studie naar de noden en de mogelijkheden om

advertisement
STUDIE NAAR DE
NODEN EN DE
MOGELIJKHEDEN OM
PENSIOENEN VAN
KUNSTENAARS TE
OPTIMALISEREN
Kathleen Deboutte
Juriste Kunstenloket
Onderzoek in opdracht van het Departement Cultuur, Jeugd, Sport en
Media – Afdeling Beleid
Brussel – oktober 2008
KUNSTENLOKET vzw - Sainctelettesquare 19 -1000 Brussel
T 02 204 08 00 - F 02 204 08 09 - [email protected]
INHOUDSOPGAVE
VOORWOORD
3
LUIK I
5
I.
Wat zegt de bestaande pensioenreglementering ?
Welke extralegale pensioenopbouw is mogelijk ?
6
I.1.
6
Eerste pijler: wettelijk pensioen
I.1.1. Wettelijk pensioen werknemers
I.1.2. Wettelijk pensioen zelfstandigen
I.1.3. Wettelijk pensioen ambtenaren
I.2.
Tweede pijler: aanvullend pensioen
II.2.1. Aanvullend pensioen werknemers
II.2.2. Vrij aanvullend pensioen
Zelfstandigen
I.3.
II.
III.
IV.
Derde pijler: individueel “pensioensparen”
7
9
10
11
11
13
14
Welke specifieke pensioenvorming bestaat er
voor kunstenaars ?
17
Is de artistieke context specifiek in het kader van een
pensioenregeling ?
17
Knelpunten in de bestaande reglementering
19
IV.1.
Knelpunten in de overkoepelende reglementering
inzake de toegang tot de verschillende sociaalzekerheidsrechtelijke statuten
19
IV.2.
Knelpunten in de pensioenreglementering
IV.2.1. Knelpunten met beterkking tot de
opbouw van het wettelijke pensioen
IV.2.2. Knelpunten met betrekking tot
Aanvullende pensioenstelsels
IV.2.3. Opzet van een “pensioenfonds voor
Kunstenaars” – mogelijke piste tot
oplossing ?
20
20
21
21
1
LUIK 2
I.
26
Onderzoek van het voorstel tot toekenning van een
additionele subsidie die verplicht moet worden gestort
in een individueel aanvullend pensioenplan (derde pijler)
27
I.1. Grondwettelijke en administratiefrechtelijke
haalbaarheid
28
I.2. De fiscale consequenties van een stelsel van
additionele subsidiëring om verplicht aan pensioensparen te doen
28
I.3. Voorstel van alternatieve maatregel
29
I.3.1. Toetsing aan de grondwettelijke
bevoegdheidsverdeling
I.3.2. Toetsing aan de Cultuurpactwet
I.3.3. Fiscaalrechtelijke kwalificatie
I.3.4. Aanbevelingen omtrent de procedure
van implementatie
II.
29
30
30
30
Concept van een sensibiliseringscampagne
33
II.1. Situering van de campagne
33
II.2. Concept van de campagne
34
II.2.1.
II.2.2.
II.2.3.
II.2.4.
II.2.5.
Doelgroep
Inhoud van de boodschap
Communicatiemiddelen
Subdoelgroep (partners)
Tijdsverloop
II.3. Overzichtstabellen: strategie en indicatief budget
BIJLAGEN
34
34
35
36
36
37
40
2
VOORWOORD
Eind 2007 werd aan Kunstenloket v.z.w. de opdracht
toevertrouwd om een studie te voeren naar de noden en
mogelijkheden om
pensioenen van kunstenaars te
optimaliseren (Gunning bij brief dd. 19/12/2007 – ref.
CJSM/DEP/JP).
Het oorspronkelijke voorstel zoals door de opdrachtgever
aanvaard,
had
als
voorwerp
om
de
bestaande
pensioenreglementering
(daarin
begrepen
extralegale
pensioenvorming) te verkennen, te inventariseren en te
toetsen aan de artistieke context. Op basis van dit onderzoek
konden dan knelpunten worden opgelijst (“LUIK 1”).
In een volgende fase zouden de pensioensystemen in de
buurlanden
Nederland,
Frankrijk,
Groot-Brittannië
en
Duitsland worden beschreven om, desgevallend, als model te
worden gebruikt voor de oplossing van de eventuele
knelpunten (“LUIK 2”).
Tijdens de uitvoering van het onderzoek werd “LUIK 2” op
verzoek van de opdrachtgever gewijzigd als volgt:
“Oplossingsgericht onderzoek naar de mogelijkheid tot een
verhoging van de, aan individuele kunstenaars toegekende
beurzen en subsidies met een bijkomend bedrag a rato van
10 % van het toegekende bedrag, onder voorwaarde dat dit
bedrag voor opbouw van bijkomende sociale rechten via het
individueel pensioensparen (derde pijler) wordt gebruikt.
Conceptualiseren sensibiliseringscampagne specifiek gericht
op de doelgroep ‘kunstenaars’ rond pensioenopbouw (inclusief
globale begroting).” (Addendum dd. 9 juli 2008 bij de
studieopdracht aangaande de noden en mogelijkheden om
pensioen van kunstenaars te optimaliseren)
Gelet op de nauwe verwantschap tussen, enerzijds, het
juridisch-technisch karakter van de onderzochte materie
versus de realiteit van de artistieke praktijk, en, anderzijds,
de
impact
die
de
resultaten
van
het
onderzoek
mogelijkerwijze op het beleid van de opdrachtgever zouden
kunnen hebben, werd door de opdrachtgever een stuurgroep
3
geïnstalleerd 1 . Gedurende het project kwam de stuurgroep
zeven keer samen waarbij de evolutie, richtingen, knelpunten,
… van het onderzoek werden besproken.
Het voorliggend rapport heeft tot doel de bestaande
problematiek met betrekking tot de specifieke context van
een pensioenregeling voor kunstenaars te duiden en te
analyseren. Tevens werd een mogelijke piste aangereikt om
de pensioenopbouw van kunstenaars te bevorderen.
Tot
ondersteuning werd ook een concept uitgewerkt van
sensibiliseringscampagne
gericht
naar
de
doelgroep
kunstenaars in verband met pensioenopbouw.
1
Bijlag 1: Stuurgroep: leden
4
LUIK 1
In het eerste luik van de studie werden de volgende vragen
onderzocht:
Wat zegt de bestaande pensioenreglementering ? Welke
extralegale pensioenvorming is mogelijk ?
Welke specifieke pensioenvorming bestaat er voor
kunstenaars ?
Is de artistieke context specifiek in het kader van een
pensioenreglementering ?
Knelpunten in de bestaande reglementering
I.
II.
III.
IV.
De resultaten van dit onderzoek zijn weergegeven in:
-
bijlage 2: Rapport “Hoofdlijnen van de mogelijkheden
tot pensioenopbouw voor werknemers en zelfstandigen”
dd. 23 mei 2008;
-
bijlage 3: Nota pensioenopbouw dd. 12 juni 2008;
-
bijlage 4: Studie naar de juridische haalbaarheid van
een pensioenspaarplan dd. 28 augustus 2008, p. 3-14
“algemene
beschrijving
van
het
pensioenspaarsysteem”;
-
bijlage 5: Memo “Knelpunten voor de kunstenaar inzake
pensioenreglementering” dd. 20 juni 2008;
-
bijlage 6: Verslagen van de Stuurgroepvergaderingen
voor kunstenaars” dd. 20 juni 2008;
-
bijlage 7: Memo “Juridische situering van een
pensioenfonds voor kunstenaars” dd. 20 juni 2008.
Hierna worden de resultaten van dit onderzoek samengevat
en overzichtelijk weergegeven.
5
I.
WAT ZEGT DE BESTAANDE PENSIOENREGLEMENTERING ?
WELKE EXTRALEGALE PENSIOENOPBOUW IS
MOGELIJK ?
De bestaande pensioenreglementering kent wettelijk gezien drie
pensioenpijlers:
I.1.
De eerste pijler is een basispensioen, geregeld door de
federale overheid. Dit is het zgn. “wettelijk pensioen”,
dat verplicht wordt opgebouwd via bijdragen tot het
systeem van de sociale zekerheid.
I.2.
De tweede pijler wordt gevormd door een aanvullend
pensioen dat wordt toegevoegd aan het basispensioen.
In tegenstelling tot het wettelijk pensioen is de
werkgever in principe – met uitzondering van de
sectorpensioenen 2 – niet verplicht om van deze
mogelijkheid gebruik te maken.
I.3.
De derde pijler is het individueel pensioensparen. Ook
dit systeem is niet verplicht.
Het wordt door de
overheid aangemoedigd met een fiscale stimulans onder
de vorm van belastingvermindering, wat een belangrijk
onderscheid maakt met het “gewone” sparen.
Pensioensparen is voor iedereen toegankelijk.
Soms wordt ook gewag gemaakt van een soort “vierde pijler”. Het
betreft hier de opbouw van een eigen vermogen waarop na het
pensioen kan worden teruggevallen. Deze zgn. “vierde pijler” is
niet aan een bijzondere wettelijke reglementering onderworpen en
werd om die reden niet verder bestudeerd in het kader van de
opdracht.
I.1
Eerste pijler: wettelijk pensioen.
Het Belgische sociale zekerheidsrecht kent in principe drie statuten
die leiden naar sociale bescherming: werknemer, zelfstandige en
ambtenaar.
Voor elk van die statuten bestaat een wettelijke
pensioenreglementering.
I.1.1.
2
3
Wettelijk pensioen werknemers 3
Zie infra p.12
Zie Bijlage 2, p.7-19 en Bijlage 3, p.4-17
6
Als werknemer wordt beschouwd iedereen die is verbonden door
een overeenkomst waarbij arbeid wordt verricht tegen betaling van
een loon, en onder gezag van de werkgever.
Kunstenaars zijn in de volgende gevallen aan het stelsel van
werknemers onderworpen:
-
-
indien zij door een arbeidsovereenkomst zijn verbonden,
dit wil zeggen onder gezag van een werkgever, tegen
betaling van een loon, arbeid verrichten (dit is in
toepassing
van
de
algemene
regel
voor
het
werknemersstatuut);
indien zij, zonder door een arbeidsovereenkomst te zijn
verbonden, maar in opdracht, artistieke prestaties leveren
en/of artistieke werken produceren tegen betaling van een
loon (dit is een uitbreiding van de algemene regel via het
zgn. “kunstenaarsstatuut”) 4 .
Het wettelijk pensioenstelsel voor werknemers kent twee vormen
van
pensioen:
het
rustpensioen
(verbonden
aan
de
beroepsloopbaan) en het overlevingspensioen (voor weduwen of
weduwnaars van werknemers).
1° Om van een rustpensioen te kunnen genieten moet de
betrokkene aan volgende voorwaarden voldoen:
-
De pensioenleeftijd moet zijn bereikt.
Dit betekent concreet dat men de leeftijd van 65 jaar
moet hebben bereikt (voor mannen) of, tot 31
december 2008, 64 jaar voor vrouwen (na die datum
geldt ook voor vrouwen de leeftijd van 65 jaar).
Op
deze regel bestaat tot op heden geen afwijking voor
kunstenaars.
-
De aanvrager moet in beginsel zijn beroepsactiviteit
hebben stopgezet.
Als
uitzondering
op
deze
regel
mag
elke
pensioengerechtigde (en dus niet enkel de kunstenaar)
een beroepsbezigheid uitoefenen die bestaat in het tot
4
Kunstenaars die in opdracht en tegen betaling van een loon werken en dus via het
“kunstenaarsstatuut” principieel als werknemer worden beschouwd, kunnen evenwel alsnog van dit
statuut afwijken indien zij aantonen dat ze socio-economisch onafhankelijk, en dus zelfstandig, zijn.
De kunstenaar die van deze mogelijkheid gebruik maakt valt niet meer onder het toepassingsgebied van
de reglementering voor werknemers maar onder dat van zelfstandigen – zie infra p.8
7
stand brengen van artistieke scheppingen, op
voorwaarde dat dit geen weerslag heeft op de
arbeidsmarkt en op voorwaarde dat hij geen handelaar
is.
Op te merken is dat:
• het
begrip
artistieke
schepping
in
de
regelgeving niet is gedefinieerd;
• de uitzonderingsregel volgens de letter van de
wet uitsluitend geldt voor scheppend werk.
-
De
aanvrager
mag
uitkeringen genieten.
geen
inkomensvervangende
Dit betekent dat het rustpensioen niet kan worden
gecumuleerd met om het even welke andere uitkering
die tot doel heeft situaties op te vangen waarin de
betrokkene zelf niet in staat is om in een basisinkomen
te voorzien (ziekte, invaliditeit, werkloosheid, …).
-
Voor buitenlanders die geen EU-onderdaan zijn, maar
die aan alle voorwaarden voldoen om in België pensioen
te genieten, geldt nog de bijkomende voorwaarde dat ze
ook daadwerkelijk in België moeten verblijven.
Het bedrag van het rustpensioen wordt berekend als
volgt 5 :
-
eerst wordt volgens de hiernavolgende formule een
bedrag per loopbaanjaar vastgesteld:
geactualiseerd loon van het loopbaanjaar x 60 % OF 75 %6
45 (mannen) OF 44 (vrouwen, tot 31 december 2008)
-
vervolgens wordt het resultaat van deze formule voor
alle
loopbaanjaren
samengeteld.
De
som
vertegenwoordigt het pensioenbedrag waarop de
betrokkene jaarlijks aanspraak kan maken. Ddit bedrag
wordt evenwel gekoppeld aan de index van
consumptieprijzen.
2° Het overlevingspensioen is een pensioen dat niet “op
zich” bestaat, maar verbonden is met het rustpensioen dat
5
Een uitgebreide bespreking van deze formule en de erin gebruikte termen is te vinden in Bijlage 3,
p.6-12
6
Het percentage is afhankelijk van de gezinssamenstelling: 60 % voor alleenstaanden en 75 % voor
gehuwden.
8
een werknemer zou hebben ontvangen of reeds ontving,
en dat onder bepaalde voorwaarden aan diens weduwe of
weduwnaar kan worden toegekend.
De
voorwaarden
voor
toekenning
van
het
overlevingspensioen zijn dezelfde als deze die gelden voor
het rustpensioen.
Er gelden echter twee bijkomende
voorwaarden:
-
het overlevingspensioen kan alleen worden toegekend
bij overlijden van de werknemer;
-
de langstlevende echtgenoot moet ten minste één jaar
met de overleden werknemer gehuwd zijn geweest.
Wanneer
de
overlevende
overlevingspensioen geschorst.
hertrouwt,
wordt
het
Het bedrag van het overlevingspensioen varieert
naargelang de echtgenoot van de gerechtigde voor, dan
wel na pensioengerechtigde leeftijd is overleden 7 .
I.1.2.
Wettelijk pensioen zelfstandigen 8
Voor de sociale zekerheid wordt als zelfstandige beschouwd: iedere
persoon die in België een beroepsbezigheid uitoefent op grond
waarvan hij niet door een arbeidsovereenkomst is verbonden, en
die evenmin het statuut van ambtenaar heeft.
Kunstenaars worden in de volgende gevallen als zelfstandigen
beschouwd:
- de kunstenaar die, hoewel hij in opdracht werkt, toch
expliciet heeft geopteerd voor het zelfstandigenstatuut (en
te dien einde heeft aangetoond dat hij socio-economisch
onafhankelijk is);
- de kunstenaar die artistieke prestaties levert zonder dat er
sprake is van een opdracht of opdrachtgever (deze vorm
van beroepsuitoefening beantwoordt aan de klassieke
omschrijving van het zelfstandigenstatuut, m.n. de
uitoefening van een beroepsbezigheid zonder door een
arbeidsovereenkomst te zijn verbonden of het statuut van
ambtenaar te hebben).
7
8
De wijze van berekening is uitvoerig toegelicht in Bijlage 3, p.16-17
Zie Bijlage 2, p.20-26 en Bijlage 3, p.21-24
9
Zoals bij werknemers bestaat ook voor zelfstandigen een
rustpensioen en een overlevingspensioen.
De toekenningsvoorwaarden zijn dezelfde als deze die gelden voor werknemers.
Het bedrag van het rustpensioen wordt berekend als volgt:
-
eerst wordt volgens de hiernavolgende formule een
bedrag per loopbaanjaar vastgesteld:
geactualiseerde bedrijfsinkomst 9 van het loopbaanjaar x 60 % OF 75
% 10
45 (mannen) OF 44 (vrouwen, tot 31 december 2008)
-
vervolgens wordt het resultaat van die formule voor alle
loopbaanjaren samengeteld. De som vertegenwoordigt
het pensioenbedrag waarop de betrokkene jaarlijks
aanspraak kan maken.
Dit bedrag wordt evenwel
gekoppeld aan de index van consumptieprijzen.
Ook voor de berekening van het overlevingspensioen gelden
dezelfde regels als bij werknemers: het overlevingspensioen is een
percentage van het rustpensioen.
Uiteraard wordt hier het
rustpensioen berekend volgens de zelfstandigenregeling zoals
hierboven vermeld.
I.1.3.
Wettelijk pensioen ambtenaren 11
Binnen het systeem van de sociale zekerheid vormen ambtenaren
een afzonderlijke categorie. Het betreft hier de vastbenoemde
personeelsleden van de overheid (federale, gemeenschappen en
gewesten,...).
Kunstenaars zullen ambtenaar zijn indien ze vast benoemd zijn door
de overheid. In praktijk komt deze situatie nog zelden voor. In
samenspraak met de opdrachtgever werd er dan ook voor
geopteerd dit stelsel niet verder uit te diepen 12 .
9
Bij werknemers is dit het loon.
Het percentage is afhankelijk van de gezinssamenstelling: 60 % voor alleenstaanden en 75 % voor
gehuwden.
11
Zie Bijlage 3, p.28
12
Zie Bijlage 6 – Verslag van de Stuurgroepvergadering dd. 14 mei 2008.
10
10
I.2.
Tweede pijler: aanvullend pensioen
Naast
het
wettelijk
pensioenstelsel
kent
reglementering ook aanvullende pensioenstelsels.
de
bestaande
Aanvullend pensioen werknemers 13
I.2.1.
Het systeem van aanvullend pensioen voor werknemers bestaat erin
dat zij bij pensionering een kapitaal of rente krijgen, gebaseerd op
stortingen van de werkgever en/of henzelf, vermeerderd met
beleggingsopbrengsten.
Deze financieringsmethode (kapitalisatie met belegging) houdt in
dat er voor de toekomst van de werknemer middelen worden
gereserveerd. Dit in tegenstelling tot het systeem van de wettelijke
pensioenen dat op een (onmiddellijke) herverdeling is gebaseerd
van de financiële middelen die de sociale zekerheidsinstanties wordt
ontvangen.
Binnen het systeem van aanvullend pensioen bestaan verschillende
varianten.
1° Het aanvullend pensioen kan zijn toegezegd aan één
individuele werknemer (pensioentoezegging), of aan een
groep werknemers (pensioenstelsel).
2° De premie kan vast of variabel kan zijn.
-
Bij een vastebijdragenregeling worden de premies
(bijdragen) op voorhand vastgelegd en deze vormen via
kapitalisatie het aanvullend pensioen.
Het reeds samengestelde kapitaal is op elk ogenblik
bekend, maar het uiteindelijke pensioenbedrag varieert
naargelang de conjunctuur.
-
13
Bij een vasteprestatieregeling verbindt de inrichter
(pensioeninstelling) zich tot de betaling van een vooraf
bepaald en gedefinieerd pensioenbedrag, met dien
verstande dat dit bedrag afhankelijk is van een aantal
parameters (pensioenleeftijd van de werknemer, aantal
dienstjaren, ...).
Het uiteindelijk pensioenbedrag is dus op voorhand
bekend, maar de bijdragen die noodzakelijk zijn om dit
Zie Bijlage 2, p.26-29 en Bijlage 3, p.17-19
11
bedrag bij pensioenleeftijd te verkrijgen variëren in
functie van de conjunctuur.
3° De risico’s waarvoor er dekking is voorzien kunnen
tweeërlei van aard zijn.
-
De gewone of traditionele pensioenstelsels, die voorzien
in een rustpensioen en/of overlijdensdekking.
-
Het systeem van sociale pensioenstelsels, waarbij aan
het luik pensioen ook verplichtend een aspect van
solidariteit wordt gekoppeld:
• tijdens periodes van inactiviteit van de
werknemer
wordt
het
systeem
verder
gefinancierd;
• bij permanente arbeidsongeschiktheid wordt in
een aanvulling voorzien.
4° Er zijn sectorpensioenen en ondernemingspensioenen.
-
Op sectoraal niveau kunnen de sociale partners een
pensioenstelsel invoeren. Deze pensioenstelsels komen
tot
stand
op
basis
van
een
collectieve
arbeidsovereenkomst (CAO) tussen de representatieve
organisaties van werkgevers en werknemers binnen een
paritair comité.
De ondernemingen binnen de
bedrijfstak die onder het toepassingsgebied van de CAO
vallen, zijn verplicht om aan het sectorpensioen deel te
nemen.
Indien de werknemer zijn werkgever verlaat en nadien
in dienst gaat bij een werkgever die onder dezelfde
sector valt, loopt de pensioenopbouw gewoon door.
In alle andere gevallen heeft de werknemer steeds recht
op de opgebouwde reserve, zonder kosten voor hem.
Hij kan die, naar keuze, laten uitstaan bij de
pensioeninstelling van de vroegere werkgever, of
overdragen aan die van een nieuwe werkgever, of nog
aan een andere pensioeninstelling.
- Een ondernemingspensioenstelsel wordt georganiseerd
door een individuele onderneming via een (collectieve)
groepsverzekering of een zelfstandig (eigen)
pensioenfonds.
In het kader van een ondernemingspensioenstelsel
wordt ten gunste van de werknemer(s) een aanvullend
12
pensioen opgebouwd door storting van bijdragen aan
dat pensioenstelsel in de loop van de tewerkstelling. In
de regel gaat het om maandelijkse premies. Deze
kunnen, ofwel, uitsluitend ten laste van de werkgever
zijn (waarbij dus het stelsel uitsluitend wordt gevoed
met werkgeversbijdragen), ofwel, deels ten laste zijn
van de werkgever en deels van de werknemer (waarbij
dus het stelsel wordt gevoed met werkgevers- en
werknemersbijdragen). In het laatste geval worden de
bijdragen
in
regel
rechtstreeks
aan
de
groepsverzekeraar of het pensioenfonds gestort
vooraleer het loon wordt uitbetaald. Ook een systeem
met alleen werknemersbijdragen is denkbaar maar niet
gebruikelijk.
De werkgever heeft de vrijheid dit al dan niet in te
voeren. Als dergelijk pensioenstelsel wordt ingevoerd,
moet het non-discriminatiebeginsel worden nageleefd
en mogen dus alleen gerechtvaardigde onderscheiden
tussen categorieën werknemers worden gemaakt.
Na het einde van de arbeidsovereenkomst, en wat ook
de reden van beëindiging was, heeft de werknemer
steeds het recht op de opgebouwde reserve, zonder
kosten voor hem. Deze kan hij dan, naar keuze, laten
uitstaan bij de pensioeninstelling van de vroegere
werkgever, dan wel overdragen aan die van de nieuwe
werkgever, ofwel, aan een andere pensioeninstelling.
I.2.2.
Vrij aanvullend pensioen zelfstandigen 14
Zelfstandigen kunnen beroep doen op het Vrij Aanvullend Pensioen
voor Zelfstandigen (VAPZ).
Het VAPZ wordt uitbetaald bovenop het wettelijk pensioen onder de
vorm van kapitaal of lijfrente. Het kan gaan om een aanvullend
rustpensioen of een aanvullend overlevingspensioen ten gunste van
de langstlevende echtgenoot, en het wordt betaald zodra het
wettelijk pensioen ingaat.
Enkel zij die in het kader van de sociaalzekerheidsrechtelijke
reglementering voor zelfstandigen het tarief hoofdberoep betalen
kunnen een verzekeringscontract voor een vrij aanvullend pensioen
afsluiten.
14
Zie Bijlage 2, p.29-30 en Bijlage 3, p.25-27
13
Zelfstandigen die enkel de sociale zekerheidsbijdragen in bijberoep
betalen, of wiens activiteit in bijberoep onder de grenzen voor
vrijstelling van bijdragen blijft, kunnen geen verzekeringscontract
voor een vrij aanvullend pensioen afsluiten.
Een variant van het VAPZ is het sociaal vrij aanvullend pensioen.
Dit is vergelijkbaar met de sociale aanvullende pensioenstelsels bij
werknemers: naast de gebruikelijk gedekte risico’s wordt ook een
solidariteitsluik toegevoegd.
De verzekeraar zorgt er m.a.w. voor dat met een deel van de
ontvangen premies een apart solidariteitsfonds wordt gefinancierd
voor bijkomende prestaties, zoals bv. het ten laste nemen van een
voortgezette bijdragebetaling bij ziekte van de zelfstandige.
Om een VAPZ op te bouwen betaalt de zelfstandige aan de
verzekeringsinstelling van zijn keuze een bijdrage die een
percentage is van zijn bedrijfsinkomsten.
I.3.
Derde pijler: individueel “pensioensparen” 15
Het systeem van pensioenopbouw dat bekend staat onder de
benaming “pensioensparen” (de zgn. “derde pijler”) is een
vorm van langetermijnsparen dat op een fiscaal gunstige
wijze wordt behandeld:
-
-
enerzijds wordt (onder bepaalde voorwaarden) een
belastingvermindering toegekend voor de uitgaven die
tijdens een belastbaar tijdperk daadwerkelijk zijn verricht
als betalingen voor het pensioensparen;
anderzijds wordt ook bij terugname van de spaargelden
(eveneens onder bepaalde voorwaarden) een bijzondere
aanslagvoet toegepast inzake de belastingheffing op deze
gelden.
Het systeem is toegankelijk voor iedereen, ongeacht het
sociaalrechtelijk
statuut
(werknemer,
zelfstandige,
ambtenaar), en onder dezelfde voorwaarden.
De
belastingvermindering
die
specifiek
voor
“pensioensparen” geldt, wordt verleend voor de uitgaven die
tijdens een belastbaar tijdperk daadwerkelijk zijn verricht als
betalingen voor het spaarplan.
15
Zie Bijlage 4, p.3-14
14
Om van die belastingvermindering te kunnen genieten zijn
volgende regels van toepassing.
1° Het bedrag dat voor de belastingvermindering wegens
pensioensparen in aanmerking komt is, voor het
aanslagjaar 2009 (met betrekking tot de inkomsten uit
2008), beperkt tot 830,00 Eur per belastbaar tijdperk.
Dit is m.a.w. voor het aanslagjaar 2009 het bedrag ten
belope waarvan, met recht op belastingvermindering, aan
pensioensparen kan worden gedaan.
2° De betalingen in een belastbaar tijdperk mogen slechts
worden verricht voor één enkele “pensioenspaarrekening”.
3° Opdat de betalingen voor de belastingvermindering in
aanmerking zouden komen, moeten volgende voorwaarden
zijn vervuld:
-
de spaarrekening is geopend door een rijksinwoner of
een inwoner van een lidstaat van de Europese
Economische Ruimte;
-
de spaarrekening is geopend vanaf de leeftijd van 18
jaar en vóór de leeftijd van 65 jaar;
-
de spaarrekening is aangegaan voor een looptijd van
ten minste 10 jaar;
-
de voordelen bij het aangaan van het contract zijn
bedongen ten bate van de belastingplichtige zelf of (bij
overlijden van de belastingplichtige) ten gunste van de
echtgenoot of van bloedverwanten tot de tweede graad
van de belastingplichtige.
Bij terugname (uitbetaling) van de gelden worden deze
onderworpen aan een bijzondere aanslagvoet 16 van 10 %
(of 16,5 % voor spaarcontracten aangegaan voor 1 januari
1993) indien aan volgende voorwaarden is voldaan.
1° Sinds het sluiten van het contract is een minimumlooptijd
van 10 jaar verstreken.
16
Deze bijzondere aanslagvoet is een afwijking op de gebruikelijke aanslagvoet die volgens het
progressief stelsel wordt bepaald – zie hierover Bijlage 4, p.7-9
15
2° De belastingplichtige heeft gedurende ten minste vijf
belastbare tijdperken stortingen verricht.
Deze vijf
stortingen hoeven niet in vijf opeenvolgende belastbare
periodes te gebeuren. Ze mogen worden verricht tijdens
de hele duur van het contract, naar keuze van de
belastingplichtige.
3° Elke storting is gedurende ten minste 5 jaar belegd
gebleven.
4° De terugname gebeurt:
-
naar aanleiding van de pensionering van de begunstigde
op de normale datum (65 jaar, of 64 voor vrouwen tot
31 december 2008) of in één van de 5 jaren die deze
datum voorafgaan, of
- naar aanleiding van zijn brugpensionering, of
-
naar aanleiding van zijn overlijden.
Indien de spaartegoeden, kapitalen en afkoopwaarden werden
uitbetaald zonder dat aan deze voorwaarden is voldaan,
bedraagt de bijzondere aanslagvoet 33 pct.
Indien de afzonderlijke aanslagvoeten evenwel tot gevolg
hebben dat de belastingplichtige méér belastingen zou betalen
dan door toepassing van het gewoon stelsel van aanslag,
worden de spaartegoeden, kapitalen en afkoopwaarden belast
onder het gewoon stelsel van aanslag (het zgn. progessief
tarief).
16
II.
WELKE SPECIFIEKE PENSIOENVORMING BESTAAT
ER VOOR KUNSTENAARS ?
Het onderzoek naar de bestaande reglementering leidde tot de
vaststelling dat kunstenaars aan de algemene regeling inzake
pensioenen zijn onderworpen.
Er bestaat m.a.w. geen
uitzonderingsrégime, daar waar dit voor bepaalde categorieën van
beroepen wel het geval is 17 .
III. IS DE ARTISTIEKE CONTEXT SPECIFIEK IN HET
KADER VAN EEN PENSIOENREGELING ?
Nadat de bestaande pensioenreglementering in kaart werd
gebracht, werd op basis van diepte-interviews met verschillende
bevoorrechte
partners
(steunpunten,
vakbonden,
werkgeversorganisaties en belangbehartigers) de artistieke context
in het kader van een pensioenreglementering geschetst. Deze
bevraging gebeurde op anonieme basis.
Uit deze gesprekken, aangevuld met de ervaring zoals die uit de
consultatiepraktijk van het Kunstenloket kan worden gedistilleerd,
blijkt dat de artistieke context inderdaad specifiek is op volgende
punten.
1° Binnen het artistieke veld wordt vooral gewerkt met korte
contracten.
Als gevolg van deze praktijk vallen veel
kunstenaars terug op het statuut van uitkeringsgerechtigde
werkzoekende, afgewisseld met (korte) periodes van
tewerkstelling.
Het systematisch werken met korte opdrachten is
afwijkend in die zin dat de meeste beroepen en sectoren
gekarakteriseerd worden door continuïteit binnen de
tewerkstelling.
Diverse regelingen binnen bv. het
17
Zo bv. bepaalt het Koninklijk Besluit van 3 november 1969 (B.S. dd. 10 december 1969) de
bijzondere regels betreffende het ingaan van het recht op pensioen voor vliegend personeel van de
burgerlijke luchtvaart. Ook voor beroepsjournalisten die in het kader van een arbeidsovereenkomst
vast aan een werkgever zijn verbonden, bestaat een afwijkende reglementering. Deze reglementering
laat toe om in bepaalde omstandigheden het loon dat als basis dient om het pensioenbedrag te
berekenen, te verhogen (Koninklijk Besluit van 27 juli 1971 (B.S. dd. 20 augustus 1971). In dit
verband is nog op te merken dat de scheidingslijn tussen journalistiek en de literaire – artistieke –
activiteit niet altijd duidelijk is. De Commissie Kunstenaars oordeelde terzake dat het creatieve moet
primeren opdat een journalist als kunstenaar wordt beschouwd.
17
arbeidsrecht hebben precies tot doel om deze continuïteit
in tewerkstelling te bevorderen 18 .
2° Binnen bepaalde disciplines (bv. beeldende kunst,
literatuur, …) wordt niet of nauwelijks in opdracht gewerkt,
maar veeleer bestaand werk verkocht. Algemeen wordt
aangenomen dat de scheppende kunstenaar produceert
vanuit de noodzaak tot creatie, en niet noodzakelijk in
functie van een bestaande vraag.
3° Het creatieproces is zeer arbeidsintensief en kan over een
lange tijdspanne lopen vooraleer een “verkoopbaar
product” wordt bekomen. Bijgevolg zijn de inkomsten
verbonden aan de artistieke praktijk onregelmatig van
aard.
4° Meestal wordt tussen de kunstenaar-werknemer en de
opdrachtgever een totaalbedrag inclusief alle patronale
lasten. Dit is niet het geval in de klassieke arbeidssituatie,
waar de werknemer doorgaans over zijn brutoloon
negocieert exclusief de patronale lasten.
In de gebruikelijke situatie, wanneer de werknemer
uitsluitend zijn brutoloon voor ogen heeft, wordt op dit
bedrag (naast inkomstenbelasting) een vast percentage
van 13,07 % werknemersbijdrage voor de sociale
zekerheid ingehouden om tot het netto-loon te komen. De
werkgeversbijdragen zijn a.h.w. niet gekend, en worden in
dan ook niet aangevoeld als een stuk dat van de
bezoldiging wordt ingehouden.
5° Niet
enkel
loon
en
bedrijfsinkomsten
(de
basiscomponenten van de pensioenberekening), maar ook
onkostenvergoedingen, auteurs- of nevenrechten, prijzen
en subsidies worden door de kunstenaar beschouwd als
een belangrijke bron van inkomsten.
Dit type van
vergoedingen wordt in andere sectoren niet tot nauwelijks
gebruikt.
18
Zo bv. de regeling van art. 10 van de Wet van 3 juli 1978 betreffende de Arbeidsovereenkomsten
waarin bij wijze van algemeen principe wordt naar voor geschoven dat “wanneer partijen verschillende
opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor een bepaalde tijd hebben gesloten zonder dat er een
onderbreking is, toe te schrijven aan de werknemer, zij worden verondersteld een overeenkomst voor
onbepaalde tijd te hebben aangegaan”.
18
IV. KNELPUNTEN IN DE BESTAANDE
REGLEMENTERING
Vertrekkende van een confrontatie tussen de bestaande
pensioenreglementering, enerzijds, en de eigenheid van de
artistieke context, anderzijds, werden knelpunten in de bestaande
reglementering opgelijst 19 .
Tevens werd de piste van aansluiting bij, of opzet van, een apart en
door de Vlaamse overheid gefinancierd “pensioenfonds voor
kunstenaars” vanuit juridisch standpunt op zijn haalbaarheid
beoordeeld.
IV.1. Knelpunten in de overkoepelende
inzake
de
toegang
tot
de
sociaalzekerheidsrechtelijke statuten
reglementering
verschillende
1° De verschillende statuten waar de sociale zekerheid actueel
op geënt is (werknemer, zelfstandige in hoofd- of
bijberoep, ambtenaar) blijven moeilijk toegankelijk voor
veel kunstenaars.
In het bijzonder voor de kunstenaar die niet in opdracht
werkt, is het statuut van werknemer strikt genomen
juridisch niet mogelijk. De kunstenaar die niet in opdracht
werkt, valt immers buiten het zgn. “kunstenaarsstatuut” 20 .
2° Ook het statuut van zelfstandige in hoofdberoep blijft voor
veel kunstenaars onrealistisch.
Dit statuut impliceert
immers de betaling van kwartaalbijdragen aan de sociale
zekerheid van (actueel) minimaal 628,12 Eur.
Deze
bijdrage moet worden betaald, zelfs indien geen inkomsten
werden gegenereerd.
IV.2. Knelpunten in de pensioenreglementering
19
Zie Bijlage 5. Aangezien de diepte-interviews op anonieme basis plaatsvonden is enkel een
overzicht van alle, in het kader van die gesprekken aangehaalde knelpunten opgenomen, en niet de
volledige weerslag van de gesprekken zelf.
20
In de praktijk laten kunstenaars die niet in opdracht werken – en dus vooraf bestaand werk verkopen
– zich vaak met de opbrengst van hun werk in dienst laten nemen door een Sociaal Bureau voor
Kunstenaars (SBK), dus in hoedanigheid van werknemer. Dit is echter een artificiële constructie die
juridisch in twijfel kan worden getrokken. Deze wijze van handelen komt er immers op neer dat een
arbeidsovereenkomst wordt gesloten voor prestaties die reeds voorafgaand aan de tewerkstelling zijn
geleverd.
19
IV.2.1.
Knelpunten met betrekking tot de opbouw van het
wettelijk pensioen
Loon/bedrijfsinkomsten:
1° Het bedrag aan loon resp. bedrijfsinkomsten dat in
aanmerking wordt genomen voor de berekening van het
pensioen is op jaarbasis begrensd, terwijl de kunstensector
wordt gekenmerkt door onregelmatige inkomsten.
2° Bepaalde types van inkomsten, zoals auteursrechten,
beurzen, subsidies, … komen niet in aanmerking voor het
berekenen
van
het
pensioenbedrag.
Nochtans
vertegenwoordigen deze voor sommige kunstenaars een
belangrijk deel van hun inkomsten.
Loopbaan
1° Binnen het actueel bestaand wettelijk kader is de volledige
loopbaan vastgesteld op 45 jaar (tot 31/12/2008 is dit 44
jaar voor vrouwen). Deze duurtijd sluit niet aan bij de
realiteit van diverse artistieke disciplines.
Een aantal
voorbeelden:
- in de beeldende kunstensector is een lange opstartfase
nodig vooraleer bedrijfsinkomsten worden gegenereerd;
-
in de literaire sector ligt het gemiddeld debuut tussen
de leeftijd van 30 en 40 jaar;
-
in de danssector doet zich de bijzondere problematiek
voor van het fysiek veeleisend karakter van deze
beroepsactiviteit.
Dansers kunnen meestal niet tot
pensioengerechtigde leeftijd dansen.
2° Om
aanspraak
te
maken
op
het
gewaarborgd
minimumpensioen wordt een minimale loopbaanvereiste
vooropgesteld. Deze loopbaanvereiste wordt uitgedrukt in
“loopbaanjaren”, die gelijkvallen met een kalenderjaar.
Een loopbaanjaar wordt in deze context maar in
aanmerking genomen indien er 208 voltijdse arbeidsdagen
zijn gewerkt.
Dit criterium is voor veel kunstenaars
moeilijk haalbaar.
Alternatieve berekeningswijzen, zoals de gelijkstelling van
prestatiegebonden inkomsten met een aantal fictieve
werkdagen, bestaan niet in de pensioenreglementering,
20
daar waar dit wel het geval is voor de berekening van het
minimum vereist aantal arbeidsdagen voor de toegang tot
de werkloosheidsuitkering (de zgn. “cachetregeling”).
IV.2.2. Knelpunten met betrekking tot aanvullende
pensioenstelsels
1° Tot op heden bestaan enkel aanvullende pensioenfondsen
in PC 304 (vermakelijkheidsbedrijf) en PC 329 (socioculturele sector). De film- en audiovisuele sector kende op
het moment van de bevraging dit systeem nog niet.
2° Sowieso zijn deze aanvullende pensioenfondsen uitsluitend
toegankelijk voor de kunstenaars die het statuut van
werknemer hebben én rechtstreeks in dienst zijn bij de
aangesloten werkgever. Kunstenaars die werken via SBKs
vallen niet onder PC 304 of PC 329.
3° Het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen is
uitsluitend toegankelijk voor de zelfstandige die bijdragen
in hoofdberoep betaalt. Zoals gezegd is dit statuut voor
veel kunstenaars onrealistisch.
IV.3. Opzet van een “pensioenfonds voor kunstenaars” –
mogelijke piste tot oplossing ?
Er werd onderzocht of de oprichting (door de opdrachtgever), van
een “pensioenfonds voor kunstenaars” een haalbare oplossing biedt.
Aangezien het Belgisch recht de economische term “fonds” niet als
aparte rechtsfiguur kent, werd onderzocht welke juridische vorm dit
“pensioenfonds voor kunstenaars” eventueel zou kunnen aannemen
binnen de huidige reglementering.
In eerste instantie werd de mogelijkheid bekeken om aan te sluiten
bij de bestaande systemen van aanvullend pensioen (tweede pijler).
Het aanvullend pensioen voor werknemers is dermate opgebouwd
dat de financiering uitsluitend kan gebeuren door een persoon die
ten aanzien van de begunstigde de hoedanigheid heeft van
werkgever, dan wel door de begunstigde zelf. Dit betekent dat de
begunstigde in uitvoering van een arbeidsovereenkomst moet zijn
tewerkgesteld.
21
Aangezien de juridische verhouding tussen de overheid en de
kunstenaar niet aan deze kwalificatie beantwoordt, is dit systeem
van aanvullend pensioen (en het specifieke belastingstelsel van dit
systeem) niet bruikbaar voor het “pensioenfonds voor kunstenaars”.
Het systeem van aanvullend pensioen voor zelfstandigen kan
uitsluitend worden gefinancierd door de zelfstandige zelf die in
hoofdberoep bijdragen betaalt, en niet door de overheid.
Ook dit systeem blijkt dus niet bruikbaar voor een, door de
opdrachtgever gefinancieerd “pensioenfonds voor kunstenaars”.
Andere rechtsvormen die in vogelperspectief werden bekeken
zijn 21 :
1° Fondsen voor bestaanszekerheid (Wet van 7 januari 1958
betreffende de Fondsen voor bestaanszekerheid)
Conform de reglementering inzake Fondsen voor
bestaanszekerheid is het mogelijk om fondsen in een
aparte rechtspersoon te organiseren met het oog op het
financieren, toekennen en uitkeren van sociale voordelen
aan bepaalde personen. De oprichting moet gebeuren bij
Collectieve
Arbeidsovereenkomst
(i.e.
paritair)
en
verbindend worden verklaard bij Koninklijk Besluit (i.e.
federaal).
Het systeem is geënt op de juridische verhouding
werkgever/werknemer.
Zoals
hoger
aangegeven
beantwoordt de verhouding overheid/kunstenaar niet aan
deze kwalificatie.
Als begunstigden voorziet de wet uitsluitend de werknemer
of
zijn
rechthebbende,
waardoor
het
systeem
ontoegankelijk is voor de zelfstandige.
2° Instellingen voor Collectieve Belegging (Wet van 20 juli
2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer
van beleggingsportefeuilles)
De Instelling voor Collectieve Belegging (ICB) is een
vehikel waarin de spaarder geld kan investeren. In ruil
daarvoor ontvangt hij deelbewijzen.
21
Zie Bijlage 7
22
Vanuit economisch perspectief gezien functioneert de ICB
op dezelfde wijze als een aanvullend pensioenfonds, en
werd om deze reden in beschouwing genomen.
De gebruikelijke functioneringswijze van een ICB is dat de
investering gebeurt door de spaarder zelf.
Ook deze structuur lijkt op het eerste zicht niet geschikt, in
het bijzonder omdat:
-
-
-
de ICB een bij uitstek risicovolle investering is;
de
deelnemingsrechten
vrij
kunnen
worden
overgedragen door de titularis;
de bedoeling van een ICB erin bestaat periodiek winst
uit te keren, zodat geen enkele garantie bestaat dat de
gelden tot aan pensioengerechtigde leeftijd van de
begunstigde geblokkeerd zouden blijven;
de aanzienlijke kostenstructuur van een ICB vergt dat
een voldoende kapitaal wordt bijeengebracht opdat de
gegenereerde winsten niet worden tenietgedaan door de
beheerskost, in welk geval de ICB niet rendabel zou zijn
(kritische massa);
een
te
klein
kapitaal
geen
diversificatie
in
beleggingsinstrumenten
toelaat
waardoor
het
conjunctuurgebonden risico toeneemt.
