ingevolge de richtlijn stedelijk afvalwater zijn aangewezen als kwetsbare gebieden, en (5) gebieden die voor de bescherming van habitats en soorten zijn aangewezen, wanneer het behoud of de verbetering van de watertoestand bij de bescherming een belangrijke factor vormt, en met inbegrip van de relevante Natura 2000-gebieden. 17. Het gaat hier dus om gebieden die uit hoofde van andere gemeenschapswetgeving (o.a. de zwemwaterrichtlijn, de schelpdier- en viswaterrichtlijnen, de richtlijn stedelijk afvalwater, de vogel- en de habitatrichtlijn) al bescherming genieten en die juist daarom, dat wil zeggen wegens hun beschermingsbehoefte oftewel wegens hun kwetsbaarheid, in het kader van de Kaderrichtlijn water een andere behandeling behoeven dan reguliere (grond)waterlichamen. 18. Het meest in het oog springende verschil daarbij is dat voor beschermde gebieden een (gekwalificeerde) inspanningsverplichting niet voldoende wordt geacht. Voor deze gebieden geldt een resultaatsverplichting: “(…) uiterlijk 15 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn voldoen de lidstaten aan alle normen en doelstellingen, (…)”. 19. Bij een resultaatsverplichting hoort het vaststellen van een bepaalde termijn, waarbinnen het resultaat moet zijn bereikt. Het bieden van de mogelijkheid om deze termijn te verlengen heeft als evident nadeel dat het beoogde resultaat gedurende langere tijd buiten bereik blijft. Dat is in dit geval des te meer een nadeel nu het bij de beschermde gebieden gaat om gebieden die extra kwetsbaar zijn voor de gevolgen van een minder dan goede toestand van het aquatisch milieu. In dit licht bezien ligt het voor de hand dat de Kaderrichtlijn voor beschermde gebieden niet voorziet in de mogelijkheid van een verlenging: het bereiken van de milieudoelstellingen van de Kaderrichtlijn hoort juist in deze gebieden prioriteit te hebben. 20. Hierin, in de ambitieuze doelstellingen van de Kaderrichtlijn en in de kwetsbaarheid van de beschermde gebieden, ligt dus een tweede argument om aan te nemen dat de termijn van 15 jaren waarbinnen de milieudoelstelling moet zijn behaald, voor beschermde gebieden niet verlengd kan worden. 21. Een derde argument dat pleit voor het standpunt dat geen verlenging mogelijk is, is gelegen in de omstandigheid dat in de gebieden waar het hier om gaat ook nu al in veel gevallen een beheer zal worden gevoerd dat (mede) ten goede komt aan het aquatisch milieu. Dit beheer vloeit dan voort uit de andere communautaire wetgeving op basis waarvan het gebied een beschermde status geniet. Het zal dan veelal minder bezwaarlijk zijn en minder tijd vergen om te voldoen aan de normen en doelstellingen van de Kaderrichtlijn water dan mogelijk het geval is bij reguliere waterlichamen. Juist in de beschermde gebieden moeten de doelstellingen en normen van de Kaderrichtlijn derhalve goed haalbaar zijn en dan is een termijn van 15 jaren alleszins reëel. 22. De hier bepleite uitleg stemt ook overeen met art. 4, eerste lid, onder c, waarin is bepaald dat de termijn van 15 jaren geldt, “voor zover niet anders bepaald in de communautaire wetgeving waaronder het betrokken beschermde gebied is ingesteld”. Deze bijzin is bedoeld om buiten twijfel te stellen dat voor zover uit andere communautaire wetgeving voortvloeit dat aan daarin vastgelegde normen en doelstellingen eerder moet zijn voldaan (vgl. ook art. 4, tweede lid, dat bepaalt dat als verschillende doelstellingen van toepassing zijn, de strengste geldt), dit eerdere tijdstip geldt en niet de termijn van 15 jaren uit de Kaderrichtlijn water. Ook de Kaderrichtlijn water gaat er dus vanuit dat op grond van deze richtlijn verplichte maatregelen of te halen doelstellingen 4 mogelijk reeds verplicht zijn op grond van andere gemeenschapswetgeving en uit dien hoofde mogelijk al eerder ten uitvoer moeten zijn gelegd. 23. Het ontbreken van een mogelijkheid van verlenging past ook goed bij de manier waarop resultaatsverplichtingen zijn geregeld in de communautaire wetgeving op basis waarvan de onderhavige gebieden als beschermde gebieden zijn aangemerkt (voor zover in de betrokken richtlijnen ten minste sprake is van resultaatsverplichtingen). Zo zijn de in de zoetwaterrichtlijn (78/659) en schelpdierwaterrichtlijn (79/923) opgenomen resultaatsverplichtingen aan strakke termijnen gebonden, waarbij niet is voorzien in de mogelijkheid van verlenging. In andere richtlijnen bestaat zo’n verlengingsmogelijkheid alleen in uitzonderlijke gevallen. In die gevallen moet dan wel van de verlenging mededeling worden gedaan aan de Commissie (zwemwaterrichtlijn 76/160) of moet toestemming worden gevraagd aan de Commissie (drinkwaterkwaliteitsrichtlijn 98/83). 