3° Private stichting (Wet 27 juni 1921 betreffende de
verenigingen zonder winstoogmerk en de private
stichtingen zoals gewijzigd door de Wet van 2 mei 2002 “V
& S”-wet)
Een private stichting is een rechtspersoon die wordt
opgericht door een eenzijdige rechtshandeling van één of
meer natuurlijke of rechtspersonen, die een deel van hun
vermogen bestemmen voor een belangeloos doel en het
daartoe overdragen aan de stichting.
De private stichting is een soepel instrument omdat het
wettelijk kader zeer eenvoudig is gebleven waardoor de
stichters een grote vrijheid hebben om zelf de werking van
de rechtspersoon te regelen om zo aan de specifieke noden
van het belangeloos doel tegemoet te komen.
Opdat een stichting – als private rechtspersoon – aan een
derde een financieel voordeel zou kunnen uitbetalen (en
behoudens dat het een schenking betreft) moet deze derde
23
eerst de voorwaarden aanvaarden die de stichting aan de
toekenning van dit voordeel verbindt. Door aanvaarding
van deze voorwaarden komt, minstens impliciet, een
overeenkomst tot stand.
In deze voorwaarden zou aan de overdraagbaarheid van de
de financiële aanspraak op dit voordeel een beperking
kunnen worden gesteld zodat de begunstigde-kunstenaar
deze rechten niet vóór de pensioengerechtigde leeftijd kan
te gelde maken.
Gelet op de vereiste van een overeenkomst gebeurt de
aansluiting op vrijwillige basis.
Analoge rechtsfiguren met een gelijkaardig doel in het
buitenland (bv. het P.C. Boutenfonds in Nederland)
organiseren de bijdragen en uitkeringen onder de vorm
van een levensverzekeringsovereenkomst (uitkering van
kapitaal of rente) waarbij de maandelijks te betalen vaste
premie voor het grootste deel door de begunstigde zelf
wordt betaald.
De organisatie van een “pensioenfonds voor kunstenaars”
onder de vorm van een stichting lijkt op het eerste zicht
een mogelijke piste.
Verdere uitdieping rond o.a. de
financiering van de werkingskost van een dergelijke
stichting en de sociaal- en fiscaalrechtelijke kwalificatie van
de uitkeringen aan kunstenaars, is nodig.
4° Verzekeringsproducten: de levensverzekering
De techniek van de levensverzekering bestaat erin dat de
verzekeraar
op
een
bepaald
tijdstip,
bv.
de
pensioengerechtigde leeftijd, aan de begunstigde een
kapitaal uitbetaalt, in zoverre de begunstigde nog in leven
is.
Ook de beoordeling van deze rechtsfiguur als structuur
voor een “pensioenfonds voor kunstenaars” vergt een
verder onderzoek naar diverse vragen, waarvan de
belangrijkste zijn:
- of dergelijke polis collectief kan worden georganiseerd;
- hoe het financieel voordeel van de begunstigde
(kunstenaar) fiscaal en sociaalrechtelijk gekwalificeerd.
5° Technieken
van
innovatieve
financiering
van
24
pensioenopbouw door de kunstenaar zelf
Los van het onderzoek naar een mogelijke rechtsvorm voor
een fonds, werd gewezen op het bestaan van systemen
van innovatieve financiering van pensioenopbouw door de
kunstenaar, bv. via effectisering van auteursrechten.
Gezien de wijziging van de opdracht is geen verder onderzoek
gevoerd naar de voormelde rechtsvormen en juridische technieken.
25
LUIK II
In het tweede luik van de studie kwamen volgende aspecten
aan bod.
I.
II.
Oplossingsgericht onderzoek naar de mogelijkheid tot
een verhoging van de, aan individuele kunstenaars
toegekende beurzen en subsidies met een bijkomend
bedrag a rato van 10 % van het toegekende bedrag,
onder voorwaarde dat dit bedrag voor opbouw van
bijkomende sociale rechten via het individueel
pensioensparen onder fiscaal gunstig regime (derde
pijler) wordt gebruikt.
Conceptualisering van een sensibiliseringscampagne en
voorstel van globaal budget.
26
I.
Onderzoek van het voorstel tot toekenning van
een additionele subsidie die verplicht moet
worden gestort in een individueel aanvullend
pensioenplan (derde pijler)
Volgende punten werden onderzocht:
1.
grondwettelijke
en
administratiefrechtelijke
haalbaarheid
van
een
stelsel
van
additionele
subsidiëring
teneinde
verplicht
aan
individueel
pensioensparen te doen;
2.
de fiscale consequenties van een dergelijk stelsel van
additionele subsidiëring om aan pensioensparen te
doen;
3.
alternatieve denkpiste indien onoverkomelijke juridische
bezwaren tegen het voorstel zouden bestaan.
De volledige weerslag van het onderzoek is opgenomen in volgende
documenten:
-
bijlage 4: Studie naar de juridische haalbaarheid van
een pensioenspaarplan dd. 28 augustus 2008;
-
bijlage
8:
Memo
“Aanvullend
Kunstenaars” dd. 28 augustus 2008
-
bijlage 9: Advies m.b.t. de verenigbaarheid van de
beleidsintentie inzake pensioensparen voor individuele
kunstenaars met de Cultuurpactwet dd. 13 september
2008
-
bijlage 10: Memo “Toelichting bij het voorstel van
subsidiereglement tot bonificatie van individueel
pensioensparen dd. 29 september 2008
-
bijlage 11: Voorstel van reglement.
pensioen
voor
Hierna worden de krachtlijnen hernomen.
27
I.1. Grondwettelijke
en
administratiefrechtelijke
haalbaarheid van een stelsel van additionele subsidiëring
teneinde aan verplicht pensioensparen te doen 22
Uit het grondwettelijk onderzoek blijkt dat een dergelijke maatregel
wellicht zou neerkomen op een bevoegdheidsoverschrijdend
handelen van de Vlaamse Gemeenschap.
Van een dergelijke
maatregel kan immers wellicht niet worden aangenomen dat deze
rechtstreeks betrekking heeft op een culturele activiteit, en
bovendien kunnen er ook vragen worden gesteld bij het
kunstbevorderende effect van een dergelijke maatregel.
Bovendien valt niet uit te sluiten dat het voorstel een aantasting
van de voorbehouden bevoegdheden van de federale overheid zou
opleveren. Tot slot lijkt het nemen van de voorgestelde maatregel
moeilijk te kunnen worden gesteund op de impliciete bevoegdheid
van de Gemeenschap.
I.2. De fiscale consequenties van een stelsel van additionele
subsidiëring om verplicht aan pensioensparen te doen 23
Uit het onderzoek blijkt dat ook vanuit fiscaal oogpunt diverse
bezwaren rijzen tegen het voorgestelde systeem.
Subsidies toegekend door de Vlaamse overheid zijn immers slechts
vrijgesteld van belastingen op voorwaarde dat zij o.a.:
- uitzonderlijke verdiensten belonen of uitzonderlijke
inspanningen mogelijk maken op het vlak van (…) de
kunsten of de letteren;
- toegekend zijn in omstandigheden die aan de (…)
kunstenaars ruime mogelijkheden bieden tot persoonlijk
initiatief op het gebied van de voortzetting of de uitvoering
van hun studies, opzoekingen, werken of kunstuitingen.
Om fiscaal vrijgesteld te zijn moet de subsidie dus eerst en vooral
dienen om de uitzonderlijke verdiensten op het vlak van kunsten en
letteren te belonen.
Het feit dat een gedeelte van de subsidie verplicht zou moeten
worden gespaard onder de vorm van een pensioenspaarsysteem
maakt dat dit verplicht te sparen gedeelte wellicht niet kan worden
beschouwd als zijnde in overeenstemming met het, voor fiscale
vrijstelling vereiste doel van de subsidie.
22
23
Zie Bijlage 4, p.16-22 en Bijlage 8
Zie Bijlage 4, p.27-33 en Bijlage 8
28
I.3.
Voorstel van alternatieve maatregel
Gelet op de juridische obstakels zoals vermeld sub I.1 en I.2. die
tijdens het onderzoek naar voor kwamen werd een voorstel van
alternatieve maatregel uitgewerkt om aan individuele kunstenaars
een financiële stimulans (“incentive”) te geven voor initiatieven die
zij ontplooien op het vlak van individuele pensioenopbouw.
Dit voorstel van alternatieve maatregel bestaat erin dat, wanneer
blijkt dat een kunstenaar op het ogenblik van aanvraag van een
project- of ontwikkelingsgerichte beurs reeds (vrijwillig) aan
individueel pensioensparen doet, deze, bovenop de toegekende
subsidie (en onder voorbehoud dat deze inderdaad zou worden
toegekend), een toeslag (bonus) van 10 % zou ontvangen, met het
oog op aanwending van deze bonus voor de concrete kunstactiviteit
of het concrete kunstproject zelf.
I.3.1.
Toetsing aan de grondwettelijke
bevoegdheidsverdeling 24
Uit het onderzoeksrapport blijkt dat, vanuit grondwettelijk
perspectief, deze benaderingswijze meerdere voordelen biedt.
1° Gelet
op
het
feit
dat
de
integrale
geldelijke
tegemoetkoming (subsidie + bonus) zou worden
toegekend met het oog op aanwending voor de concrete
kunstactiviteit of het concrete kunstproject waarvoor de
subsidie werd aangevraagd, houdt de maatregel ten volle
en exclusief verband met de concrete gesubsidieerde
activiteit en dus met de bevoegdheid van de minister voor
cultuur.
2° Bijkomend wordt door de Raad van State aanvaard dat de
subsidiërende overheid (binnen de haar toekomende
bevoegdheid) zelf de voorwaarden bepaalt waaraan moet
voldaan zijn om een subsidie te bekomen. In casu zou de
subsidiebonus dus verbonden zijn aan de voorwaarde dat
de individuele kunstenaar reeds aan pensioensparen doet.
3° Tot slot blijkt de maatregel ook stand te kunnen houden in
het licht van een toetsing aan het gelijkheidsbeginsel:
-
24
het gegeven van aangesloten te zijn bij een individueel
pensioenspaarplan (“derde pijler”) vormt een feitelijke
vaststelling (onafhankelijk van enige persoonlijke of
Zie Bijlage 4, p.22-26 en Bijlage 8
29
subjectieve appreciatie), en dus een voldoende objectief
criterium om een verschil in behandeling tussen
bepaalde categorieën van personen in te stellen;
I.3.2.
-
verder lijkt de maatregel pertinent in het licht van het
vooropgestelde doel;
-
tot slot kan de maatregel op een dusdanige manier
worden ingevuld dat ook aan de vereiste van
proportionaliteit wordt tegemoetgekomen.
Toetsing aan de Cultuurpactwet 25
Op administratiefrechtelijk vlak werd het voorstel van maatregel
tevens getoetst aan de Cultuurpactwet. Daarbij werd vastgesteld
dat er géén redenen voorliggen om aan te nemen dat de maatregel
met de bepalingen van deze wet strijdig zou zijn.
I.3.3.
Fiscaalrechtelijke kwalificatie 26
Vanuit fiscaalrechtelijk perspectief blijft evenwel ook binnen deze
denkpiste een zeker risico aanwezig.
Om fiscaal vrijgesteld te zijn, moet de subsidie immers zijn
toegekend om een uitzonderlijke verdienste op het vlak van kunst
of letteren te belonen. In de mate dat dit zou gelden voor de
“basis”-subsidie (exclusief bonus), bestaat desalniettemin een risico
dat een bonus, gekoppeld aan de inspanning om aanvullende
sociale rechten op te bouwen, niet als een uitzonderlijke verdienste
op het vlak van de kunst (in fiscaalrechtelijke zin) wordt
beschouwd, en om die reden buiten de fiscale vrijstelling valt.
I.3.4.
Aanbevelingen omtrent de procedure van
implementatie 27
Onder het voorbehoud dat het aan de opdrachtgever toekomt te
beslissen de voorgestelde maatregel al dan niet te weerhouden,
werd tevens onderzoek gevoerd naar de wijze waarop het voorstel,
in ieder geval wat betreft de door de Vlaamse overheid aan
25
Zie Bijlage 9 en Bijlage 10, p.3-5
Zie Bijlage 4, p.34-35
27
Zie Bijlage 9, p.13 en Bijlage 10, p.5-7
26
30
individuele kunstenaars toegekende beurzen, zou kunnen worden
geïmplementeerd.
Dit onderzoek leidde tot volgende bevindingen:
1° De aanbevolen procedure zou erin bestaan dergelijke
maatregel te verankeren via een aanpassing van het
Kunstendecreet
inzake
de
finaliteit
van
de
delegatieclausules aan de Vlaamse regering en verdere
uitwerking bij Besluit door laatstgenoemde.
Het
Kunstendecreet
voorziet
dat
de
toegekende
subsidiebedragen, alsook de vaststelling van de hierbij
gebruikte criteria, worden geregeld door de Vlaamse
regering (het betreft hier een delegatie van de
decreetgever aan de Regering).
Naar aanleiding van het onderzoek van het Kunstendecreet
gaf de Raad van State, afdeling Wetgeving, aan dat de
clausules inzake bevoegdheidsdelegatie aan de Vlaamse
regering te ruim zijn opgevat. Ten minste zou de finaliteit
van de aanvullende criteria moeten worden vermeld.
Gelet op deze kritiek lijkt de meest aangewezen weg, tot
invoering van het voorstel tot alternatieve maatregel 28 een
aanpassing van het Kunstendecreet. Dit kan door in de
machtiging aan de Vlaamse regering, waar het gaat over
de regels inzake de procedure en toekenning van het
subsidiebedrag, duidelijk de na te streven finaliteit vast te
leggen. Hierdoor krijgt de Vlaamse Regering alle vrijheid
om, binnen die finaliteit, aanvullende criteria te bepalen.
2° Ongeacht of het Kunstendecreet op voormeld punt wordt
bijgeschaafd, bezit de Vlaamse Regering reeds de
bevoegdheid om de criteria inzake het subsidiebedrag vast
te stellen. Hierbij zou de voorgestelde pensioenmaatregel
kunnen worden opgenomen als criterium voor (een bonus
op) het toegekende subsidiebedrag.
Er kan dan ook
worden aangenomen dat implementatie mogelijk zou zijn
via Besluit van de Vlaamse Regering.
3° Ten voorlopige titel (voor een periode van max. 3 jaar) zou
kunnen
worden
geopteerd
voor
een
provisoire
implementatie via subsidiereglement op grond van art. 12
van de Cultuurpactwet (toelagen die dienen om nieuwe,
experimentele initiatieven te steunen).
28
Zie Bijlage 9, p.13
31
In het juridisch onderzoek terzake werd één belangrijk
voorbehoud naar voor geschoven, m.n. dat de
desbetreffende bepaling (art. 12 Cultuurpactwet) vergt dat
het gaat om “toelagen die dienen om nieuwe,
experimentele initiatieven te steunen”. Onduidelijk is, of
de vereiste van nieuw/experimenteel verwijst naar de
toelage, dan wel naar het initiatief waarvoor de toelage
wordt verstrekt.
In de tweede interpretatie zou, althans theoretisch,
systematisch moeten worden onderzocht of het project/de
activiteit waarvoor de basis-subsidie is toegekend, aan
deze vereiste beantwoordt, alvorens tot toekenning van de
additionele toelage over te gaan.
Voor ontwikkelingsgerichte beurzen en creatieopdrachten
wordt in de memorie van toelichting bij het Kunstendecreet
als commentaar bij dit type van beurs gesteld dat de
kunstenaar zich in “kunstcreatie” engageert.
Dit zou
kunnen worden geïnterpreteerd als waren de activiteiten
waarvoor de desbetreffende beurs wordt toegekend, uit
hun aard (intrinsiek) vernieuwend/experimenteel.
Voor de projectbeurzen wordt de vereiste van een “creatie”
niet naar voor geschoven, en kan dus ook niet worden
aangenomen dat deze automatisch (intrinsiek) nieuw of
experimenteel zijn.
Theoretisch impliceert dit bezwaar dat, alvorens de
additionele toelage kan worden toegekend, naast de
vereiste van pensioensparen (derde pijler), bijkomend
dient nagegaan te worden of het project, waarvoor de
basis-subsidie
is
toegekend,
tevens
vernieuwend/experimenteel is.
Hierdoor zou het
automatisme van het systeem in het gedrang komen.
Onder dit algemene voorbehoud werd een geannoteerd
voorstel tot reglement voorgelegd aan de opdrachtgever 29 .
29
Zie Bijlage 11
32
II. CONCEPT VAN EEN
SENSIBILISERINGSCAMPAGNE
II.1. Situering van de campagne
In 2003 is het “kunstenaarsstatuut” in voege getreden.
De bedoeling hiervan was, o.a., om kunstenaars aan te zetten om
hun activiteiten uit te oefenen op een manier die correct aansluit bij
het systeem van de sociale zekerheid en aldus sociale rechten op te
bouwen.
Tijdens de diepte-interviews met bevoorrechte partners 30 uit het
artistieke veld kwam naar voor dat eerder weinig kunstenaars zicht
hebben op welke vormen van individuele bescherming de sociale
zekerheid biedt. Er is in het algemeen ook weinig kennis over het
functioneren van de sociale zekerheid en de precieze aanwending
van de sociale zekerheidsbijdragen. De perceptie leeft dat menig
kunstenaar zich blindstaart op één beschermingsmechanisme in het
bijzonder, m.n. de uitkering in geval van werkloosheid. Andere
pijlers van de sociale zekerheid, zoals bv. de garantie op een
inkomen op latere (pensioengerechtigde) leeftijd schijnen niet of
nauwelijks tot de bekommernissen te behoren.
Het initiatief van de overheid om financiële middelen te reserveren
voor een verbetering van de pensioensituatie van de kunstenaar
(o.a. de voorgestelde 10%-maatregel zoals die in luik I werd
besproken) kan zeker een stimulans bieden om de kunstenaar ertoe
aan te zetten aan pensioenopbouw te doen.
Om dergelijke financiële impuls ten volle effect te laten ressorten,
lijkt het opportuun om de kunstenaars te informeren over de
werking van het Belgisch pensioensysteem en hem te sensibiliseren
om ook zelf aan pensioenopbouw te doen.
In samenwerking met het Departement Cultuur werd een concept
van sensibiliseringscampagne ontwikkeld.
Het doel van de
campagne is de bewustwording rond pensioenvorming bij de
kunstenaar op gang te trekken.
30
Zie Bijlage 5
33
II.2. Concept van de campagne:
II.2.1.
Doelgroep
De uiteindelijke doelgroep van de campagne is de individuele
kunstenaar.
Een subdoelgroep van de campagne zijn deze organisaties waar de
kunstenaar te rade gaat voor advies, bv. de steunpunten, het
Kunstenloket, de vakorganisaties, de SBK’s, …
Via deze partners kunnen veel kunstenaars worden bereikt. Deze
partners moeten dus vooraf grondig worden geïnformeerd over de
pensioensystemen.
II.2.2.
Inhoud van de boodschap
De boodschap wordt opgebouwd rond de algemene vraag: “Hoe
worden pensioenrechten gevormd en wat kan u zelf doen om uw
eigen situatie te verbeteren ?”.
Deze boodschap bevat een aantal deelaspecten.
1° De grondslag van het pensioen.
Pensioenopbouw is in eerste instantie gekoppeld aan
sociaal statuut (werknemer, zelfstandige in hoofdberoep of
ambtenaar). Hierbij moet nogmaals in herinnering worden
gebracht hoe belangrijk het is om op een legale manier te
werken, vermits dit ook consequenties heeft op lange
termijn (in het bijzonder voor de periode dat er géén
inkomsten uit arbeid meer zijn).
2° De werking van het wettelijk pensioensysteem.
Bijzondere aandachtspunten naar de doelgroep toe zijn
hierbij:
• de wettelijke pensioenen zullen wellicht niet volstaan
om de levensstandaard te behouden;
• inkomsten gegenereerd als zelfstandige in bijberoep
dragen worden niet in aanmerking genomen voor de
berekening van het pensioenbedrag;
• inkomsten uit de kleine vergoedingsregeling dragen
niet bij tot pensioenvorming;
• inkomsten uit auteursrechten worden alleen in
uitzonderlijke
omstandigheden
in
aanmerking
genomen voor pensioenvorming;
• het statuut van uitkeringsgerechtigde werkloze,
afgewisseld met periodes van korte artistieke
tewerkstelling,
heeft
tot
gevolgd
dat
het
34
pensioenbedrag grotendeels wordt berekend aan de
hand van fictieve lonen 31 .
3° Informatie over de aanvullende pensioensystemen.
4° Casuïstiek met vergelijkend cijfermateriaal (confrontatie
met nominale bedragen).
5° Bijzonder aandachtspunt: de communicator moet er zich
terdege van bewust zijn dat twee categoriën van
kunstenaars niet of slechts moeilijk in aanmerking komen
voor een sociaal statuut, m.n.
• kunstenaars die niet in opdracht werken: deze
hebben strikt genomen geen toegang tot het statuut
van werknemer 32 );
• kunstenaars die uitsluitend leven van een beurs of
subsidie: deze hebben, bij gebrek aan loon of aan
bedrijfsinkomsten of aan een inkomensvervangende
uitkering geen enkel sociaal statuut.
Deze problematiek kan enkel opgelost worden via een
aanpassing van de sociaalrechtelijke reglementering, die
tot het federaal bevoegdheidsdomein behoort.
De
communicator heeft hier geen bevoegdheid. De doelgroep
is zich niet altijd bewust van deze bevoegdheidsverdeling.
Het lijkt aangewezen dat in de campagne hierop wordt
geanticipeerd door deze bevoegdheidsverdeling te duiden.
II.2.3. Communicatiemiddelen
Om de doelgroep zo intensief mogelijk te bereiken is het goed dat
deze op verschillende manieren en via verschillende media de
boodschap ontvangt, waarbij de volgende middelen worden ingezet:
• gedrukte brochure;
• e-flyer;
• banner;
• speciale website;
• korte samenvatting voor bv. nieuwsbrieven met
doorklikmogelijkheid;
• infosessies (1 per provincie in Vlaanderen);
• mailing naar 12.000 contacten uit databank van
eerstelijns-adviesverstrekkers;
• mailing van 10 brochures naar infozuilen Vlaamse
overheid (selectie van 600-tal adressen in steden
en gemeenten, bibliotheken, cultuurcentra etc.).
31
32
Zie Bijlage 3, p.9-10
Zie supra, p.19
35
II.2.4.Subdoelgroep (partners)
Zoals hoger gesteld vergt de inschakeling van deze partners
voorafgaand een grondige kennis van de campagne.
Mogelijke partners:
• Kunstenloket
• steunpunten en belangenbehartigers
• vakorganisaties
• SBK’s
• …
II.2.5. Tijdsverloop
Eén van de uitgangspunten is dat de pensioenvorming door
kunstenaars een blijvend aandachtspunt is.
De boodschap moet dusdanig geformuleerd zijn dat ze op lange
termijn blijft aanspreken. Na de start van de campagne moet
regelmatig een nieuwe impuls worden gegeven, om zo de aandacht
van de doelgroep blijvend te vestigen op de noodzaak tot
pensioenopbouw.
Het in een eerste fase lanceren van de boodschap en het daarna op
regelmatige tijdstippen herhalen van diezelfde boodschap verhoogt
de herkenbaarheid en de sterkte van de boodschap.
De eerste maal dat de boodschap onder de aandacht wordt
gebracht moeten zo veel mogelijk kunstenaars worden bereikt.
In de langlopende campagne spelen zij een rol in de sensibilisering
van andere kunstenaars.
Er dient gezocht te worden naar “good practices” die in brochures,
op de website, bij infosessies, … kunnen gehanteerd worden.
Omwille van de nieuwswaard lijkt het opportuun de campagne op te
starten gelijktijdig met de implementatie van de voorgestelde
maatregel tot toekenning van de financiële impuls.
III. Overzichtstabellen: strategie en indicatief budget.
Zie overzichtstabellen hierna.
36
CONCEPT SENSIBILISERINGSCAMPAGE "PENSIOENOPBOUW" - STRATEGIE
Doelgroep
Doel van de communicatie
1. Bewust maken van mogelijkheid en noodzaak
om aan pensioenopbouw te doen
1) Individuele kunstenaar
2. Kennis verstrekken van de voorwaarden om
op pensioen aanspraak te maken & modaliteiten
die het pensioenbedrag bepalen
3. Belangstelling naar meer info/details
opwekken
1. Betrekken bij opstart campagne
Communicatiemiddelen
Individuele e-flyer, op naam verstuurd, met URL naar
webcomponent Vlaanderen
Webcomponent op site Vlaanderen
Brochure (pdf en hardcopy)
Infosessies
Vermelding van contactpunt voor meer info op maat (Vlaamse
Infolijn, adviesverleners eigen aan de sector bv. Kunstenloket,
steunpunten, …)
Banner of skyskraper die adviesverleners kunnen op site zetten
met doorklik naar webpagina met meer info (eigen of van
overheid)
Korte samenvatting van voornaamste info voor eigen site met
link naar site Vlaanderen
2) Adviesverleners (Vlaamse infolijn, Kunstenloket,
steunpunten, vakbonden, SBK’s, ...)
2. Grondige kennisopbouw van partners (i.v.m.
pensioensystemen + campagne)
Trainingsessie i.v.m. pensioenen (halve dag)
Gedrukte brochure ter beschikking stellen
Brochure in pdf formaat voor op site
3. Informatie voor de respectievelijke achterban
Gedrukte brochure ter beschikking stellen
Mogelijkheid tot infosessie op maat voor aangesloten leden
37
CONCEPT SENSIBILISERINGSCAMPAGE "PENSIOENOPBOUW" - BUDGETESTIMATIE
Boodschap / doel
Middel
Opmerkingen
Bedrag
excl. BTW
website opgebouwd uit 2 delen:
speciale website
trainingsessies
Detail van mogelijkheden & modaliteiten pensioen
° wat is de functie van pensioen ?
° hoe werkt het wettelijk pensioensysteem?
korte samenvatting voor bv. nieuwsbrieven met
doorklikmogelijkheid
500
webcomponent individuele kunstenaar
(zie hoger speciale website)
500
e-flyer met url
20.000 brochures @ 0,50 Eur/stuk
brochure + verzending
Verzendkosten per post (direct mailing)
mailing infozuilen Vlaamse overheid
infossessies
ESTIMATIE TOTAAL BUDGET
15.000
500
° waar kan men terecht voor meer info?
Andere kosten
3 halve dagen @ 5.000 Eur/sessie
banner of skyskraper voor site Vlaamse Overheid,
adviesverleners,…
° welke aanvullende pensioensystemen bestaan er?
° illustratie met vergelijkend cijfermateriaal?
10.000
- component individuele kunstenaar
Kennisopbouw adviesverleners (partners)
Opstart/bekendmaking campagne
- component adviesverstrekkers
5 sessies (1 per provincie) @ 5.000 Eur/sessie
(het ontwikkelen van infosessie op maat is niet
gebudgeteerd
Begeleiding communicatiebureau (advies, begeleiding, opvolging, ontwerp) & onvoorziene kosten
10.000
6.000
900
25.000
17.000
85.400
38
Werkten aan deze studie mee:
Uitvoering van de studie
Kunstenloket v.z.w.
Kathleen Deboutte, juriste
Jan Timmermans, directeur
Externe consulenten
Koen Byttebier, Luc De Meyere, Rika Heijse, Eva Van Hoorde,
advocaten
Met dank aan
Stefan Corbanie (advocaat), Greet Souvereyns (juriste Kunstenloket
v.z.w.), Jessica Heyse (Juridische Dienst Deutsche Bank), Guido
Schuermans (voormalig Ombudsman Rijksdienst voor Pensioenen)
en, niet in het minst, de leden van de stuurgroep.
39
BIJLAGEN
-
bijlage 1: Stuurgroep leden
-
bijlage 2: Rapport “Hoofdlijnen van de mogelijkheden
tot pensioenopbouw voor werknemers en zelfstandigen”
dd. 23 mei 2008
-
bijlage 3: Nota pensioenopbouw dd. 12 juni 2008
-
bijlage 4: Studie naar de juridische haalbaarheid van
een pensioenspaarplan dd. 28 augustus 2008, 3-14
“algemene beschrijving van het pensioenspaarsysteem”
-
bijlage 5: Memo “Knelpunten voor de kunstenaar inzake
pensioenreglementering” dd. 20 juni 2008
-
bijlage 6: Verslagen van de Stuurgroepvergaderingen
voor kunstenaars” dd. 20 juni 2008
-
bijlage 7: Memo “Juridische situering van
pensioenfonds voor kunstenaars” dd. 20 juni 2008
-
bijlage
8:
Memo
“Aanvullend
Kunstenaars” dd. 28 augustus 2008
-
bijlage 9: Advies m.b.t. de verenigbaarheid van de
beleidsintentie inzake pensioensparen voor individuele
kunstenaars met de Cultuurpactwet dd. 13 september
2008
-
bijlage 10: Memo “Toelichting bij het voorstel van
subsidiereglement tot bonificatie van individueel
pensioensparen” dd. 29 september 2008
-
bijlage 11: Voorstel van reglement
pensioen
een
voor
40
BIJLAGE 1
STUURGROEP LEDEN
Denolf Jan – adjunct-kabinetchef cultuur Anciaux
Eggermont Sam – zakelijk coördinator, beleidsmedewerker Instituut voor
Beeldende, Audiovisuele en Mediakunst
Elshout Geert – stafmedewerker IVA Kunsten en Erfgoed
Jolling Peter – stafmedewerker Departement Cultuur, Sport en Media
Van Baelen Carlo – directeur Vlaams Fonds voor de Letteren
Van Geystelen Adinda – kabinetsadviseur cultuur Anciaux
Van Rillaer Jos – administrateur generaal IVA Kunsten en Erfgoed
Verlinden Jan – afdelingshoofd IVA - Afdeling Kunsten
BIJLAGE 2
RAPPORT “HOOFDLIJNEN VAN DE MOGELIJKHEDEN TOT PENSIOENOPBOUW
VOOR WERKNEMERS EN ZELFSTANDIGEN” DD. 23 MEI 2008
(Auteur: Eva Van Hoorde, advocaat te Gent)
I. OPZET.................................................................................................. 3
II. TEN GELEIDE : DE VIER PENSIOENPIJLERS .............................................. 3
III. DEFINITIES ........................................................................................ 4
A. Werknemer....................................................................................... 4
B. Zelfstandigen .................................................................................... 5
C. Ambtenaren...................................................................................... 5
D. Kunstenaars ..................................................................................... 6
IV. OVERZICHT VAN DE WETTELIJKE PENSIOENSTELSELS .............................. 7
A. Pensioen als werknemer ..................................................................... 7
a. Toepassingsgebied .......................................................................... 7
b. Rustpensioen .................................................................................. 8
1° Toekennings- en betalingsvoorwaarden rustpensioen ........................ 8
i. Stopzetting van de beroepsactiviteit.............................................. 8
ii. Geen genot van inkomensvervangende uitkeringen ........................ 9
iii. Verblijf in België voor buitenlanders............................................. 9
iv. Pensioenleeftijd ........................................................................ 9
2° Berekening van het rustpensioen ................................................... 9
i. Loopbaan ................................................................................ 10
ii. Loon ...................................................................................... 13
c. Het overlevingspensioen ................................................................. 18
1° Toekennings-en betalingsvoorwaarden overlevingspensioen ............. 18
i. Overlijden van de werknemer .................................................... 19
ii. Leeftijd .................................................................................. 19
iii. Duur van het huwelijk ............................................................. 19
2° Berekening van het overlevingspensioen ....................................... 19
B. Pensioen als zelfstandige .................................................................. 20
a. Toepassingsgebied ........................................................................ 20
b. Rustpensioen ................................................................................ 21
1° Toekennings-en betalingsvoorwaarden rustpensioen ....................... 21
i. Bewijs van de beroepsloopbaan.................................................. 21
2
ii. Stopzetting van de beroepsactiviteit ........................................... 21
iii. Geen genot van inkomensvervangende uitkeringen ..................... 22
iv. Verblijf in België voor buitenlanders .......................................... 22
v. Pensioenleeftijd....................................................................... 22
2° Berekening van het rustpensioen ................................................. 22
i. Loopbaan ................................................................................ 23
ii. Bedrijfsinkomsten.................................................................... 23
iii. Gezinstoestand....................................................................... 24
iv. Coëfficiënt ............................................................................. 24
v. Breuk .................................................................................... 24
c. Overlevingspensioen ...................................................................... 25
1° Toekennings- en betalingsvoorwaarden overlevingspensioen ............ 25
i. Overlijden van de zelfstandige ................................................... 25
ii. Leeftijd .................................................................................. 26
iii. Duur van het huwelijk ............................................................. 26
2° Berekening van het overlevingspensioen ....................................... 26
V. OVERZICHT VAN MOGELIJKHEDEN OM EEN AANVULLEND
EXTRAWETTELIJK PENSIOEN OP TE BOUWEN..................................... 26
A. Mogelijkheden voor werknemers........................................................ 26
a. Ondernemingspensioenstelsel ......................................................... 27
b. Sectorpensioen ............................................................................. 28
c. Risico’s waarvoor in dekking wordt voorzien ...................................... 29
B. Mogelijkheden alleen voor zelfstandigen : vrij aanvullend pensioen
voor zelfstandigen (VAPZ)............................................................ 29
1° Omschrijving ............................................................................. 29
2° Toepassingsgebied ..................................................................... 29
3° sociaal vrij aanvullend pensioen .................................................. 30
4° Vrijwillige bijdrage ..................................................................... 30
VI. INKOMENSGARANTIE VOOR OUDEREN (IGO)......................................... 30
VII. OVERZICHT BRONNEN....................................................................... 32
A. Wetgeving ...................................................................................... 32
B. Rechtsleer ...................................................................................... 33
C. Websites instellingen ....................................................................... 33
3
I. OPZET
1. Dit rapport geeft de hoofdlijnen weer van de wegen van pensioenopbouw
voor werknemers en zelfstandigen, met specifieke aandacht voor afwijkende
regels die gelden voor kunstenaars. Tevens wordt de inkomensgarantie voor
ouderen, een regeling van sociale bijstand, kort besproken.
In dit rapport wordt enkel aandacht besteed aan de regels die nu gelden en aldus
toepasselijk zijn op de pensioenen die nu ingaan. De laatste ingrijpende wijzigingen aan de pensioenreglementering dateren van juli 1997 voor de wettelijke
werknemerspensioenen en van 2003 voor het aanvullend pensioen voor de
werknemers. Ingrijpende wetswijzigingen zijn voor zover wij konden nagaan niet
gepland.
Elk van de reglementeringen is uitgebreid en complex. Dit rapport kan derhalve
niet dienen om voor specifieke situaties het recht op pensioen vast te stellen. Het
beoogt enkel een uiterst bondig overzicht te geven van de hoofdlijnen van de
reglementeringen.
II. TEN GELEIDE : DE VIER PENSIOENPIJLERS
2. Wanneer over pensioen wordt gesproken, gebeurt dat vaak met verwijzing
naar de vier pijlers van het pensioen. Deze termen zijn geen wettelijke termen,
zij worden hieronder kort toegelicht.
De eerste pijler van het pensioen is het wettelijk pensioen. Een beroepsactiviteit als werknemer, ambtenaar of zelfstandige geeft aanleiding tot de opbouw
van een wettelijk pensioen. In deze nota wordt het wettelijk pensioen van zelfstandigen en werknemers nader besproken. In de eerder uitzonderlijke situatie
dat de activiteit als kunstenaar kadert in een beroepsactiviteit als ambtenaar,
gelden de regels van het pensioen voor de ambtenaren en zullen de facto geen
problemen rijzen.
3. Het aanvullend pensioen vormt de tweede pijler van het pensioen.
Het is een pensioen dat in het kader van de beroepsactiviteit werd opgebouwd.
Het verschil met het wettelijk pensioen is dat het niet om een verplicht op te
bouwen pensioen gaat. De groepsverzekering bij een werkgever is een voorbeeld
4
van een aanvullend pensioen ‘tweede pijler’. Ook het vrij aanvullend pensioen
voor zelfstandigen dat kadert in de beroepsactiviteit van de zelfstandige wordt
tot de tweede pijler gerekend.
4. De derde pijler is het pensioensparen. Pensioensparen is, in tegenstelling
tot de tweede pijler, een individuele vorm van aanvullend pensioen. De overheid
moedigt dat aan met een fiscale stimulans in de vorm van belastingvermindering, wat het pensioensparen onderscheidt van het ‘gewone’ sparen. Pensioensparen is voor iedereen toegankelijk, zowel voor werknemers, zelfstandigen als
ambtenaren.
Ook levensverzekeringen worden genoemd als onderdeel van de derde pijler,
hoewel het niet om pensioensparen gaat.
5. De vierde pijler die soms wordt genoemd is het opbouwen van eigen vermogen waarop na het pensioen kan worden teruggevallen. Banken en verzekeraars bieden gespecialiseerde producten aan om te sparen met het oog op de
periode na de pensionering. Het verschil met de derde pijler is dat het niet gaat
om pensioensparen met fiscaal voordeel.
De derde en vierde pijler van het pensioen zijn op dezelfde wijze toegankelijk
voor werknemers en zelfstandigen.
6. Het brugpensioen maakt, anders dan de term laat vermoeden, geen deel uit
van de pensioenreglementering. Het sluit aan bij de werkloosheidsreglementering. Het brugpensioen houdt in dat een werknemer van 60 jaar of ouder na
ontslag door de werkgever bovenop de werkloosheidsuitkering van die werkgever
een aanvullende vergoeding ontvangt. Het brugpensioen komt hieronder niet
nader aan bod, aangezien het in wezen geen pensioen is.
III. DEFINITIES
A. Werknemer
7. In de socialezekerheidsregeling voor werknemers is werknemer wie door een
arbeidsovereenkomst met een werkgever is verbonden 1 . Een arbeidsovereen-
1
Art. 1, § 1 van de Wet van 27 juni 1969 tot herziening van de Besluitwet van 28 december 1944
betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, hierna genoemd: R.S.Z.-Wet.
5
komst is de overeenkomst waarbij een werknemer arbeid verricht tegen loon en
onder gezag van een werkgever.
De socialezekerheidswetgeving voor werknemers kent bovendien een aantal
uitbreidingen. Kunstenaars zijn een voorbeeld van een dergelijke uitbreidingscategorie. Deze worden besproken in randnummer 11 hieronder.
8. De pensioenregeling voor werknemers zoals vastgesteld in het K.B. nr. 50
van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers (hierna genoemd: het K.B. nr. 50) regelt het pensioen voor werknemers en
beroepsjournalisten 2 , die voor de toepassing ervan met werknemers worden
gelijkgesteld, alsook voor alle personen tot wie de toepassing van de socialezekerheidswetgeving voor werknemers op het vlak van de rust- en overlevingspensioenen is uitgebreid.
B. Zelfstandigen
9. Een zelfstandige die zich in de socialezekerheidsregeling voor zelfstandigen
moet verzekeren is iedere natuurlijke persoon die in België een beroepsbezigheid
uitoefent op grond waarvan hij niet door een arbeidsovereenkomst is verbonden
of als ambtenaar is benoemd 3 .
Op deze personen is de regeling voor het rust- en overlevingspensioen van zelfstandigen toepasselijk 4 .
C. Ambtenaren
10. Personen die vast benoemd zijn in overheidsdienst ontvangen een pensioen
als ambtenaar. Naargelang de overheid of overheidsdienst (federale overheid,
gemeenschap, gemeente, parastatale, …) waaraan de ambtenaar is verbonden,
kan de regeling bijzonderheden vertonen.
2
Een beroepsjournalist is niet omschreven in het K.B. nr. 50, het betreft personen die toegelaten zijn
tot het dragen van die titel. Zij kennen een op verschillende punten afwijkende pensioenregeling (zie
K.B. van 27 juli 1971).
3
Art. 3, § 1, eerste lid van het K.B. nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut
der zelfstandigen, hierna genoemd: het K.B. nr. 38.
4
Art. 1, § 2 van het K.B. nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen
der zelfstandigen, hierna genoemd: het K.B. nr. 72.
6
Instellingen zoals het Ballet van Vlaanderen, de Koninklijke Vlaamse Schouwburg
hebben nog ambtenaren in hun personeelsbestand. Deze zullen een overheidspensioen ontvangen.
D. Kunstenaars
11. Er is geen algemene wettelijke definitie voorhanden van het begrip kunstenaar voor de socialezekerheidsreglementering die zowel geldt in de werknemersals in de zelfstandigenregeling en tevens voor beide pensioenregelingen.
12. De R.S.Z.-Wet en dus de socialezekerheidsregeling voor werknemers is
uitgebreid tot de personen die, zonder door een arbeidsovereenkomst te zijn
verbonden, artistieke prestaties leveren en/of artistieke werken produceren tegen betaling van een loon in opdracht van een natuurlijke of rechtspersoon 5 .
Daaronder wordt verstaan de creatie en/of uitvoering of interpretatie van artistieke oeuvres in de audiovisuele en de beeldende kunsten, in de muziek, de literatuur, het spektakel, theater en de choreografie.
Aangezien deze uitbreiding geldt zonder uitzonderingen wat de takken van de
sociale zekerheid voor werknemers betreft, zullen kunstenaars in de hierboven
omschreven zin ook vallen onder de pensioenregeling voor werknemers.
De uitbreiding geldt evenwel niet, en aldus ook niet wat de pensioenregeling
betreft, voor kunstenaars die bewijzen
-
dat de prestaties of werken niet worden geleverd in gelijkaardige socioeconomische voorwaarden als die waarin een werknemer zich tegenover een
werkgever bevindt. De kunstenaar vraagt hiertoe een zelfstandigheidsverklaring aan bij de commissie kunstenaars, die wordt afgeleverd in de mate dat
aan de voorwaarden daartoe is voldaan;
-
de prestatie of het werk geproduceerd werd ter gelegenheid van familiale
gebeurtenissen;
-
de prestatie of het werk geleverd wordt in het kader van de rechtspersoon
waarvan de kunstenaar mandataris is.
5
Art. 1bis R.S.Z.-Wet.
7
De uitbreiding geldt evenmin wanneer de kunstenaar enkel een kostenvergoeding ontvangt (de zgn. kleine vergoedingsregeling).
13. De socialezekerheidsregeling voor zelfstandigen is niet van toepassing
op zelfstandigen die onder de socialezekerheidsregeling voor werknemers vallen
op basis van een uitbreiding daarvan 6 . Tenzij zij een zelfstandigheidsverklaring
hebben afgelegd, zullen de hierboven in randnummer 11 vermelde kunstenaars
aldus geen zelfstandigen zijn.
Bovendien worden ook personen die auteursrechten 7 genieten uitgesloten uit het
sociaal statuut van de zelfstandigen op voorwaarde dat zij reeds in een andere
hoedanigheid een socialezekerheidsbescherming genieten die minstens gelijkwaardig is aan die van de zelfstandigen 8 . Een gelijkwaardige bescherming houdt
in dat minstens dezelfde rechten in de sociale zekerheid worden verworven als
deze die een zelfstandige in hoofdberoep geniet.
Beide uitsluitingen gelden ook voor de pensioenregeling voor zelfstandigen.
IV. OVERZICHT VAN DE WETTELIJKE PENSIOENSTELSELS
A. Pensioen als werknemer
a. Toepassingsgebied
14. De pensioenregeling voor werknemers kent, zoals die voor zelfstandigen,
zowel een rust- als een overlevingspensioen. Het overlevingspensioen is een
uitkering bij overlijden ten voordele van de langstlevende echtgenoot.
15. De werknemersregeling is van toepassing op de werknemers die in België
tewerkgesteld zijn geweest ter uitvoering van een arbeidsovereenkomst en op de
langstlevende echtgenoot van deze werknemers die overleden zijn. De werknemers zelf kunnen aanspraak maken op een rustpensioen, de langstlevende echtgenoten van de werknemers op een overlevingspensioen.
6
Art. 3, § 1, derde lid van het K.B. nr. 38.
7
De auteursrechten omvatten de nevenrechten.
8
Art. 5 van het K.B. nr. 38.
8
Ook de uit de echt gescheiden echtgenoot van een werknemer kan recht hebben
op een pensioen 9 .
b. Rustpensioen
1° Toekennings- en betalingsvoorwaarden rustpensioen
16. Voor de toekenning van het rustpensioen gelden volgende voorwaarden :
i. Stopzetting van de beroepsactiviteit
17. Het rustpensioen is in beginsel slechts uitbetaalbaar zo de gerechtigde geen
niet-toegelaten beroepsarbeid uitoefent.
De pensioengerechtigde mag met voorafgaande verklaring een beroepsbezigheid
uitoefenen voor zover het beroepsinkomen een bepaald bedrag niet overschrijdt,
dat verschilt naargelang een aantal parameters, m.n. de leeftijd en of de beroepsarbeid wordt verricht als werknemer 10 of als zelfstandige. De bedragen die
mogen worden bijverdiend variëren van 5.937,26 euro op jaarbasis tot
20.860,00 euro 11 .
Deze grenzen gelden niet voor artistieke scheppingen 12 . De pensioengerechtigde
mag, mits een loutere voorafgaande verklaring, een beroepsbezigheid uitoefenen
die bestaat in het scheppen van wetenschappelijke werken of het tot stand brengen van een artistieke schepping en die geen weerslag heeft op de arbeidsmarkt,
wat inhoudt dat dit alleszins niet mag gebeuren in het kader van de uitvoering
van een arbeidsovereenkomst, en ook slechts voor zover hij geen handelaar is in
de zin van het Wetboek van koophandel 13 .
Het begrip artistieke schepping is in de regelgeving niet gedefinieerd.
9
Op de pensioenrechten van de uit de echt gescheiden echtgenoot wordt in het kader van dit rapport
niet nader ingegaan.
10
Dat kan als werknemer in de privésector of in overheidsdienst (met een arbeidsovereenkomst) zijn.
Een cumulatie van pensioen en een (beperkte) beroepsactiviteit als ambtenaar is niet in de wet opgenomen, in de mate dat het ambtenarenstatuut dat zou toelaten.
11
Bedragen geldend vanaf 2007, deze grenzen worden niet automatisch geïndexeerd.
12
Art. 64, § 2, E van het Koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen
reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers.
13
Art. 1 van het Wetboek van Koophandel : “Kooplieden zijn zij die daden uitoefenen, bij de wet daden
van koophandel genoemd, en daarvan, hoofdzakelijk of aanvullend, hun gewoon beroep maken.”
9
ii. Geen genot van inkomensvervangende uitkeringen
18. Als algemene regel kan het rustpensioen niet worden gecumuleerd met een
ziekte-of invaliditeitsuitkering, het brugpensioen, een werkloosheidsuitkering en
een onderbrekingsuitkering (loopbaanonderbreking, tijdskrediet,…).
iii. Verblijf in België voor buitenlanders
19. De pensioenuitkeringen worden niet verstrekt aan gerechtigden van vreemde
nationaliteit die niet werkelijk in België verblijven. Deze regel geldt niet voor EUonderdanen.
iv. Pensioenleeftijd
20. Het rustpensioen gaat in op de eerste dag van de maand volgend op die
tijdens welke de belanghebbende het aanvraagt en ten vroegste de eerste dag
van de maand volgend op de maand waarin hij de pensioenleefijd bereikt.
Die pensioenleeftijd bedraagt 65 jaar.
Voor vrouwen is er een overgangsregeling, waardoor de pensioenleeftijd tot 31
december 2008 64 jaar is, om 65 jaar te zijn vanaf 1 januari 2009.
21. In afwijking van de gewone pensioenleeftijd kan het rustpensioen naar keuze en op verzoek van de belanghebbende vervroegd ingaan en ten vroegste in de
maand volgend op die waarin de leeftijd van 60 jaar wordt bereikt. De belanghebbende moet een loopbaan bewijzen van minstens 35 kalenderjaren waarvoor
pensioenrechten kunnen worden geopend, in gelijk welk statuut.
2° Berekening van het rustpensioen
22. Het rustpensioen wordt vastgesteld op een bepaald percentage van de som
van de gedurende de loopbaan verdiende lonen, waarop per jaar een breuk
wordt toegepast. Hieronder worden deze berekening en de parameters ervan
nader toegelicht.
10
i. Loopbaan
23. Als periodes van tewerkstelling die in aanmerking komen voor de loopbaan,
wordt in beginsel rekening gehouden met alle kalenderjaren gedurende dewelke
arbeid werd gepresteerd die onder de toepassing valt van de pensioenregeling
voor werknemers en met de gelijkgestelde periodes. Alle jaren waarvoor er effectieve tewerkstelling of gelijkstelling is bewezen komen in aanmerking voor de
berekening van het pensioen. Sinds 1 januari 1955 telt elke dag van tewerkstelling of gelijkstelling. Voordien telden enkel periodes van gewoonlijke en hoofdzakelijke tewerkstelling als werknemer.
Er wordt geen rekening gehouden met het jaar waarin het pensioen ingaat.
24. In tegenstelling tot de werkloosheidsreglementering kent de pensioenreglementering voor kunstenaars geen afwijkende regeling vergelijkbaar met de afwijkende regels op vlak van de toelaatbaarheidsvoorwaarden voor het genieten
van een werkloosheidsuitkering. Voor het aantal arbeidsdagen dat in een bepaalde periode moet worden bewezen om recht te hebben op een werkloosheidsuitkering geldt de zgn. cachetregeling. Deze afwijking heeft geen weerslag in de
pensioenreglementering.
Voor de werknemer-kunstenaar wordt voor de loopbaan die in aanmerking komt
voor het pensioen rekening gehouden met elke arbeidsdag.
Enkel wanneer in de pensioenreglementering sprake is van een hoofdzakelijke en
gewoonlijke tewerkstelling als werknemer voorziet art. 30 van het KB van 21
december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het
rust- en overlevingspensioen voor werknemers (hierna genoemd : Algemeen
Reglement Werknemerspensioenen) in een specifieke regeling voor kunstenaars.
Voor kunstenaars die ter uitvoering van een arbeidsovereenkomst hun beroep in
België uitoefenen, wordt als gewoonlijk en hoofdzakelijk aangezien:
-
voor de werknemers die uitsluitend het beroep van kunstenaar uitoefenen,
elke tewerkstelling die ten minste 150 arbeidsdagen per jaar voor rekening
van één of meer werkgevers omvat;
-
voor de werknemers die in de loop van een zelfde jaar, hetzij gelijktijdig,
hetzij afwisselend, het beroep van kunstenaar en een ander beroep uitoefenen, elke tewerkstelling die ten minste 185 arbeidsdagen voor rekening van
één of meer werkgevers omvat, hetzij in hoedanigheid van kunstenaar, hetzij
11
in een andere hoedanigheid die van aard is om hen aan de pensioenregeling
voor werknemers te onderwerpen.
Een arbeidsdag in hoedanigheid van kunstenaar is elke dag in de loop waarvan
de beroepskunstenaar aan ten minste één voorstelling of één herhaling heeft
medegewerkt, ongeacht de dagelijkse duur van prestaties. Bovendien wordt er
rekening gehouden met de in de pensioenregeling met arbeid gelijkgestelde
periodes (studie, ziekte, onvrijwillige werkloosheid…). Voor kunstenaars waarvan
de activiteit niet het deelnemen aan een voorstelling inhoudt, is geen toelichting
gegeven over wanneer sprake is van een arbeidsdag.
Aangezien voor de pensioenopbouw elke arbeidsdag telt, heeft het begrip hoofdzakelijke en gewoonlijke tewerkstelling daarvoor geen praktisch belang meer, en
aldus evenmin de specifieke regeling voor kunstenaars. De hoofdzakelijke en
gewoonlijke tewerkstelling en de afwijking voor kunstenaar zullen wel belang
hebben wanneer een specifiek onderdeel van de pensioenreglementering er nog
naar verwijst, zoals bij voorbeeld bij het regularisatiegeval besproken in het
tweede streepje van randnummer 25 hieronder en voor de periodes van tewerkstelling gelegen vóór 1955.
25. Bepaalde perioden van inactiviteit worden voor het bepalen van de pensioenloopbaan onder voorwaarden gelijkgesteld met arbeidsperioden. De belangrijkste
zijn:
-
de perioden van onvrijwillige werkloosheid, van tewerkstelling als werkloze
door de provinciën, de gemeenten en de openbare instellingen, en van conventioneel brugpensioen en van halftijds brugpensioen, op voorwaarde dat
uitkeringen worden genoten;
-
de periodes van beroepsopleiding met het oog op de uitoefening van een
arbeid als werknemer;
-
de periodes van ziekte en invaliditeit, op voorwaarde dat uitkeringen uit de
ziekte-en invaliditeitswetgeving worden genoten;
-
de perioden gedurende welke de betrokkene een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid geniet krachtens de arbeidsongevallen- of beroepsziektenwetgeving, voorzover de belanghebbende als werknemer was tewerkgesteld op het
ogenblik van de gebeurtenis naar aanleiding waarvan gelijkstelling wordt verleend en dat de arbeidsongeschiktheid ten minste 66 % bedraagt,
-
de perioden van moederschapsbescherming en van vaderschapsverlof, indien
uitkeringen worden genoten;
-
de perioden van loopbaanonderbreking en tijdskrediet;
12
-
de perioden van inactiviteit van de deeltijdse werknemer die het in de werkloosheidsverzekering uitgewerkte statuut van deeltijdse werknemer met behoud van rechten heeft.
26. Voor de pensioenopbouw kunnen ook perioden die gedekt zijn door de voortgezette verzekering in de ziekteverzekering worden gelijkgesteld. Deze voortgezette verzekering houdt in dat de betrokkene verzekerd blijft in de wettelijke
ziekteverzekering ook al voldoet hij op dat ogenblik niet aan alle voorwaarden
daartoe.
Dit is onder meer van toepassing op :
-
de werkloze werknemer aan wie het voordeel van de werkloosheidsuitkeringen geweigerd is geworden, omdat hij niet de vereiste arbeidsprestaties heeft
geleverd of omdat zijn loon lager ligt dan het minimum dat werd vastgesteld
bij een al dan niet verbindend verklaarde beslissing van het bevoegde paritair
comité of, bij gebreke van een dergelijke beslissing, door het gebruik;
-
de werkloze werknemer die voldoet aan de voor het verkrijgen van het voordeel van werkloosheidsuitkeringen gestelde voorwaarden, maar die deze vrijwillig en tijdelijk verzaakt,
-
de werknemer wiens arbeidsovereenkomst na akkoord tussen de partijen is
geschorst ;
-
de werkneemster die haar kind zoogt.
Bij voorbeeld voor kunstenaars die omwille van onvoldoende in aanmerking komende arbeidsprestaties geen werkloosheidsuitkering genieten, kan deze gelijkstelling nuttig zijn 14 .
27. In principe wordt aldus enkel pensioen opgebouwd gedurende periodes van
tewerkstelling waarvoor socialezekerheidsbijdragen in de (Belgische) werknemersregeling voor de sociale zekerheid zijn
betaald. Dat is het geval voor ar-
beidsperiodes en gelijkgestelde periodes. Andere periodes dan de periodes van
arbeid en gelijkgestelde periodes kunnen onder bepaalde voorwaarden worden
geregulariseerd, met betaling van regularisatiebijdragen. Het gaat om :
-
de periode gedurende welke een ongeval dat geen aanleiding geeft tot de
toepassing van de arbeidsongevallenwetgeving een arbeidsongeschiktheid van
ten minste 66 % heeft teweeggebracht;
14
Of de gelijkstelling toepassing vindt, moet in elk individueel geval aan de hand van de feiten worden
onderzocht.
13
-
de periode van inactiviteit van de werknemer die elke beroepsarbeid staakt
en die ofwel gedurende ten minste 30 kalenderjaren gewoonlijk en hoofdzakelijk tewerkgesteld is geweest in een hoedanigheid die hem toelaat het voordeel van de pensioenregeling voor werknemers te genieten, ofwel laat blijken
van een door de Rijksdienst voor Pensioenen (hierna genoemd : RVP) aangenomen uitzonderlijke reden. De RVP heeft hierover een discretionaire beslissingsbevoegdheid;
-
de periodes waarin de werknemer ophoudt verbonden te zijn door een arbeidsovereenkomst of arbeidsprestaties te verrichten die leiden tot toepasselijkheid van de werknemersregeling voor de sociale zekerheid ofwel deze arbeidsprestaties met ten minste de helft vermindert, om een eigen kind tot de
leeftijd van drie jaar op te voeden;
-
de perioden tijdens welke de werknemer, vanaf 1 januari van het jaar waarin
zijn 20ste verjaardag valt, studies heeft gedaan, op voorwaarde dat hij onder
de pensioenregeling voor werknemers valt op grond van de tewerkstelling
vóór of na zijn studies. Wie zijn studies afrondde op de leeftijd van 23 jaar
kan bv. Voor die drie jaar studies regularisatiebijdragen betalen en zijn studieperiode voor het pensioen laten meetellen.
28. Samenvattend bestaat de loopbaan die voor pensioenopbouw voor werknemers in aanmerking komt uit periodes van effectieve tewerkstelling als werknemer, gelijkgestelde periodes en geregulariseerde periodes.
ii. Loon
29. De tweede component voor de berekening van het rustpensioen bestaat uit
het loon. Het begrip loon wordt anders ingevuld voor een periode van effectieve
tewerkstelling en een gelijkgestelde periode.
Voor een periode van effectieve tewerkstelling worden de werkelijke lonen in
aanmerking genomen voor de berekening van het rustpensioen van een werknemer. Het zijn de brutolonen die:
14
-
op zijn individuele rekening moeten worden gebracht, wat gebeurt door de
daarvoor opgerichte vzw CIMIRe. De werknemer ontvangt uit die rekening elk
jaar een uittreksel;
-
en waarop de pensioenbijdragen werden berekend die met toepassing van de
socialezekerheidsregeling voor werknemers verschuldigd zijn. Deze bijdragen
maken deel uit van de socialezekerheidsbijdragen die op het loon zijn verschuldigd en worden door de werkgever aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid betaald (hierna genoemd : RSZ).
Loon wordt in de werknemersregeling van de sociale zekerheid algemeen omschreven als elk voordeel in geld of in geld waardeerbaar dat de werkgever toekent aan de werknemer als tegenprestatie voor de arbeid verricht in het kader
van de arbeidsovereenkomst alsook elk voordeel waarop de werknemer ingevolge de dienstbetrekking rechtstreeks of onrechtstreeks recht heeft. Aldus zijn
onder meer loon : het eigenlijke loon, loon voor overuren, commissielonen, premies, winstdeelnames uitbetaald aan werknemers,….
De socialezekerheidswetgeving voorziet in een aantal uitbreidingen en uitsluitingen op deze algemene definitie. Zo zijn bij voorbeeld kostenvergoedingen geen
loon. Daarop worden geen socialezekerheidsbijdragen betaald, zij komen niet in
aanmerking voor de pensioenopbouw.
30. Het loon dat aan een kunstenaar wordt betaald en de tegenprestatie is van
arbeid in uitvoering van de arbeidsovereenkomst, komt in aanmerking voor de
pensioenberekening. Op dat loon worden socialezekerheidsbijdragen betaald.
Specifieke vergoedingen aan kunstenaars zoals subsidies, eregelden, wedstrijdprijzen, auteursrechten en nevenrechten zullen maar in acht worden genomen
voor de opbouw van het werknemerspensioen wanneer zij als loon werden betaald. Dat houdt in dat zij de tegenprestatie zijn voor de arbeid die de kunstenaar in de uitvoering van een arbeidsovereenkomst verrichtte. Uit de aard van
die bijzondere vergoedingen zelf lijkt dat moeilijk te zijn. Nevenrechten worden
door de RSZ evenwel soms als loon beschouwd.
Kostenvergoedingen die de kunstenaar van zijn werkgever ontvangt, zijn geen
loon voor de sociale zekerheid en komen aldus niet in rekening voor het pensioen.
15
31. Kunstenaars die van een opdrachtgever 15 enkel een forfaitaire kostenvergoeding ontvangen voor het leveren van een artistieke prestatie of voor het produceren van een artistiek werk, met toepassing van de zgn. kleine vergoedingsregeling, bouwen op basis daarvan dus geen pensioenrechten op.
32. Voor alle werknemers is het loon dat voor de loopbaanjaren vóór 1955 in
aanmerking wordt genomen een forfaitair loon, voor bedienden werd met een
forfaitair loon gewerkt tot en met 1957.
33. Voor perioden die worden gelijkgesteld met arbeidsperioden, worden fictieve
lonen in aanmerking genomen. Die worden berekend op basis van het dagelijks
gemiddelde van de lonen van de werknemer met betrekking tot het voorgaande
kalenderjaar.
34. De reële, fictieve en de forfaitaire lonen worden, bij het bepalen van het
pensioen, in aanmerking genomen voor een geherwaardeerd jaarbedrag dat
wordt verkregen door een aanpassing aan de index, die de lonen aanpast aan de
evolutie van het indexcijfer, en een welvaartsvastmaking, die de lonen aanpast
aan de stijging van de welvaart door er een bij Koninklijk Besluit bepaalde herwaarderingscoëfficiënt op toe te passen.
35. De lonen die voor de pensioenberekening in aanmerking worden genomen,
zijn begrensd met een ondergrens en een bovengrens.
Er wordt geen rekening gehouden met het gedeelte van het totaal van de werkelijke, fictieve en forfaitaire lonen dat een jaarbedrag overschrijdt. Dat grensbedrag wordt jaarlijks aangepast aan de index en kent daarnaast een tweejaarlijkse
welvaartsvastmaking. Dat bedrag is 44.994,88 euro voor 2007 16 . Bij een onvolledige tewerkstelling in een jaar, geldt het grensbedrag pro rata.
36. Indien voor een jaar het loon voor een voltijdse tewerkstelling minder is dan
18.028,22 euro, wordt het loon berekend op dit bedrag. Aldus wordt een minimumrecht gecreëerd. Een eerste voorwaarde is dat voor dat jaar tenminste een
15
Opdat de kleine vergoedingsregeling toepassing zou kunnen vinden, mogen kunstenaars met deze
opdrachtgever niet verbonden zijn door een arbeidsovereenkomst, tenzij kunstenaar en opdrachtgever
bewijzen dat de prestaties verschillende activiteiten van een andere aard zijn.
16
Bedrag door de RVP gepubliceerd op www.rvponp.fgov.be op 5 januari 2008 voor de lonen van
2007.
16
tewerkstelling is bewezen die overeenstemt met een derde van een voltijdse
arbeidsregeling. Bij een deeltijdse tewerkstelling wordt het bedrag van 18.028,22
euro omgerekend pro rata de deeltijdse tewerkstelling, het zal bv. voor 6.009,40
euro in aanmerking worden genomen wanneer het minimum van één derde van
een voltijdse arbeidsregeling werd gewerkt. Het minimumrecht geldt bovendien
enkel voor wie gedurende 15 jaar als werknemer werkte, en voor elk jaar in
minstens één derde van een voltijdse arbeidsregeling. Daarnaast mag het pensioen 15.864,55 euro (gezinshoofd) of 12.691,36 euro (alleenstaande) niet overschrijden 17 . De aanpassing geldt tot het bereiken van deze bedragen.
37. Het recht op het rustpensioen wordt per kalenderjaar verkregen naar rata
van een breuk van de werkelijke, fictieve en forfaitaire brutolonen. De breuk die
met elk kalenderjaar overeenstemt, heeft als teller één en als noemer het getal
45 18 . Die breuk wordt op het loon van dat jaar toegepast.
Per loopbaanjaar wordt dus 1/44ste (vrouwen) of 1/45ste (mannen) van het totale
pensioen vastgesteld. Een volledig pensioen wordt maar bereikt bij een loopbaan
van 45 jaar 19 .
38. Het bedrag van het pensioen is daarnaast afhankelijk van de gezinssituatie
van de gepensioneerde.
Het pensioen aan gezinsbedrag komt toe aan gehuwde gepensioneerden wiens
echtgenoot geen niet-toegelaten beroepsarbeid verricht en geen inkomensvervangende uitkering of eigen rust-of overlevingspensioen geniet.
Het recht op het rustpensioen aan gezinsbedrag wordt per kalenderjaar verkregen naar rata van een breuk van de werkelijke, fictieve en forfaitaire brutolonen
en in aanmerking genomen ten belope van 75 %.
Het totale pensioen is gelijk aan de som van het resultaat van de volgende breuk
per loopbaanjaar:
1/45 x geactualiseerde loon van het loopbaanjaar x 75%
17
Geïndexeerde bedragen geldend vanaf 1 januari 2008.
18
Voor vrouwen is de noemer tot 31 december 2008 nog 44.
19
Wanneer de loopbaan langer is vallen de minst voordelige jaren weg, de loopbaan kan voor maxi-
maal 45 jaar in aanmerking komen.
17
Voor vrouwen gebeurt de berekening op 1/44 tot 31 december 2008.
Als men de uitkomst van die berekening per jaar de jaarlijkse pensioenopbrengst
noemt, is het totale pensioen de som van die pensioenopbrengsten. Een gepensioneerde met een loopbaan van 37 jaar zal de som van de uitkomst voor die 37
jaren als pensioen hebben.
39. De alleenstaanden zijn de andere werknemers dan de gehuwden met een
echtgenoot ten laste.
Het recht op rustpensioen voor alleenstaanden wordt per kalenderjaar verkregen
naar rata van een breuk van de brutolonen in aanmerking genomen ten belope
van 60 %.
Het totale pensioen is gelijk aan de som van het resultaat van volgende breuk
per loopbaanjaar :
1/45 x geactualiseerde loon van het loopbaanjaar x 60%
Voor vrouwen gebeurt de berekening op 1/44 tot 31 december 2008.
40. Eens vastgesteld, wordt het rustpensioen gekoppeld aan het indexcijfer der
consumptieprijzen.
41. Het pensioenbedrag wordt verhoogd met een pensioenbonus, op voorwaarde
dat de werknemer die de volle leeftijd van 62 jaar heeft bereikt of een loopbaan
van minstens 44 kalenderjaren bewijst, zijn beroepsbezigheid voortzet. De bonus
bedraagt 2 euro per dag van bewezen effectieve tewerkstelling als werknemer in
de periode dat wordt voortgewerkt tussen 62 en 65 jaar of na het 44ste loopbaan.
De bonus is van toepassing op pensioenen die ingaan tussen 1 januari 2007 en 1
december 2012 en enkel voor de perioden van tewerkstelling na 1 januari 2006.
De pensioenbonus werd ingevoerd door het Generatiepact 20 .
42. Er geldt een recht op een minimumrustpensioen. Voor werknemers met een
volledige loopbaan gaat het om volgende bedragen :
20
Art. 7 van de wet van 23 december 2005 betreffende het Generatiepact.
18
Minimumrustpensioen voor een volledige loopbaan
(geïndexeerde bedragen per 1 januari 2008)
per jaar
per maand
Gezinsbedrag
Bedrag alleenstaande
13.785,72 EUR
11.032,08 EUR
1.148,81 EUR
919,34 EUR
Het minimumrustpensioen wordt in beginsel slechts toegekend wanneer er een
volledige loopbaan is (d.w.z. in principe 45 jaar, voor vrouwen 44 jaar tot 31
december 2008)
Wanneer de loopbaan niet volledig is, maar minstens twee derden van een volledige loopbaan kan worden aangetoond door de werknemer, èn twee derden
daarvan is samengesteld uit jaren van minstens 208 voltijdse dagequivalenten, is
er recht op een minimumpensioen evenredig met die loopbaan. Bij een loopbaan
van 35 jaar, waarvan 24 jaar met elk 208 voltijdse dagequivalenten, is dat minimumpensioen dan aan het bedrag van een alleenstaande bij voorbeeld
11.032,08 euro x 35/45 of 8.580,51 euro per jaar.
Voor de pensioenen die effectief en voor de eerste maal ingaan vanaf 1 oktober
2006 geldt een soepeler regeling en volstaat het om in aanmerking te komen
voor het minimumpensioen dat de loopbaan als werknemer minstens gelijk is
aan twee derden van een volledige loopbaan en minimum twee derden van de
volledige loopbaan is samengesteld uit jaren van ten minste 156 voltijdse equivalenten. In de pro rata berekening van het minimumpensioen wordt dat lager
aantal dagen voltijdse equivalenten verrekend.
Bij een kortere loopbaan dan twee derden van een volledige, geldt het minimumpensioen niet.
Voor zover aan de voorwaarden voor beiden is voldaan, maakt de RVP zowel de
berekening van het minimumpensioen als van het minimumrecht dat werd besproken in randnummer 36. Het meest gunstige wordt toegepast, opnieuw indien
aan de voorwaarden is voldaan.
c. Het overlevingspensioen
1° Toekennings-en betalingsvoorwaarden overlevingspensioen
43. Voor de toekenning en de betaling van het overlevingspensioen gelden deels
dezelfde voorwaarden als voor het rustpensioen, met name het stopzetten van
19
de beroepsactiviteit, het niet genieten van inkomensvervangende uitkeringen en
het verblijf in België (zie de randnummers 17 t.e.m. 19 hierboven).
Naast die voorwaarden gelden nog de volgende:
i. Overlijden van de werknemer
44. Een overlevingspensioen kan bij overlijden van de werknemer aan de langstlevende echtgenoot worden toegekend.
ii. Leeftijd
45. Een overlevingspensioen kan ten vroegste ingaan de eerste dag van de
maand volgend op die waarin de langstlevende echtgenoot 45 jaar wordt.
iii. Duur van het huwelijk
46. Het overlevingspensioen wordt slechts toegekend indien, op de datum van
het overlijden, de langstlevende echtgenoot ten minste één jaar met de overleden werknemer gehuwd was.
Het genot van het overlevingspensioen wordt bovendien geschorst wanneer de
overlevende hertrouwt.
2° Berekening van het overlevingspensioen
47. Voor de berekening van het overlevingspensioen in de werknemersregeling
moet een onderscheid worden gemaakt naar gelang de echtgenoot van de gerechtigde al dan niet overleden is vóór zijn rustpensioen is ingegaan. Indien de
echtgenoot vóór de ingangsdatum van zijn rustpensioen is overleden, is het
overlevingspensioen in beginsel gelijk aan 80 % van het bedrag van het rustpensioen berekend tegen gezinsbedrag dat aan de echtgenoot in de pensioenregeling voor werknemers zou zijn toegekend en wordt een vermindering wegens
vervroeging toegepast, rekening houdend met de breuk die voor de berekening
van het rustpensioen is toegepast en het bedrag van het volledige rustpensioen.
Indien de echtgenoot na de ingangsdatum van zijn rustpensioen is overleden, is
het overlevingspensioen gelijk aan 80 % van het bedrag van het rustpensioen
berekend tegen gezinsbedrag.
20
48. Ook voor een overlevingspensioen is er een minimum bij een volledige loopbaan als werknemer :
Minimumbedrag van het overlevingspensioen voor werknemers
(bedrag per 1 januari 2008)
Jaarbedrag
10.905,60 EUR
Maandbedrag
904,88 EUR
B. Pensioen als zelfstandige
a. Toepassingsgebied
49. Op een rustpensioen als zelfstandige kunnen recht hebben
-
zelfstandigen,
-
helpers van zelfstandigen
-
waaronder ook de meewerkende echtgenoot
Zelfstandige is ieder natuurlijke persoon die in België een beroepsbezigheid uitoefent uit hoofde waarvan hij niet door een arbeidsovereenkomst of een statuut
verbonden is.
Helper van een zelfstandige is iedere persoon die in België een zelfstandige in de
uitoefening van zijn beroep bijstaat of vervangt zonder tegenover hem door een
arbeidsovereenkomst verbonden te zijn.
De echtgenoot of echtgenote van een zelfstandige (met uitzondering van de
echtgenoot of echtgenote van een zelfstandig bedrijfsleider) en de persoon die
met de zelfstandige verbonden is door een verklaring van wettelijke samenwoning wordt vermoed voor een bepaald kwartaal meewerkende echtgenoot te zijn
en bijgevolg als helper onderworpen te zijn aan het sociaal statuut der zelfstandigen indien deze in de loop van dat bepaald kwartaal geen beroepsactiviteit
uitoefent die voor hem eigen rechten opent op uitkeringen in een verplichte regeling voor pensioenen, kinderbijslagen en ziekte- en invaliditeitsverzekering, die
minstens gelijkwaardig zijn aan die van het sociaal statuut der zelfstandigen,
noch een socialezekerheidsuitkering geniet die voor hem dergelijke eigen rechten
opent.
21
De langstlevende echtgenoot van zelfstandigen en helpers kan recht hebben op
een overlevingspensioen.
Ook de uit de echt gescheiden echtgenoot van een zelfstandige of helper kan
recht hebben op een pensioen.
b. Rustpensioen
1° Toekennings-en betalingsvoorwaarden rustpensioen
50. Voor de toekenning van het rustpensioen gelden volgende voorwaarden :
i. Bewijs van de beroepsloopbaan
51. De beroepsloopbaan van de zelfstandige moet worden bewezen, en in het
geval van overlevingspensioen, van de overleden zelfstandige.
Voor de beroepsloopbaan gelegen na 1968 wordt het bewijs geleverd door de
betaling van de bijdragen in het sociaal statuut der zelfstandigen. Enkel de bijdragen in hoofdberoep komen in aanmerking.
De bijdragen die worden betaald in bijberoep openen geen rechten. Zij gelden als
een loutere solidariteitsbetaling om het financieel evenwicht in het socialezekerheidsstelsel voor zelfstandigen te bewaren.
ii. Stopzetting van de beroepsactiviteit
52. Het rust- en het overlevingspensioen zijn in beginsel slechts uitbetaalbaar zo
de gerechtigde geen niet-toegelaten beroepsarbeid uitoefent.
De pensioengerechtigde mag met een voorafgaande verklaring een beroepsbezigheid uitoefenen voor zover het beroepsinkomen een bepaald bedrag niet overschrijdt, dat verschilt naargelang een aantal parameters, m.n. de leeftijd en of
de beroepsarbeid als werknemer of zelfstandige wordt verricht. De bedragen die
mogen worden bijverdiend variëren van 5.937,26 euro op jaarbasis tot
20.860,00 euro 21 . De regeling is geharmoniseerd met die van de werknemers.
21
Bedragen geldend vanaf 2007, deze bedragen worden niet automatisch geïndexeerd.
22
Ook voor zelfstandigen gelden deze grenzen niet voor artistieke scheppingen 22 .
Uitvoeringen van artistiek oeuvre vallen daar buiten.
iii. Geen genot van inkomensvervangende uitkeringen
53. Als algemene regel kan ook voor een zelfstandige het rust-en het overlevingspensioen niet worden gecumuleerd met een ziekte-of invaliditeitsuitkering,
het brugpensioen, een werkloosheidsuitkering en een onderbrekingsuitkering
(loopbaanonderbreking, tijdskrediet,…).
iv. Verblijf in België voor buitenlanders
54. De pensioenuitkeringen worden niet verstrekt aan gerechtigden van vreemde
nationaliteit die niet werkelijk in België verblijven. Deze regel geldt niet voor EUonderdanen.
v. Pensioenleeftijd
55. De pensioenleeftijd is 65 jaar, met een overgangsregeling voor vrouwen tot
31 december 2008.
56. In afwijking van de gewone pensioenleeftijd kan het rustpensioen naar keuze en op verzoek van de belanghebbende vervroegd ingaan en ten vroegste in de
maand volgend op die waarin de leeftijd van 60 jaar wordt bereikt. De belanghebbende moet een loopbaan bewijzen van minstens 35 kalenderjaren waarvoor
pensioenrechten kunnen worden geopend, in gelijk welk statuut. Bij vervroegd
pensioen wordt het bedrag ervan verminderd met 5% van het pensioenbedrag
per jaar vervroeging.
2° Berekening van het rustpensioen
57. Het rustpensioen wordt vastgesteld op een bepaald percentage van de som
van de gedurende de loopbaan verdiende lonen, waarop per jaar een bepaalde
breuk wordt toegepast. Het pensioenbedrag hangt aldus af van de loopbaan, de
bedrijfsinkomsten en de gezinstoestand.
22
Zie hierboven randnummer 17.
23
i. Loopbaan
Als periodes van activiteit als zelfstandige die in aanmerking komen voor de
loopbaan, gelden in de eerste plaats de periodes van werkelijke activiteit, waarvoor de bijdragebetaling in hoofdberoep is aangetoond.
Daarnaast zijn bepaalde periodes gelijkgesteld, zowel zonder bijdragebetaling
(o.m. ziekte en invaliditeit) als met bijdragenbetaling (studieperiodes).
ii. Bedrijfsinkomsten
58. Voor de activiteitsjaren vóór 1984 wordt het pensioen berekend op een jaarlijks forfaitair bedrijfsinkomen van 9.768,11 euro.
Voor de activiteitsjaren vanaf 1984 gelden de werkelijke, geherwaardeerde bedrijfsinkomsten die hebben gediend voor de berekening van de sociale bijdragen.
Zij worden begrensd tot een jaarbedrag van 47.830,21 euro 23 .
De bedrijfsinkomsten die hebben gediend voor de berekening van de sociale
bijdragen zijn gebaseerd op de gegevens over de inkomsten die de fiscus doorgeeft. De sociale verzekeringskas van de zelfstandige moet zich aan dat bedrag
houden. Een belangrijk verschil met de werknemersregeling is dat de basis bij
zelfstandigen (indirect) de belastbare beroepsinkomsten zijn.
Of vergoedingen aan kunstenaars zoals subsidies, eregelden, wedstrijdprijzen,
auteursrechten en nevenrechten deel uitmaken van de inkomsten die in aanmerking komen voor de berekening van het pensioen, is dus in wezen terug te leiden tot de vraag of zij belastbaar beroepsinkomen vormden, in welk geval zij ook
voor de sociale zekerheid de basis voor bijdragen waren en dus in aanmerking
komen voor het pensioen.
Om het even welke vergoeding aan een kunstenaar kan bijdrageplichtig zijn, en
dus meetellen voor de pensioenopbouw, indien op die vergoeding als beroepsinkomsten inkomstenbelastingen zijn betaald. Vergoedingen waarop belasting is
geheven als divers inkomen, komen niet in aanmerking. Subsidies en wedstrijdprijzen kunnen voor de inkomstenbelastingen als beroepsinkomsten belastbaar
23
Bedrag zoals laatst aangepast voor 2007.
24
zijn. Hetzelfde geldt voor auteursrechten, met inbegrip van de nevenrechten, die
beroepsinkomsten kunnen vormen.
Wedstrijdprijzen, auteursrechten en dergelijke vergoedingen die slechts occasioneel worden verkregen, zullen in de regel geen belastbare beroepsinkomsten
zijn. Ofwel is dan geen sprake van een echte beroepsactiviteit die meebrengt dat
de kunstenaar een zelfstandige is. Ofwel worden deze vergoedingen occasioneel
aan een zelfstandige betaald wiens zelfstandige beroepsactiviteit geen verband
houdt met de occasionele niet-beroepsmatige activiteit als kunstenaar, bijvoorbeeld een advocaat die één maal een roman schrijft en daar occasioneel auteursrechten voor ontvangst.
Voor perioden die worden gelijkgesteld met activiteitsperioden, worden fictieve
inkomsten in aanmerking genomen, die verschillend zijn naargelang de aard van
de gelijkstelling.
59. De reële, fictieve en de forfaitaire inkomsten worden, bij het bepalen van het
pensioen, in aanmerking genomen voor een geherwaardeerd jaarbedrag dat
wordt verkregen door een aanpassing aan de index.
iii. Gezinstoestand
60. Met de gezinstoestand wordt rekening gehouden door de bedrijfsinkomsten
per jaar te vermenigvuldigen met 60 % voor een pensioen als alleenstaande en
met 75% voor een pensioen aan gezinsbedrag 24 .
iv. Coëfficiënt
61. Eveneens afhankelijk van de gezinstoestand wordt daarnaast op de begrensde inkomsten van elk jaar een coëfficiënt toegepast die de regelgever jaarlijks
bepaalt (en dus voor elk jaar dat in aanmerking wordt genomen voor de pensioenberekening verschillend is).
v. Breuk
62. Op het resultaat na toepassing van de coëfficiënt wordt dan per jaar de breuk
1/45 toegepast (tot 31 december 2008 1/44 voor vrouwen).
24
Zie hierboven randnummer 38 en 39 voor de omschrijving van deze categorieën.
25
Het pensioen is de optelsommen van de resultaten van die breuken per jaar.
63. De wijze van berekenen laat toe het maximumpensioen te kennen van een
zelfstandige.
64. Het pensioenbedrag wordt verhoogd met een pensioenbonus, aan dezelfde
modaliteiten als voor werknemers maar enkel voor tijdvakken gepresteerd vanaf
1 januari 2006.
65. Er geldt een recht op een minimumrustpensioen. Voor zelfstandigen met een
volledige loopbaan gaat het om volgende bedragen :
Minimumrustpensioen voor een volledige loopbaan
(geïndexeerde bedragen per 1 januari 2008)
per jaar
per maand
Gezinsbedrag
Bedrag alleenstaande
12.982,88 EUR
9.768,11 EUR
1.081,91 EUR
814,01 EUR
Het minimumrustpensioen is in principe gekoppeld aan een volledige loopbaan
als zelfstandige, of gemengd als zelfstandige en werknemer. De activiteit als
zelfstandige moet een activiteit in hoofdberoep zijn. Dat bedrag wordt pro rata
toegepast wanneer er minstens een twee derden van een loopbaan als zelfstandige of gemengd als zelfstandige en werknemer is.
c. Overlevingspensioen
1° Toekennings- en betalingsvoorwaarden overlevingspensioen
66. Voor de toekenning van het overlevingspensioen gelden naast de voorwaarden betreffende het bewijs van de beroepsloopbaan, de stopzetting van de beroepsactiviteit, het niet genieten van bepaalde uitkeringen en het verblijf in België voor buitenlanders, vermeld onder randnummers 51 t.e.m. 54, nog de volgende:
i. Overlijden van de zelfstandige
67. Een overlevingspensioen kan bij overlijden van de zelfstandige aan de langstlevende echtgenoot worden toegekend.
26
ii. Leeftijd
68. Een overlevingspensioen kan ten vroegste ingaan de eerste dag van de
maand volgend op die waarin de langstlevende echtgenoot 45 jaar wordt.
iii. Duur van het huwelijk
69. Het overlevingspensioen wordt slechts toegekend indien, op de datum van
het overlijden, de langstlevende echtgenoot ten minste één jaar met de overleden zelfstandige gehuwd was.
Het genot van het overlevingspensioen wordt bovendien geschorst wanneer de
overlevende hertrouwt.
2° Berekening van het overlevingspensioen
70. Voor de berekening van het overlevingspensioen in de zelfstandigenregeling
gelden regels naar analogie met de berekening in de werknemersregeling, waarbij de basis het rustpensioen is berekend volgens de regels van de zelfstandigenregeling.
V. OVERZICHT
VAN
MOGELIJKHEDEN
OM
EEN
AANVULLEND
EXTRAWETTELIJK PENSIOEN OP TE BOUWEN
A. Mogelijkheden voor werknemers
71. Aanvullende pensioentoezeggingen aan werknemers in hun hoedanigheid van
werknemer worden beheerst door de Wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige
aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid (Wet Aanvullende Pensioenen,
hierna genoemd WAP, ook Wet Vandenbroecke genoemd). De WAP maakt een
onderscheid tussen de verschillende vormen van aanvullende pensioentoezeggingen. De pensioentoezegging kan gericht zijn aan verschillende werknemers
(een pensioenstelsel) of aan één werknemer (individuele pensioentoezegging). In
geval van een individuele toezegging bepalen werknemer en werkgever binnen
de grenzen van de WAP vrij de modaliteit van de toezegging. Hierop wordt in het
kader van deze nota niet nader ingegaan.
27
Afhankelijk van het niveau waarop de toezegging gebeurt, kunnen we dan voort
volgende vormen onderscheiden.
a. Ondernemingspensioenstelsel
72. Op het niveau van de onderneming voert een werkgever een pensioenstelsel
in. Deze pensioenstelsels worden georganiseerd door een individuele onderneming via een groepsverzekering of zelfstandig pensioenfonds.
De werkgever heeft de vrijheid dat al dan niet in te voeren, maar indien dat
gebeurt, moet onder meer het non-discriminatiebeginsel worden nageleefd en
mogen alleen gerechtvaardigde onderscheiden tussen categorieën worden gemaakt.
73. In het kader van een ondernemingspensioenstelsel wordt ten gunste van de
werknemer(s) een aanvullend pensioen opgebouwd door de storting van bijdragen aan dat stelsel in de loop van de tewerkstelling. In de regel gaat het om
maandelijkse premies. Deze kunnen alleen ten laste van de werkgever zijn,
waarbij het stelsel wordt gevoed met alleen werkgeversbijdragen, of deels ten
laste zijn van de werkgever en van de werknemer, waarbij het stelsel wordt
gevoed met werkgeversbijdragen en bijdragen door de werknemer zelf, die in de
regel vóór de uitbetaling van het loon rechtstreeks aan de groepsverzekeraar of
het pensioenfonds worden gestort. Ook een systeem met alleen werknemersbijdragen is denkbaar, maar niet gebruikelijk.
De twee voornaamste financieringssystemen zijn de vastebijdragenregelingen en
de vasteprestatieregelingen. Bij een vastebijdragenregeling worden de premies
op voorhand vastgelegd en deze vormen via kapitalisatie het aanvullend pensioen, waarvan het bedrag niet op voorhand vaststaat en varieert naargelang de
conjunctuur. Alleen het reeds samengestelde kapitaal is wel op elk ogenblik bekend. Bij een vasteprestatieregeling verbindt de inrichter zich tot het betalen van
een vooraf bepaald en gedefinieerd pensioen, waarvan het bedrag dus op voorhand vaststaat, weze het afhankelijk een aantal parameters (de leeftijd waarop
de werknemer met pensioen gaat, de dienstjaren,….). De bijdragen variëren
naargelang wat gelet op de conjunctuur nodig is om het op voorhand bepaalde
bedrag te verkrijgen. Afgeleiden van deze twee voornaamste financieringssystemen zijn de zgn. cash-balanceplannen, een mengvorm van de vastebijdragenre-
28
gelingen en de vasteprestatieregelingen waarbij op bepaalde vervaldagen een
spaarbedrag aan de betrokkene wordt toegewezen, en de zgn. cafeteriaplannen,
waarbij aan de werknemer een stuk vrijheid wordt gegeven voor de besteding
van de pensioenbijdrage. De bijdrage is voor elke werknemer van een bepaalde
categorie gelijk, maar hij kan de bijdrage naar keuze spreiden over verschillende
dekkingen (leven, overlijden, invaliditeit,….) en heeft in sommige plannen ook de
ene keuzevrijheid inzake de belegging van de reserve.
74. De werknemer heeft na het einde van zijn arbeidsovereenkomst, wat ook de
reden van de beëindiging was, steeds het recht op de opgebouwde reserve, zonder kosten voor hem. Hij kan die naar keuze laten uitstaan bij de pensioeninstelling die het pensioen beheert van de vroegere werkgever of overdragen aan die
van een nieuwe werkgever, of aan een andere pensioeninstelling, bvb. wanneer
hij bij de nieuwe werkgever niet valt onder een aanvullend pensioenstelsel.
b. Sectorpensioen
75. Op sectoraal niveau kunnen de sociale partners een pensioenstelsel invoeren.
Deze sectorpensioenen komen tot stand op basis van een collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) tussen de representatieve organisaties van werkgevers en
werknemers binnen een paritair comité. De ondernemingen binnen de bedrijfstak
die onder het toepassingsgebied van de CAO vallen zijn verplicht om aan het
sectorpensioen deel te nemen.