24. Een vergelijking met deze richtlijnen maakt dus duidelijk dat het ontbreken van een mogelijkheid van verlenging in de Kaderrichtlijn water niet bijzonder is, zeker ook niet indien men bedenkt dat de leden 6 en 7 van art. 4, die betrekking hebben op onder andere het niet bereiken van milieudoelstellingen ten gevolge van overmacht of natuurlijke oorzaken, wél gelden voor beschermde gebieden. Dat dit zo is, blijkt wel uit hun algemene strekking (“een tijdelijke achteruitgang (…) is niet strijdig met de voorschriften van deze richtlijn, indien (…)” en “De lidstaten maken geen inbreuk op de richtlijn, wanneer (…)”). 25. Ook in de context van andere richtlijnen die betrekking hebben op waterkwaliteit en die mede bepalend zijn voor de invulling van het begrip ‘beschermde gebieden’, ligt het dus in de rede om ervan uit te gaan dat het bereiken van de milieudoelstellingen voor beschermde gebieden binnen de gestelde termijn van 15 jaren moet gebeuren en geen uitstel mag lijden. Hierin is een vierde argument gelegen. 26. Een vijfde argument ten slotte is gelegen in de omstandigheid dat voor zover de richtlijn de mogelijkheid biedt om de termijn van 15 jaar te verlengen, hiermee een uitzondering wordt gemaakt op de verplichting van de richtlijn om de daarmee beoogde resultaten binnen 15 jaar te bereiken. Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie om uitzonderingen strikt uit te leggen teneinde te voorkomen dat het met de richtlijn beoogde doel wordt ondergraven. Ook daarom gaat het niet aan om aan art. 4, vierde lid, een ruimere uitleg te geven dan passend is in het licht van de context van dit vierde lid en in het licht van de met de richtlijn beoogde doeleinden en in het bijzonder de extra bescherming die de richtlijn beoogt te bieden aan de beschermde gebieden. 27. Ten slotte maak ik nog enkele opmerkingen over de argumenten die pleiten voor het wél aannemen van een verlengingsmogelijkheid. 28. Tegen de hiervoor uiteengezette argumenten kan om te beginnen worden ingebracht dat, zoals hierboven al aan de orde kwam, art. 4, lid 4, van de Kaderrichtlijn water in algemene zin de mogelijkheid biedt om de in het eerste lid genoemde termijnen te verlengen. Indien we dit artikellid op zichzelf zouden beschouwen, los van de context, zou dit inderdaad een overtuigend argument zijn om aan te nemen dat ook de voor beschermde gebieden geldende termijn voor verlenging in aanmerking kan komen. Juist echter in de context van de in het eerste lid opgenomen voorbehouden, kan de redactie van het vierde lid niet de doorslag geven. Het vierde lid is in deze context niet meer dan een uitwerking van het in de onderdelen a en b gemaakte voorbehoud ten aanzien van een verlenging van de voorgeschreven termijn. 29. Een misschien overtuigender argument voor het aannemen van een mogelijkheid om ook ter zake van beschermde gebieden de voorgeschreven termijn van 15 jaren te verlengen, is dat de limitatief opgesomde redenen op grond waarvan een verlenging is toegestaan, zich ook kunnen 5 voordoen bij beschermde gebieden. Ook ten aanzien van beschermde gebieden valt niet uit te sluiten dat – bijvoorbeeld - de benodigde maatregelen om het doel te bereiken onevenredig kostbaar zijn of dat de vereiste verbeteringen technisch niet haalbaar zijn binnen de termijn van 15 jaren. 30. In het licht van wat hiervoor is opgemerkt over de ambitieuze doelstellingen van de richtlijn en de kwetsbaarheid van beschermde gebieden voor een minder dan goede toestand van het aquatisch milieu, is het echter kennelijk de bedoeling geweest – ook gegeven de ferme en eenduidige bewoordingen van de in onderdeel c vastgelegde resultaatsverplichting – om juist in beschermde gebieden de doelstellingen tijdig en volledig te bereiken en minder gewicht toe te kennen aan eventuele praktische bezwaren die een zekere verlenging zouden kunnen rechtvaardigen. 31. De conclusie moet daarom wel zijn dat de in art. 4, eerste lid, onder c, gestelde termijn niet voor verlenging in aanmerking komt. 6