76. Bij een sectorpensioen loopt de pensioenopbouw voort als de werknemer wel
zijn werkgever maar niet de bedrijfstak verlaat en nadien in dienst gaat bij een
werkgever die onder dezelfde sector valt.
Is dat niet het geval, dan geldt hetzelfde als voor een ondernemingspensioen (zie
hierboven).
77. Een voorbeeld van een sectorpensioen dat tevens van toepassing kan zijn op
sommige kunstenaars, met name zij die als werknemers onder dat paritair comité ressorteren, vinden we in het paritair comité nr. 304 van het vermakelijkheidsbedrijf, waaronder o.m. de podiumkunsten vallen. Alle Vlaamse werkgevers
die ressorteren onder het PC 304 betalen een bijdrage van 1,5% op het brutoloon van de werknemers voor de financiering van een aanvullend pensioen van
de werknemers.
29
c. Risico’s waarvoor in dekking wordt voorzien
78. Sedert de invoering van de WAP is sprake van gewone en sociale pensioenstelsels.
De gewone pensioenstelsels komen overeen met de traditionele aanvullende
pensioenen,
die voorzien in een rustpensioen en een overlijdensdekking.
Bij de sociale pensioenstelsels wordt verplichtend aan het luik pensioen een solidariteitsluik
gekoppeld, dat bepaalde risico’s zoals bvb. tijdelijke werkloosheid, invaliditeit,…
kan dekken. De solidariteitsprestatie komt bij voorbeeld hierop neer dat het
aanvullend pensioen voort wordt gefinancierd tijdens een periode van inactiviteit
wegens ziekte of dat ook in een aanvullende uitkering bij permanente arbeidsongeschiktheid wordt voorzien.
B. Mogelijkheden alleen voor zelfstandigen : vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen (VAPZ)
1° Omschrijving
79. Het VAPZ wordt betaald bovenop het wettelijk pensioen onder de vorm van
een kapitaal of een lijfrente. Het kan gaan om een aanvullend rustpensioen of
een aanvullend overlevingspensioen ten gunste van de langstlevende echtgenoot. Het vrij aanvullend pensioen wordt betaald zodra het wettelijk pensioen
ingaat.
2° Toepassingsgebied
80. Enkel zelfstandigen en helpers die bijdragen aan het tarief hoofdberoep betalen – ook als zij zelfstandige in bijberoep zijn - en meewerkende echtgenoten
met volledige aansluiting (zgn. maxistatuut) kunnen een verzekeringscontract
voor een vrij aanvullend pensioen afsluiten.
81. Zelfstandigen die enkel de bijdragen in bijberoep betalen of wiens activiteit in
bijberoep onder de grenzen voor vrijstelling van bijdragen blijft, kunnen geen
verzekeringscontract voor een vrij aanvullend pensioen afsluiten.
30
Wanneer een kunstenaar uitkeringsgerechtigd werkloos is en een voor de werkloosheidsreglementering toegelaten bijberoep uitoefent als zelfstandige, kan dus
geen vrij aanvullend pensioen worden opgebouwd in de mate dat geen bijdragen
als zelfstandige in hoofdberoep worden betaald.
3° sociaal vrij aanvullend pensioen
82. De sociale pensioenovereenkomst is een variant van het vrij aanvullend pensioen. Het “sociale” in de benaming verwijst naar de idee van solidariteit die in
de pensioenverzekering ingebouwd zit. De verzekeraar moet ervoor zorgen dat
met een deel van de ontvangen premies een apart solidariteitsfonds wordt opgericht waarmee bijkomende prestaties worden gefinancierd, zoals bvb. het ten
laste nemen van een voortgezette bijdragenbetaling bij ziekte van de zelfstandige.
4° Vrijwillige bijdrage
83. Om een vrij aanvullend pensioen op te bouwen betaalt de zelfstandige aan de
verzekeringsinstelling van zijn keuze een bijdrage die een percentage is van zijn
beroepsinkomsten. De bijdrage bedraagt minimaal 100 euro per jaar en is begrensd. De beroepsinkomsten worden op dezelfde wijze bepaald als voor de
berekening van de gewone sociale bijdragen (zie hierboven randnummer 45). De
maximumbijdragevoet is 8,17% op jaarbasis bij een gewone pensioenovereenkomst, met een absolute begrenzing van de bijdrage tot 2.686,05 euro en 9,40%
bij een sociale pensioenovereenkomst, met een absolute begrenzing van de bijdrage tot 3.090,44 euro 25 .
VI. INKOMENSGARANTIE VOOR OUDEREN (IGO)
84. Om in de bestaanszekerheid van ouderen te voorzien is er een inkomensgarantie voor ouderen vanaf de leeftijd van 65 jaar. Deze inkomensgarantie is een
regeling van sociale bijstand, vergelijkbaar met het leefloon en is geen pensioen.
De gerechtigde moet Belg zijn, waarmee een ruime categorie buitenlanders is
gelijkgesteld, en zijn hoofdverblijfplaats in België hebben.
25
Maximumbijdragevoeten voor 2008, jaarlijks aanpasbaar.
31
De inkomensgarantie kan slechts worden toegekend na onderzoek van de bestaansmiddelen en van de pensioenen, waarbij alle bestaansmiddelen en pensioenen in aanmerking worden genomen, van welke aard of oorsprong ook, waarover de betrokkene en/of de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats
deelt beschikken.
Het geheel van de pensioenen en de bestaansmiddelen wordt gedeeld door het
aantal personen dat dezelfde hoofdverblijfplaats deelt. Het resultaat daarvan
wordt in mindering gebracht op het bedrag van de IGO.
In principe komt elk inkomen in aanmerking bij de bestaansmiddelen, zowel de
beroepsinkomsten als de niet-beroepsgebonden inkomsten, de inkomsten uit
roerende en onroerende goederen,…
Sommige pensioenen en bestaansmiddelen, zoals gezinsbijslagen en onderhoudsgelden tussen descendenten en ascendenten, om de twee belangrijkste te
noemen, maken het voorwerp uit van een volledige vrijstelling en worden buiten
beschouwing gelaten bij de berekening van de bestaansmiddelen die in mindering worden gebracht. Andere bestaansmiddelen zijn gedeeltelijk vrijgesteld, bij
voorbeeld 10 % van de aan te rekenen pensioenen.
Auteursrechten en andere vergoedingen aan kunstenaars zullen als bestaansmiddelen worden afgetrokken van het IGO, zonder dat in een (gedeeltelijke)
vrijstelling is voorzien.
85. De IGO kent een basisbedrag, dat geldt indien de aanvrager dezelfde hoofdverblijfplaats deelt met één of meer andere personen, en een verhoogd bedrag
indien de aanvrager dezelfde zijn hoofdverblijfplaats niet deelt met één of meer
andere personen.
Bedrag IGO
(geïndexeerd bedrag per 1 januari 2008)
Basisbedrag per jaar
6.620,97 EUR
Verhoogd bedrag per jaar
9.931,46 EUR
32
VII. OVERZICHT BRONNEN
A. Wetgeving
Werknemersregeling
Wet van 27 juni 1969 tot herziening van de Besluitwet van 28 december 1944
betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders (R.S.Z.-Wet)
KB nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen
voor werknemers (Pensioenwet Werknemers) (KB nr. 50)
KB van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers (Algemeen Reglement
Werknemerspensioenen) (KB 21 december 1967)
Wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van
het algemeen welzijn (Wet Flexibele Pensioenleeftijd) (W 20 juli 1990)
KB van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de
Wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels (KB 23 december
1996) 26 .
Zelfstandigenregeling
K.B. nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, hierna genoemd (K.B. nr. 38)
Koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (Pensioenwet Zelfstandigen) (KB nr. 72)
Koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (Pensioenbesluit Zelfstandigen)
26
De regels van dat K.B. vervangen de oudere regels; de andere wetten en K.B.’s waarnaar wordt
verwezen, gelden enkel in de mate dat het recentste K.B. er niet van afwijkt.
33
Aanvullend pensioen werknemers
Wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale
zekerheid (Wet Aanvullende Pensioenen) (WAP)
Vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen
Art. 41-82 van de Programmawet (I) van 24 december 2002 (Wet Aanvullende
Pensioenen Zelfstandigen)
Inkomensgarantie voor ouderen
Wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen
(Wet Inkomensgarantie ouderen)
Koninklijk besluit van 23 mei 2001 tot instelling van een algemeen reglement
betreffende de inkomensgarantie voor ouderen (Besluit Inkomensgarantie Ouderen).
B. Rechtsleer
V. DE BRABANTER e.a, Aanvullende pensioen voor werknemers, Kluwer, Mechelen, 2004, 672 p.
E. EECKHOUT, M. BRUYNINCKX, en L. VERDYCK, Pensioenzakboekje 2008, Kluwer, Mechelen, 2008, 387 p.
F. SWENNEN, Kunst en recht, Intersentia, Antwerpen-Oxford, 2007, 388 p.
W. VAN EECKHOUTTE, Sociaal Compendium Socialezekerheidsrecht 2007-2008,
Kluwer, Mechelen, 2007, 1881 p.
P. VAN EESBEECK en L. VEREYCKEN, Aanvullende pensioen voor zelfstandigen,
Kluwer, Mechelen, 2004, 349 p.
C. Websites instellingen
Rijksdienst voor Pensioenen : www.rvponp.fgov.be
Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen : www.rsvz.be
BIJLAGE 3
NOTA PENSIOENOPBOUW
Voorafgaande opmerking
Deze nota heeft tot doel de krachtlijnen van de huidige
pensioenreglementering weer te geven met bijzondere aandacht voor de
positie van de kunstenaar binnen de verschillende pensioenstelsels. Voor
de leesbaarheid van het document zijn alle verwijzingen naar de
toepasselijke regelgeving weggelaten; deze zijn echter wel opgenomen in
het juridisch rapport waarop deze nota is gebaseerd.
Voorafgaand is op te merken dat de term “statuut” in deze nota
uitsluitend verwijst naar de connotatie die daaraan wordt gegeven binnen
het stelsel van de sociale zekerheid zoals hierna wordt uitgelegd.
De sociale zekerheid zorgt ervoor dat burgers beschermd worden tegen
sociale risico’s.
Eén van die sociale risico’s is de tijd dat men niet meer werkt op latere
leeftijd. Deze situatie wordt opgevangen door de pensioenreglementering,
of, voor zij die daarbuiten vallen en onder zekere voorwaarden, de
inkomensgarantie voor ouderen.
Wat de term “statuut” in de zin van “kunstenaarsstatuut” betreft, refereert
dit begrip naar de vraag binnen welk van de statuten in
sociaalzekerheidsrechtelijke zin de kunstenaar wordt ondergebracht
ingevolge de eigenheid en modaliteiten van zijn/haar werkzaamheden.
Statuten binnen het stelsel van sociale zekerheid
Het Belgische sociale zekerheidsrecht kent in principe drie statuten die
leiden naar sociale bescherming: werknemer, zelfstandige en ambtenaar:
1.
Hoe worden de
omschreven ?
statuten
binnen
de
sociale
zekerheid
1.a. Wie is werknemer ?
Als werknemer wordt in principe beschouwd iedereen die is
verbonden door een overeenkomst waarbij arbeid wordt verricht
tegen betaling van een loon, en onder gezag van de werkgever.
Naast deze basisdefinitie van het begrip werknemer kent de sociale
zekerheidswetgeving daarenboven een aantal uitbreidingen van het
systeem van werknemers.
1
Het betreft dus personen die als dusdanig niet beantwoorden aan de
voorwaarden van werknemer zoals hierboven gesteld, maar toch
aan hetzelfde stelsel worden onderworpen op grond van een
wettelijke bepaling.
Eén van die categorieën is bijvoorbeeld personen die, zonder door
een arbeidsovereenkomst te zijn verbonden, in opdracht en tegen
betaling van een loon artistieke prestaties leveren en/of artistieke
werken produceren.
1.b. Wie is zelfstandige ?
Een zelfstandige is iedere persoon die in België een
beroepsbezigheid uitoefent op grond waarvan hij niet door een
arbeidsovereenkomst is verbonden, en die evenmin het statuut van
ambtenaar heeft.
1.c. Wie is ambtenaar ?
Een ambtenaar, ten slotte, is een persoon die binnen een vaste
benoeming werkt voor de overheid.
2.
Welke positie heeft de kunstenaar binnen dit kader ?
De kunstenaar heeft binnen de sociale zekerheid geen “apart”
statuut, maar wordt aan de hand van bepaalde criteria binnen de
reeds bestaande statuten (werknemer, zelfstandige, ambtenaar)
ondergebracht:
-
-
-
2.a. De kunstenaar als werknemer
Kunstenaars die door een arbeidsovereenkomst zijn verbonden
(t.t.z. die onder gezag van een werkgever, tegen betaling van een
loon, artistieke arbeid verrichten) vallen vanzelfsprekend onder het
sociaalzekerheidsrechtelijk statuut van werknemer.
Personen die, zonder door een arbeidsovereenkomst te zijn
verbonden, maar in opdracht, artistieke prestaties leveren en/of
artistieke werken produceren tegen betaling van een loon worden
voor de sociale zekerheid in principe ondergebracht in het stelsel
van werknemers.
2.b. De kunstenaar als zelfstandige
In afwijking van voorgaand principe kan de kunstenaar, hoewel hij
in
opdracht
werkt,
toch
expliciet
opteren
voor
het
zelfstandigenstatuut mits hij kan aantonen dat hij socio-economisch
onafhankelijk is (dus werkt als een ‘ware’ zelfstandige).
2
-
Ten slotte kunnen ook artistieke prestaties worden geleverd zonder
dat sprake is van een opdracht of opdrachtgever. Deze vorm van
beroepsuitoefening beantwoordt aan de klassieke omschrijving van
het zelfstandigenstatuut.
2.c. De kunstenaar als ambtenaar
In principe is ambtenaar, de kunstenaar die vastbenoemd en in
overheidsopdracht artistieke prestaties levert. Deze situatie komt in
praktijk zelden voor.
Aangezien de
bestaande
ondergebracht,
pensioenstelsel
kunstenaar dus, naargelang het geval, in de
sociaalzekerheidsrechtelijke
statuten
wordt
is ook het aan elk van die statuten verbonden
op hem toepasselijk.
Mogelijkheden voor pensioenopbouw: de pensioenpijlers
In de meeste landen – waaronder België – bestaat het pensioenstelsel uit
verschillende pijlers.
De eerste pijler is een basispensioen, geregeld door de federale overheid.
Dit is het zgn. “wettelijk pensioen”, dat verplicht is.
De tweede pijler wordt gevormd door een aanvullend pensioen, dat wordt
toegevoegd aan het basispensioen. In tegenstelling tot het wettelijk
pensioen is het niet verplicht om dit pensioen op te bouwen. Voorbeelden
hiervan zijn de groepsverzekering bij een werkgever, of het vrij
aanvullend pensioen voor zelfstandigen.
De derde pijler is het individueel pensioensparen. Ook dit systeem is niet
verplicht, maar wordt door de overheid aangemoedigd met een fiscale
stimulans onder de vorm van belastingsvermindering, wat een belangrijk
onderscheid maakt met het “gewone” sparen. Pensioensparen is voor
iedereen toegankelijk.
Ten slotte wordt soms ook gewag gemaakt van een soort “vierde” pijler.
Het betreft hier de opbouw van een eigen vermogen waarop na het
pensioen kan worden teruggevallen. Dit systeem van “pensioensparen”
geniet geen fiscaal voordeel.
Taken van de Rijksdienst voor Pensioenen
De Rijksdienst voor Pensioenen is de overheidsinstelling belast met het
algemeen beheer van de pensioenen. Concreet bestaat haar rol uit het
toekennen, betalen, beheren, eventueel terugvorderen en controleren van
de pensioenen.
3
Overzicht van de verschillende pijlers voor elk statuut
WERKNEMERS
Zoals hoger aangegeven, zijn kunstenaars in de volgende gevallen aan het
stelsel voor werknemers onderworpen:
-
indien zij door een arbeidsovereenkomst zijn verbonden (dit wil zeggen
onder gezag van een werkgever, tegen betaling van een loon, arbeid
verrichten);
indien zij, zonder door een arbeidsovereenkomst te zijn verbonden,
maar in opdracht, artistieke prestaties leveren en/of artistieke werken
produceren tegen betaling van een loon, en dit zonder expliciet voor
het zelfstandigenstatuut hebben gekozen.
I. Eerste pijler: wettelijk pensioenstelsel voor werknemers
Het pensioenstelsel voor werknemers kent twee vormen van pensioen:
het rustpensioen (verbonden aan de beroepsloopbaan) en het
overlevingspensioen (voor weduwen of weduwnaars van werknemers).
Voor beide vormen van pensioen wordt hierna ingegaan op de
voorwaarden van toekenning, enerzijds, en de wijze van berekening,
anderzijds.
I.1.
Rustpensioen:
a. Toekenningsvoorwaarden: wie kan aanspraak maken op een
rustpensioen ?
Om een rustpensioen te kunnen genieten moet men aan een aantal
voorwaarden voldoen:
1°
de betrokkene moet de pensioenleeftijd hebben bereikt. Dit
betekent concreet dat men de leeftijd van 65 jaar moet
hebben bereikt (voor mannen) of, tot 31 december 2008, 64
jaar voor vrouwen. Op deze regel bestaat tot op heden geen
afwijking voor kunstenaars.
In afwijking van de gewone pensioenleeftijd kan het
rustpensioen
naar
keuze
en
op
verzoek
van
de
belanghebbende vervroegd ingaan, ten vroegste in de maand
volgend op die waarin de leeftijd van 60 jaar wordt bereikt, en
op voorwaarde dat de belanghebbende een loopbaan van
minstens 35 kalenderjaren kan worden bewezen waarin
pensioenrechten werden opgebouwd in gelijk welk statuut
4
2°
3°
4°
(werknemer, zelfstandige, ambtenaar). Ook op dit principe
zijn voor kunstenaars geen uitzonderingen voorzien.
Vervolgens
moet
de
aanvrager
in
beginsel
zijn
beroepsactiviteit hebben stopgezet.
Bepaalde activiteiten mogen echter toch worden gecombineerd
met het pensioen, mits een bepaald bedrag aan inkomsten
niet wordt overschreden (men spreekt in dit verband van
“toegelaten beroepsactiviteit”, in zoverre de inkomstengrens
niet
wordt
overschreden,
of
“niet
toegelaten
beroepsbezigheden”, indien dit wel het geval zou zijn).
Deze begrenzing geldt echter niet voor artistieke
scheppingen.
De pensioengerechtigde mag dus, mits
voorafgaande verklaring aan de uitbetalingsinstelling, een
beroepsbezigheid uitoefenen die bestaat in het tot stand
brengen van een artistieke schepping op voorwaarde dat dit
geen weerslag heeft op de arbeidsmarkt en op voorwaarde dat
hij geen handelaar is. Op te merken is dat, ten eerste, het
begrip artistieke schepping in de regelgeving niet is
gedefinieerd, en, ten tweede, de uitzonderingsregel uitsluitend
geldt voor scheppend werk.
In de praktijk wordt deze
uitzondering echter ook aanvaard voor uitvoerend artistiek
werk.
Als volgende vereiste is gesteld dat de aanvrager geen
inkomensvervangende uitkeringen mag genieten.
Als
algemene regel kan het rustpensioen dus niet worden
gecumuleerd met om het even welke andere uitkering die tot
doel heeft situaties op te vangen waarin de betrokkene zelf
niet in staat is in een basisinkomen te voorzien (ziekte,
invaliditeit, werkloosheid,…)
Voor buitenlanders die geen EU-onderdaan zijn, maar die
aan alle voorwaarden voldoen om in België pensioen te
genieten, geldt nog de bijkomende voorwaarde dat ze ook
daadwerkelijk in België moeten verblijven.
b. Hoe wordt het rustpensioen berekend ?
Eenmaal vaststaat dat een persoon aan de voorwaarden voor het
rustpensioen als werknemer voldoet, moet worden berekend op
welk bedrag de gepensioneerde jaarlijks aanspraak kan maken.
Die berekening gebeurt door voor elk kalenderjaar van de loopbaan
een percentage te nemen van het loon dat tijdens dat kalenderjaar
werd gegenereerd, op dit percentage een breuk toe te passen, en
het aldus bekomen resultaat voor alle jaren bij elkaar te tellen.
5
De verschillende stappen van die berekening, alsook de
basiscomponenten
van
de
toegepaste
formule
(toegepast
percentage en teller en noemer van de toegepaste breuk) worden
hierna uitvoerig toegelicht.
Stappen van de berekening:
1°
Eerst en vooral wordt voor elk kalenderjaar van de
loopbaan een bedrag bepaald dat in aanmerking zal
worden genomen voor het totale pensioen. Dit bedrag wordt
als volgt berekend:
- per kalenderjaar van de loopbaan wordt als basis het loon
van dat jaar genomen;
- dit
loon
wordt
aangepast
aan
de
huidige
levensduurte/welvaart;
- van dit bedrag wordt 60 of 75 % toegekend (zie verder)
- het aldus bekomen bedrag wordt gedeeld door het aantal
jaren nodig voor een volledige loopbaan (44 of 45 jaar – zie
verder).
2°
Nadat voor elk loopbaanjaar volgens hoger vermelde formule
het bedrag is bepaald, worden alle bedragen van alle
loopbaanjaren opgeteld.
De som vormt het jaarlijks
basisbedrag dat een persoon gedurende zijn pensioen
ontvangt. Dit basisbedrag wordt gekoppeld aan de index der
consumptieprijzen.
Basiscomponenten van de formule
Om hoger vermelde berekening te kunnen maken moeten dus,
achtereenvolgens, volgende vragen worden beantwoord:
1°
2°
3°
1°
Welke kalenderjaren worden in aanmerking genomen en
beschouwd als “loopbaan” om de berekening op toe te passen
?
De teller van de breuk: wat wordt beschouwd als loon en welk
percentage wordt hiervan genomen ?
De noemer van de breuk: wat is een volledige loopbaan ?
Welke kalenderjaren worden in aanmerking genomen
en beschouwd als “loopbaan” om de berekening op toe
te passen ?
In beginsel worden enkel in aanmerking genomen de
kalenderjaren gedurende dewelke daadwerkelijk arbeid werd
6
gepresteerd in het kader van de pensioenregeling voor
werknemers (en ongeacht hoeveel arbeid werd gepresteerd –
theoretisch volstaat het dat een persoon één dag heeft
gewerkt tijdens een kalenderjaar opdat dit jaar als
loopbaanjaar in deze context wordt in aanmerking genomen –
zie later).
Naast de jaren van effectieve tewerkstelling worden bepaalde
periodes echter gelijkgesteld met arbeidsperioden.
Ten slotte bestaan ook periodes van inactiviteit die niet
worden gelijkgesteld, maar toch in aanmerking worden
genomen
als
loopbaanjaar,
op
voorwaarde
dat
regularisatiebijdragen werden betaald.
Worden gelijkgesteld met een arbeidsperiode:
-
de periodes van onvrijwillige werkloosheid, op voorwaarde
dat werkloosheidsuitkering werd ontvangen;
- de periodes van tewerkstelling als werkloze door de
provincies, de gemeenten en de openbare instellingen, op
voorwaarde dat uitkeringen worden genoten (deze
tewerkstellingsvorm bestaat niet meer maar is nog van
belang voor de gelijkstelling van periodes uit het verleden);
- de periodes van beroepsopleiding met het oog op de
uitoefening van arbeid als werknemer, op voorwaarde dat
ook hier de betrokkene voor deze periode een uitkering
heeft ontvangen;
- de periodes waarin de betrokkene arbeidsongeschikt is
geweest wegens ziekte of invaliditeit, op voorwaarde dat
uitkeringen uit de ziekte- en invaliditeitswetgeving werden
genoten;
- de periodes waarin de betrokkene arbeidsongeschikt is
geweest voor ten minste 66 %, op voorwaarde dat
uitkeringen uit de arbeidsongevallenwetgeving werden
genoten;
- de periodes waarin aan de betrokkene een blijvende
arbeidsongeschiktheid werd toegekend van ten minste 65
% op grond van de wetgeving inzake mindervaliden;
- de periodes van moederschapsbescherming en van
vaderschapsverlof, indien uitkeringen werden genoten;
- de
periodes
van
loopbaanonderbreking
met
onderbrekingsuitkering en tijdskrediet;
- de periodes van inactiviteit van de deeltijdse werknemer
die, in het kader van de reglementering inzake
werkloosheid, onder het regime van deeltijdse werknemer
met behoud van rechten valt.
7
Specifiek wat betreft gelijkgestelde periodes wegens
onvrijwillige werkloosheid en de daaraan verbonden
vereiste dat een uitkering werd ontvangen, moet worden
benadrukt dat dit niet het geval is op de dagen dat de
kleine vergoedingsregeling voor kunstenaars wordt
toegepast.
Voor deze dagen ontvangt de kunstenaar
immers geen uitkering, en bouwt bijgevolg geen rechten
op.
Kunnen o.a. worden geregulariseerd mits betaling van
regularisatiebijdragen:
- de studieperiodes vanaf 1 januari van het jaar waarin een
persoon de leeftijd van 20 jaar bereikt;
- de
periodes
van
loopbaanonderbreking
waarvoor
onderbrekingsuitkering werd genoten;
- de periodes van tewerkstelling als werknemer waarvoor
geen pensioenbijdragen werden gestort;
- de periodes volgend op de stopzetting van de activiteit als
werknemer (indien ze niet zijn gelijkgesteld) wegens een
ongeval van gemeen recht, een uitzonderlijke reden (te
beoordelen door de Rijksdienst voor Pensioenen), voor een
beperkte periode om een kind tot 3 jaar op te voeden (of
tot 6 jaar indien het kind gehandicapt is of aan een
langdurige ziekte lijdt)
- na gedurende ten misnte 30 jaar “gewoonlijk en
hoofdzakelijk” (*) tewerkgesteld te zijn geweest in een
hoedanigheid
die
toelaat
het
voordeel
van
de
pensioenregeling voor werknemers te genieten.
(*) Interessant in dit verband is dat voor kunstenaars in een
specifieke omschrijving is voorzien wat betreft het begrip
“gewoonlijk en hoofdzakelijk”:
Voor
kunstenaars
die
ter
uitvoering
van
een
arbeidsovereenkomst hun beroep in België uitoefenen, wordt
als “gewoonlijk en hoofdzakelijk” beschouwd:
- voor de werknemers die uitsluitend het beroep van
kunstenaar uitoefenen: elke tewerkstelling die ten minste
150 arbeidsdagen per jaar voor rekening van één of meer
werkgevers omvat;
- voor werknemers die in de loop van hetzelfde kalenderjaar
gelijktijdig of afwisselend het beroep van kunstenaar en
een ander beroep uitoefenen (bv. onderwijs): elke
tewerkstelling die ten minste 185 arbeidsdagen voor
rekening van één of meer werkgevers omvat (hetzij in
hoedanigheid van kunstenaar, hetzij in een andere
8
hoedanigheid die van aard is om hen aan
pensioenregeling voor werknemers te onderwerpen).
de
Als “arbeidsdag” in deze context wordt beschouwd elke dag in
de loop waarvan de beroepskunstenaar aan ten minste één
voorstelling of één herhaling heeft meegewerkt, ongeacht de
dagelijkse duur van de prestaties.
In dit verband is op te merken dat
- de
zgn.
“cachetregeling”
die
in
de
werkloosheidsreglementering
wordt
toegepast
voor
podiumkunstenaars geen toepassing vindt in het kader van
de pensioenreglementering;
- voor kunstenaars waarvan de activiteit niet het deelnemen
aan een herhaling of voorstelling inhoudt, geen bijzondere
toelichting is gegeven bij het begrip “arbeidsdag” zodat
hiervoor de gebruikelijke regels gelden;
- kunstenaars die prestaties buiten België leveren buiten het
toepassingsveld van deze regeling vallen.
Samenvattend bestaat de loopbaan in deze context dus
uit elk kalenderjaar gedurende hetwelk periodes van
effectieve tewerkstelling kunnen worden aangetroffen,
alsook gelijkgestelde periodes, en periodes waarvoor
regularisatiebijdragen werden betaald.
Eénmaal vaststaat welke jaren als “loopbaanjaren” in
aanmerking worden genomen, kan voor elk loopbaanjaar de
breuk tot berekening van het pensioenbedrag worden toepast.
De toegepast breuk heeft als teller een percentage van het
(geactualiseerd) loon van het kalenderjaar, en als noemer het
aantal jaren benodigd om aan een volledige loopbaan te
komen. Deze begrippen worden hierna onder 2° en 3° verder
toegelicht.
2°
De teller van de breuk: wat wordt beschouwd als loon
en welk percentage wordt hierop toegepast ?
In het begrip “loon” wordt een onderscheid gemaakt tussen
drie types: de werkelijke lonen, de forfaire lonen en de fictieve
lonen.
9
-
-
-
De werkelijke lonen zijn de brutolonen die in aanmerking
zijn genomen als berekeningsbasis voor de sociale
zekerheidsbijdragen (waaronder pensioenbijdragen).
Subsidies, eregelden, wedstrijdprijzen, auteursrechten en
nevenrechten worden principieel niet als loon beschouwd
en komen dus principieel niet in aanmerking aangezien
hierop normalerwijze geen sociale zekerheidsbijdragen
worden toegepast.
De forfaitaire lonen zijn de bedragen die in aanmerking
worden genomen voor de periode voorafgaand aan het jaar
1955 (arbeiders) of 1958 (bedienden); die forfaitaire
bezoldigingen zijn noodzakelijk omdat het systeem van
storting van de pensioenbijdragen op een individuele
rekening per werknemer pas vanaf die data is ingevoerd.
De fictieve lonen, ten slotte, betreffen de bedragen die in
aanmerking worden genomen voor de gelijkgestelde
periodes; deze worden berekend op basis van het dagelijks
gemiddelde van de loonmassa van de werknemer dat in
aanmerking werd genomen tijdens het voorgaande
kalenderjaar. Deze bewerking wordt voor elk kalenderjaar
opnieuw uitgevoerd aan de hand van de lonen van het
vorige jaar. Indien geen refertegegevens voorhanden zijn,
wordt opnieuw overgeschakeld op het principe van
toekenning van een forfaitair loon.
Het aldus bekomen loon wordt door middel van een
herwaarderingscoëfficient aangepast aan de evolutie van de
levensduurte en welvaart tussen het jaar waarin het loon werd
gegenereerd, en het moment waarop het pensioen wordt
aangevraagd.
Niettegenstaande het hoger vermelde zijn de lonen die voor
de berekening van het pensioen in aanmerking worden
genomen per kalenderjaar begrensd.
Voor 2007 is het
maximale bedrag dat in aanmerking wordt genomen
44.994,88 Eur.
Dit grensbedrag gaat echter uit van de veronderstelling dat de
werknemer 312 dagen (een volledig jaar) heeft gewerkt.
Indien dit niet het geval is, dan moet de loongrens
proportioneel worden toegepast en moet het grensbedrag
worden vermenigvuldigd met het aantal gewerkte en
gelijkgestelde dagen, en vervolgens gedeeld door 312.
Naast het maximumbedrag bestaat ook een minimumrecht per
loopbaanjaar (niet te verwarren met het “gewaarborgd
10
minimumpensioen”, dat later wordt besproken): indien het
geherwaardeerde
loon
lager
is
dan
een
bepaald
minimumbedrag (voor 2008 vastgesteld op 18.389,19 eur),
dan zal het pensioen voor dat jaar toch berekend worden op
dit minimumbedrag mits aan drie vereisten is voldaan:
- de betrokkene moet een tewerkstelling in hoedanigheid van
werknemer
bewijzen
gedurende
ten
minste
15
kalenderjaren (gelijkstellingen inbegrepen);
- voor elk van die jaren moet de tewerkstelling ten minste
overeenstemmen met 1/3 van een voltijdse arbeidsregeling
(voor deeltijdse werknemers worden de prestaties
“samengedrukt”, d.w.z. omgerekend
naar
voltijdse
dagequivalenten, om deze vereiste te kunnen beoordelen);
- de betrokkene kan geen aanspraak maken op een
pensioenbedrag hoger dan (actueel) 15.584,90 Eur per jaar
als gezinspensioen, of (actueel) 12.691,91 Eur als
alleenstaande.
Voor deeltijdse werknemers wordt het geherwaardeerd loon
vergeleken
met
het
pro
rata
gedeelte
van
het
minimumbedrag.
Eenmaal vaststaat wat het (geactualiseerd) loon van het
betrokken kalenderjaar is, wordt zoals gezegd van dit loon een
percentage in aanmerking genomen. Het betreft 60 % voor
alleenstaanden en 75 % voor de gehuwde gepensioneerde
wiens echtgenoot geen niet-toegelaten beroepsarbeid verricht,
en die zelf geen inkomensvervangende uitkering of eigen
rustpensioen geniet. In dit laatste geval spreekt men van een
“gezinsbedrag”.
(Ter herinnering: beroepsarbeid tijdens het pensioen is
toegelaten op voorwaarde dat een bepaald bedrag aan
inkomsten niet wordt overschreden, met dien verstande dat
die
inkomstenbegrenzing
niet
geldt
voor
artistieke
scheppingen.)
3°
?
De noemer van de breuk: wat is een volledige loopbaan
Een volledige loopbaan bedraagt normaal 45 jaar voor
mannen en, tot 31 december 2008, 44 jaar voor vrouwen (na
die datum bedraagt de volledige loopbaan ook voor vrouwen
45 jaar).
11
In samenvatting wordt dus per loopbaanjaar volgende formule
formule toegepast:
geactualiseerd loon van het loopbaanjaar x 60 % (alleenstaanden) OF 75 % (gehuwden)
45 (mannen) OF 44 (vrouwen, tot 31 december 2008)
Nadat voor elk loopbaanjaar volgens die formule een bedrag is
vastgesteld, worden al deze bedragen bij elkaar opgeteld. Deze
som vertegenwoordigt het pensioenbedrag waarop de betrokkene
jaarlijks aanspraak kan maken (dit bedrag wordt evenwel gekoppeld
aan de index van consumptieprijzen).
Een persoon met een volledige loopbaan (45 of 44 jaar) zal dus als
uitkomst de som hebben van elk bedrag voor elk van die 45 of 44
jaren.
Een persoon die bv. maar 37 jaar werkte, zal als uitkomst de som
genieten van het in aanmerking genomen bedrag voor elk van die
37 jaren.
Het begrip “loopbaanbreuk” en het gewaarborgd minimumpensioen
1°
Wat wordt bedoeld met “loopbaanbreuk”
In het kader van pensioenreglementering wordt soms het begrip
“loopbaanbreuk” gehanteerd. Om alle verwarring met de breuk,
zoals hoger uiteengezet, te vermijden, wordt dit begrip hier kort
toegelicht.
De loopbaanbreuk heeft als teller het aantal kalenderjaren van de
loopbaan (d.w.z. alle kalenderjaren gedurende welke periodes van
effectieve tewerkstelling alsook gelijkgestelde en geregulariseerde
periodes kunnen worden aangetroffen, al ware het maar voor één
dag), en als noemer het aantal jaren nodig voor een volledige
loopbaan (45 jaar voor mannen en, tot 31 december 2008, 44 jaar
voor vrouwen).
Indien de teller overeenstemt met het aantal jaren nodig voor een
volledige loopbaan, geniet de betrokkene een “volwaardig” of
“volledig” pensioen.
Indien de teller echter minder bedraagt dan het aantal jaren van een
volledige loopbaan, zal de betrokkene slechts een pro rata gedeelte
van een volledig pensioen genieten.
12
Een man die bv. een loopbaan kende van 45 jaar, heeft als
loopbaanbreuk 45/45 en geniet dus een volledig pensioen.
Een man die echter slechts een loopbaan kende van 30 jaar zal
aldus als loopbaanbreuk 30/45 van een volledig pensioen kennen.
Zoals hoger gezegd volstaat het dat een persoon één dag heeft
gewerkt tijdens een kalenderjaar opdat dit jaar als loopbaanjaar in
deze context in aanmerking wordt genomen.
De begrippen “loopbaanbreuk” en “volledig pensioen” betreffen
echter een louter formele benadering, die geen verdere implicaties
heeft waar het de vaststelling van het nominale pensioenbedrag
betreft. De “breuk” waarvan sprake in deze context is dus een
andere breuk dan deze op grond waarvan het bedrag aan pensioen
wordt berekend, zoals die hoger werd uiteengezet.
Wel is de loopbaanbreuk in deze zin relevant in het kader van de
berekening van gewaarborgd minimumpensioen wanneer een
persoon hiervoor in aanmerking komt.
2°
Wat is het gewaarborgd minimumpensioen ?
Het minimumpensioen komt erop neer dat een recht ontstaat op een
gegarandeerd minimum bedrag aan rustpensioen op voorwaarde dat
ten minste 2/3 van een volledige loopbaan werden gepresteerd.
Opgelet !
Het begrip “2/3de loopbaan” waarvan sprake in deze context
wordt op nog een andere manier ingevuld dan het begrip
“loopbaanbreuk” zoals hoger omschreven; immers komen voor
de vaststelling van de “2/3de loopbaan”, in dit kader uitsluitend
de jaren in aanmerking tijdens dewelke een bepaald
minimumaantal voltijdse dagequivalenten werden gepresteerd.
Het is dus theoretisch denkbaar dat een persoon gedurende 30
jaar één dag per jaar heeft gewerkt, waarbij de lonen van elk
van die jaren in aanmerking worden genomen voor de
nominale berekening van het pensioenbedrag, en de persoon
in kwestie zal dit bedrag ook daadwerkelijk genieten. In
formele omschrijving zou deze persoon een loopbaanbreuk
hebben van 30/45 van een volwaardig pensioen.
13
Aangezien deze persoon echter tijdens die jaren niet
voldoende voltijdse dagequivalenten werkte, is niet aan de
vereiste “2/3 loopbaan” in de zin van het gewaarborgd
minimumpensioen voldaan, en kan daarop geen aanspraak
worden gemaakt. De persoon in kwestie geniet dus uitsluitend
het nominaal jaarlijks pensioenbedrag en dit wordt niet
opgetrokken tot een minimumpensioen.
Indien de betrokkene een volledige loopbaan kende (van 45 of 44
jaar) is het bedrag aan minimumrustpensioen actueel vastgesteld op
13.786,01 Eur als gezinsbedrag en 11.032,28 Eur voor
alleenstaanden.
Bij een onvolledige loopbaan wordt het bedrag, naargelang het
geval, als volgt berekend:
minimum 2/3 van de loopbaan van de betrokkene is
samengesteld uit jaren van ten minste 208 voltijdse
dagequivalenten: in dit geval wordt het gewaarborgd
minimumbedrag
vermenigvuldigd
met
de
toegekende
loopbaanbreuk (bv. 42/45 na een loopbaan van 42 jaar);
minimum 2/3 van de loopbaan is samengesteld uit jaren van
ten minste 156 voltijdse dagequivalenten: in dat geval wordt
het gewaarborgd minimumbedrag vermenigvuldigd met de
samengedrukte toegekende loopbaanbreuk. Deze breuk heeft
als noemer nog steeds het aantal jaren nodig voor een
volledige loopbaan, maar de teller ervan is als volgt
samengesteld:
•
•
•
•
men telt het totaal aantal gewerkte of gelijkgestelde dagen
over de hele loopbaan
deze som van dagen wordt vervolgens omgezet naar
voltijdse dagequivalenten
het totaal van die voltijdse dagequivalenten wordt gedeeld
door 312
het resultaat vormt de teller van de samengedrukte
loopbaanbreuk
Pensioenbonus
Eenmaal het pensioenbedrag vaststaat, kan dit worden verhoogd
met een pensioenbonus.
14
Voorwaarde hiertoe is, dat de werknemer die de volle leeftijd van 62
jaar heeft bereikt of een loopbaan van minstens 44 kalenderjaren
bewijst, zijn beroepsbezigheid voortzet.
De pensioenbonus bedraagt 2 Eur per dag voor elke voltijdse dag
effectieve tewerkstelling en wordt net als het pensioen geïndexeerd.
De bonus wordt echter maar toegekend tot aan de laatste dag van
de maand die voorafgaat aan de maand waarin het pensioen
daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat. De meest uiterlijke
dag valt dus samen met de laatste dag van de maand waarin de
betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
I.2. Overlevingspensioen
Naast het rustpensioen, dat verbonden is aan de loopbaan van
betrokkene,
kent
het
wettelijk
pensioenstelsel
ook
het
overlevingspensioen. Het overlevingspensioen is een pensioen dat
niet “op zich” bestaat, maar verbonden is met het rustpensioen dat
een werknemer zou hebben ontvangen of reeds ontving, en dat onder
bepaalde voorwaarden aan diens weduwe of weduwnaar kan worden
toegekend.
De
toekenningsvoorwaarden
en
berekeningswijze
overlevingspensioen worden hierna nader toegelicht.
van
het
a. Toekenningsvoorwaarden: wie kan aanspraak maken op
een overlevingspensioen ?
De voorwaarden voor toekenning van het overlevingspensioen zijn
deels dezelfde als voor als voor het rustpensioen, maar er gelden
bijkomende voorwaarden:
1°
Leeftijd: zoals bij het rustpensioen, moet de genieter van het
overlevingspensioen een bepaalde leeftijd hebben bereikt. Met
name kan het overlevingspensioen ten vroegste ingaan de
eerste dag van de maand volgend op die waarin de
langstlevende echtgenoot 45 jaar wordt.
2°
Stopzetting van de beroepsactiviteit: deze vereiste wordt
bij het overlevingspensioen identiek ingevuld als bij het
rustpensioen.
3°
Ook voor het overlevingspensioen is bepaald dat geen
inkomensvervangende
uitkeringen
mogen
worden
genoten.
4°
Een volgende gelijklopende vereiste is het verplicht verblijf in
België voor vreemdelingen die geen EU-onderdaan zijn.
5°
Een bijkomende voorwaarde is dat het overlevingspensioen
alleen kan worden toegekend bij overlijden van de
werknemer.
15
6°
Vereist is dat de langstlevende echtgenoot, ten minste één
jaar met de overleden werknemer gehuwd was.
Belangrijk is nog op te merken dat het overlevingspensioen wordt
geschorst wanneer de overlevende hertrouwt.
b. Hoe wordt het overlevingspensioen berekend ?
Voor de berekening van het overlevingspensioen moet een
onderscheid worden gemaakt naargelang de echtgenoot van de
gerechtigde al dan niet is overleden vooraleer zijn rustpensioen is
ingegaan:
1°
Indien de echtgenoot voor de ingangsdatum van zijn
rustpensioen is overleden, is het overlijdenspensioen in
beginsel gelijk aan 80 % van het “theoretisch” rustpensioen,
dat
echter
begrensd
wordt
tot
een
“hypothetisch”
rustpensioen.
Het “theoretisch” rustpensioen is het bedrag dat de
werknemer zou krijgen als gezinsrustpensioen indien hij niet
vroegtijdig zou zijn overleden.
Omdat echter voor de jaren na het overlijden niet kan worden
voortgegaan op de werkelijke lonen en werkelijke loopbaan,
wordt een bijzondere loopbaanbreuk toegepast, met als teller
de daadwerkelijke loopbaan van de werknemer, en als noemer
het aantal kalenderjaren begrepen tussen 1 januari van het
jaar waarin de werknemer 20 is geworden en 31 december
van het jaar dat voorafgaat aan zijn overlijden, met dien
verstande dat de noemer nooit hoger mag zijn dan 45 (of 44
voor vrouwen), en de teller nooit hoger mag zijn dan de
noemer. (Op te merken is, dat de “loopbaanbreuk” in deze
context dus op een andere manier wordt ingevuld dan dit het
geval is voor het rustpensioen, en zoals dit hoger werd
uitgelegd.)
Voor het “hypothetisch” rustpensioen wordt eerst vastgesteld
welk rustpensioen de betrokkene zou hebben genoten indien
hij een volledige loopbaan zou hebben gekend, waarbij voor
de jaren na zijn overlijden een forfaitair loon in aanmerking
wordt genomen. Dit is het referentiepensioen. Op dit bedrag
wordt de bijzondere loopbaanbreuk van het theoretisch
rustpensioen vastgesteld.
Het resultaat vormt het
“hypothetisch” rustpensioen.
16
Indien het overlevingspensioen (in beginsel gelijk aan 80 %
van het theoretisch rustpensioen) hoger ligt dan het
hypothetisch rustpensioen, wordt het begrensd tot het bedrag
van dit laatste.
2°
II.
Indien de echtgenoot na de ingangsdatum van zijn
rustpensioen is overleden, is het overlijdenspensioen in
beginsel gelijk aan 80 % van het bedrag aan rustpensioen.
In wezen komt dit bedrag overeen met het pensioenbedrag
voor een alleenstaande (nl. 80 % van 75 %, zijnde het
percentage dat voor gehuwden wordt toegekend, is 60 %,
zijnde het percentage dat voor alleenstaanden wordt
toegepast).
Tweede pijler: aanvullend pensioenstelsel voor werknemers
Naast het wettelijk (en verplicht) pensioenstelsel bestaan ook
aanvullende pensioenstelsels voor werknemers.
Deze zijn in
beginsel niet verplicht (met uitzondering van sectorpensioenen – zie
infra).
Het systeem van aanvullend pensioen bestaat erin dat werknemers
bij pensionering een kapitaal of rente krijgen, gebaseerd op
stortingen van de werkgever en/of hemzelf, vermeerderd met
beleggingsopbrengsten.
Deze financieringsmethode (kapitalisatie met belegging) houdt in
dat er voor de toekomst middelen worden gereserveerd, dit in
tegenstelling tot de wettelijke pensioenen die op een (onmiddellijke)
herverdeling
zijn
gebaseerd
van
wat
door
de
sociale
zekerheidsinstanties wordt ontvangen.
Binnen het systeem van aanvullend pensioen bestaan verschillende
varianten:
1°
Het aanvullend pensioen kan zijn toegezegd aan één individuele
werknemer, of aan een groep werknemers. In het eerste geval
spreekt men van een pensioentoezegging, in het laatste van een
pensioenstelsel.
2°
Daarnaast wordt een onderscheid in functie van de premie, die vast
of variabel kan zijn:
Bij een vastebijdragenregeling worden de premies (bijdragen) op
voorhand vastgelegd en deze vormen via kapitalisatie het
-
17
-
3°
-
4°
aanvullend pensioen. Het reeds samengestelde kapitaal is op elk
ogenblik bekend, maar het uiteindelijke pensioenbedrag varieert
naargelang de conjunctuur.
Bij
een
vasteprestatieregeling
verbindt
de
inrichter
(pensioeninstelling) zich tot de betaling van een vooraf bepaald en
gedefinieerd pensioenbedrag, met dien verstande dat dit bedrag
afhankelijk is van een aantal parameters (pensioenleeftijd van de
werknemer, aantal dienstjaren,...). In dit systeem varieëren de
bijdragen tot het pensioenfonds naargelang wat, volgens de
conjunctuur, noodzakelijk is om het op voorhand bepaalde bedrag te
verkrijgen.
De risico’s waarvoor in dekking worden voorzien kunnen tweeërlei
van aard zijn:
Vooreerst zijn er de gewone of traditionele pensioenstelsels, die
voorzien in een rustpensioen en/of overlijdensdekking.
Daarnaast bestaat echter ook het systeem van sociale
pensioenstelsels, waarbij aan het luik pensioen ook verplichtend een
aspect van solidariteit wordt gekoppeld, waardoor het systeem
tijdens periodes van inactiviteit verder wordt gefinancierd, of dat
ook
in
een
aanvullende
uitkering
bij
permanente
arbeidsongeschiktheid wordt voorzien.
Afhankelijk van het niveau waarop de toezegging gebeurt, wordt
een
onderscheid
gemaakt
tussen
sectorpensioenen
en
ondernemingspensioenen:
Sectorpensioen
Op sectoraal niveau kunnen de sociale partners een pensioenstelsel
invoeren. Deze pensioenstelsels komen tot stand op basis van een
collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) tussen de representatieve
organisaties van werkgevers en werknemers binnen een paritair
comité. De ondernemingen binnen de bedrijfstak die onder het
toepassingsgebied van de CAO vallen, zijn verplicht om aan het
sectorpensioen deel te nemen.
Een voorbeeld van een sectorpensioen dat tevens van toepassing
kan zijn op sommige kunstenaars is te vinden in het paritair comité
nr.
304
(vermakelijkheidsbedrijf),
waaronder
o.m.
de
podiumkunsten vallen. Alle werkgevers die ressorteren onder het
PC 304 betalen een bijdrage van 1,5 % op het brutoloon van de
werknemers ter financiering van een aanvullend pensioen van de
werknemers.
18
Indien de werknemer zijn werkgever verlaat, maar niet de
bedrijfstak, en nadien in dienst gaat bij een werkgever die onder
dezelfde sector valt, loopt de pensioenopbouw gewoon voort.
In alle andere gevallen heeft de werknemer steeds recht op de
opgebouwde reserve, zonder kosten voor hem. Hij kan die, naar
keuze, laten uitstaan bij de pensioeninstelling van de vroegere
werkgever, dan wel overdragen aan die van een nieuwe werkgever,
of nog aan een andere pensioeninstelling, bvb. wanneer hij bij een
nieuwe werkgever in dienst gaat die niet valt onder een aanvullend
pensioenstelsel.
Ondernemingspensioenstelsel
Een ondernemingspensioenstelsel wordt georganiseerd door een
individuele onderneming via een groepsverzekering of een
zelfstandig pensioenfonds.
In het kader van een ondernemingspensioenstelsel wordt ten gunste
van de werknemer(s) een aanvullend pensioen opgebouwd door
storting van bijdragen aan dat stelsel in de loop van de
tewerkstelling. In de regel gaat het om maandelijkse premies.
Deze kunnen, ofwel, uitsluitend ten laste van de werkgever zijn
(waarbij dus het stelsel uitsluitend wordt gevoed met
werkgeversbijdragen), ofwel, deels ten laste zijn van de werkgever
en deels van de werknemer (waarbij dus het stelsel wordt gevoed
met werkgevers- en werknemersbijdragen). In het laatste geval
worden de bijdragen in regel rechtstreeks aan de groepsverzekeraar
of het pensioenfonds gestort vooraleer het loon wordt uitbetaald.
Ook een systeem met alleen werknemersbijdragen is denkbaar maar
niet gebruikelijk.
De werkgever heeft de vrijheid dit al dan niet in te voeren, maar als
dergelijk pensioenstelsel wordt ingevoerd, moet het nondiscriminatiebeginsel worden nageleefd en mogen dus alleen
gerechtvaardigde onderscheiden tussen categorieën werknemers
worden gemaakt.
Na het einde van de arbeidsovereenkomst, en wat ook de reden van
beëindiging was, heeft de werknemer steeds het recht op de
opgebouwde reserve, zonder kosten voor hem. Deze kan hij dan,
naar keuze, laten uitstaan bij de pensioeninstelling van de vroegere
werkgever, dan wel overdragen aan die van de nieuwe werkgever,
ofwel, aan een andere pensioeninstelling.
19
III. Derde pijler: pensioensparen
Naast het wettelijk (verplicht) pensioenstelsel en de mogelijkheid van
aanvullende (in beginsel niet verplichte) pensioenstelsels bestaat ook
de mogelijkheid om aan individueel pensioensparen te doen. Zoals
eerder reeds werd aangegeven wordt deze vorm van pensioenopbouw
door de overheid aangemoedigd met een fiscale stimulans onder de
vorm van belastingsvermindering.
IV. Vierde pijler: opbouw van eigen vermogen
Zoals hoger reeds werd aangegeven bieden banken en verzekeraars
gespecialiseerde producten aan om te sparen met het oog op de
periode na de pensionering.
Het verschil met het individueel
pensioensparen zoals hiervoor onder III. uiteengezet is dat hiervoor
geen fiscale voordelen worden toegekend.
20
ZELFSTANDIGEN
Zoals hoger aangegeven, en ter herinnering, zijn kunstenaars in de
volgende gevallen aan het stelsel voor zelfstandigen onderworpen:
-
-
Indien de kunstenaar, hoewel hij in opdracht werkt, toch expliciet
heeft geopteerd voor het zelfstandigenstatuut mits hij kan aantonen
dat hij socio-economisch onafhankelijk is (dus werkt als een ‘ware’
zelfstandige);
Indien artistieke prestaties worden geleverd zonder dat sprake is
van
een
opdracht
of
opdrachtgever
(deze
vorm
van
beroepsuitoefening beantwoordt aan de klassieke omschrijving van
het zelfstandigenstatuut).
I. Eerste pijler: wettelijk pensioenstelsel voor zelfstandigen
Zoals dit het geval is voor werknemers, kent ook het wettelijk
systeemstelsel voor zelfstandigen twee vormen van pensioen: het
rustpensioen en het overlevingspensioen.
Hierna worden voor beide vormen de toekenningsvoorwaarden en wijze
van berekening besproken.
I.1.
Rustpensioen:
a. Toekenningsvoorwaarden: wie kan aanspraak maken op een
rustpensioen ?
De voorwaarden om aanspraak te maken op een rustpensioen als
zelfstandige zijn gelijk aan deze die gelden in het kader van het
wettelijk pensioen van werknemers:
1°
De betrokkene moet de pensioengerechtigde leeftijd
hebben bereikt.
2°
De beroepsactiviteit moet zijn stopgezet.
3°
De
betrokkene
mag
geen
inkomensvervangende
uitkeringen genieten.
4°
Voor buitenlanders die geen EU-onderdaan zijn is verblijf in
België verplicht.
Deze voorwaarden worden op identieke wijze aan die van het
wettelijk pensioen voor werknemers ingevuld, zodat hiervoor kan
worden verwezen naar wat hoger werd uiteengezet m.b.t.
werknemers.
b. Hoe wordt het rustpensioen berekend ?
21
Analoog met de werknemersregeling wordt het rustpensioen bepaald
door, per kalenderjaar van de loopbaan, een percentage van de
geïndexeerde bedrijfsinkomsten (bij werknemers is dit het loon) te
delen door het aantal jaren noodzakelijk om aan een volledige
loopbaan te komen. Alle aldus bekomen jaarbedragen worden
samengeteld en vormen het jaarlijks pensioenbedrag, dat wordt
geactualiseerd.
Ook voor zelfstandigen zijn dus volgende vragen aan de orde:
1°
Welke kalenderjaren worden in aanmerking genomen en
beschouwd als “loopbaan” om de berekening op toe te passen
?
2°
De teller van de breuk: wat wordt beschouwd als
bedrijfsinkomsten (naar analogie met het loon bij de
werknemer) en welk percentage wordt hiervan genomen ?
3°
De noemer van de breuk: wat is een volledige loopbaan ?
1°
Welke kalenderjaren worden in aanmerking genomen
en beschouwd als “loopbaan” om de berekening op toe
te passen ?
De loopbaan omvat in de eerste plaats de periodes van
werkelijke activiteit, waarvoor bijdrageregeling in hoofdberoep
is aangetoond.
Indien de zelfstandige activiteit dus enkel in bijberoep wordt
uitgeoefend, leiden de sociale bijdragen die hiervoor werden
betaald niet tot pensioenopbouw.
Ook wanneer de kwartalen waarvoor de zelfstandige een
vrijstelling van bijdragen heeft bekomen, komen niet in
aanmerking.
Zoals dit het geval is voor werknemers, worden ook voor
zelfstandigen bepaalde periodes van inactiviteit gelijkgesteld
met periodes van werkelijke activiteit, al dan niet met betaling
van regularisatiebijdragen.
Worden met periodes van activiteit gelijkgesteld zonder
betaling van bijdragen:
- tijdvakken van ziekte en invaliditeit;
- tijdvakken van militaire dienst;
- tijdvakken van arbeidsongeschiktheid volgend binnen de 30
dagen na het einde van de militaire dienst, op voorwaarde
dat de betrokkene reeds de hoedanigheid had van
zelfstandige bij de aanvang van de militaire dienst;
22
-
tijdvakken van voorlopige hechtenis voor een feit waarvoor
de betrokkene uiteindelijk geen veroordeling heeft
opgelopen.
Worden gelijkgesteld mits betaling van bijdragen:
- het tijdvak na 30 september 1981 en begrepen tussen het
einde van de militaire dienst en het begin van de
zelfstandige activiteit, op voorwaarde dat deze binnen de
180 dagen na het einde van de militaire dienst aanvangt;
- het tijdvak na 30 september 1981 en begrepen tussen het
einde van de militaire dienst en het begin van een
studieperiode of periode onder leercontract, op voorwaarde
dat deze binnen het jaar na het einde van de militaire
dienst aanvangt;
- studieperiodes of periodes onder leercontract;
- periodes van voortgezette verzekering (een zelfstandige die
sinds minstens 1 jaar die hoedanigheid bezit, maar zijn
bezigheid stopzet, kan toch verzekerd blijven onder het
stelsel van de voortgezette verzekering via vrijwillige
bijdragebetaling, waardoor zijn rechten gedurende 2 jaar
gevrijwaard blijven).
2°
De teller van de breuk: wat wordt beschouwd als
bedrijfsinkomen en welk percentage wordt hierop
toegepast ?
Bij het bepalen van de bedrijfsinkomsten wordt een
onderscheid gemaakt tussen de activiteitsjaren voor 1984 en
erna.
Voor de jaren voorafgaand aan 1984 wordt het pensioen
berekend op een jaarlijks forfaitair bedrijfsinkomen van
9.768,11 Eur.
Voor de latere jaren gelden de werkelijke, geherwaardeerde
bedrijfsinkomsten die hebben gediend voor de berekening van
de sociale bijdragen.
Deze worden berekend op basis van de inkomsten die de
fiscus heeft doorgegeven (de sociale verzekeringskas van de
zelfstandige is hier verplicht door gebonden), wat betekent dat
bijdragen verschuldigd zijn in de mate de inkomsten als
beroepsinkomsten belastbaar gesteld zijn geweest.
23
Ook specifieke vergoedingen zoals subsidies, eregelden,
wedstrijdprijzen, auteursrechten en nevenrechten zullen als
grondslag voor de berekening van de sociale bijdragen in
aanmerking worden genomen in zoverre deze vergoedingen
belastbaar beroepsinkomen vormden. In elk ander geval zijn
geen bijdragen verschuldigd, en worden de bedoelde
inkomsten
dus
niet
in
aanmerking
genomen
als
bedrijfsinkomen voor de berekening van het pensioenbedrag.
Voor de gelijkgestelde periodes worden fictieve inkomsten in
aanmerking genomen, die verschillend zijn naargelang de aard
van de gelijkstelling. Bij gelijkstelling van een periode van
inactiviteit wegens ziekte en invaliditeit, bijvoorbeeld is het
fictief loon in principe gelijk aan het jaarlijks gemiddelde
inkomen van het jaar van aanvang van de gelijkgestelde
periode én van de de drie kalenderjaren die dat jaar
onmiddellijk voorafgaan (het gemiddelde strekt zich dus uit
over vier jaar).
Zoals dit het geval is voor werknemers, wordt van het jaarlijks
inkomen slechts een percentage in aanmerking genomen voor
het totale pensioenbedrag.
Dit percentage is in principe
hetzelfde als bij werknemers, m.n. 60 % (alleenstaande) of 75
% (gezinspensioen).
3°
De noemer van de breuk: wat is een volledige loopbaan
?
Ook voor zelfstandigen wordt als volledig beschouwd een
loopbaan van 45 jaar voor mannen en, tot 31 december 2008,
44 jaar voor vrouwen (na die datum bedraagt de volledige
loopbaan ook voor vrouwen 45 jaar).
Het gewaarborgd minimumpensioen
Ook voor zelfstandigen bestaat een gewaarborgd minimumpensioen;
dit is onderworpen aan dezelfde voorwaarden en modaliteiten als
deze die gelden binnen het wettelijk pensioenstelsel voor
werknemers, zoals hoger toegelicht.
Daar waar, voor werknemers, als vereiste is gesteld dat voor het
begrip “2/3de loopbaan” slechts die jaren in aanmerking komen
gedurende
dewelke
een
bepaald
minimumaantal
voltijdse
24
dagequivalenten werd gepresteerd, wordt voor zelfstandigen een,
aan hun bedrijvigheid aangepaste vereiste gesteld: enkel de jaren
gedurende dewelke minimum twee kwartaalbijdragen werden
betaald komen in aanmerking voor de bepaling van de vereiste “2/3
loopbaan”.
Opnieuw is op te merken dat de loopbaanbreuk (2/3) in deze
context dus anders (strenger) wordt beoordeeld dan het
formele begrip loopbaanbreuk, waarvan de teller aangeeft
hoeveel kalenderjaren als berekeningsbasis hebben gediend
voor het totale pensioenbedrag (de noemer van beide breuken
is dezelfde, namelijk het aantal jaren benodigd voor een
vollledige loopbaan).
1.2. Overlevingspensioen
Het overlevingspensioen in het kader van het pensioenstelsel voor
zelfstandigen is onderworpen aan dezelfde voorwaarden als deze die
gelden voor werknemers.
Ook voor de berekening gelden, naar analogie, dezelfde regels, waarbij
de basis van het rustpensioen (waar het overlevingspensioen een
percentage van vertegenwoordigt) vanzelfsprekend wordt berekend
volgens de zelfstandigenregeling.
II. Tweede pijler: vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen
(VAPZ)
Naast het wettelijk (en verplicht) pensioenstelsel bestaat ook,
vrijblijvend, een aanvullende pensioenstelsel voor zelfstandigen.
Het betreft het vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen (VAPZ).
Hierna wordt besproken wat hiermee wordt bedoeld, en hoe deze
vorm van pensioen wordt gefinancierd.
a.
Wat is het vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen ?
Het VAPZ wordt uitbetaald bovenop het wettelijk pensioen onder de
vorm van kapitaal of een lijfrente. Het kan gaan om een aanvullend
rustpensioen of een aanvullend overlevingspensioen ten gunste van
de langstlevende echtgenoot, en wordt betaald zodra het wettelijk
pensioen ingaat.
25
Enkel zij die in het kader van de reglementering voor zelfstandigen
het tarief hoofdberoep betalen kunnen een verzekeringscontract voor
een vrij aanvullend pensioen afsluiten.
Zelfstandigen die enkel de bijdragen in bijberoep betalen, of wiens
activiteit in bijberoep onder de grenzen voor vrijstelling van bijdragen
blijft, kunnen geen verzekeringscontract voor een vrij aanvullend
pensioen afsluiten.
Een persoon die bv. uitkeringsgerechtigd werkloos is, en een voor de
werkloosheidsreglementering toegelaten bijberoep uitoefent als
zelfstandige (deze vorm van statuut komt in de artistieke sector zeer
vaak voor), kan dus geen vrij aanvullend pensioen opbouwen indien
geen bijdragen als zelfstandige in hoofdberoep worden betaald. Deze
persoon zal dus in principe enkel het pensioen genieten zoals
berekend op de fictieve lonen gekoppeld aan de periode van
gelijkstelling (onvrijwillige werkloosheid), alsook op de werkelijke
lonen gekoppeld aan eventuele periodes van werkelijke activiteit als
werknemer.
De inkomsten (en hierop betaalde bijdragen)
gegenereerd in het kader van de activiteit van zelfstandige in
bijberoep worden daarentegen niet in aanmerking genomen om het
totale pensioenbedrag te berekenen.
Een variant van het VAPZ is het sociaal vrij aanvullend pensioen: dit
is vergelijkbaar met de sociale aanvullende pensioenstelsels bij
werknemers, d.w.z. dat naast de gebruikelijk gedekte risico’s ook een
solidariteitsluik wordt toegevoegd. De verzekeraar zorgt er m.a.w.
voor dat met een deel van de ontvangen premies een apart
solidariteitsfonds wordt opgericht waarmee bijkomende prestaties
worden gefinancierd, zoals bv. het ten laste nemen van een
voortgezette bijdragenbetaling bij ziekte van de zelfstandige.
b.
Hoe wordt deze vorm van pensioen gefinancierd ?
Om een VAPZ op te bouwen betaalt de zelfstandige aan de
verzekeringsinstelling van zijn keuze een bijdrage dat een percentage
vormt van zijn bedrijfsinkomsten. De bedrijfsinkomsten worden op
dezelfde manier bepaald als bij de berekening van de sociale
bijdragen zoals hoger uiteengezet.
De maximumbijdragevoet is 8,17 % op jaarbasis bij een gewone
pensioenovereenkomst (met een absolute begrenzing van de
bijdrage, voor 2008 vastgesteld op 2.686,05 EUR), en 9,40 % bij een
26
sociale pensioenovereenkomst (met een absolute begrenzing van de
bijdrage, voor 2008 vastgesteld op 3.099,44 EUR).
Los van het percentage geldt in ieder geval een minimumbijdrage van
100 Eur per jaar.
III. Derde pijler: pensioensparen
De mogelijkheid van individueel pensioensparen bestaat
iedereen, dus ook voor de zelfstandige (in hoofd- of bijberoep).
voor
IV. Vierde pijler: opbouw van eigen vermogen
Ook de opbouw van eigen vermogen is in beginsel voor zelfstandigen
toegankelijk op dezelfde manier als voor werknemers.
27
AMBTENAREN
Ter herinnering wordt als “ambtenaar” binnen de sociale zekerheid
beschouwd de vastbenoemde personeelsleden van de overheid (federale,
gemeenschappen en gewesten, sommige federale instellingen van
openbaar nut, lokale overheden,...)
Kunstenaars zullen dus aan dit systeem zijn onderworpen in de mate zij
aan die vereiste van vaste benoeming door de overheid beantwoorden. In
de praktijk komt deze situatie nog zelden voor.
De openbare sector vormt echter geen homogeen geheel: de verschillende
overheden hebben een zeer ruime autonomie in de vaststelling van het
pensioenstelsel van hun personeel.
Als algemeen principe geldt ook hier dat het totaal pensioenbedrag wordt
berekend door, per kalenderjaar van de loopbaan, op een percentage van
het loon een breuk toe te passen. Het in aanmerking genomen loon
(teller) en het aantal loopbaanjaren (noemer) verschillen echter in functie
van het respectievelijk pensioenstelsel van de verschillende overheden.
28
KNELPUNTEN MET BETREKKING TOT PENSIOENOPBOUW BINNEN
DE ARTISTIEKE SECTOR
1.
-
-
2.
Algemeen statuut
nog steeds is er een perceptie dat weinig kunstenaars begrijpen wat
de essentie van sociale zekerheid is, hoe deze wordt opgebouwd en
wat er het nut van is
specifiek voor diegene die niet of niet continu in opdracht werkt,
leeft de perceptie dat er een duidelijk probleem inzake
bewustwording van sociale rechten (waaronder pensioen)
hoewel bij de professionele kunstenaar meer en meer een
bezorgdheid heerst rond de opbouw van sociale zekerheid blijven de
verschillende statuten waar de sociale zekerheid actueel op draait
(werknemer, zelfstandige in hoofd- of bijberoep) moeilijk
toegankelijk voor bepaalde categorieën kunstenaars
specifiek het statuut van zelfstandige in hoofdberoep blijft
onrealistisch voor veel kunstenaars ingevolge het systeem van
forfaitaire kwartaalbijdragen versus onregelmatige inkomsten
specifiek binnen de sector van de architectuur bestaat een traditie
van werken als zelfstandige; ook voor strikt artistieke projecten blijft
een architect mentaal in dit statuut zitten, temeer daar het sociaal
netwerk hierop gebaseerd is
Specifiek pensioen:
2.1. Wettelijke pensioenstelsels:
hoewel mag worden verondersteld dat min of meer iedereen bekend
is met het basisprincipe dat pensioen wordt opgebouwd hetzij als
werknemer, hetzij als zelfstandige, zijn de precieze voorwaarden en
berekeningsmodaliteiten wellicht niet bekend (dit wordt echter
beschouwd als een algemeen maatschappelijk probleem, niet
noodzakelijk verbonden met de specifieke sector van de artistieke
bedrijvigheid)
algemeen gebrek aan transparantie ingevolge complexiteit
regelgeving
Loon/Bedrijfsinkomsten:
het bedrag dat in aanmerking wordt genomen voor berekening is
begrensd per jaar, terwijl de beeldende kunstensector bij uitstek
wordt gekenmerkt door onregelmatige inkomsten
aan bepaalde types inkomsten wordt geen enkele sociale component
gekoppeld (beurzen, subsidies, auteursrechten…); bijgevolg komen
de aldus uitbetaalde bedragen evenmin in aanmerking voor het
berekenen van het pensioenbedrag
de inkomsten bekeken voor een gehele loopbaan als kunstenaar
liggen dermate laag dat, zelfs in het geval men hiervan kan leven,
29
-
deze in ieder geval ontoereikend zijn om een degelijk pensioen op te
bouwen
veel kunstenaars voorzien in bestaanszekerheid via een lesopdracht;
om ook als kunstenaar actief te kunnen (mogen) zijn worden zij
verplicht een deel van hun lesactiviteit te laten vallen ingevolge
cumulregeling (of gewoon terug te vallen van 100% naar 70%
honorering voor dezelfde lesopdracht);
Loopbaan
de omschrijving loopbaan binnen het actueel bestaand wettelijk
kader is vastgesteld op 45 jaar (44 jaar voor vrouwen); deze
duurtijd sluit niet aan bij de realiteit van diverse artistieke
disciplines, o.a.
° beeldende kunstensector: een lange opstartfase is nodig vooraleer
bedrijfsinkomsten worden gegenereerd
° literaire sector: de meeste auteurs debuteren pas tussen de 30 en
40 jaar
° danssector: een loopbaan van 45 jaar sluit niet aan bij de realiteit
van een danscarrière; daarenboven is geen enkele ondersteuning
voorzien voor de opstart naar een tweede loopbaan
binnen de podiumkunsten bestaat meer en meer een tendens van
freelance-werk
en
flexibele
loopbanen,
waardoor
de
pensioenopbouw fragieler wordt; het freelance-werk wordt vaak
afgewisseld met periodes van werkloosheid, die weliswaar zijn
gelijkgesteld maar waarvan de bedragen die in aanmerking
genomen worden als berekeningsbasis bijzonder laag liggen;
kunstenaars opteren meer en meer voor de combinatie
werkloosheid/artistieke activiteit, zonder zich bewust te zijn van de
consequenties op lange termijn
de loopbaanvereiste zoals vereist voor het gewaarborgd
minimumpensioen sluit niet aan bij de realiteit van de artistieke
praktijk
2.2. Aanvullende pensioenstelsels
gebrek
aan
kennis
over
het
bestaan
van
aanvullende
pensioensystemen in het algemeen
gebrek aan bestaan van aanvullend pensioensysteem in bestaande
sectoren (P.C.303 film, P.C. 227 audiovisuele sector)
de
aanvullend
pensioenfondsen
die
bestaan
(P.C.
304
vermakelijkheidsbedrijf en P.C. socio-culturele sector) zijn niet
toegankelijk voor kunstenaars die via interimkantoren (SBKs)
werken
de toegangsdrempel voor aanvullende pensioenen ligt onrealistisch
hoog voor personen met een laag inkomen; de kunstenaar valt
meestal binnen deze categorie (dit is echter een algemeen
maatschappelijk probleem)
30
3.
Bedenkingen/suggesties rond eventuele nieuwe of aanvullende
maatregelen:
de indruk leeft dat de professionele kunstenaar niet wil verwezen
worden naar een uitzonderingspositie
de perceptie leeft dat de professionele kunstenaar eventuele
ondersteuning van zijn projecten (subsidies, beurzen) ten volle wil
besteden aan projecten, dus denkt vanuit een kusntenbeleid en niet
vanuit een sociaal beleid
de opbouw van pensioenen via overheidsmiddelen is mogelijks te
minimaal om effecten te genereren
vaststelling van toegangscriteria: wie is kunstenaar ? wat is een
artistieke loopbaan ?
in de praktijk wordt de combinatie ‘werkloosheid aangevuld met
artistieke activiteiten’ meer en meer de regel; eventuele nieuwe
bijzondere voordeelregelingen voor kunstenaars houden een risico in
dat een bijkomend “incentive” wordt gecreëerd om basisfinanciering
vanuit de maatschappij als uitgangspunt te hanteren
eerder werken aan toelaatbaarheidsvoorwaarden (bv. toepassing
cachetregeling) dan retro-actieve financiële injecties
31
BIJLAGE 4
STUDIE NAAR DE JURIDISCHE HAALBAARHEID VAN EEN
PENSIOENSPAARPLAN DD. 28 AUGUSTUS 2008
Algemene coördinatie: Koen Byttebier, advocaat
Grondwettelijke en aanverwante analyse: Rika Heijse, advocaat
Fiscale analyse: Luc De Meyere, advocaat
I. BELEIDSINTENTIE VAN DE VLAAMSE MINISTER VAN
CULTUUR, JEUGD, SPORT EN BRUSSEL
1.
Er wordt van uitgegaan dat het de beleidsintentie van de heer
Vlaamse minister van Cultuur, Jeugd, Sport en Brussel Bert Anciaux
is om de individuele kunstenaar verder te sensibiliseren inzake de
opbouw van diens sociale zekerheidsrechten.
In toepassing van die doelstelling wenst de heer Minister, onder
meer, een bijzondere aanmoediging, onder de vorm van een
financiële tegemoetkoming, te creëren om kunstenaars aan te
zetten initiatieven te ontplooien op het vlak van aanvullende
pensioenopbouw.
Het voorliggende voorstel bestaat erin om, bovenop elke subsidie of
beurs die aan individuele kunstenaars wordt toegekend, een extra
schijf van 10 % toe te kennen die verplicht moet worden gestort in
een individueel aanvullend pensioenplan.
Gelet op deze beleidsdoelstelling, wordt in de onderhavige nota
onderzocht of het gemeenrechtelijk systeem dat bekend staat onder
de naam ‘pensioensparen’ zich leent tot de uitwerking van een
systeem
waarin
de
voormelde
beleidsdoelstelling
wordt
waargemaakt.
Inzonderheid wordt er hierbij gedacht aan een systeem waarbij de
kunstenaar de voormelde extra schijf van 10 % die hem bovenop
een hem toegekende subsidie wordt verleend, dient aan te wenden
om hiermee aan pensioensparen te doen.
Met het oog op het onderzoek naar de vraag of het systeem van
pensioensparen
zich
hiertoe
leent,
wordt
in
de
nota
achtereenvolgens op het volgende ingegaan:
1
1.
een algemene beschrijving van het pensioenspaarsysteem;
2.
een
onderzoek
naar
de
grondwettelijke
en
administratiefrechtelijke haalbaarheid van een dergelijk stelsel
van additionele subsidiëring teneinde aan pensioensparen te
doen;
3.
de bijzondere fiscale consequenties van een dergelijk stelsel
van additionele subsidiëring teneinde aan pensioensparen te
doen.
In de mate dat een dergelijke verplicht stelling op teveel bezwaren
zou stuiten, wordt tevens onderzocht welke alternatieve denkpiste
denkbaar zou zijn. Deze wordt verder in de nota ook wel aangeduid
met de omschrijving “2° benadering”.
2
II. ALGEMENE BESCHRIJVING VAN HET
PENSIOENSPAARSYSTEEM
II.A. ALGEMENE SITUERING EN BASISINHOUD VAN HET
PENSIOENSPAARSYSTEEM
II.A.1.PENSIOENSPAREN
“BELASTINGVERMINDERING”
ALS
SYSTEEM
VAN
2.
De
spaarsystemen
die
bekend
staan
onder
de
gemeenschappelijke benaming “pensioensparen” (de zgn. derde
pijler) steunen op een aantal fiscale gunstmaatregelen,
inzonderheid een aantal bepalingen van het Wetboek van
Inkomstenbelastingen (1992) die, onder strikte voorwaarden,
enerzijds,
een
belastingvermindering
verlenen
aan
belastingplichtigen die aan “pensioensparen” doen (art. 145 WIB
1992) en, anderzijds, een bijzondere aanslagvoet bepalen inzake de
belastingheffing bij terugname van de gespaarde sommen (art. 171
WIB 192).
Het systeem dat geldt tijdens de periode dat aan pensioensparen
wordt
gedaan,
geldt
hierbij
als
een
systeem
van
“belastingvermindering”.
De betreffende uitgaven worden m.a.w. geen “aftrekbare uitgaven”
(zoals die in de vakken VII en VIII van het aangifteformulier
voorkomen), zodat zij niet leiden tot een vermindering van de
belastbare grondslag, maar integendeel leiden zij tot een
vermindering van de verschuldigde belasting.
Dit soort van uitgaven die leiden tot een belastingvermindering
dienen te worden ingevuld in het vak IX. 1
De belastingvermindering die specifiek voor “pensioensparen” geldt,
wordt verleend voor de uitgaven die tijdens een belastbaar tijdperk
daadwerkelijk zijn verricht als betalingen voor het pensioensparen.
Dit betreft een spaar- en beleggingssysteem op lange termijn,
waarvoor de wetgever drie varianten heeft voorzien, te weten, het
openen van een individuele spaarrekening (bij een financiële
instelling); het openen van een collectieve spaarrekening (bij een
financiële instelling); of het sluiten van een spaarverzekering (bij
een verzekeringsmaatschappij).
1
BIBF, Belasting- & beleggingsgids, Brussel, Mei 2007, p. 134.
3
3.
Wat betreft de systemen van belastingvermindering is het
relevante wetsartikel het artikel 145 WIB 1992.
Artikel 145/1,5° WIB 1992 bepaalt, op algemene wijze, dat, binnen
de grenzen en onder de voorwaarden bepaald in de artikelen 145/2
tot 145/16 WIB 1992, een belastingvermindering wordt verleend die
wordt berekend op een aantal in het wetsartikel opgesomde
uitgaven die tijdens een gegeven belastbaar tijdperk werkelijk zijn
betaald.
Eén van de in deze opsomming begrepen uitgaven zijn betalingen
voor het pensioensparen.
Artikel 145/2, eerste lid WIB 1992 bepaalt aansluitend dat deze
belastingvermindering wordt berekend tegen een bijzondere
gemiddelde aanslagvoet die overeenstemt met de belasting die op
het belastbare inkomen – daaronder niet begrepen de inkomsten
die ingevolge artikel 171 WIB 1992 afzonderlijk worden belast –
wordt berekend overeenkomstig de artikelen 127, 130, 131, eerste
lid en 134, § 2 WIB 1992.
De bijzondere gemiddelde aanslagvoet wordt berekend door de
belastingen, berekend onder het gewoon stelsel van aanslag (het
zgn. progressief tarief) overeenkomstig artikelen 130, 131 en 134,
eerste en derde lid WIB 1992, met uitzondering van de afzonderlijk
belaste inkomsten vermeld in artikel 171 WIB 1992, te delen door
het belastbaar inkomen van een belastingplichtige. 2
Art. 171 WIB 1992 (waarnaar in artikel 145/2, eerste lid WIB 1992
wordt verwezen) vermeldt een aantal inkomsten die afzonderlijk
belast worden tegen bijzondere aanslagvoeten. De bijzondere
aanslagvoeten variëren hierbij, afhankelijk van het soort inkomen
dat afzonderlijk belast wordt.
De conform artikel 145/2, eerste lid WIB 1992 berekende
aanslagvoet mag niet minder dan 30 pct., noch meer dan 40 pct.
bedragen (artikel 145/2, tweede lid WIB 1992).
II.A.2.
DE ONDERSCHEIDEN PENSIOENSPAARSYSTEMEN
Artikel 130 WIB 1992 bepaalt volgende belasting:
- 25 pct. voor de inkomensschijf van 0,01 EUR tot 5.705,00 EUR;
- 30 pct. voor de schijf van 5.705,00 EUR tot 8.120,00 EUR;
- 40 pct. voor de schijf van 8.120,00 EUR tot 13.530,00 EUR;
- 45 pct. voor de schijf van 13.530,00 EUR tot 24.800,00 EUR;
- 50 pct. voor de schijf boven 24.800,00 EUR.
Artikel 131 bepaalt de belastingvrije som.
2
4
4.
De
bepalingen
specifiek
voor
betalingen
voor
het
pensioensparen zijn opgesomd onder het punt F. van het artikel 145
WIB 1992 (artikel 145/8 t.e.m. 145/16 WIB 1992).
5.
De drie systemen van betalingen van “pensioensparen” die
voor de voormelde belastingvermindering in aanmerking komen zijn
opgesomd in artikel 145/8 WIB 1992, zoals nader gedefinieerd in
artikel 145/16 WIB 1992.
Artikel 145/8, eerste lid WIB 1992 bepaalt dat de bedragen die
ingevolge artikel 145/1, 5° WIB 1992 in het kader van het
pensioensparen in aanmerking komen voor vermindering, diegene
zijn die welke in België definitief worden betaald :
1°
of wel voor het aanleggen van een collectieve spaarrekening
(zoals gedefinieerd in artikel 145/16 WIB 1992);
2°
of wel voor het aanleggen van een individuele spaarrekening;
3°
of wel als premie van een spaarverzekering.
Artikel 145/16 WIB 1992 bepaalt dat voor de toepassing van het
pensioensparen (en van artikel 34, § 1, 3° WIB 1992) wordt
verstaan onder :
1°
collectieve spaarrekening, de delen van pensioenspaarfondsen
die door de Minister van Financiën onder de door de Koning
bepaalde voorwaarden zijn erkend voor het vormen van
spaartegoeden die beschikbaar worden bij leven of bij
overlijden; die delen worden op naam ingeschreven bij een van
de in artikel 145/15, eerste lid, WIB 1992 vermelde
instellingen en ondernemingen;
2°
individuele spaarrekening, de door de belastingplichtige
aangeschafte roerende waarden en, bijkomend, de op rekening
gehouden bedragen, met het oog op het vormen van een
spaartegoed dat beschikbaar wordt bij leven of bij overlijden;
die waarden en bedragen worden op naam ingeschreven bij
één van de in artikel 145/15, eerste lid WIB 1992 vermelde
instellingen of ondernemingen;
3°
spaarverzekering, de verzekering door de belastingplichtige op
zijn hoofd aangegaan om een pensioen, een rente of een
kapitaal bij leven of bij overlijden te vestigen bij een in artikel
145/15,
tweede
lid
WIB
1992
vermelde
verzekeringsonderneming.
5
6.
onder de punten II.B. en II.C. van de onderhavige nota wordt
nader ingegaan op de wettelijke voorwaarden waaraan moet
worden voldaan:
-
voorwaarden waaraan in hoofde van de spaarder moet zijn
voldaan (II.B.)
-
voorwaarden waaraan in hoofde van de instelling waarbij wordt
gespaard moet zijn voldaan (II.C.).
II.B. VOORWAARDEN IN HOOFDE VAN DE SPAARDER OM
VAN HET FISCAAL GUNSTREGIME TE KUNNEN GENIETEN
7.
Uit de artikelen 145/8 e.v. kunnen volgende voorwaarden
worden afgeleid waaraan in hoofde van de belastingplichtige of
spaarder moet zijn voldaan om van de belastingvermindering te
kunnen genieten:
1.
Het bedrag dat voor de belastingvermindering wegens
pensioensparen in aanmerking komt is, voor het aanslagjaar
2009 (met betrekking tot de inkomsten uit 2008), beperkt tot
830,00 EUR 3 per belastbaar tijdperk (art. 145/8, tweede lid
WIB 1992).
Dit is m.a.w. het bedrag ten belope waarvan, met recht op
belastingvermindering, aan pensioensparen gedaan kan
worden (voor het aanslagjaar 2009).
Elke echtgenoot is gerechtigd op de vermindering indien hij
persoonlijk houder is van een spaarrekening of een
spaarverzekering.
2.
De betalingen in een belastbaar tijdperk mogen slechts worden
verricht voor één enkele collectieve spaarrekening, of één
enkele
individuele
spaarrekening,
of
één
enkele
spaarverzekering (art. 145/8, derde lid WIB 1992).
3.
Artikel 145/9, eerste lid WIB 1992 bepaalt dat de betalingen
slechts voor vermindering in aanmerking komen op
voorwaarde dat :
3
Het basisbedrag bedroeg aanvankelijk 500,00 EUR.
Dit bedrag werd door het Koninklijk Besluit van 10 november 2005 opgetrokken tot 625,00 EUR. Ingevolge
indexatie bedraagt het basisbedrag van 625,00 EUR, voor het aanslagjaar 2009: 830,00 EUR.
Het voormelde bedrag kan bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit tot ten hoogste 1.320,00 EUR
(basisbedrag 1.000 EUR) worden verhoogd (art. 145/8, tweede lid WIB 1992).
6
1°
de
collectieve
spaarrekening
of
de
individuele
spaarrekening is geopend of de spaarverzekering is
aangegaan :
a) door een rijksinwoner of een inwoner van een lidstaat
van de Europese Economische Ruimte vanaf de leeftijd
van 18 jaar en vóór de leeftijd van 65 jaar;
b) voor een looptijd van ten minste 10 jaar;
2°
de voordelen bij het aangaan van het contract bedongen
zijn :
a) bij leven, ten bate van de belastingplichtige zelf;
b) bij overlijden :
3°
-
wanneer het spaarverzekeringscontract dient voor
het wedersamenstellen of het waarborgen van een
hypothecaire lening die voor een woning is
aangegaan, ten gunste van de personen die
ingevolge het overlijden van de verzekerde de volle
eigendom of het vruchtgebruik van die woning
verwerven;
-
in alle andere gevallen, ten gunste van de
echtgenoot of van bloedverwanten tot de tweede
graad van de belastingplichtige;
de belastingplichtige tot staving van zijn aangifte een
attest voorlegt waarvan de Minister van Financiën of zijn
gedelegeerde het model vastlegt.
De vermindering wordt niet meer verleend met ingang van het
belastbare tijdperk waarin de spaartegoeden, kapitalen of
afkoopwaarden zijn uitgekeerd die afzonderlijk belastbaar zijn
ingevolge artikel 171, 2°, e, WIB 1992, behoudens indien de
uitkering het gevolg is van het overlijden van de belastingplichtige,
of waarin de belastingplichtige de leeftijd van 65 jaar bereikt heeft
(artikel 145/9, tweede lid WIB 1992).
8.
Het artikel 171, eerste lid, 2°, e) WIB 1992 bepaalt de
aanslagvoet die geldt bij terugname van de opgebouwde
spaartegoeden.
7
Luidens de voormelde bepaling zijn afzonderlijk belastbaar, tegen
een aanslagvoet van 10 pct., de in het kader van het
pensioensparen door middel van betalingen als vermeld in artikel
145/1, 5° WIB 1992, gevormde spaartegoeden, kapitalen en
afkoopwaarden, wanneer zij aan de rechthebbende worden
uitgekeerd :
•
naar aanleiding van zijn pensionering op de normale datum of
in één van de 5 jaren die aan die datum voorafgaan;
•
naar aanleiding van zijn brugpensionering, of
•
naar aanleiding van het overlijden van de persoon van wie hij
de rechtverkrijgende is.
Artikel 174 WIB 1992 voegt hieraan toe dat, behoudens in geval
van overlijden, de bepalingen van artikel 171, 2°, e WIB 1992
slechts toepassing vinden op voorwaarde dat :
1°
de in artikel 145/9, eerste lid, 1°, b, WIB 1992 bepaalde
minimumlooptijd van 10 jaar verstreken is ;
2°
de belastingplichtige gedurende ten minste 5 belastbare
tijdperken stortingen heeft verricht op een collectieve of op een
individuele
spaarrekening
of
als
premie
van
een
spaarverzekering ;
3°
elke storting gedurende ten minste 5 jaar belegd is gebleven.
Praktisch gezien komen de voorwaarden van artikel 174 WIB 1992
hierop neer dat er in het kader van een pensioenspaarsysteem,
gedurende ten minste vijf verschillende belastbare tijdperken,
stortingen moeten worden verricht. Deze vijf stortingen hoeven niet
in vijf opeenvolgende belastbare periodes te gebeuren. Ze mogen
worden verricht tijdens de hele duur van het contract, naar keuze
van de belastingplichtige. 4
Een bijkomende consequentie van het bepaalde in artikel 174 WIB
1992 is dat de storting gedurende minstens vijf jaar belegd moet
zijn gebleven. Deze regel is echter, als voormeld, niet van
toepassing in geval van uitkering bij overlijden en wanneer de taks
op het langetermijnsparen wordt geheven op de leeftijd van 60 jaar.
Als het kapitaal wordt opgenomen vóór de leeftijd van 60 jaar, moet
de belastingplichtige, als hij een ongunstige belasting wil vermijden,
4
BIBF, Belasting- & beleggingsgids, Brussel, Mei 2007, p. 136-137.
8
vijf jaar wachten alvorens het kapitaal van zijn laatste storting op te
nemen. 5
In afwijking van het voorgaande geldt een bijzondere aanslagvoet
van 16,5 pct. op het deel van de spaartegoeden, kapitalen en
afkoopwaarden die gevormd werden door premies of betalingen die
vóór 1 januari 1993 werden gestort. 6
Indien de spaartegoeden, kapitalen en afkoopwaarden werden
uitbetaald zonder dat voldaan is aan de voorwaarden bedoeld in
artikel 171, eerste lid, 2°, e) WIB 1992, bedraagt de bijzondere
(afzonderlijke) aanslagvoet 33 pct. (cfr. artikel 171, eerste lid, 1°,
e) WIB 1992).
Indien de afzonderlijke aanslagvoeten van 10 pct. (16,5 pct. of 33
pct.) tot gevolg hebben dat de belastingplichtige méér belastingen
zou betalen dan door toepssing het gewoon stelsel van aanslag,
worden de spaartegoeden, kapitalen en afkoopwaarden belast onder
het gewoon stelsel van aanslag (het zgn. progessief tarief). (cfr.
artikel 171, eerste lid WIB 1992).
II.C. VOORWAARDEN M.B.T. DE INSTELLING WAARBIJ HET
PENSIOENSPAARSYSTEEM WORDT AANGEGAAN (PRO
MEMORIE)
9.
Uit de artikelen 145/10 e.v. kunnen volgende voorwaarden
worden afgeleid waaraan in hoofde van de instelling waarbij het
pensioensparen
gebeurt
moet
zijn
voldaan
opdat
de
belastingplichtige van de belastingvermindering kan genieten.
In functie van het gekozen
voorwaarden anders bepaald:
*
pensioenspaarsysteem
zijn
deze
Slechts één rekening per pensioenspaarder
Artikel 145/10, eerste lid WIB 1992 bepaalt dat de in artikel 145/15
WIB 1992 vermelde instellingen en ondernemingen, naar het geval,
per belastingplichtige slechts één enkele collectieve of één enkele
individuele spaarrekening mogen openen of slechts één enkele
spaarverzekering mogen afsluiten.
5
6
BIBF, Belasting- & beleggingsgids, Brussel, Mei 2007, p. 137.
Aldus: Aangiftegids Personenbelasting, Uw leidraad voor het optimaliseren van uw aangifte!, Kluwer,
2008, p. 131-132. Op te merken is dat de referentie naar de wetsbepaling die dit zo bepaalde nog niet
werd teruggevonden.
9
Deze instellingen mogen daarenboven geen betalingen in ontvangst
nemen die hoger zijn dan het in artikel 145/8 , tweede lid, WIB
1992 vastgestelde maximumbedrag (artikel 145/10, eerste lid WIB
1992).
*
Meldingsplicht
De voormelde instellingen en ondernemingen dienen de Minister van
Financiën of zijn gedelegeerde in kennis te stellen (artikel 145/10,
eerste lid WIB 1992):
1°
van het openen van een spaarrekening of het aangaan van een
spaarverzekering;
2°
van het jaarbedrag van de betalingen van elke houder.
De in artikel 145/10, eerste lid WIB 1992 bedoelde kennisgeving
geschiedt in de vorm en binnen de termijn die de Koning bepaalt
(artikel 145/10, tweede lid WIB 1992).
*
Bijzondere (beleggings)voorwaarden in hoofde van de
beheersvennootschap
van
de
erkende
pensioenspaarfondsen
Artikel 145/11, eerste lid WIB 1992 bepaalt dat de
beheersvennootschap van de overeenkomstig artikel 145/16 WIB
1992 erkende pensioenspaarfondsen de activa van dat fonds en de
inkomsten van die activa, na aftrek van de kosten, uitsluitend dient
te beleggen in de investeringen vermeld en binnen de grenzen
vastgelegd in 1° tot 4° hierna :
1°
ten hoogste 20 pct. van de in bezit zijnde investeringen die
hierna zijn omschreven in 2° tot 4°, mogen in een andere
munt dan de euro uitgedrukt zijn;
2°
ten hoogste 75 pct. van de in bezit zijnde activa mogen worden
geïnvesteerd in obligaties en andere schuldinstrumenten die op
de kapitaalmarkt verhandelbaar zijn, in hypothecaire leningen
en in gelddeposito's binnen de volgende grenzen en
overeenkomstig de volgende modaliteiten :
-
in obligaties en andere schuldinstrumenten in euro of in de
munt van een Lidstaat van de Europese Economische
Ruimte, uitgegeven of onvoorwaardelijk gewaarborgd, in
hoofdsom en in interest, door een Lidstaat van de Europese
10
Economische Ruimte, door een van zijn politieke
onderafdelingen, door andere openbare lichamen of
instellingen van een Lidstaat van de Europese Economische
Ruimte of door een supranationale organisatie waarvan een
of meer leden van de Europese Economische Ruimte deel
uitmaken of in hypothecaire leningen in euro of in de munt
van een Lidstaat van de Europese Economische Ruimte;
3°
-
maximum 40 pct. van het totaal van die obligaties en
andere schuldinstrumenten die op de kapitaalmarkt
verhandelbaar zijn, van die hypothecaire leningen en van
die gelddeposito's mag bestaan uit activa, in euro of in de
munt van een Lidstaat van de Europese Economische
Ruimte, uitgegeven door publiek- of privaatrechtelijke
vennootschappen uit een Lidstaat van de Europese
Economische Ruimte, of uit gelddeposito's, in euro of in de
munt van een Lidstaat van de Europese Economische
Ruimte, met een looptijd van meer dan één jaar bij een
kredietinstelling die is erkend en wordt gecontroleerd door
een toezichthoudende overheid van deze Lidstaat;
-
maximum 40 pct. van het totaal van die obligaties en
andere schuldinstrumenten die op de kapitaalmarkt
verhandelbaar zijn, van die hypothecaire leningen en van
die gelddeposito's mag bestaan uit activa, in de munt van
een Staat die geen lid is van de Europese Economische
Ruimte, uitgegeven of onvoorwaardelijk gewaarborgd, in
hoofdsom en in interest, door een Staat die geen lid is van
de Europese Economische Ruimte, door andere openbare
lichamen of instellingen van een Staat die geen lid is van de
Europese Economische Ruimte, of door een supranationale
organisatie waarvan geen enkel lid van de Europese
Economische Ruimte deel uitmaakt, of uit activa in de munt
van een Staat die geen lid is van de Europese Economische
Ruimte, met een looptijd van meer dan één jaar, uitgegeven
door publiek- of privaatrechtelijke vennootschappen uit
diezelfde Staat, of uit gelddeposito's, in de munt van een
Staat die geen lid is van de Europese Economische Ruimte,
met een looptijd van meer dan één jaar bij een
kredietinstelling die is erkend en wordt gecontroleerd door
een toezichthoudende overheid van deze Staat;
ten hoogste 75 pct. van de in bezit zijnde activa mogen
rechtstreeks worden geïnvesteerd in de volgende aandelen en
andere met aandelen gelijk te stellen waarden binnen de
volgende grenzen en overeenkomstig de volgende modaliteiten
:
11
-
maximum 70 pct. van het totaal van die aandelen en
waarden mag rechtstreeks bestaan uit aandelen en andere
met
aandelen
gelijk
te
stellen
waarden
van
vennootschappen naar het recht van een Lidstaat van de
Europese
Economische
Ruimte
waarvan
de
beurskapitalisatie meer bedraagt dan 1.000.000.000 EUR of
de tegenwaarde daarvan uitgedrukt in de munt van een
Lidstaat van de Europese Economische Ruimte en die
genoteerd zijn op een gereglementeerde markt;
-
maximum 30 pct. van het totaal van die aandelen en
waarden mag rechtstreeks bestaan uit aandelen en andere
met
aandelen
gelijk
te
stellen
waarden
van
vennootschappen naar het recht van een Lidstaat van de
Europese
Economische
Ruimte
en
waarvan
de
beurskapitalisatie minder bedraagt dan 1.000.000.000 EUR
of de tegenwaarde daarvan uitgedrukt in de munt van een
Lidstaat van de Europese Economische Ruimte en die
genoteerd zijn op een gereglementeerde markt;
-
maximum 20 pct. van het totaal van die aandelen en
waarden mag rechtstreeks bestaan uit aandelen en andere
met
aandelen
gelijk
te
stellen
waarden
van
vennootschappen naar het recht van een Staat die geen lid
is van de Europese Economische Ruimte, die niet in euro of
in een munt van een Lidstaat van de Europese Economische
Ruimte zijn uitgedrukt, en die genoteerd zijn op een
regelmatig werkende markt, waarop wordt toegezien door
overheden die erkend zijn door de publieke overhaid van
een Lidstaat van de Organisatie voor Economische
Samenwerking en Ontwikkeling;
4°
ten hoogste 10 pct. van de tegoeden mogen worden
geïnvesteerd in contanten op een rekening in euro of in een
munt van een Lidstaat van de Europese Economische Ruimte,
bij een kredietinstelling die is erkend en wordt gecontroleerd
door een toezichthoudende overheid van een Lidstaat van de
Europese Economische Ruimte.
*
Schriftelijke verbintenis van de instelling in geval van
een individuele spaarrekening
Artikel 145/12, eerste lid WIB 1992 bepaalt dat bij de opening van
een individuele spaarrekening de belastingplichtige aan de instelling
of onderneming, waarbij die rekening wordt geopend, de
12
schriftelijke verbintenis moet overleggen om de op zijn rekening
geboekte sommen, alsmede de terugbetalingen en de opbrengsten
van de verkoop van roerende waarden, te beleggen op de wijze en
in de verhoudingen als omschreven in artikel 145/11 WIB 1992.
Deze belegging moet geschieden binnen twee maanden na de
betaling of de terbeschikkingstelling van de bedragen (artikel
145/12, eerste lid WIB 1992).
Het naleven van die verbintenis moet ten laatste op de dag van de
betaling blijken uit de overlegging van een schriftelijke
beleggingsopdracht aan de instelling of onderneming waaraan de
betaling is verricht (artikel 145/12, tweede lid WIB 1992).
De houder van een individuele spaarrekening mag evenwel aan de
instelling of onderneming waarbij die rekening is geopend volmacht
geven om de op zijn rekening geboekte sommen te beleggen op de
wijze en volgens de verhoudingen als omschreven in artikel 145/11
WIB 1992 (artikel 145/12, derde lid WIB 1992).
Wanneer geen schriftelijke beleggingsopdracht wordt overgelegd of
de in de opdracht vermelde belegging niet overeenstemt met het
bepaalde in artikel 145/11 WIB 1992 of wanneer de in het vorige lid
vermelde volmacht niet is gegeven, wordt de betaalde som niet op
de individuele spaarrekening geboekt (artikel 145/12, vierde lid WIB
1992).
De inkomsten uit de individuele spaarrekening worden, na aftrek
van de kosten, volledig belegd overeenkomstig het bepaalde in
artikel 145/11 WIB 1992 (artikel 145/12, vijfde lid WIB 1992).
De Koning bepaalt de wijze waarop de toepassing van het artikel
145/12 WIB 1992 wordt nagegaan (artikel 145/12, zesde lid WIB
1992).
*
Voorwaarden in geval van een spaarverzekering
Artikel 145/13 WIB 1992 bepaalt dat de dekkingswaarden van de
technische
reserves
betreffende
de
activiteiten
van
de
spaarverzekering dienen te worden belegd overeenkomstig het
bepaalde in artikel 145/11 WIB 1992.
Artikel 145/14 WIB 1992 bepaalt dat de vermindering voor
pensioensparen niet samen met de vermindering voor verwerving
van werkgeversaandelen ingevolge artikel 145/1, 4° WIB 1992 kan
worden verkregen.
13
Artikel 145/15, eerste lid WIB 1992 bepaalt dat alleen de in artikel
56, § 1 WIB 1992 vermelde instellingen collectieve of individuele
spaarrekeningen mogen openen. De Koning kan, bij in Ministerraad
overlegd besluit, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, hetzelfde
recht toestaan aan beursvennootschappen naar Belgisch recht
(artikel 145/15, eerste lid WIB 1992).
Alleen verzekeringsondernemingen die de tak levensverzekering
beoefenen overeenkomstig de wet van 9 juli 1975 betreffende de
controle
der
verzekeringsondernemingen,
mogen
spaarverzekeringen afsluiten (artikel 145/15, tweede lid WIB 1992).
II.D. NORMALE
WERKING
PENSIOENSPAARSYSTEMEN
VAN
DE
10. Uit het voorgaande, kunnen volgende elementaire basisregels
aangaande de normale werking van het in België vigerende
pensioenspaarsysteem worden gedistilleerd:
-
Pensioensparen is een vrijwillig spaarsysteem. Het staat elke
belastingplichtige in beginsel volledig vrij om al dan niet aan
“pensioensparen” te doen. Bovendien is ook de keuze uit één
van de drie voormelde systemen volledig vrij.
-
Indien aan de voormelde wettelijke voorwaarden wordt
voldaan,
ontstaan
de
voormelde
fiscale
voordelen
(inzonderheid het recht op de bijzondere belastingvermindering
van artikel 145/1 WIB/1992).
-
Indien de spaarder voortijdig uit het spaarsysteem stapt, dan
vervalt het fiscale voordeel, wat er praktisch op neerkomt dat,
bij terugname, de opgenomen gelden worden belast in het jaar
waarin zij worden uitbetaald, hetzij tegen een afzonderlijke
bijzondere aanslagvoet van 33 pct., hetzij, indien dit voor de
belastingplichtige voordeliger is, volgens het gewoon stelsel
van aanslag (progressief tarief).
14
III.
III.A.
GRONDWETTELIJKE EN AANVERWANTE VRAGEN
VRAAGSTELLING
11. Er is in eerste instantie gedacht aan een systeem om het
voormelde pensioenspaarsysteem (derde pijler) verplicht te stellen,
onder de vorm van een subsidievoorwaarde, voor kunstenaars die
subsidies van de Vlaamse Gemeenschap krijgen.
Indien dit systeem evenwel op te veel juridische bezwaren zou
stuiten, wordt een alternatief voorstel onderzocht, dat onder de
vorm van een bonus-systeem wil aanzetten tot pensioensparen op
vrijwillige basis.
Eerste denkpiste: verplichtstelling van het pensioensparen
Er wordt binnen deze eerste denkpiste gedacht aan twee mogelijke
systemen:
Scenario 1: De Gemeenschap kent een globale subsidie (bv. van
110) toe, waarvan een vast deel (bv. 10) verplicht moet
worden
gespaard
onder
de
vorm
van
een
pensioenspaarsysteem.
Scenario 2: De Gemeenschap kent een subsidie toe van bv. 100 en
kent daarnaast een tweede subsidie van bv. 10 toe die
specifiek moet worden aangewend voor pensioensparen.
De tweede subsidie kan maar worden verleend aan
iemand die eerst de eerste subsidie heeft bekomen.
De nuance is vooral beleidsmatig, waarbij Scenario 2 waarschijnlijk
een positievere perceptie bij de doelgroep zal kennen.
Tweede (alternatieve) denkpiste: bonus-systeem
12. Bij wijze van alternatieve benadering – in de hypothese dat de
1° denkpiste op teveel juridische bezwaren zou stuiten – wordt
gedacht
aan
een
volledig
facultatief
laten
van
het
pensioenspaarsysteem.
Dit zou impliceren dat ook kunstenaars die niet aan pensioensparen
doen, evenzeer gerechtigd blijven om een basis-subsidie te
bekomen, zij het dat aan kunstenaars die reeds vrijwillig aan
pensioensparen doen, een bonus bovenop de basis-subsidie zou
worden verleend. In tegenstelling tot de eerste denkpiste is deze
15
bonus, hoewel de toekenning afhankelijk is van het feitelijk gegeven
aan pensioensparen te doen, integraal te besteden voor hetzelfde
doel als de basis-subsidie zelf (te weten het gesubsidieerde
kunstproject).
De bedoeling van een dergelijk systeem is kunstenaars ertoe aan te
zetten om op vrijwillige basis aan pensioensparen te doen.
Dit alternatieve systeem zou kunnen worden omschreven als een
'incentive-bonificatie-systeem' en is, mogelijkerwijze, tevens van
aard om tegemoet te komen aan pragmatische bezwaren
(verbonden aan een werkelijke verplichtstelling als voorwaarde om
gesubsidieerd te kunnen worden).
13.
Vragen van grondwettelijke aard die zijn gerezen:
-
Kan de Vlaamse Gemeenschap, in het licht van haar
Grondwettelijke bevoegdheden, een systeem op touw zetten
waarbij zij als subsidiënt de gesubsidieerde verplicht tot
pensioensparen (als subsidievoorwaarde);
-
Zo ja, rijzen er voorkomend andere administratiefrechtelijke,
mensenrechtelijke of soortgelijke bezwaren? Indien ja,
dewelke.
-
Welke zijn de grondwettelijke bedenkingen inzake
alternatieve systeem (= de voormelde 2° denkpiste)?
III.B.
a.
het
ANALYSE
Onderzoek van denkpiste 1 (verplicht systeem):
Bovenop elke subsidie of beurs die aan individuele
kunstenaars wordt toegekend, wordt een extra schijf
van 10 % toegekend die verplicht moet worden gestort
in een individueel aanvullend pensioenplan
14. In eerste instantie rijst de vraag naar de bevoegdheid van de
minister om een dergelijke maatregel op te leggen. De grenzen van
de bevoegdheden van de heer minister worden bepaald door de
regels inzake de bevoegdheidsverdeling tussen de federale
wetgever en de gewest- en gemeenschapsdecreetgever. Daarnaast
zijn binnen de Vlaamse Regering de bevoegdheidsdomeinen van alle
regeringsleden duidelijk afgebakend.
16
1.
Individuele bevoegdheid van de heer minister Bert Anciaux
15. Het besluit van 27 juli 2004 van de Vlaamse Regering bepaalt
de bevoegdheden van de leden van de Vlaamse Regering.
Overeenkomstig het wijzigingsbesluit van 10 oktober 2007 7 is de
heer Bert Anciaux, Vlaams minister van Cultuur, Jeugd, Sport en
Brussel, onder meer, bevoegd voor :
-
culturele aangelegenheden, vermeld in artikel 4, 1°, 3°, 4°, 5°,
7°, 8°, 10°, 13° en 14 van de bijzonder wet van 8 augustus
1980 tot hervorming der instellingen (hierna BWHI),
-
zoals b) de schone kunsten (artikel 4, 3° BWHI),
2.
Begrip
‘schone
bevoegdheidsdomein
kunsten”
en
reikwijdte
van
het
16. Tijdens de parlementaire werkzaamheden ter voorbereiding
van de BWHI is de inhoud van het begrip schone kunsten aan bod
gekomen. Er werd onder meer benadrukt dat, indien de schone
kunsten ook toneel en film omvatten, een aantal aangelegenheden
uiteraard nationaal moeten blijven, zoals bijvoorbeeld de sociale
wetgeving voor het personeel en de acteurs. Het gaat om
nevenaspecten die geen cultureel karakter hebben. De toenmalige
minister van de Nederlandse Cultuur voegde daar nog aan toe dat
bijvoorbeeld de sociale maatregelen en het statuut van de
kunstenaar nationaal moeten blijven 8 .
Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 2, 3° van de wet van
21 juli 1971 blijkt dat men een onderscheid moet maken tussen de
specifiek culturele aspecten van een culturele aangelegenheid en
een aantal andere aspecten, die o.m. vallen onder het burgerlijk
recht, het strafrecht en het sociaal recht 9 .Dit onderscheid werd
voortdurend gemaakt tijdens de voorbereiding van de wet van 21
juli 1971, alsook tijdens deze van de bijzondere wet van 8 augustus
1980. De Raad van State, afdeling wetgeving, stelde dat een
maatregel tot het culturele bevoegheidsdomein behoort wanneer de
maatregel door zijn voorwerp of zijn doel verbonden is met de
essentie zelf van de culturele activiteit :
“Pour discerner si une disposition ayant un rapport avec une
matière culturelle est de la compétence de la Communauté, il
faut vérifier si cette disposition est liée, par son objet ou par
son but, à l’essence même de l’activité culturelle. Dans
l’affirmative, on devra conclure que la disposition a
exclusivement un aspect culturel ou que l’aspect culturel doit
7
8
9
Zie artikel 3, § 5 besluit 27 juli 2004.
Verslag Senaat, Gedr. St. Senaat 1970-71, nr 497, 3.
Parl. St. Kamer, 1970-71, 1053/4, p 3.
17
être considéré comme prépondérant. Mais à l’examen, il se
rélève, dans certains cas, que l’importance respective des
divers aspects d’une disposition dépend du point de vue
auquel le législateur a entendu se placer en adoptant la loi
spéciale 10 .
Meer in het bijzonder met betrekking tot de uitwerking van het
sociaal statuut van de kunstenaar stelt de Raad van State vast dat
dit een federale aangelegenheid is gebleven, die weliswaar zeer
hechte banden heeft met de culturele activiteit :
“En effet, il tend à assurer à l’artiste, dans les diverses
circonstances de son exisence, des conditions pécuniaires
favorables. Il donne ainsi à l’artiste des moyens qui lui
permettent de poursuivre et de développer son oeuvre 11 ”.
Zo blijft de federale wetgever bevoegd voor het sociaal
zekerheidsstatuut, maar ook voor andere voordelen, voor zover ze
worden toegekend op grond van een voldoende uitgewerkt en
georganiseerd systeem dat kan beschouwd worden als een
statuut 12 .
Het komt de Gemeenschap dus niet toe om een aanvullend sociale
zekerheidsstatuut voor kunstenaars te creëren, doch wel om
maatregelen te nemen die ertoe strekken een financiële hulp te
verlenen aan de kunstenaars. Deze maatregelen kunnen uiteindelijk
zeer nuttig en zelf onmisbaar blijken te zijn voor de creatie van hun
werken 13 .
17. Anderzijds aanvaardt de Raad van State, afdeling wetgeving,
wel dat het binnen het beleidsdomein schone kunsten toegelaten is
om – ter aanmoediging van de schepping van werken – subsidies te
verlenen aan auteurs, kunstenaars of producenten 14 .
Met betrekking tot verenigingen oordeelde de Raad van State zelfs
dat de overheid niet verplicht is om verenigingen te erkennen en
hen subsidies te verlenen. De overheid kan dat uit eigen beweging
doen en daarbij erkennings- en subsidiëringsvoorwaarden
vaststellen voorzover het gelijkheidsbeginsel gerespecteerd wordt,
alsook de vrijheid van vereniging en voorschriften van de
Cultuurpactwet 15 .
10
11
12
13
14
15
J. VELAERS, De Grondwet en de Raad van State, Afdeling Wetgeving, Antwerpen, Maklu, 1999, p 669670.
R.v.St., afd. wetg.,F 81/81, 12/2, 13 juli 1983, VK, Voorstel van decreet “adoptant les droits réservés aux
auteurs et compositeurs à la démocratisation de l’accès aux activités culturelles”.
“un système ayant un degré suffisant d’organisation pour qu’elles puissent être considérées comme
établissant un statut” – zie het advies van R.v.St., afd. wetg., geciteerd in voetnoot 11.
“de prendre les mesures tendant à fournir une aide financière aux artistes, mesures qui peuvent se
révéler très utitles, voir indispensables à la création de leurs oevres.” – zie het advies van R.v.St., afd.
wetg., geciteerd in voetnoot 11.
R.v.St. afd. wetg. Advies 35.027/VR van 11 maart 2003.
R.v.St., afd.wetg. V 82-83, 152/4, 21 juni 1985, 8, voorstel van decreet houdende oprichting en werking
van de Vlaamse interfederatie voor de representatieve turnsport.
18
Tegelijk heeft de Raad van State aanvaard dat de bevoegdheid
inzake schone kunsten door de gemeenschappen mag worden vorm
gegeven in een verplichting voor publiekrechtelijke personen die
een openbaar gebouw optrekken of inrichten, om er één of meer
kunstwerken in te integreren. Een dergelijke verplichting mag ook
aan privaatrechtelijke rechtspersonen worden opgelegd, die
gebouwen optrekken of inrichten waarvoor zij subsidies van de
gemeenschap ontvangen 16 . Er moet in dit verband weliswaar
worden vastgesteld dat verplichting die wordt opgelegd als
rechtstreeks voorwerp en doel betrekking heeft op de promotie van
kunst en dus verband houdt met de essentie zelf van een culturele
activiteit.
3.
Is de verplichting tot doorstorting van een deel van de subsidie
in een individueel pensioenspaarplan door zijn voorwerp of doel
innig verbonden met de essentie van de culturele activiteit ?
18. Vooreerst moet worden vastgesteld dat het voorwerp van de
maatregel, namelijk het doorstorten van subsidiegelden in een
individueel pensioenspaarplan op zich niet rechtstreeks betrekking
heeft op een culturele activiteit.
In een eerder soepele (zij het minder overtuigende) benadering,
zou kunnen verdedigd worden dat er zijdelings/indirect wel een
verbondenheid is omdat het een afsplitsing betreft van een globale
subsidie die wel betrekking heeft op een culturele activiteit.
Dan nog rijst de vraag of de maatregel tot doel heeft om een
culturele activiteit te stimuleren. Ook hier zou in een strenge
benadering kunnen worden gesteld dat het doel niet rechtstreeks
betrekking heeft op een culturele activiteit omdat de reserves die
worden gecreëerd eerder tot doel hebben de oude dag van de
kunstenaar financieel te vrijwaren, dan de begunstigde kunstenaar op het ogenblik van de toekenning van de bijkomende subsidieschijf
- aan te zetten tot de schepping van kunstwerken. De maatregel
streeft immers het verplicht aanleggen van een pensioenreserve na
en de pensioenopbouw wordt rechtstreeks gefinancierd door de
Vlaamse gemeenschap in de mate dat de bijkomende schijf aan
subsidies
verplicht
moet
geïnvesteerd
worden
in
een
pensioenspaarplan. Tot slot kunnen vragen worden gesteld bij het
kunstbevorderende effect van de maatregel op het ogenblik dat de
opgebouwde pensioenreserve aan de kunstenaar wordt uitgekeerd.
19. In dat verband rijst aldus de vraag of de maatregel dan wel
het voorbehouden bevoegdheidsdomein van de federale wetgever
16
R.v.St., afd. wetg. Advies 15.477/2/V van 18 juli 1983, Parl. St. Fr. Gem. R. 1983-84, nr. 135/1; advies
22.632/VR van 4 oktober 1993, Parl. St. Br. H.R. 1992-93, nr A-257/2.
19
inzake de sociale zekerheid schendt (zie artikel 6, § 1, VI, 4e lid,
12° BWHI). Inzake economie is de federale wetgever exclusief
bevoegd voor de materie van het arbeidsrecht en de sociale
zekerheid.
Met betrekking tot het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van
30 maart 1999 houdende de organisatie van de zorgverzekering,
kunnen een aantal nuttige aanwijzingen worden gepuurd uit het
arrest nr. 33/2001 van 13 maart 2001 van het Grondwettelijk Hof.
Het decreet legt de verplichte aansluiting bij de zorgverzekering op.
Deze verzekering geeft recht op tenlastenemingen door een zorgkas
van kosten voor niet-medische hulp- en dienstverlening.
De vraag rees of dit decreet binnen de grenzen bleef van het
bevoegdheidsdomein van de bijstand aan personen (hulp en
bijstand aan gezinnen, beleid inzake maatschappelijk welzijn, beleid
inzake mindervaliden, bejaardenbeleid) dan wel een voorbehouden
federale materie schond. Het Hof oordeelde in eerste instantie dat
een gemeenschap – in beginsel - vrij mag beslissen over de
modaliteiten van een maatregel inzake de bijstand aan personen
(bv in casu keuze voor een stelsel van verzekering, aansluiting,
bijdragen en risicocompensatie), op voorwaarde dat geen
voorbehouden bevoegdheidsterrein van een andere regelgever
wordt betreden.
Vervolgens besloot het Hof dat, - in de mate dat de regels niet
voorbehouden waren voor noodlijdende burgers -, de maatregelen
geen betrekking hadden op de materie van het bestaansminimum
(artikel 5, § 1, II, 2° a) BWHI) of op de financiering van toelagen
aan minder-validen (artikel 5, § 1, II, 4°, a) en b) BWHI). Evenmin
werd geraakt aan de federale bevoegdheid inzake het
inkomensbeleid (artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 3° BWHI).
Tot slot kwam het federale bevoegdheidsdomein inzake de sociale
zekerheid aan bod. Het Hof stelde dat
“de maatregelen waarmee de gemeenschap een sociale
zekerheidsregel wil wijzigen, ze wil vervangen, ervan wil
afwijken of ze wil opheffen als een overschrijding van de
gemeenschapsbevoegdheid moeten worden beschouwd. Maar
een gemeenschap overschrijdt haar bevoegdheid niet indien
zij, bij de uitoefening van de bevoegdheden die haar inzake de
bijstand aan personen zijn toegewezen, aan een aantal
personen een bijzonder bijstand toekent, onderscheiden van de
bijstand toegekend in het kader van het door de federale
overheid georganiseerde socialezekerheidsstelstel, en zonder
te raken aan een aan die overheid voorbehouden materie.”
(overweging B.3.90 laatste paragraaf)
Er zou kunnen verdedigd worden dat het verplicht opleggen van de
besteding
van
een
deel
van
subsidiegelden
aan
een
pensioenspaarplan inhoudt dat de gemeenschap een (impliciete)
sociale zekerheidsregel wil wijzigen. Namelijk daar waar geen
20
uitdrukkelijke (algemene) verplichting bestaat tot het aangaan van
een individueel pensioenspaarplan, wordt dit wel opgelegd aan een
bepaalde categorie van burgers, namelijk de individuele
kunstenaars die een subsidie of beurs ontvangen van de Vlaamse
Gemeenschap. Er worden extra gelden toegekend die verplicht
moeten worden belegd in een georganiseerd pensioenspaarplan. Op
die wijze wordt een georganiseerd en gestructureerd systeem van
bijstand gecreëerd dat tot doel heeft om een extra en verplichte
pensioenvoorziening te bewerkstellingen, naast het reeds federaal
bestaande pensioensysteem.
20. De vraag rijst of deze maatregel zou kunnen worden
gerechtvaardigd in het licht van de leer van de impliciete
bevoegdheden (zie artikel 10 BWHI – implied powers). Sinds de
grondwetswijziging van 1993 is het immers mogelijk voor de
decreetgever om deze leer toe te passen met betrekking tot
maatregelen die het exclusief aan de federale wetgever
voorbehouden bevoegdheidsdomein betreden 17 . Artikel 10 BWHI
luidt momenteel : De decreten kunnen rechtsbepalingen bevatten in
aangelegenheden waarvoor de Parlementen niet bevoegd zijn, voor
zover die bepalingen noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun
bevoegdheid. De vraag of al dan niet aan de vereiste van
“noodzakelijkheid” is voldaan, wordt sinds kort door het
Grondwettelijk Hof slechts “marginaal” getoetst 18 . Het Hof gaat na
of de aangehaalde redenen kennelijk onjuist zijn. Een beroep op de
impliciete bevoegdheden is evenwel slechts mogelijk mits voldaan is
aan twee bijkomende voorwaarden :
de
federale
aangelegenheid
gedifferentieerde regeling,
de weerslag
marginaal.
op
de
federale
leent
zich
aangelegenheid
tot
is
een
slechts
Is het kennelijk onjuist om te stellen dat de verplichte besteding
van subsidies aan een pensioenspaarplan noodzakelijk is om het
beleid inzake de schone kunsten te kunnen voeren ?
Het antwoord hierop zal ontkennend zijn, wanneer rekening wordt
gehouden met de eerder aangehaalde elementen met betrekking tot
het verband tussen de maatregel en de beoogde stimulering van
culturele activiteit (zie hoger) :
-
17
18
het voorwerp van de maatregel (opbouw pensioenspaarplan)
heeft op zich niet rechtstreeks betrekking op een culturele
activiteit,
L. VENY, I. CARLENS, N. DE VOS, B. VERBEECK, Grondslagen van Publiekrecht, Brugge, Vanden
Broele, 2005, p 152-153.
J. VANDE LANOTTE, G. GOEDERTIER, Overzicht Publiekrecht, Brugge, die Keure, 2007, p 991-996
21
-
het nagestreefde doel heeft niet rechtstreeks betrekking op
een culturele activiteit.
Indien men zou oordelen dat de maatregel wel noodzakelijk is, lijkt
het aanneembaar dat het federale recht zich leent tot een
gedifferentieerde
regeling
omdat
het
een
aanvullende
pensioenvorming
betreft,
gefinancierd
door
een
gemeenschapsoverheid.
Daarentegen kunnen vragen worden gesteld bij omvang van de
impact van de regeling op het federale beleidsdomein.
De beoogde maatregel komt er op neer dat de gemeenschap een
bijkomend verplicht pensioensysteem creëert voor een bepaalde
groep van burgers. In de mate dat er een bijkomend en verplicht
pensioensysteem wordt uitgewerkt, met specifieke modaliteiten,
lijkt het systeem dus duidelijk een meer dan marginale impact te
hebben op het federale beleid inzake de pensioenen. Het is
voornamelijk het verplicht karakter van de doorstorting in een
welbepaald spaarsysteem dat ertoe leidt dat er geen marginale
impact is.
Hoewel zou kunnen benadrukt worden dat de beoogde doelgroep
eerder beperkt is, sluit dit decretaal initiatief niet uit dat andere
decreetgevers zich zouden geïnspireerd weten door dit voorbeeld
om een bepaald beleid intensiever te voeren.
Of de regeling zou andere burgers ertoe kunnen aanzetten om op
grond van het gelijkheidsbeginsel identieke voordelen af te dwingen
bij andere subsidiërende instanties. Aldus zouden meerdere
instanties, los en onafhankelijk van de federale overheid, een
georganiseerd
aanvullend
doch
verplicht
pensioensysteem
uitbouwen. De incidentie ervan op het federale beleidsdomein
inzake sociale zekerheid mag dan niet worden onderschat.
In die omstandigheden lijkt een beroep op de leer van de impliciete
bevoegdheden niet mogelijk.
b.
Onderzoek van denkpiste 2 (facultatief systeem):
Bovenop elke subsidie of beurs die aan individuele
kunstenaars wordt toegekend, wordt een extra schijf
van 10 %, te besteden aan hetzelfde doel als de basissubsidie zelf, toegekend wanneer blijkt dat de
kunstenaar
aangesloten
is
bij
een
individueel
aanvullend pensioenplan
21. Deze benaderingswijze biedt meerdere voordelen ten opzichte
van de eerste.
22. Vooreerst houdt deze maatregel ten volle en exclusief verband
met de concrete gesubsidieerde activiteit. De totaliteit van de
22
toegekende gelden komt de ontplooiing van de geviseerde
kunstactiviteit zelf ten goede. Het werkelijke voorwerp van de
maatregel betreft het concrete kunstproject, het concrete
cultuurproject of een welbepaalde kunstactiviteit (die door de
kunstenaar wordt beoefend) waaraan financiële ondersteuning
wordt verleend.
23. Ten tweede wordt aanvaard dat de subsidiërende overheid
zelf de voorwaarden bepaalt waaraan moet voldaan zijn om de
subsidie te bekomen. Deze voorwaarden mogen niet strijdig zijn
met het gelijkheidsbeginsel en de voorschriften van de
Cultuurpactwet (zie hoger). Zo aanvaardde het Grondwettelijk Hof
dat een subsidiërende instantie werkings- en toezichtsmodaliteiten
koppelt aan het bekomen van een subsidie (arrest nr 121/98 van 3
december 1998). Zo aanvaardde het Hof als grondwettig de
voorwaarde voor ondernemingen met aangepast werk voor
gehandicapten om zich als een VZW te organiseren, indien ze
verder subsidies wensen te ontvangen. Deze opgelegde voorwaarde
werd in de memorie van toelichting verantwoord via verwijzing naar
het beoogde doel : namelijk het verzekeren van de transparantie en
de doeltreffendheid van de controles op de bestemming van de
subsidies. Uit de feiten bleek immers dat voor sommige van deze
gesubsidieerde vzw’s de ontvangen subsidies meer dan de helft van
de totaliteit aan ontvangsten vertegenwoordigde.
24. De vraag rijst of deze regeling een schending zou uitmaken
van het eigendomsrecht, zoals gewaarborgd door artikel 1 van het
Eerste Protocol bij het EVRM-Verdrag. Dit artikel verbiedt dat een
burger van zijn eigendom wordt beroofd behalve indien dit in het
algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden
neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van
internationaal recht is. Anderzijds is het de staat toegestaan om
toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom onder bepaalde
voorwaarden, met name :
-
de maatregel heeft een wettelijke grondslag,
-
de maatregel is ingegeven door het algemeen belang,
-
de maatregel beantwoordt aan de proportionaliteitsvereiste.
Er kan in dit verband worden vastgesteld dat de voorgenomen
maatregel op zich geen verplichting oplegt aan de kunstenaar
inzake de besteding van de toegekende subsidie. Om de
basissubsidie of de bijkomende schijf te bekomen, wordt ook geen
voorwaarde opgelegd die de kunstenaar van zijn eigendom berooft
of hem iets ontneemt. De voorwaarde gelden te beleggen in een
pensioenspaarplan houdt op zich geen onteigening of ontneming
van eigendom in. Het is daarentegen een maatregel die een
aanmoediging inhoudt om bestaand en actueel bezit op een veilige
23
manier te beleggen en naar de toekomst toe een meerwaarde te
creëren die bij de pensioensleeftijd wordt uitgekeerd.
Daarentegen komt de maatregel erop neer dat de kunstenaar een
financieel voordeel verwerft, dat groter wordt indien een
bijkomende subsidievoorwaarde is vervuld.
Het bekomen van de basissubsidie of de aanvullende schijf is
evenmin een verplichte voorwaarde waaraan moet worden voldaan
om een culturele activiteit te mogen uitoefenen.
In het licht van deze elementen, lijkt er zich dus geen probleem te
stellen op het vlak van het eigendomsrecht.
25. Tot slot rijst de vraag of de maatregel aanleiding zou kunnen
geven tot klachten op grond van de schending van het
gelijkheidsbeginsel.
Zo zou een kunstenaar die niet gekozen heeft
pensioenspaarplan zich erover kunnen
gediscrimineerd wordt omdat enkel zij die op
pensioenspaarplan financieren, recht hebben
subsidieschijf.
voor een individueel
beklagen dat hij
vrijwillige basis een
op een bijkomende
In dat geval zal moeten worden verantwoord waarom onder de
groep van de kunstenaars die een subsidie of beurs toegekend
krijgen, een ongelijke behandeling ontstaat op grond van het
criterium van onderscheid dat gestoeld is op het al dan niet hebben
aangegaan van een pensioenspaarplan.
Naar vaste rechtspraak van het Grondwettelijk Hof “[sluiten] de
grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie niet
uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van
personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief
criterium berust en het redelijk verantwoord is. Het bestaan van
een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening
houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en
met de aard van de ter zake geldende beginselen; het
gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen
redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende
middelen en het beoogde doel.” (Grondwettelijk Hof, arrest nr
37/97, 8 juli 1997, overweging B.7).
In casu kan er voorafgaandelijk op gewezen worden dat het
criterium van onderscheid enkel geldt voor de aanvullende schijf
aan subsidie. Voor het bekomen van de basissubsidie geldt het
criterium niet.
Het criterium van onderscheid wordt door het Grondwettelijk Hof
getoetst aan de hand van het nagestreefde doel. Dit doel moet het
algemeen belang of openbaar belang beogen en mag niet in strijd
zijn met andere (nationale of internationale) rechten of vrijheden.
Het doel moet ook het onderscheid kunnen verantwoorden.
24
26. In casu vormt het aangesloten zijn bij een pensioenspaarplan
het criterium van onderscheid. Dit is een objectief criterium in de
mate dat het een feitelijk en vanzelfsprekende vaststelling is, die
onafhankelijk is van een persoonlijke appreciatie 19
Het nagestreefde doel bestaat erin om via het actuele beleid inzake
de stimulering van schepping van kunst tegelijk ook een toekomstig
beleid te voeren ter stimulering van de schepping van kunst.
Immers de kunstenaar die een inspanning levert om te sparen voor
een aanvullend pensioen, en zo een comfortabeler situatie creëert
voor het creëren van kunst na de pensioengerechtigde leeftijd,
krijgt een extra vergoeding die weliswaar geldt voor een actueel
kunstproject of cultuurproject of kunstactiviteit. Tegelijk houdt de
maatregel een “incentive” in om andere kunstenaars aan te zetten
tot pensioensparen. Deze maatregel kadert dan ook in algemeen
belang en is vergelijkbaar met bijvoorbeeld de fiscale
aftrekmogelijkheden
voor
belastingplichtigen
die
aan
pensioensparen doen. Het stimuleert de rechtsonderhorige tot het
sparen voor een aanvullend pensioen en het behoud van welvaart
na de pensioengerechtigde leeftijd.
De voorgestelde maatregel lijkt dan ook pertinent in het licht van
het vooropgestelde doel.
De maatregel dient tot slot proportioneel te zijn, zodat de ongelijke
behandeling niet verder gaat dan nodig is.
De proportionaliteit zal afhangen van het aantal mogelijke vormen
van pensioensparen die bevoordeeld worden. Er zou bijvoorbeeld
kunnen gewerkt worden in symmetrie met de fiscaal begunstigde
systemen. Wanneer het zo zou zijn dat slechts één vorm van
pensioensparen als criterium zou gelden, komt de proportionaliteit
in het gedrang. De gelijkschakeling met de fiscaal begunstigde
systemen, laat ook toe om makkelijker te verdedigen waarom
andere vormen van sparen geen recht geven op een bijkomende
subsidie. Zo lijkt het aanvullend verdedigbaar te stellen dat
bijvoorbeeld andere manieren van sparen, niet doeltreffend genoeg
zijn om met zekerheid een toekomstige inkomensvorming te
voorzien of een veilige beleggingsvorm te zijn voor spaartegoeden
(bv cash sparen van gelden).
De proportionaliteit van de maatregel zal tevens beïnvloed worden
door de omvang van de bijkomende financiële schijf. Dit bijkomend
gedeelte mag niet te zwaar doorwegen ten opzichte van de
basissubsidie of moet een in aangepaste verhouding staan tot het
beoogde doel van algemeen belang. Wanneer de bijkomende schijf
ten opzichte van een doorsnee subsidie of beurs zou
19
Zie J. VELAERS, De Grondwet en de Raad van State, Afdeling wetgeving, Antwerpen, Maklu, 1999 p
68, nr 14. F. MEERSCHAUT, Overzicht van rectspraak. De rechtspraak van het Arbitragehof ten
behoeve van de private rechtspraktijk, 1992-1997”, T.P.R. 1998, 933.
25
overeenstemmen met een minimum aantal jaarlijkse premies dat
aan pensioensparen zou moeten worden besteed, zou dat als een
valabele indicator kunnen worden aangewend. A contrario geldt het
gegeven dat er geen vaste premies voor pensioensparen bestaan,
maar het bedrag afhankelijk is van het vooropgestelde verzekerde
bedrag. Eventueel zou het fiscaal maximaal aftrekbaar bedrag als
een indicator kunnen gelden en een redelijke verantwoording
kunnen bieden voor de proportionaliteit van het toegekende
voordeel.
26
IV.
FISCALE CONSEQUENTIES VERBONDEN AAN DE
VOORMELDE DENKPISTES
IV.A. FISCALE VRAGEN
27. Naast
het
onderzoek
onder
punt
III.
hierboven
(grondwettelijke en aanverwante vragen) of het pensioensparen
inderdaad onder de vorm van een subsidievoorwaarde verplicht kan
worden gesteld (= 1° denkpiste), dan wel of een facultatief systeem
denkbaar is (2° denkpiste), rijst ook een aantal fiscale vragen:
•
Zijn er hieraan bijzondere fiscale gevolgen verbonden (of
gelden dezelfde fiscale regels als bij een vrijwillig
pensioensparen)?
•
Wat is de essentie van het verschil tussen het individueel en
het collectief pensioenspaarrekeningsysteem?
•
Wat is de fiscale consequentie van een voortijdig stopzetten
van een dergelijk pensioensparen (in andere gevallen dan deze
voorzien in de wet, te weten, pensioen, brugpensioen,
overlijden voor de pensioengerechtigde leeftijd), rekening
houdend met de aard van de gesubsidieerde personen
(kunstenaars) en de wijze waarop deze inkomen verwerven?
Kan dit er bv., voorkomend, toe leiden dat een stopzetting
voordeliger
is
dan
de
verderzetting
van
het
pensioenspaarsysteem (bv. inzonderheid in de situatie dat
m.b.t. het belastbaar tijdperk waarbinnen de premies worden
betaald er geen belasting verschuldigd is omdat de inkomens
van de belastingplichtige onder het belastbaar minimum zijn
gebleven,
dan
wel
de
belastingplichtige
uitsluitend
belastingvrije inkomsten – te denken is aan bepaalde
subsidies, prijzen, e.d. – heeft gehad).
•
Welke zijn de fiscale bedenkingen bij de voormelde 2°
denkpiste (= bonus-systeem)?
IV.B. ANALYSE
28.
De fiscale analyse is hierna puntsgewijze weergegeven:
a.
Premisse
27
1.
De kunstenaars die voornamelijk worden beoogd, zijn deze
die een belastingvrije subsidie ontvangen.
Vooreerst dient onderzocht te worden wat het gevolg zou zijn
van een verhoging van de subsidie voor pensioensparen op de
belastingvrijstelling voor deze kunstenaars.
b.
Analyse
2.
In toepassing van artikel 90, 2°, tweede lid W.I.B. 1992
kunnen prijzen en subsidies toegekend door bepaalde
instellingen worden vrijgesteld van belastingen.
De voorwaarden voor de vrijstelling zijn bepaald in artikel 53
K.B.W.I.B. 1992.
Artikel 53, §1 K.B.W.I.B. 1992 bepaalt :
“Zijn vrijgesteld bij toepassing van artikel 90, 2°, tweede lid,
van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, de
prijzen en subsidies die aan alle hierna vermelde voorwaarden
voldoen :
1°
uitzonderlijke verdiensten belonen of uitzonderlijke
inspanningen mogelijk maken op het stuk van het
wetenschappelijk onderzoek, de kunsten of de letteren;
2°
toegekend zijn in omstandigheden die aan de geleerden,
aan de schrijvers en aan de kunstenaars ruime
mogelijkheden bieden tot persoonlijk initiatief op het
gebied van de voortzetting of de uitvoering van hun
studies, opzoekingen, werken of kunstuitingen;
3°
belangeloos worden toegekend, derwijze dat iedere staat
van afhankelijkheid van de verkrijger tegenover de
schenker en elke compensatie ten voordele van deze
laatste uitgesloten is;
4°
noch rechtstreeks, noch onrechtstreeks gefinancierd
worden door Belgische of buitenlandse nijverheids-,
handels- of landbouwondernemingen, die op één of
andere wijze voordeel kunnen halen uit de beloonde of
gesubsidieerde
werken,
opzoekingen,
studies
of
kunstuitingen.”
28
In artikel 53, §2 K.B.W.I.B. 1992 worden de instellingen
opgesomd die zijn erkend voor de toepassing van deze
bepaling.
3.
Alle voormelde voorwaarden moeten samen voldaan zijn
opdat de prijzen en subsidies zouden kunnen genieten van de
vrijstelling van artikel 90, 2°, tweede lid W.I.B. 1992 (zie ook
antwoord op Parl. Vr. nr. 829, d.d. 21.12.1993).
In de nota zijn, wat betreft de eerste denkpiste, waarbij een
additionele subsidiëring wordt toegekend die verplicht moet
worden aangewend voor individueel pensioensparen (zie
supra randnummer 11), twee scenario’s voorzien 20 :
- Scenario 1, waarbij de Vlaamse gemeenschap een globale
subsidie toekent, waarvan een vast deel verplicht moet
worden
gespaard
onder
de
vorm
van
een
pensioenspaarsysteem;
-
Scenario 2 : waarbij de Vlaamse gemeenschap een subsidie
toekent van 100 en daarnaast nog een tweede subsidie van
10
die
specifiek
moet
worden
aangewend
voor
pensioensparen.
Bij toepassing van scenario twee zal de tweede subsidie van
10 mijns inziens niet voldoen aan de voorwaarden gesteld
door artikel 53, §1 K.B.W.I.B. 1992. Vrijstelling van dit deel
van de subsidie zal mijns inziens niet mogelijk zijn.
Ook scenario 1 kan mijns inziens op bezwaren stuiten.
Voornamelijk het feit dat een deel van de subsidie verplicht
zou moeten worden gespaard onder de vorm van een
pensioenspaarsysteem zou een probleem kunnen opleveren.
Om vrijgesteld te kunnen worden moet de subsidie
verdiensten belonen of uitzonderlijke inspanningen mogelijk
maken op het vlak van de kunsten of de letteren. De subsidie
moet dus dienen om de verdiensten op het vlak van kunsten
en letteren te belonen, dan wel uitzonderlijke inspanningen op
dat vlak mogelijk te maken. Indien de kunstenaar verplicht
een deel van de subsidie moet sparen onder de vorm van een
pensioenspaarsysteem dient die subsidie mijns inziens niet om
één van de voormelde doelstellingen te verwezenlijken.
20
Pro memorie wordt gewezen op het bestaan van de alternatieve (2de) denkpiste waarbij een bonus
bovenop de basis-subsidie wordt toegekend aan kunstenaars die reeds aan pensioensparen doen, met
dien verstande dat deze bonus moet besteed worden voor hetzelfde doel als de basis-subsidie zelf (zie
supra, randnr. 11). De fiscale aspecten hiervan komen aan bod onder randnr. 28, punten 10 en 11.
29
Mijns inziens mag het bedrag van de subsidie op zich niet
worden gekoppeld aan de voorwaarde van het sparen in een
pensioenspaarsysteem, opdat de kunstenaar de vrijstelling
van belastingen op de subsidie zou kunnen behouden. Dit
strookt mijns inziens niet met het doel van de subsidie.
4.
Zoals in de nota werd uiteengezet zijn de stortingen voor
pensioensparen niet te beschouwen als aftrekbare kosten,
doch de stortingen zullen aanleiding geven tot een
belastingvermindering.
De belastingvermindering wordt berekend tegen een
bijzondere gemiddelde aanslagvoet die overeenstemt met de
belasting die op het belastbare inkomen, daaronder niet
begrepen de inkomsten die ingevolge artikel 171 WIB/1992
afzonderlijk worden belast, wordt berekend overeenkomstig
de artikelen 127, 130, 131 eerste lid en 134, §2 WIB/1992.
De aldus berekende aanslagvoet mag niet minder dan 30%,
noch meer dan 40% bedragen.
De vraag stelt zich of de individuele kunstenaar, die
voornamelijk subsidies ontvangt, enig fiscaal voordeel zal
halen uit het pensioensparen (zie ook hierna).
5.
Hoe kan de kunstenaar desondanks worden aangezet tot pensioensparen?
Het is meer aangewezen om de subsidies in de toekomst op
dezelfde wijze toe te kennen als in het verleden (eventueel
verhoogd met een bepaald percentage) en er voor te zorgen
dat de subsidie op zich voldoet aan de voorwaarden voor de
vrijstelling van belasting.
De toekenning van de subsidie moet mijns inziens aan de
voorwaarden voor de vrijstelling voldoen.
De stimulus kan zich wel voordoen op het vlak van de betaling
van de subsidie. Het pensioensparen kan daarbij als een
betalingsmodaliteit worden aanzien. Meer bepaald kan aan de
kunstenaar, bij de toekenning van de subsidie, zijn/haar
akkoord worden gevraagd om een bepaald deel van de
subsidie niet uit te betalen aan de kunstenaar, maar
rechtstreeks te storten in een pensioenspaarverzekering af te
sluiten, of reeds afgesloten door de kunstenaar. Zodoende
kadert het pensioensparen eerder in een betalingsmodaliteit.
30
Uiteraard moet de subsidie in zijn geheel wel blijven voldoen
aan de voorwaarden van artikel 53 K.B.W.I.B. 1992.
We zijn bij deze hypothese uit gegaan van het feit dat de
betaling van een gedeelte van de subsidie in een
pensioenspaarcontract op zich geen probleem zal opleveren
(dat hebben wij niet nader bestudeerd, aangezien dat buiten
ons vakgebied valt).
De voorgaande werkwijze sluit ook aan bij de aard van het
contract, zijnde een individuele verzekering of spaarrekening,
afgesloten door de kunstenaar zelf.
b.
Verschil tussen collectieve spaarrekening en individuele
spaarrekening
6.
In artikel 145/16 W.I.B. 1992 wordt toegelicht wat wordt
begrepen onder een collectieve spaarrekening en een
individuele spaarrekening.
In artikel 145/12 W.I.B. 1992 wordt toegelicht wat de houder
van de individuele spaarrekening moet doen teneinde aan de
voorwaarden van het pensioensparen te voldoen. Mijns inziens
heeft de houder van de individuele spaarrekening meer
vrijheid bij het bepalen van de beleggingsstrategie, mits de
wettelijke voorwaarden worden nageleefd (zie artikel 145/11
W.I.B. 1992).
c.
Vroegtijdig stopzetten pensioensparen
7.
Als de kapitalen, spaartegoeden en afkoopwaarden anders
worden uitgekeerd dan bedoeld in artikel 171, 2° e W.I.B.
1992 (met andere woorden, uitkering gebeurt niet naar
aanleiding van de pensionering op de normale datum of in één
van de vijf jaren die aan die datum voorafgaan, naar
aanleiding van zijn brugpensionering of naar aanleiding van
het
overlijden
van
de
persoon
van
wie
hij
de
rechtverkrijgende is) dan wordt de uitkering in één keer belast
tegen het tarief gelijk aan 33% (in de mate dat de uitkering te
maken heeft met fiscaal aanvaarde stortingen gedaan vanaf
het jaar 1992 en het gaat om spaartegoeden op een
individuele of collectieve spaarrekening of kapitalen en
afkoopwaarden van een spaarverzekering) (artikel 171, 1° g)
W.I.B. 1992).
31
8.
Zoals U weet moeten voor de toepassing van artikel 171, 2°,
e W.I.B. 1992 (belasting tegen het tarief van 10%), ook de
voorwaarden van artikel 174 W.I.B. 1992 voldaan zijn (in
bepaalde gevallen is de aanslagvoet van 16,5% nog van
toepassing,
als
de
spaartegoeden,
kapitalen
en
afkoopwaarden zijn gevormd door in 1991 of vroeger gedane
betalingen voor het pensioensparen die van het totale nettoinkomen zijn afgetrokken (voor toelichting zie ook Com.I.B.
171/135)).
In artikel 174 W.I.B. 1992 worden nog een aantal
voorwaarden toegevoegd voor de toepassing van het tarief
gelijk aan 10%. Meer bepaald stelt artikel 174 W.I.B. 1992
dat behoudens in geval van overlijden, de bepalingen van
artikel 171, 2°, e W.I.B. 1992 slechts toepassing vinden op
voorwaarde dat de minimumlooptijd van 10 jaar verstreken is,
de belastingplichtige gedurende ten minste 5 belastbare
tijdperken stortingen heeft verricht op een collectieve of op
een individuele spaarrekening of als premie van een
spaarverzekering en elke storting gedurende ten minste 5 jaar
belegd is gebleven.
De vraag is, welk tarief van toepassing zal zijn, indien de
voormelde voorwaarden niet vervuld zijn op het tijdstip van
uitkering.
Het wetboek inkomstenbelastingen is op dat vlak zeker niet
duidelijk.
Artikel 171, 1°, g W.I.B. 1992 is van toepassing op
spaartegoeden, kapitalen en afkoopwaarden zoals vermeld in
artikel 171, 2° e W.I.B. 1992, indien anders uitgekeerd. De
toepassing van het tarief van 33% wordt dus afhankelijk
gesteld van de wijze van uitkering. Van zodra het pensioen
niet wordt uitgekeerd op de wijze zoals vermeld in artikel 171,
2°, e W.I.B. 1992 is het tarief van 33% van toepassing.
In bepaalde literatuur die omtrent dit onderwerp is
verschenen wordt gesteld dat wanneer de voorwaarden van
artikel 174 W.I.B. 1992 niet voldaan zijn, het tarief gelijk aan
33% eveneens van toepassing zal zijn (zie M. DE MEY, “De
fiscale aspecten van de individuele levensverzekering”, in W.
MAECKELBERGH
(ed.),
Fiscaal
praktijkboek
directe
belastingen 1993-1994, Antwerpen, Kluwer, 1994, 93).
In andere literatuur wordt gesteld dat de “afzonderlijke
taxatie” maar toepassing vindt mits ook de voorwaarden van
32
artikel 174 W.I.B. 1992 voldaan zijn. Of men daarmee bedoelt
de afzonderlijke taxatie gelijk aan 10%, dan wel het stelsel
van de afzonderlijke taxatie in zijn geheel, wordt niet nader
gespecificeerd (zie L. DILLEN, Handboek personenbelasting,
1259).
In de administratieve commentaar (zie Com.I.B. 171/140
e.v.) worden de voorwaarden van artikel 174 W.I.B. 1992
besproken. Bij de bespreking van de voorwaarden betreffende
de minimumlooptijd van de spaarrekening of spaarverzekering
en het minimum aantal stortingen, wordt opnieuw letterlijk
gesteld : “Het bijzondere aanslagstelsel is alleen van
toepassing op voorwaarde dat de minimumlooptijd van tien
jaar werkelijk verstreken is” en “Voor de toepassing van de
afzonderlijke
belastingheffing
is
vereist
dat
de
belastingplichtige …”. Enkel bij de minimumbeleggingsduur
van elke storting wordt nader ingegaan op de consequenties
van het niet naleven van deze voorwaarde. Er wordt verwezen
naar het verslag aan de Koning dat het K.B. van 22 december
1986 tot invoering van een stelsel van derdeleeftijds- of
pensioensparen voorafgaat, waarin wordt verduidelijkt dat het
kapitaal of het gedeelte van het kapitaal dat proportioneel
overeenstemt met de stortingen die geen vijf jaar worden
aangehouden,
belast
worden
volgens
het
gewone
aanslagstelsel (d.w.z. tegen het progressieve tarief).
Het voorgaande doet vermoeden dat het progressief tarief van
toepassing is indien één van de voorwaarden van artikel 174
W.I.B. 1992 van toepassing is, alhoewel dat niet eenduidig
kan worden gesteld.
Bij dit alles moet ook rekening worden gehouden met het feit
dat de afzonderlijke taxatie enkel van toepassing is wanneer
de belastingplichtige daaruit voordeel haalt, dat wil zeggen
wanneer
de
belasting
verschuldigd
bij
gedeeltelijke
globalisatie van de inkomsten lager is dan de belasting
verschuldigd bij volledige globalisatie van de inkomsten (zie
artikel 171, eerste lid W.I.B. 1992). Het kan dus best zijn dat
de toepassing van het progressief tarief voordeliger is, wat
dan ook toepassing zal vinden.
9.
Het zal in de meeste gevallen fiscaal het meest voordelig zijn
te trachten de voorwaarden voor de toepassing van het tarief
gelijk aan 10%, te voldoen, maar gelet op artikel 171, eerste
lid W.I.B. 1992, zou het in bepaalde gevallen fiscaal
voordeliger kunnen zijn het pensioensparen vroegtijdig stop te
zetten.
33
d.
Optioneel systeem (2° denkpiste)
10.
Wat betreft de 2° denkpiste (vrijwillig systeem), is voor
behoud van de vrijstelling van inkomstenbelastingen van de
subsidie, vooral van belang dat de voorwaarden van artikel
53, §1 K.B.W.I.B. 1992 worden nageleefd.
Met andere woorden, de subsidie moet uitzonderlijke
verdiensten belonen of uitzonderlijke inspanningen op het vlak
van de kunsten mogelijk maken; toegekend worden in
omstandigheden die aan de kunstenaar mogelijkheden bieden
tot persoonlijk initiatief; …
11.
Indien evenwel zou worden gecommuniceerd dat de
kunstenaar
“100”
ontvangt
als
subsidie
zonder
pensioensparen en “110” als subsidie wanneer hij wel opteert
voor pensioensparen, ontstaat het risico dat de bijkomende
“10” niet als een vrijgestelde subsidie zal worden beschouwd
vermits een onderscheid wordt gemaakt dat op zich niets te
maken heeft met de verdienste als kunstenaar (deze
verdienste wordt in dat geval gesubsidieerd door de “100”).
12.
Mocht dit risico zich voordoen, kan worden aangenomen dat
de additionele subsidie, overeenkomstig artikel 90, 2° W.I.B.
1992 als diverse inkomsten zal worden beschouwd. Dit artikel
stelt dat “prijzen en gedurende twee jaar ontvangen
subsidies, voor de schijf boven 3.310,00 EUR (basisbedrag
2.500 EUR), en andere subsidies, renten of pensioenen die
door Belgische of vreemde openbare machten of openbare
instellingen zonder winstoogmerken zijn toegekend aan
geleerden, schrijvers of kunstenaars, met uitzondering van de
sommen die zijn betaald of toegekend als bezoldiging van
bewezen diensten en beroepsinkomsten zijn.” (tekst van
toepassing voor het AJ2009).
Zolang het m.a.w. een subsidie blijft die wordt toegekend aan
een kunstenaar, wordt de subsidie beschouwd als een divers
inkomen (belastbaar tegen het tarief gelijk aan 16,5% (artikel
174, 4°, c)), tenzij het zou gaan om sommen toegekend als
bezoldiging
van
bewezen
diensten
(wat
dan
wel
beroepsinkomsten zijn belast tegen het progressief tarief).
Van deze categorie zijn uitsluitend vrijgesteld van belastingen
de prijzen en subsidies zoals bedoeld in artikel 53 K.B.W.I.B.
1992, waarvan de voorwaarden hoger zijn omschreven (zie
randnummer 28, punt 3).
34
De subsidies die echter niet aan deze voorwaarden van art. 53
K.B.W.I.B. 1992 zouden voldoen, zijn maar belastbaar in de
mate dat ze, voor wat betreft
de subsidies ontvangen
gedurende de eerste twee periodes van 12 kalendermaanden,
het voormelde bedrag van 3.310 EUR (AJ2009) overschrijden.
.
Van zodra de kunstenaar gedurende meer dan twee periodes
van twaalf kalendermaanden de subsidie heeft ontvangen, zal
de subsidie vanaf het begin van de derde periode belastbaar
zijn als divers inkomen. Indien de kunstenaar deze vrijstelling
heeft genoten gedurende twee kalenderjaren of twee
tijdperken van 12 achtereenvolgende maanden, dan kan hij
het voordeel van die begrenzing later nooit meer inroepen (zie
Com.I.B. 90/13).
35
V.
CONCLUSIES
29. De grondwettelijke analyse heeft een determinerende impact
op de organisatie van het pensioenspaarsysteem, vermits zij van
aard is het bewandelen van de 1° denkpiste (= verplicht stellen van
het pensioensparen) uit te sluiten en integendeel, binnen zekere
parameters, de 2° denkpiste (= bonus-systeem) wel als mogelijk
beschouwt.
30. Immers, uit het grondwettelijk onderzoek is gebleken dat de
1° denkpiste – waarbij, in onderscheiden scenario’s, een
verplichting tot pensioensparen zou worden opgelegd m.b.t. een
aan een kunstenaar (voor een kunstproject) toegekende subsidie –
wellicht zou neerkomen op een bevoegdheidsoverschrijdend
handelen van de Gemeenschap.
Van een dergelijke maatregel kan immers wellicht niet worden
aangenomen dat deze rechtstreeks betrekking heeft op een
culturele activiteit en bovendien kunnen er ook vragen worden
gesteld bij het kunstbevorderende effect van een dergelijke
maatregel (supra, randnr. 18).
Bovendien valt niet uit te sluiten dat een dergelijke maatregel een
aantasting van de voorbehouden bevoegdheden van de federale
overheid zou opleveren (supra, randnr. 19).
Tot slot lijkt het nemen van een dergelijke maatregel ook (en zelfs)
moeilijk te kunnen worden gesteund op de impliciete bevoegdheid
(‘implied powers’) van de Gemeenschappen (en Gewesten) 21
(supra, randnr. 20).
31. Ook vanuit fiscaal oogpunt rijzen grote bezwaren tegen een
systeem steunend op de 1° denkpiste.
Het deel van de subsidie dat verplicht zou moeten besteed worden
aan een vorm van pensioensparen, lijkt immers niet te kunnen
voldoen aan de voorwaarden gesteld door artikel 53, §1 K.B.W.I.B.
1992 (supra, randnr. 28, inzonderheid onder punt 4).
32. De 2° denkpiste – waarbij een bonus bovenop een basissubsidie zou worden toegekend aan een kunstenaar die vrijwillig
21
Een bijkomend argument betreft de noodzakelijkheidsvereiste inzake de gebruikmaking van de impliciete
bevoegdheden, te weten het feit dat via een andere minder verregaande maatregel, nl. de 2° denkpiste (=
“incentive via extra schijf indien aan pensioensparen wordt gedaan”), hetzelfde doel kan worden bereikt,
precies aantoont dat het niet noodzakelijk is om het federale bevoegdheidsdomein te betreden.
36
aan pensioensparen doet, met dien verstande dat deze bonus moet
worden besteed voor het kunstproject zelf – stuit niet op dergelijke
verregaande bezwaren van grondwettelijke aard.
Uit het grondwettelijke onderzoek (supra, randnrs. 21-26), blijkt
integendeel dat deze 2° benadering, binnen de in dit onderzoek
geschetste parameters, wel verdedigbaar is in het licht van de
grondwettelijke bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap,
alsmede in het licht van een aantal grondwettelijke nevenvragen.
33. Evenwel blijft ook binnen de 2° denkpiste een zeker fiscaal
risico aanwezig, nl. dat de bonus die wordt toegekend bovenop de
basis-subsidie beschouwd zou worden als niet voldoend aan de
voorwaarden van de fiscale vrijstellingsregeling (art. 53 K.B.W.I.B.
1992).
Er is hierbij immers niet uit te sluiten dat het onderscheid tussen de
bonus en de basis-subsidie zal gelden als een onderscheid dat op
zich niets te maken heeft met de uitzonderlijke verdienste als
kunstenaar (op zich). Deze verdienste wordt in dat geval
gesubsidieerd door de basis-subsidie. De bonus zelf zou dan als een
belastbaar inkomen kunnen beschouwd worden, zij het als “diverse
inkomsten” (zie supra randnummer 28, punt 12).
Evenwel is de eventueel nadelige fiscale impact in praktijk op dit
vlak relatief beperkt, aangezien ook het desgevallend niet op deze
grond vrijgestelde gedeelte van de subsidie alsnog in aanmerking
zou kunnen komen voor vrijstelling, en dit op grond van art. 90, 2°
W.I.B. 1992, mits aan de toepassingsvoorwaarden is voldaan (zie
randnummer 28, punt 12).
37
BIJLAGE 5
MEMO “ KNELPUNTEN VOOR DE KUNSTENAAR INZAKE
PENSIOENREGLEMENTERING”
DD. 20 JUNI 2008
In het kader van de studieopdracht naar pensioenopbouw voor
kunstenaars
werd
een
tussentijds
rapport
(“Nota
Pensioenreglementering”) voorgelegd.
Dit rapport omvat de resultaten van deel I van het onderzoek, m.n. een
inventaris en bespreking van de huidige reglementering inzake
pensioenopbouw.
Voortbouwend op die juridische studie, en op
gesprekken die werden gevoerd met een aantal bevoorrechte partners uit
het artistieke veld, werden een aantal knelpunten opgelijst die de opbouw
van pensioen, door de kunstenaar en vanuit de eigenheid van zijn
activiteit, aanzienlijk bemoeilijken.
Het hiernavolgend overzicht herneemt uitsluitend de knelpunten die
rechtstreeks zijn verbonden met de regelgeving terzake.
Voor een
volledige duiding van de problematiek wordt verwezen naar het
tussentijds rapport.
1.
Overkoepelende regelgeving
-
Hoewel bij de professionele kunstenaar een bezorgdheid heerst rond
de opbouw van sociale zekerheid blijven de verschillende statuten
waar de sociale zekerheid actueel op draait (werknemer,
zelfstandige in hoofd- of bijberoep) moeilijk toegankelijk voor
bepaalde categorieën kunstenaars.
Er is geen systeem van
overdracht naar een volgend jaar voorzien.
In het bijzonder voor de kunstenaar die niet in opdracht werkt, is
het statuut van werknemer strikt genomen juridisch niet mogelijk.
Deze problematiek wordt nog versterkt doordat ook het statuut van
zelfstandige in hoofdberoep voor veel kunstenaars onrealistisch blijft
ingevolge het systeem van forfaitaire kwartaalbijdragen versus
onregelmatige inkomsten.
-
2.
Pensioenreglementering:
Het pensioenbedrag waarop de belanghebbende aanspraak kan maken,
wordt bepaald aan de hand van een aantal componenten, o.a. de duurtijd
van de loopbaan, en het loon of bedrijfsinkomen.
-
Loon/Bedrijfsinkomsten:
Het bedrag dat in aanmerking wordt genomen voor berekening van
het pensioen is begrensd per jaar, terwijl de kunstensector bij
uitstek wordt gekenmerkt door onregelmatige inkomsten.
_________________________________________________________________________________________________
KUNSTENLOKET VZW
1
-
-
-
Bepaalde types inkomsten, zoals auteursrechten, beurzen,
subsidies,… komen niet in aanmerking voor het berekenen van het
pensioenbedrag. Nochtans vertegenwoordigen deze voor sommige
kunstenaars een belangrijk deel van hun inkomsten.
Loopbaan
Binnen het actueel bestaand wettelijk kader is de volledige
loopbaan vastgesteld op 45 jaar (44 jaar voor vrouwen). Deze
duurtijd sluit niet aan bij de realiteit van diverse artistieke
disciplines.
Dit is bijvoorbeeld het geval voor de beeldende
kunstensector, waarbij een lange opstartfase nodig is vooraleer
bedrijfsinkomsten worden gegenereerd, of nog de litteraire sector,
waar het gemiddeld debuut tussen de leeftijd van 30 en 40 jaar
plaatsvindt.
Voor de danssector doet zich de bijzondere problematiek voor van
het fysiek veeleisend karakter van deze beroepsactiviteit. Daarbij is
geen enkele ondersteuning voorzien voor de opstart naar een
tweede loopbaan.
Om aanspraak te maken op het gewaarborgd minimumpensioen
wordt voor de minimale loopbaanvereiste een dermate streng
criterium opgelegd (208 VTE per loopbaanjaar) dat dit vanuit een
artistieke activiteit niet haalbaar is. Alternatieve berekeningswijzen,
zoals de gelijkstelling van prestatiegebonden inkomsten met een
aantal
fictieve
werkdagen,
bestaan
niet
in
de
pensioenreglementering.
2.2. Aanvullende pensioenstelsels
Tot op heden bestaan enkel aanvullende pensioenfondsen in PC 304
(vermakelijkheidsbedrijf) en PC 329 (socio-culturele sector. De
film- en audiovisuele sector kennen dit systeem nog niet.
Sowieso zijn deze aanvullende pensioenfondsen uitsluitend
toegankelijk voor de kunstenaars die het statuut van werknemer
hebben én rechtstreeks in dienst zijn bij de aangesloten werkgever.
Kunstenaars die via interimkantoren (SBKs) werken vallen tot op
heden buiten het toepassingsveld van deze fondsen.
Het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen is uitsluitend
toegankelijk voor de zelfstandige die bijdragen in hoofdberoep
betaalt.
Zoals gezegd is dit statuut voor veel kunstenaars
onrealistisch.
_________________________________________________________________________________________________
KUNSTENLOKET VZW
2
BIJLAGE 6
STUURGROEP: VERGADERINGEN EN VERSLAGEN
VERTROUWELIJK
BIJLAGE 7
MEMO “JURIDISCHE SITUERING VAN EEN PENSIOENFONDS VOOR
KUNSTENAARS” DD. 20 JUNI 2008
Doelstelling:
Opzet van een door de overheid gefinancierd fonds met als doel de
toekenning
van
een
aanvullend
financieel
voordeel
vanaf
pensioengerechtigde leeftijd.
Vraagstelling:
Aangezien het Belgisch recht de economische term ‘fonds’ niet als aparte
rechtsfiguur kent, moet worden onderzocht welke juridische vorm deze
figuur kan aannemen binnen de huidige reglementering.
Om dit financieel voordeel te laten aansluiten bij de doelstelling, zou de
juridische vorm van het fonds idealiter aan volgende basiscriteria moeten
beantwoorden:
- de structuur is toegankelijk voor financiering door de overheid;
- de toekenning van een dergelijk sociaal voordeel aan de
begunstigden ervan, moet passen binnen de grondwettelijke
bevoegdheid van de financierende overheid;
- de door de begunstigden verworven rechten kunnen uitsluitend te
gelde worden gemaakt bij pensioengerechtigde leeftijd (dit
impliceert dat deze rechten ook onoverdraagbaar moeten zijn);
- de financiering gebeurt uitsluitend via ‘defined contribution’ (vaste
kapitaalbijdragen of vaste premies).
Het hiernavolgende overzicht is een eerste ‘high level’-situering van de
vraagstelling.
In functie van de gekozen opties moet elk van de
systemen verder worden onderzocht.
I. Aansluiting bij reeds bestaande sociaalrechtelijke fondsen:
Gelet op het doel van het fonds (toekenning van een aanvullend financieel
voordeel) wordt in eerste instantie gezocht naar de mogelijkheid tot
gebruik van de reeds bestaande rechtsfiguren met hetzelfde doel.
1)
Bestaande systemen van aanvullend pensioen:
Een aanvullend pensioen in volgens de wettelijke definitie het
pensioen of de ermee overeenstemmende kapitaalswaarde, dat op
basis
van
de
in
een
pensioenreglement
of
een
pensioenovereenkomst
bepaalde
verplichte
storting
wordt
toegekend ter aanvulling van een krachtens een wettelijke
socialezekerheidsregeling vastgesteld pensioen.
_________________________________________________________________________________________________
KUNSTENLOKET VZW
1
i.
Wet van 28 april 2003 betreffende aanvullende pensioenen en
het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige
aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid
Dergelijk fonds kan hetzij sectoraal (paritair),
ondernemingsvlak worden ingericht en beheerd.
hetzij op
De financiering kan uitsluitend gebeuren door een persoon die
ten aanzien van de begunstigde de hoedanigheid heeft van
werkgever, dan wel door de begunstigde zelf. Dit betekent
dat
de
begunstigde
in
uitvoering
van
een
arbeidsovereenkomst moet zijn tewerkgesteld.
Aangezien de juridische verhouding tussen subsidiënt en
gesubsidieerde niet aan deze kwalificatie beantwoordt, is dit
systeem van aanvullend pensioen (en het specifieke
belastingstelsel van dit systeem) niet bruikbaar voor het
‘pensioenfonds’ voor kunstenaars zoals hoger vooropgesteld.
ii.
Programmawet van 24 december 2002, art. 41 e.v. (Vrij
Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen)
De financiering van dit type aanvullend pensioen kan
uitsluitend gebeuren door de zelfstandige zelf die in
hoofdberoep bijdragen betaalt, en niet door de overheid.
Ook dit systeem is dus niet bruikbaar voor het ‘pensioenfonds’
voor kunstenaars’ zoals hoger vooropgesteld.
2)
Fondsen voor bestaanszekerheid (Wet van
betreffende de Fondsen voor bestaanszekerheid)
7
januari
1958
Conform de reglementering inzake Fondsen voor bestaanszekerheid
is het mogelijk om fondsen in een aparte rechtspersoon te
organiseren met het oog op het financieren, toekennen en uitkeren
van sociale voordelen aan bepaalde personen. De oprichting moet
gebeuren bij Collectieve Arbeidsovereenkomst (i.e. paritair) en
verbindend worden verklaard bij Koninklijk Besluit (i.e. federaal).
Het
systeem
is
geënt
op
de
juridische
verhouding
werkgever/werknemer. Zoals hoger aangegeven beantwoordt de
verhouding subsidiënt/gesubsidieerde niet aan deze kwalificatie.
Als begunstigden voorziet de wet uitsluitend de werknemer of zijn
rechthebbende, waardoor het systeem ontoegankelijk is voor de
zelfstandige.
_________________________________________________________________________________________________
KUNSTENLOKET VZW
2
Bij wijze van conclusie mag worden gesteld dat de bestaande
sociaalrechtelijke systemen voor opbouw van aanvullende sociale rechten
zich niet lenen tot een ‘Pensioenfonds voor Kunstenaars’ zoals hoger
vooropgesteld.
II.
Financieelfondsenbeheer
1)
en
privaatrechtelijke
structuren
voor
collectief
Instellingen voor Collectieve Belegging (Wet van 20 juli 2004
betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van
beleggingsportefeuilles)
De Instelling voor Collectieve Belegging (ICB) is een door de
wetgever gecreëerd instrument dat tot doel heeft gelden van de
spaarder te investeren in een apart vehikel en in ruil daarvoor
deelbewijzen te ontvangen.
Vanuit economisch perspectief gezien functioneert de ICB op
dezelfde wijze als een aanvullende pensioenfonds, en wordt om
deze reden in beschouwing genomen.
De gebruikelijke functioneringswijze van
investering gebeurt door de spaarder zelf.
een
ICB
is
dat
de
Los dus van de, desgevallend nog bijkomend te analyseren
problematiek of ook de overheid hierin kan investeren ten voordele
van een derde, lijkt deze structuur op het eerste zicht niet geschikt
om volgende redenen:
de ICB is een bij uitstek risicovolle investering, weze het dat
voor een beleggingsbeleid met beperkt risico kan worden
geopteerd;
de deelnemingsrechten kunnen vrij worden overgedragen
door de titularis;
de bedoeling van een ICB is dat periodiek winst wordt
uitgekeerd zodat geen enkele garantie bestaat dat de gelden
tot aan pensioengerechtigde leeftijd van de begunstigde
geblokkeerd blijven;
de kritische massa: de aanzienlijke kostenstructuur van een
ICB vergt dat een voldoende kapitaal wordt bijeengebracht
opdat de gegenereerde winsten niet worden tenietgedaan
door de beheerskost, in welk geval de ICB niet rendabel zou
zijn;
een te klein kapitaal laat daarenboven geen diversificatie toe
in
beleggingsinstrumenten
waardoor
het
conjunctuurgebonden risico toeneemt.
_________________________________________________________________________________________________
KUNSTENLOKET VZW
3
2)
Private stichting (Wet 27 juni 1921 betreffende de verenigingen
zonder winstoogmerk en de private stichtingen zoals gewijzigd door
de Wet van 2 mei 2002 “V & S”-wet)
Een private stichting is een rechtspersoon die wordt opgericht door
een eenzijdige rechtshandeling van één of meer natuurlijke of
rechtspersonen, die een deel van hun vermogen bestemmen voor
een belangeloos doel en het daartoe overdragen aan de stichting.
De private stichting is een soepel instrument omdat het wettelijk
kader zeer embryonair is gebleven waardoor de stichters een grote
vrijheid hebben om zelf de werking van de rechtspersoon te regelen
om aan de specifieke noden van het belangeloos doel tegemoet te
komen.
Vanuit administratiefrechtelijk perspectief zou deze rechtsfiguur
mogelijks kunnen worden opgericht via een privaatrechtelijk
vormgegeven Extern Verzelfstandigd Agentschap in de zin van het
Kaderdecreet bestuurlijk beleid van 18 juli 2003.
Het gebruik van de stichting als rechtsfiguur voor toekenning van
financiële voordelen aan de derde, in het kader van een, voor de
stichters belangeloos doel, vereist echter wel dat de begunstigde (in
casu kunstenaar) die een financiële aanspraak op de middelen van
de stichting wil maken, zelf een contractuele band heeft met de
stichting.
In deze overeenkomst wordt bepaald onder welke
voorwaarden en modaliteiten uitbetalingen gebeuren (o.a. zou aan
de overdraagbaarheid van de rechten een beperking kunnen worden
gesteld).
Gelet op de vereiste van een overeenkomst gebeurt de aansluiting
op vrijwillige basis.
Analoge rechtsfiguren met een gelijkaardig doel in het buitenland
(bv. Nederland) organiseren de bijdragen en uitkeringen onder de
vorm van een levensverzekeringsovereenkomst (uitkering van
kapitaal of rente) waarbij de maandelijks te betalen vaste premie
voor een meerderheidspercentage door de begunstigde zelf wordt
betaald.
De organisatie van een ‘pensioenfonds’ voor kunstenaars onder
deze juridische vorm lijkt op het eerste zicht een mogelijke piste,
mits volgende vragen verder worden uitgediept:
Kan de overheid een privaatrechtelijke stichting oprichten of
_________________________________________________________________________________________________
KUNSTENLOKET VZW
4
-
moet dit noodzakelijkerwijze een publiekrechtelijke stichting
(voorheen “stichting van openbaar nut”) zijn ? Deze vraag
heeft repercussies voor de soepelheid van het systeem.
Valt het doel van de stichting binnen de constitutionele
bevoegdheid van de inrichtend overheid ?
Is dit een belangeloos doel in de zin van de V&S-wet?
Hoe wordt de werkingskost van de stichting gefinancieerd ?
Hoe worden de uitkeringen sociaal- en fiscaalrechtelijk
gekwalificeerd ?
Hoe worden conjunctuurgebonden risico’s opgevangen bij een
‘defined contribution’-systeem ?
Eventueel verder onderzoek van deze vragen zou georiënteerd zijn
op (1) de mogelijke knelpunten van het systeem, en (2)
constructies om deze obstakels te omzeilen. Er kan evenwel geen
garantie worden gegeven dat binnen het huidig reglementair kader
daadwerkelijk een waterdichte constructie kan worden voorgelegd.
3)
Verzekeringsproducten: de levensverzekering
De techniek van de levensverzekering bestaat erin dat de
verzekeraar op een bepaald tijdstip, bv. de pensioengerechtigde
leeftijd, aan de begunstigde een kapitaal uitbetaalt, in zoverre de
begunstigde nog in leven is. Het verzekerd risico is dus, vanuit
standpunt van de verzekeraar, het overleven van de begunstigde
tot
aan
de,
in
de
overeenkomst
bepaalde
leeftijd.
Conjunctuurgebonden risico’s bij ‘defined contribution’ kunnen
worden opgevangen via het systeem van een gemengde
verzekering (bijvoorbeeld Tak 21).
De beoordeling van deze rechtsfiguur als structuur voor een
‘Pensioenfonds voor Kunstenaars’ dient een voorafgaand verder
onderzoek op volgende punten:
-
Kan de overheid verzekeringsnemer zijn voor een derdebegunstigde ?
Kan de polis collectief worden georganiseerd of moet per
begunstigde een individuele polis worden afgesloten ?
Hoe wordt het financieel voordeel van de begunstigde, dat
bestaat uit de betaling van de premie door een derde (de
overheid) fiscaal en sociaalrechtelijk gekwalificeerd ?
III. Mogelijk onderzoek naar innovatieve financiering van pensioenopbouw
door de kunstenaar zelf:
In bepaalde landen (o.a. Verenigde Staten en Verenigd Koninkrijk)
_________________________________________________________________________________________________
KUNSTENLOKET VZW
5
werden reeds financiële zekerheidsstructuren opgezet vanuit de filosofie
dat de kunstenaar als ondernemer-producent over activa beschikt onder
de vorm van artistiek oeuvre.
Een voorbeeld hiervan is de ‘Artist Pension Trust’ (www.aptglobal.org),
dat de opbouw van financiële zekerheid nastreeft via het beheer en de
geldelijke omzetting van het artistiek oeuvre van de kunstenaar.
Daarnaast zijn reeds individuele gevallen (bv. David Bowie) bekend van
effectisering van auteursrechten, een techniek waarbij de patrimoniale
auteursrechten van de kunstenaar op een speculatieve wijze worden
verhandeld op dezelfde wijze als andere financiële instrumenten.
Los van de mogelijkheid naar het opzetten van een door de overheid
gefinancieerd fonds, zouden ook dergelijk innovatieve systemen verder
kunnen worden onderzocht met het oog op de versteviging van de
financiële positie van de kunstenaar op termijn.
_________________________________________________________________________________________________
KUNSTENLOKET VZW
6
BIJLAGE 8
MEMO “AANVULLEND PENSIOEN VOOR KUNSTENAARS” DD. 28
AUGUSTUS 2008
Deze memo geeft slechts de krachtlijnen weer van het juridisch rapport “Studie naar de
juridische haalbaarheid van een pensioenspaarplan van de minister van Cultuur, Jeugd,
Sport en Brussel, voor kunstenaars”. Voor een gedetailleerde analyse met verwijzing
naar reglementering en andere rechtsbronnen wordt verwezen naar het rapport.
Inhoud:
I.
II
III.
Situering van het onderzoek
Onderzochte piste: toekenning van een additionele subsidie die
verplicht moet worden gestort in een individueel aanvullend
pensioenplan.
Voorstel tot alternatieve maatregel: toekenning van een additionele
subsidie die ten volle wordt besteed aan het project of de activiteit
waarvoor de basissubsidie wordt aangevraagd, als bonificatie voor
de
kunstenaar
die
op
vrijwillige
basis
aan
individueel
pensioensparen doet op het ogenblik van aanvraag van de subsidie.
I.
Situering van het onderzoek:
1.
Het is de beleidsintentie van de heer Vlaamse minister van Cultuur,
Jeugd, Sport en Brussel Bert Anciaux om de individuele kunstenaar
verder te sensibiliseren inzake de opbouw van diens sociale
zekerheidsrechten.
In toepassing van die doelstelling wenst de heer Minister, onder
meer, een bijzondere aanmoediging te creëren onder de vorm van
een financiële tegemoetkoming, om kunstenaars aan te zetten
initiatieven te ontplooien op het vlak van aanvullende
pensioenopbouw.
In het kader van de gegunde studieopdracht werden reeds de
hierna vermelde systemen onderzocht (1), dan wel voorgelegd tot
nader onderzoek (2) – zie hiervoor de nota dd. 20 juni 2008
"Juridische situering van een ‘pensioenfonds’ voor kunstenaars”
besproken op de stuurgroepvergadering dd. 8 juli 2008:
_________________________________________________________________________________________________
KUNSTENLOKET VZW
1
(1)
aansluiting bij reeds bestaande sociaalrechtelijke systemen
voor collectieve pensioenopbouw (de zgn. “tweede pijler”);
(2)
alternatieve juridische structuren die aan de volgende
basiscriteria beantwoorden:
- de structuur is toegankelijk voor financiering door de
overheid;
- de toekenning van een dergelijk sociaal voordeel aan de
begunstigden
ervan,
moet
passen
binnen
de
grondwettelijke
bevoegdheid
van
de
financierende
overheid;
- de door de begunstigden verworven rechten kunnen
uitsluitend
te
gelde
worden
gemaakt
bij
pensioengerechtigde leeftijd (dit impliceert dat deze
rechten ook onoverdraagbaar moeten zijn);
- de financiering gebeurt uitsluitend via ‘defined contribution’
(vaste kapitaalbijdragen of vaste premies).
De voorgestelde alternatieve structuren waren inzonderheid
- oprichting van een instelling voor Collectieve Belegging;
- oprichting van een private stichting;
- de techniek van de levensverzekering;
- financiële
zekerheidsstructuren
dmv
innovatieve
financiering van pensioenopbouw door de kunstenaar zelf
(bv effectisering van artistiek oeuvre).
Om juridische en/of beleidsmatige bezwaren bleek geen van deze
pistes haalbaar, waarbij de studieopdracht op verzoek van het
Kabinet werd gewijzigd als volgt:
“Oplossingsgericht onderzoek naar de mogelijkheid tot een
verhoging van de, aan individuele kunstenaars toegekende beurzen
en subsidies met een bijkomend bedrag a rato van 10 % van het
toegekende bedrag, onder voorwaarde dat dit bedrag voor opbouw
van bijkomende sociale rechten via het individueel pensioensparen
onder fiscaal gunstig regime (derde pijler) wordt gebruikt.”
2.
Het onderzochte voorstel bestaat erin om, bovenop elke subsidie of
beurs die aan individuele kunstenaars wordt toegekend, een extra
schijf van 10 % toe te kennen die verplicht moet worden gestort in
een individueel aanvullend pensioenplan (de zgn “derde pijler” –
voor beschrijving van het systeem zie hierna sub II.).
Het voorstel om dergelijke vorm van langetermijnsparen verplicht te
stellen via een additionele subsidiëring die specifiek met dit
oogmerk wordt toegekend, werd onderzocht op volgende punten:
_________________________________________________________________________________________________
KUNSTENLOKET VZW
2
(1)
grondwettelijke en administratiefrechtelijke haalbaarheid van
een dergelijk stelsel van additionele subsidiëring teneinde aan
pensioensparen te doen;
(2)
voorkomend, de bijzondere fiscale consequenties van een
dergelijk stelsel van additionele subsidiëring om aan
pensioensparen te doen.
De conclusies
weergegeven.
van
dit
onderzoek
worden
hierna
sub
II.
3.
Ten slotte werd onderzocht welke alternatieve denkpiste haalbaar
zou zijn indien het voorstel, zoals hoger vermeld, op teveel
juridische bezwaren zou stuiten.
II.
Toekenning van een additionele subsidie die verplicht moet worden
gestort in een individueel aanvullend pensioenplan.
Het spaarsysteem dat bekend staat onder de benaming
“pensioensparen” (de zgn. “derde pijler”) is een vorm van
langetermijnsparen dat op een fiscaal gunstige wijze wordt
behandeld:
-
enerzijds
wordt
(onder
bepaalde
voorwaarden)
een
belastingsvermindering toegekend voor de uitgaven die
tijdens een belastbaar tijdperk daadwerkelijk zijn verricht als
betalingen voor het pensioensparen;
-
anderzijds wordt ook bij terugname van de spaargelden
(eveneens onder bepaalde voorwaarden) een bijzondere
aanslagvoet toegepast inzake de belastingheffing op deze
gelden.
Om optimaal van het fiscaal gunstregime te kunnen genieten moet
onder meer aan volgende voorwaarden zijn voldaan:
- het contract loopt ten minste 10 jaar;
- de spaarder deed ten minste 5 stortingen;
- iedere storting werd minstens 5 jaar aangehouden;
- de spaarder is gepensioneerd of op brugpensioen op het
moment van terugname (uitbetaling) van de gelden.
Indien niet aan alle voorwaarden is voldaan, vervalt het fiscale
voordeel.
Het voorstel om dergelijke vorm van termijnsparen verplicht te
stellen en, tot financiering ervan, een additionele subsidie toe te
kennen, werd in eerste instantie onderworpen aan een
_________________________________________________________________________________________________
KUNSTENLOKET VZW
3
grondwettelijke analyse en vervolgens getoetst op mogelijke fiscale
consequenties.
Uit het grondwettelijk onderzoek is gebleken dat een dergelijke
maatregel
wellicht
zou
neerkomen
op
een
bevoegdheidsoverschrijdend
handelen
van
de
(Vlaamse)
Gemeenschap. Van een dergelijke maatregel kan immers wellicht
niet worden aangenomen dat deze rechtstreeks betrekking heeft op
een culturele activiteit, en bovendien kunnen er ook vragen worden
gesteld bij het kunstbevorderende effect van een dergelijke
maatregel.
Bovendien valt niet uit te sluiten dat het voorstel een aantasting
van de voorbehouden bevoegdheden van de federale overheid zou
opleveren. Tot slot lijkt (zelfs) het nemen van de voorgestelde
maatregel moeilijk te kunnen worden gesteund op de impliciete
bevoegdheid van de Gemeenschap.
De Raad van State, afdeling wetgeving, zal over het al dan niet
bevoegdheidsoverschrijdend
handelen
advies
verlenen,
en,
desgevallend, zal het Grondwettelijk Hof zich erover uitspreken.
Ook vanuit fiscaal oogpunt rijzen grote bezwaren tegen het
voorgestelde systeem.
Subsidies toegekend door de Vlaamse overheid zijn immers slechts
vrijgesteld van belastingen op voorwaarde dat zij o.a.
- uitzonderlijke verdiensten belonen of uitzonderlijke
inspanningen mogelijk maken op het stuk van (…) de
kunsten; en
- toegekend zijn in omstandigheden die aan de (…)
kunstenaars ruime mogelijkheden bieden tot persoonlijk
initiatief op het gebied van de voortzetting of de uitvoering
van hun studies, opzoekingen, werken of kunstuitingen.
Om fiscaal vrijgesteld te zijn moet de subsidie dus eerst en vooral
dienen om de uitzonderlijke verdiensten op het vlak van kunsten en
letteren te belonen.
Het feit dat een gedeelte van de subsidie verplicht zou moeten
worden gespaard onder de vorm van een pensioenspaarsysteem
maakt dat dit gedeelte wellicht niet kan worden beschouwd als
zijnde in overeenstemming met het, voor fiscale vrijstelling vereiste
doel van de subsidie.
III.
Voorstel tot alternatieve maatregel: toekenning van een additionele
subsidie die ten volle wordt besteed aan het project of de activiteit
_________________________________________________________________________________________________
KUNSTENLOKET VZW
4
waarvoor de basissubsidie wordt aangevraagd, als bonificatie voor
de
kunstenaar
die
op
vrijwillige
basis
aan
individueel
pensioensparen doet op het ogenblik van aanvraag van de subsidie.
Gelet op hoger vermelde bezwaren werd, bij wijze van alternatieve
benadering, onderzocht of de beleidsintentie, om de individuele
kunstenaar verder te sensibiliseren inzake de opbouw van diens
sociale zekerheidsrechten en dit via een financiële stimulans
(“incentive”) tot aanmoediging van initiatieven op het vlak van
individuele pensioenopbouw, kan worden gerealiseerd onder de
vorm van een vrijblijvend bonificatiesysteem.
Het voorstel van maatregel zou hierop neerkomen dat, wanneer
blijkt dat een kunstenaar op het ogenblik van aanvraag van zijn
subsidie reeds (vrijwillig) aan individueel pensioensparen doet,
deze, bovenop de toegekende subsidie (en onder voorbehoud dat
deze inderdaad zou worden toegekend), een toeslag (bonus) van 10
% zou ontvangen, met het oog op aanwending van deze bonus voor
de concrete kunstactiviteit of het concrete kunstproject zelf.
Uit het onderzoeksrapport blijkt dat, vanuit grondwettelijk
perspectief, deze benaderingswijze meerdere voordelen biedt:
1°
2°
3°
Gelet op het feit dat de integrale geldelijke tegemoetkoming
(subsidie + bonus) zou worden toegekend met het oog op
aanwending voor de concrete kunstactiviteit of het concrete
kunstproject waarvoor de subsidie werd aangevraagd, houdt
de maatregel ten volle en exclusief verband met de concrete
gesubsidieerde activiteit en dus met de bevoegdheid van de
heer Minister.
Bijkomend wordt aanvaard dat de subsidiërende overheid
(binnen de haar toekomende bevoegdheid) zelf de
voorwaarden bepaalt waaraan moet voldaan zijn om een
subsidie te bekomen. In casu zou de subsidiebonus dus
verbonden zijn aan de voorwaarde dat de individuele
kunstenaar reeds aan pensioensparen doet.
Tot slot blijkt de maatregel ook stand te kunnen houden in
het licht van een toetsing aan het gelijkheidsbeginsel:
- het gegeven van aangesloten te zijn bij een individueel
pensioenspaarplan (“derde pijler”) vormt een feitelijke
vaststelling (onafhankelijk van enige persoonlijke of
subjectieve appreciatie), en dus een voldoende objectief
criterium om een verschil in behandeling tussen bepaalde
categorieën van personen in te stellen;
- verder lijkt de maatregel pertinent in het licht van het
vooropgestelde doel;
- tot slot kan de maatregel op een dusdanige manier worden
ingevuld dat ook aan de vereiste van proportionaliteit
_________________________________________________________________________________________________
KUNSTENLOKET VZW
5
wordt tegemoetgekomen.
Vanuit fiscaalrechtelijk perspectief blijft evenwel ook binnen deze
denkpiste een zeker risico aanwezig.
Om fiscaal vrijgesteld te zijn moet de, door de Vlaamse overheid
toegekende subsidie immers zijn toegekend om een uitzonderlijke
verdienste op het vlak van de kunst te belonen. In de mate dat dit
zou gelden voor de “basis”-subsidie (exclusief bonus), bestaat
desalniettemin een risico dat een bonus, gekoppeld aan de
inspanning van aanvullende sociale rechten op te bouwen, niet als
een uitzonderlijke verdienste op het vlak van de kunst (in
fiscaalrechtelijke zin) wordt beschouwd, en om die reden buiten de
fiscale vrijstelling valt.
Op dit vlak kan het Hoofdbestuur der Directe Belastingen uitsluitsel
geven.
_________________________________________________________________________________________________
KUNSTENLOKET VZW
6
BIJLAGE 9
ADVIES M.B.T. DE VERENIGBAARHEID VAN DE BELEIDSINTENTIE
INZAKE PENSIOENSPAREN VOOR INDIVIDUELE KUNSTENAARS MET
DE CULTUURPACTWET
1.
Toepasselijke wetgeving
1. De wet van 16 juli 1973 waarbij de bescherming van de
ideologische en filosofische strekking gewaarborgd wordt (hierna
afgekort als “Cultuurpactwet”) legt aan de overheid een aantal
verplichtingen op – onder meer - met betrekking tot de culturele
activiteiten.
Artikel 10 luidt :
“ De regels inzake erkenning en subsidiëring in geld of natura
van geregelde culturele activiteiten mogen, naargelang van het
geval, slechts worden vastgesteld krachtens een wet, een
decreet of een beraadslaging van de vertegenwoordigende
vergadering van de overheid.
Bij ontstentenis van dergelijke regels moeten alle toelagen en
voordelen het voorwerp zijn van een speciale begrotingspost op
naam.
Artikel 11 luidt :
“Wanneer het gaat om erkende instellingen die activiteiten
uitoefenen gericht op een gehele cultuurgemeenschap, bepaalt
het decreet dat de financiële tegemoetkoming van de overheden
gelijktijdig omvat :
-
de subsidiëring van een kern van personeelsleden,
-
de jaarlijkse toekenning van een basistoelage voor de
werking,
-
de subsidiëring
activiteiten,
op
grond
van
werkelijk
gepresteerde
De voorwaarden en de procedure van erkenning worden
naargelang van het geval bij wet of bij decreet vastgelegd.
Artikel 13 luidt :
“In de sector van de kunst, de letteren en de wetenschappen
steunt elke aanmoediging of elke tegemoetkoming van de
overheden uitsluitend op esthetische, wetenschappelijke en
kunstcriteria.
De rechtsgelijkheid tussen de burgers, ongeacht hun overtuiging,
moet worden gewaarborgd, wat betreft onder meer de
toekenning van prijzen, beurzen, leningen en om het even welke
toelagen, de deelneming aan sportwedstrijden en aan culturele
activiteiten en de aanmoediging van de navorsing.”
2. De Raad van State heeft in het verleden geoordeeld dat de
Cultuurpactwet als een wet van openbare orde dient te worden
aangemerkt (R.v.St. Berckx, nr. 18.290 van 1 juni 1977) :
“Overwegende dat uit de aangehaalde grondwetsbepalingen
vervat in de artikelen 6bis en 59 bis, uit de vermelde artikelen 4,
5 en 6 van de wet van 3 juli 1971, uit de omstandigheden waarin
de cultuurpactwet is ontstaan en die boven worden vermeld,uit
de doelstelling van de cultuurpactwet en uit het brede
toepassingsgebied ervan dat op algemene wijze wordt
omschreven in artikel 2, onvermijdelijk moet worden afgeleid dat
de cultuurpactwet ertoe strekt op het gebied o.m. van de
culturele aangelegenheden, bedoel in artikel 2 van de wet van
21 juli 1971, de voorwaarden te scheppen van maatschappelijke
vrede en rust; dat om die redenen de cultuurpactwet als een wet
van openbare orde dient te worden aangemerkt.”
Evenwel moet rekening worden gehouden met het arrest van 15 juli
1993 (nr 65/93) en van 20 april 1999 (nr. 47/99) waarbij het
Grondwettelijk Hof artikel 20 van de Cultuurpactwet als strijdig met
het gelijkheidsbeginsel heeft verklaard.
Deze uitspraak kaderde
binnen een prejudiciële vraag, zodat de bepaling niet vernietigd werd.
2.
Vraagstelling
3. De vraag rijst of het invoeren van een bonusregeling waarbij de
subsidie die een kunstenaar ontvangt op basis van de
toekenningsvoorwaarden van het Kunstendecreet, verhoogd wordt met
10 % wanneer deze kunstenaar het bewijs levert dat hij vrijwillig aan
2
pensioensparen doet, in overeenstemming is met artikel 13 van de
Cultuurpactwet, wetende dat deze Cultuurpactwet van openbare orde
is.
Tegelijk stelt zich de vraag of het Kunstendecreet zou moeten worden
aangepast, dan wel of de nieuwe aanvullende regel via een
uitvoeringsbesluit kan worden geïntroduceerd.
3.
Draagwijdte van artikel 13 Cultuurpactwet
4. Artikel 13 van de Cultuurpactwet vereist dat in de sector van de
kunst elke “aanmoediging” of elke “tegemoetkoming” van de
overheden uitsluitend steunt op esthetische, wetenschappelijke en
kunstcriteria.
Het toepassingsgebied van de Cultuurpactwet wordt afgebakend in
artikel 2 :
“De bepalingen van deze wet zijn toepasselijk op alle
overheidsmaatregelen
genomen
inzake
de
culturele
aangelegenheden als bedoeld in artikel 2 van de wet van 21 juli
1971 betreffende de bevoegdheid en de werking van de
Cultuurraden evenals inzake de internationale samenwerking zoals
bepaald in § 2, 3° van artikel 59bis van de Grondwet.
Deze culturele aangelegenheden omvatten niet die maatregelen
welke wezenlijk behoren tot het strafrecht, het sociaal recht, het
belastingrecht en de economische reglementering.
Onder overheid dienen onder meer te worden verstaan de
uitvoerende macht, de provincieoverheden, de interprovinciale
verenigingen, de gemeenteoverheden, de overheden van de
agglomeraties en federaties van gemeenten, de intercommunale
verenigingen, de nederlandstalige en franstalige commissies voor
de cultuur van de Brusselse agglomeratie en de openbare
instellingen die onder deze overheden ressorteren.
In de rechtsleer wordt de aandacht gevestigd op het eerder beperkt
toepassingsgebied van de Cultuurpactwet 1 :
1
Zie A. Alen, Handboek van het Belgisch Staatsrecht, Deurne, Kluwer, 1995, p 676.
3
“Zoals reeds gemeld, biedt zij alleen een bescherming tegen
organen van de uitvoerende macht (art. 2, derde lid); zij is ook
enkel toepasselijk op overheidsmaatregelen in de culturele
aangelegenheden (art. 2, eerste lid); de door de wet gewaarborgde
groepsrechten komen enkel toe aan “ideologische en filosofische
strekkingen”, die steunen op een levensbeschouwelijke opvatting of
op een maatschappijvisie (artikel 3, § 2, eerste lid).
Niettemin blijkt dat de Raad van State bij het onderzoek van
voorontwerpen van decreet rekening houdt met onder meer de
bepalingen van artikel 10 van de Cultuurpactwet, zodat bij het hierna
volgende onderzoek ervan uitgegaan wordt dat ook de decreetgever
gehouden is de bepaling van de Cultuurpactwet na te leven. Immers,
het begrip “overheidsmaatregelen” wordt niet gedefinieerd in de
Cultuurpactwet (wel het begrip overheid) en minstens is de
uitvoerende macht gebonden door de Cultuurpactwet, zelfs wanneer
de beslissing van de uitvoerende macht gesteund is op een decretale
bepaling 2 . Weliswaar zal de Cultuurpactwet geen bepalingen mogen
bevatten die in strijd zijn met de bevoegdheidsverdelende regels van
ons federale constitutionele stelsel 3 .
5. Wat de inhoudelijke draagwijdte van artikel 13 betreft, is de
memorie van toelichting bij de Cultuurpactwet vrij summier en
vermeldt enkel het volgende :
“ Artikel 13 verwijst naar de punten 22 en 23 van het pact.
Sommigen stellen voor het woord “geïndividualiseerde” in te
voegen na de woorden “aanmoediging of tegemoetkoming”. Dit
voorstel wordt verworpen omdat de toelagen dan aan teams
zouden kunnen worden toegekend.”
Evenmin biedt de tekst van het Cultuurpact 4 zelf meer toelichting bij
de draagwijdte of impact van de verplichting om elke tegemoetkoming
of aanmoediging “uitsluitend” op esthetische, wetenschappelijke en
kunstcriteria te steunen.
2
3
4
In dat verband verwijzen we ook naar de tekst van het Cultuurpact zelf, die een ruimer
toepassingsgebied omvat : “ Deze beginselen en regels worden op gelijke wijze opgelegd aan de
Staat, aan de Cultuurraden van de Franse, Nederlandse en Duitse cultuurgemeenschappen, aan
de Brusselse culturele commissie, aan de provincies, aan de gemeenten, aan de agglomeraties en
federaties van gemeenten, aan de openbare instellingen.
Hierop wordt verder onder randnummer 9 ingegaan.
Punt 22 van het Cultuurpact luidt als volgt : “In de sector van de kunst, de letteren en de
wetenschap moeten aanmoedigingen alleen gegrond worden op criteria van esthetische waarde.”
4
Het wetsontwerp is niet voorgelegd aan de Raad van State, afdeling
wetgeving.
6. De Vlaamse decreetgever heeft de inhoud van artikel 13
uitdrukkelijk hernomen in het decreet van 28 januari 1974 betreffende
het Cultuurpact (zie artikel 13 van het decreet van 28 januari 1974).
De Raad van State, afdeling wetgeving, oordeelde echter dat de
Cultuurpactwet tot de exclusieve bevoegdheid van de federale
regelgever behoort, op grond van artikel 131 G.W.. De decreetgever
heeft terzake geen bevoegdheid, zelfs niet om de bepalingen van de
Cultuurpactwet te bevestigen 5 . Volgens de Raad van State heeft dit
decreet uit zichzelf geen rechtgevolgen en is het alleen maar een
uiting van de eigen politieke wil van de toenmalige Cultuurraad voor
de Nederlandse Cultuurgemeenschap. Om die reden, gaan we dan ook
niet verder in op dit decreet.
7. In een zeer enge interpretatie van artikel 13 zouden de criteria
die worden aangewend om te bepalen of iemand in aanmerking komt
voor subsidie, alsook de criteria om de hoogte van het individueel toe
te kennen subsidiebedrag.te bepalen, enkel mogen steunen op
esthetische, wetenschappelijke en kunstcriteria. Elk ander aanvullend
criterium dat niet als een esthetisch, wetenschappelijk of
kunstcriterium kan worden beschouwd, zou dan uitgesloten zijn.
In een zeer strikte lezing van deze bepaling zouden eveneens telkens
criteria van alle drie opgesomde types van criteria moeten worden
benut, omdat tussen de opgesomde criteria een komma staat en
uitdrukkelijk het woordje “en” wordt benut. Dit zou betekenen dat om
te bepalen of iemand in aanmerking komt, of om het bedrag van de
subsidie te bepalen, tegelijk én esthetische, én wetenschappelijke én
kunstcriteria moeten worden aangewend.
8. Deze strikte lezing lijkt echter weinig praktische consequenties te
hebben. Uit tal van decretale bepalingen, en niet in het minst uit het
huidige Kunstendecreet, blijkt dat de basiscriteria om voor een
subsidie in aanmerking te komen, gestoeld zijn op een combinatie van
criteria die deels esthetische en kunstcriteria zijn en deels nietesthetische of niet-kunstcriteria. In deze laatste categorie gaat het
vaak om vormelijke of zakelijke, beleidsgerichte (economische) criteria
5
Zie J. VELAERS, De Grondwet en de Raad van State, afdeling wetgeving, Antwerpen, Maklu,
1999, p 434.
5
of om criteria die gericht zijn op een goed financieel beheer van de
gesubsidieerde instantie. Artikel 7 en 8 van het kunstendecreet zijn
hierbij sprekende voorbeelden :
Artikel 7, § 1 bepaalt de “basisvoorwaarden” om in aanmerking te
komen voor subsidiëring :
1° beschikken over rechtspersoonlijkheid met niet-commercieel
karakter;
2° gevestigd zijn in het Nederlandse taalgebied of in het
tweetalige
gebied
Brussel-Hoofdstad;
3° een meerjarig artistiek of inhoudelijk en financieel beleidsplan
indienenen
Artikel 7, § 1 bis bepaalt de aanvullende subsidievoorwaarden om in
aanmerking te komen voor subsidiëring :
1° het actieplan per werkingsjaar, vermeld in artikel 7, § 4,
uitvoeren;
2° het artistieke of inhoudelijke beleid, op grond van het
beleidsplan, toevertrouwen aan een artistieke of inhoudelijke
leiding, waarbij de persoon of de personen die de artistieke of
inhoudelijke leiding uitoefenen, contractueel verbonden zijn met
de
organisatie;
3° het zakelijke beleid, op grond van het beleidsplan,
toevertrouwen aan een zakelijke leiding die contractueel
verbonden is met de organisatie. Het artistieke of inhoudelijke
en het zakelijke beleid kunnen aan eenzelfde persoon worden
toevertrouwd;
4° de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomsten naleven,
gesloten tussen de erkende vakbonden en werkgeversfederaties
en geregistreerd op de bevoegde federale overheidsdienst;
5° aan de bezoldigde zelfstandige artistieke en artistiektechnische medewerkers op wie de organisatie een beroep doet,
minstens evenveel betalen als wat minstens aan loonkosten
verschuldigd is aan een werknemer voor dezelfde prestatie, en
enkel
met
zelfstandige
kunstenaars
werken
die
een
zelfstandigheidsverklaring
kunnen
voorleggen;
6°
...
7°
...
8° een boekhouding voeren conform de bepalingen van de wet
van 17 juli 1975 op de boekhouding en de jaarrekening van de
ondernemingen;
9° zorg dragen voor het eigen archief.
6
Verder voorziet paragraaf 2 dat de Vlaamse Regering nog aanvullende
voorwaarden bepaalt die betrekking hebben op het minimum aantal
activiteiten, het minimum aantal eigen creaties en oorspronkelijke
creatieopdrachten, het minimum percentage eigen inkomsten en het
minimum percentage van het toegekende financieringsbudget, te
gebruiken voor de honorering van kunstenaars.
Het besluit luidt dat met uitzondering van artikel 7, § 1 bis 2° alle
andere criteria om in aanmerking te komen voor een subsidiëring geen
verband houden met een esthetisch of kunstcriterium.
Artikel 8 bepaalt de criteria
financieringsbudget te bepalen:
die
worden
gehanteerd
om
het
1°
profilering
en
positionering;
2°
langetermijnvisie;
3° kwaliteit van inhoudelijk concept en concrete (uit)werking;
4°
landelijke
en/of
internationale
uitstraling;
5° samenwerking en netwerking met artistieke en niet-artistieke
actoren
in
het
binnenen/of
in
het
buitenland;
6°
haalbaarheid;
7°
publieksgerichtheid;
8° het sporen van het artistieke met het financiële beleidsplan;
9° de concretisering van de interculturaliteit op het vlak van
programmering, participatie, personeelsbeleid en bestuur.
Verder wordt in paragraaf 2 de Vlaamse Regering gemachtigd om ter
aanvulling criteria te bepalen in functie van de door haar
geformuleerde prioriteiten.
Opnieuw blijkt dat het merendeel van de criteria ter bepaling van de
hoogte van het financieringsbudget geen verband houden met
esthetische of kunstcriteria.
9. In dit verband kan men ook de vraag stellen naar het mogelijks
bevoegdheidsoverschrijdende karakter van het voorschrift dat de
decreetgever
“uitsluitend”
esthetische,
wetenschappelijk
of
kunstcriteria zou mogen aanwenden.
Op grond van artikel 131van de Grondwet is de federale wetgever
exclusief bevoegd om de regelen vast te stellen ter voorkoming van
elke discriminatie om ideologische en filosofische redenen.
7
Het is verdedigbaar te stellen dat artikel 13,eerste lid van de
Cultuurpactwet het bevoegdheidsdomein van de gemeenschappen
betreedt omdat de federale wetgever op een streng beperkende wijze
aangeeft hoe de decreetgever zijn beleid inzake het verlenen van
subsidies mag voeren.
Precies het woord “uitsluitend” beperkt
drastisch de bevoegdheden van de gemeenschapsdecreetgever : het
laat geen mogelijkheid meer om via andere criteria een efficiënt beleid
inzake de professionalisering van de cultuursector te voeren – zonder
daarmee ook maar één ideologische of filosofische groep te
discrimineren. Er lijkt dan ook een onvoldoende sterk verband te
bestaan tussen enerzijds, de toegelaten criteria, en anderzijds, het
beoogde doel namelijk de bescherming van alle ideologische en
filosofische groepen in het rechtssysteem.
Ook vanuit het standpunt van de impliciete bevoegdheden (zie artikel
10 BWHI – implied powers) is het niet evident om op grond daarvan
de wettigheid van het artikel te verdedigen.
Sinds de grondwetswijziging van 1993 is het mogelijk voor de
decreetgever om deze leer toe te passen met betrekking tot
maatregelen die het exclusief bevoegdheidsdomein van een andere
regelgever betreden 6 . Artikel 10 BWHI luidt momenteel : De decreten
kunnen rechtsbepalingen bevatten in aangelegenheden waarvoor de
Parlementen niet bevoegd zijn, voor zover die bepalingen noodzakelijk
zijn voor de uitoefening van hun bevoegdheid. De vraag of al dan niet
aan de vereiste van “noodzakelijkheid” is voldaan, wordt sinds kort
door het Grondwettelijk Hof slechts “marginaal” getoetst 7 . Het Hof
gaat na of de aangehaalde redenen kennelijk onjuist zijn. Een beroep
op de impliciete bevoegdheden is evenwel slechts mogelijk mits
voldaan is aan twee bijkomende voorwaarden :
de
gemeenschapsaangelegenheid
gedifferentieerde regeling,
leent
zich
tot
een
de weerslag op de gemeenschapsaangelegenheid is slechts
marginaal.
Er moet worden vastgesteld dat de beperking inzake de toegelaten
subsidiëringscriteria van artikel 13 Cultuurpactwet geen marginale
weerslag
hebben,
maar
wel
degelijk
een
drastische
bevoegdheidsbeperkende weerslag.
6
7
L. VENY, I. CARLENS, N. DE VOS, B. VERBEECK, Grondslagen van Publiekrecht, Brugge,
Vanden Broele, 2005, p 152-153.
J. VANDE LANOTTE, G. GOEDERTIER, Overzicht Publiekrecht, Brugge, die Keure, 2007, p
991-996
8
10. In de huidige stand van rechtspraak en advisering van de Raad
van State moet worden vastgesteld dat de toetsing van wetgeving
inzake subsidiëring aan artikel 13 van de Cultuurpactwet quasi niet
aan bod is gekomen.
11. Voor wat de afdeling wetgeving betreft, kan worden verwezen
naar het advies bij het eerdere decreet van 31 maart 1998 houdende
regeling van de erkenning en de subsidiëring van professionele
muziekensembles, concertorganisaties, muziekclubs, muziekeducatieve
organisaties en festivals, het muziekcentrum van de Vlaamse
Gemeenschap,
het
subsidiëren
van
muziekprojecten
en
compositieopdrachten en het verlenen van werkbeurzen.
Dit decreet heeft de normale adviesprocedure voor de Raad van State
gevolgd zodanig dat de Raad van State zijn advies niet heeft moeten
beperken tot de rechtsgrond, de bevoegdheidsproblematiek van de
decreetgever en de naleving van de voorgeschreven vormvereisten
(wat bv wel het geval is wanneer advies wordt gevraagd binnen een
termijn van 3, 8 dagen of één maand) 8 .
Bij de bespreking van de artikelen 4 en 5 van het voorontwerp9 van
decreet wijst de Raad van State erop dat de aangehaalde
subsidievoorwaarden
best
opgesplitst
worden
in
formele
erkenningsvoorwaarden en kwalitatieve erkenningsvoorwaarden.
Voorts wordt er aandacht besteed aan de omvang van de delegaties
die aan de Vlaamse Regering worden gegeven ter omschrijving van
nadere “modaliteiten en mogelijke afwijkingen” van de kwalitatieve
voorwaarden. De Raad van State wijst op de onverenigbaarheid van
het voorontwerp van decreet met artikel 10 van de Cultuurpactwet.
In de mate dat de Cultuurpactwet van openbare orde en dat de Raad
van State dan toch de schending ervan (ambtshalve) zou opwerpen10 ,
lijkt op impliciete wijze te mogen worden afgeleid dat de Raad van
State, afdeling wetgeving, het hanteren van formele en kwalitatieve
erkenningsvoorwaarden, die op hun beurt de basis zijn voor het
bekomen van subsidies (zie artikel 12 van het voorontwerp), als niet
strijdig met artikel 13 van de Cultuurpactwet heeft beschouwd.
8
9
10
Zie artikel 84, tweede lid Gecoördineerde wetten op de Raad van State.
Deze artikelen hebben betrekking op de vereisten voor erkenning, wat op zich dan recht geeft op
subsidiëring.
Zie R.v.St. Berckx, nr 18.291 van 1 juni 1977.
9
Ook bij het onderzoek van het huidig Kunstendecreet heeft de Raad
van State geen opmerkingen geformuleerd in het licht van artikel 13
Cultuurpactwet
Wel heeft de Raad van State een uitvoerige
commentaar gegeven bij de onwettigheid van de aan de Vlaamse
Regering verleende delegaties : de Raad was van oordeel dat artikel
10 en 11 van de Cultuurpactwet werd geschonden omdat in de
delegatieclausules de decreetgever op onvoldoende wijze de richting
aangaf waarbinnen de Vlaamse Regering regulerend mocht optreden11 .
Er moet wel worden opgemerkt dat dit advies werd verleend binnen
een termijn van 30 dagen en dat de Raad van State aangaf dat het
advies zich beperkte tot het onderzoek van de bevoegdheid van de
steller van de handeling, van de rechtsgrond en tot de vraag of aan de
voorgeschreven vormvereisten was voldaan. Dit kan mogelijks
verklaren waarom geen aandacht is besteed aan de verenigbaarheid
van het ontwerp van artikel 13 van de Cultuurpactwet.
12. Voor wat de rechtspraak van de Raad van State, afdeling
bestuursrechtspraak, betreft, kan naar drie recente arresten worden
verwezen.
13. In twee zaken 12 werd de beslissing van de Vlaamse Regering om
geen subsidie toe te kennen in het licht van artikel 8 van het
Kunstendecreet onderzocht. Artikel 8 van het Kunstendecreet betreft
niet de basisvoorwaarden noch de subsidiëringsvoorwaarden (van
artikel 7 Kunstendecreet) om voor subsidie in aanmerking te komen,
maar wel de voorwaarden ter bepaling van de omvang van het
financieringsbudget (de hoogte van de toelage) wanneer men in
aanmerking komt voor subsidie.
Hoewel de Cultuurpactwet van
11
Voor wat de voorwaarde en de procedure van erkenning van instellingen die een activiteit gericht
op de hele Vlaamse Gemeenschap uitoefenen, betrof, stelde de Raad van State dat dit enkel “bij”
decreet kan. De decreetgever kan hoogstens de Vlaamse Regering machtigen om de door hemzelf
vastgestelde beginselen nader uit te werken. “Dit( veronderstelt dat de decreetgever zelf de
criteria vaststelt die voor de uitwerking van die beginselen richtinggevend zijn.” (Parl. St. Vl.
Parl. .2003-2004, nr 2019/1, p 79-80).
Voor wat de mogelijkheid voor de Vlaamse Regering betreft om aanvullende criteria vast te
leggen inzake de subsidiëringsvoorwaarden van andere begunstigden dan de instellingen die een
activiteit uitoefenen gericht op de hele Vlaamse Gemeenschap, betreft, wees de Raad van State
erop dat wanneer geen enkele maatstaf wordt gegeven waarnaar de Vlaamse Regering zich moet
richten bij de uitoefening van de machtiging, de delegatie te ruim is. Minstens zou de finaliteit
van de aanvullende criteria moeten worden vermeld (Parl. St. Vl. Parl. .2003-2004, nr 2019/1, p
81).
12
R.v.St. 9 januari 2006, nr 153.324, VZW Corban, R.v.St. 11 december 2007, nr 177.774, VZW
Quatuor Danel.
10
openbare orde is, is de Raad van State niet overgegaan tot het
ambtshalve onderzoek van de verenigbaarheid van artikel 8 van het
Kunstendecreet met artikel 13 van de Cultuurpactwet.
De Raad
oordeelde wel dat de weigering om een subsidie toe te kennen telkens
gesteund was op een motief dat niet in artikel 8 van het
Kunstendecreet was voorzien.
In de zaak VZW Europees Centrum voor opera en vocale kunst 13 werd
de beslissing van de federale minister van financiën aangevochten
waarbij hij besliste om geen gunstig gevolg te geven aan de aanvraag
van het ECOV om een toelage te krijgen uit het winstaandeel van de
Nationale Loterij voor culturele activiteiten tijdens het dienstjaar 1993.
Eén van de middelen had betrekking op de schending van artikel 10,
13 en 14 van de Cultuurpactwet. De Raad van State stelde : Uit
artikel 13 van de cultuurpactwet vloeit dan weer voort dat
“extraculturele maatstaven”, die niet steunen op esthetische,
wetenschappelijke of kunstcriteria, in een algemene reglementering
onwettig zijn.” Evenwel diende de Raad van State vast te stellen dat
in het dossier geen enkel criterium was bepaald, zodat de vraag of de
aanvraag aan de hand van “extraculturele criteria” was afgewezen niet
verder aan bod kwam.
4.
Argumenten ter staving van de verenigbaarheid van de
bonusregeling met artikel 13 van de Cultuurpactwet
4.1.
De bonusregeling betreft slechts een modaliteit ter bepaling van
de grootte van de subsidie
14. De voorgenomen regeling waarbij een bonus wordt toegekend
van 10 % wanneer de begunstigde kunstenaar het bewijs levert dat hij
aan pensioensparen doet, betreft geen aanvulling op de
basisvoorwaarden van artikel 22, 24, 27, 29 en 32 van het
Kunstendecreet om in aanmerking te komen voor een subsidie. De
bonusregeling wordtn enkel toegekend aan de kunstenaars die reeds
een budget toegewezen kregen.
In die zin betreft de regeling geen criterium om het recht op een
aanmoediging of het recht op een tegemoetkoming af te bakenen. Het
is dan ook niet strijdig met artikel 13 van de Cultuurwetgeving. De
13
R.v.St. 5 juni 2008, nr 183.811.
11
hierboven geciteerde arresten van de Raad van State inzake artikel 8
van het Kunstendecreet lijken die ook op impliciete wijze te
bevestigen.
4.2.
Ondergeschikt : indien er een strijdigheid zou zijn met artikel 13
Cultuurpactwet, blijkt dat de Vlaamse decreetgever bevoegd is
om
via
de
theorie
van
de
implied
powers
het
bevoegdheidsdomein van de federale wetgever te betreden
15. Naast de hierboven uitgewerkte argumentatie dat artikel 13,
eerste lid van de Cultuurpactwet de bevoegdheden van de
gemeenschapsdecreetgever schendt, zou ook kunnen worden
verdedigd dat de Vlaamse decreetgever met het Kunstendecreet en de
in uitvoering daarvan genomen besluiten van de Vlaamse Regering
gemachtigd is om de voorgenomen bonusregeling in te voeren op
grond van de theorie van de implied powers.
Voor zover de voorgenomen maatregel geen discriminatie invoert
tussen de ideologische en filosofische groepen in ons staatsbestel, is
het de Vlaamse decreetgever mogelijk om het bevoegdheidsterrein
van de federale overheid te betreden, door een regeling in te voeren
die
noodzakelijk
is
voor
de
uitoefening
van
gemeenschapsbevoegdheid.
Een
beroep
op
de
impliciete
bevoegdheden is evenwel slechts mogelijk mits voldaan is aan twee
bijkomende voorwaarden :
de federale aangelegenheid leent zich tot een gedifferentieerde
regeling,
-
de weerslag op de federale aangelegenheid is slechts marginaal.
Het invoeren van een regeling die toelaat dat enkel voor wat de
bepaling van de grootte van de subsidie rekening wordt gehouden met
een criterium dat geen esthetisch, wetenschappelijk of kunstcriterium
is, kan aan de voormelde voorwaarden voldoen :
-
de regeling is noodzakelijk om een efficiënt cultuurbeleid te
voeren dat gericht is op professionalisering van de
cultuursector,
-
de regeling heeft slechts een marginale weerslag op het
federale beleidsdomein, omdat er geen discriminatie tussen
ideologische of filosofische groepen wordt ingevoerd, omdat
de regel geen betrekking heeft op de basisvoorwaarden om
12
voor subsidiëring in aanmerking te komen en omdat enkel
een aanvullende regel ter bepaling van de grootte van de
subsidie wordt ingevoerd.
-
5.
de
federale
aangelegenheid
leent
zich
tot
een
gedifferentieerde regeling omdat de bestaande regeling zich
enkel concentreert op de basisvoorwaarden voor het in
aanmerking komen voor een subsidie.
Wijze waarop de bonusregeling dient te worden ingevoerd
16. Gelet op de kritiek die de Raad van State afdeling wetgeving
formuleerde bij het voorontwerp van Kunstendecreet, lijkt de meest
aangewezen weg de aanpassing van het Kunstendecreet door in de
machtiging aan de Vlaamse Regering (artikel 23, § 4, artikel 27, § 3
en artikel 32, § 1) om de regels inzake de procedure en de toekenning
van het subsidiebedrag te bepalen, duidelijk de na te streven finaliteit
vast te leggen.
Zo zou kunnen worden verantwoord dat de bonusregeling valt binnen
de doelstelling van het bevorderen en verzekeren van een financieel
beheer, zodat de subsidie op een verantwoorde wijze zal worden
benut.
Wanneer bv aan instellingen gevraagd wordt om er een
boekhouding volgens welbepaalde regels op na houden, dan kan het
deelnemen aan pensioensparen eveneens als een vorm van goed
financieel beheer van de verleende subsidie worden beschouwd.
Deze werkwijze laat dan alle ruimte vrij aan de Vlaamse Regering om
aanvullende criteria te bepalen die binnen deze doelstelling vallen.
13
BIJLAGE 10
MEMO “TOELICHTING BIJ HET VOORSTEL VAN SUBSIDIEREGLEMENT TOT
BONIFICATIE VAN INDIVIDUEEL PENSIOENSPAREN
DD. 29 SEPTEMBER 2008
Doel van de Memo:
1.
2.
3.
4.
5.
De studieopdracht is gericht op een oplossingsgericht onderzoek
naar de mogelijkheid tot een verhoging van de, aan individuele
kunstenaars toegekende beurzen en subsidies met een
bijkomend bedrag a rato van 10 % van het toegekende bedrag.
Een mogelijkheid tot realisatie van dit opzet werd voorgelegd bij
Memo dd. 28 augustus 2008.
Rond dit voorstel werd, na de Stuurgroepvergadering dd. 29
augustus 2008, een juridische vraag gesteld door IVA Kunsten
en Erfgoed. Deze vraag betrof de verenigbaarheid van het
voorstel met de voorschriften van de Cultuurpactwet.
Tijdens een bespreking op 15 september 2008 werd gevraagd
het voorstel, zoals afgeleverd binnen de oorspronkelijke
studieopdracht, verder toe te lichten op dit punt, wat is gebeurd.
Tevens, en additioneel op de oorspronkelijke opdracht, werd
gevraagd een ontwerp van subsidiereglement uit te werken.
Inhoud van de Memo:
I.
II.
III.
IV.
Toepassingsgebied van het voorstel van subsidiereglement
Juridische bevindingen omtrent de haalbaarheid van het voorstel
op inhoudelijk vlak
1. Recapitulatie van de reeds onderzochte punten
2. Aanvullende toelichting: toetsing aan art. 13 Cultuurpactwet
Juridische
bevindingen
omtrent
de
procedure
van
implementatie
1. Aanbevolen procedure: verankering van de maatregel via
aanpassing delegatieclausules Kunstendecreet (art. 23, §4,
artikel 27,§3 en artikel 32,§1 Kunstendecreet)
2. Alternatieve procedure:
i. Implementatie
via
de
actueel
bestaande
delegatiebevoegdheid van de Vlaamse Regering
ii. Implementatie
via
subsidiereglement
(art.
12
Cultuurpactwet)
Bijlage: geannoteerd voorstel van subsidiereglement
_________________________________________________________________________________________________
KUNSTENLOKET VZW
1
I.
Toepassingsgebied van het voorstel subsidiereglement
1.
Het voorstel van reglement is van toepassing op de individuele
kunstenaar die beantwoordt aan de actueel bestaande, en reeds
vastgelegde,
subsidiecriteria
voor
projecten
ontwikkelingsbeurzen (Afdeling I & II van Hoofdstuk III
Kunstendecreet).
Het voordeel van de voorgenomen maatregel bestaat erin
om het subsidiebedrag, toegekend op grond van de in het
Kunstendecreet en uitvoeringsbesluiten vastgelegde criteria, met
10 % te verhogen wanneer de aanvrager van de subsidie op het
ogenblik van de aanvraag op vrijwillige basis aan individueel
pensioensparen (derde pijler) doet. Deze additionele toelage
moet integraal worden aangewend voor de activiteit of het
project waarvoor de oorspronkelijke subsidie is aangevraagd en
toegekend
(zie
desbetreffende
Memo
en
Juridische
haalbaarheidsstudie dd. 28 augustus 2008).
De afrekening van de additionele toelage zal worden
onderworpen aan dezelfde modaliteiten als deze die gelden voor
de oorspronkelijke subsidie.
2.
3.
II.
Juridische bevindingen omtrent de haalbaarheid van het
voorstel op inhoudelijk vlak
1.
Recapitulatie van de reeds onderzochte punten (zie Memo &
Juridische haalbaarheidsstudie dd. 28 augustus 2008)
i. In de mate de additionele toelage wordt toegekend voor
aanwending voor hetzelfde doel als deze waarvoor de projectof ontwikkelingsbeurs is toegekend, houdt de voorgestelde
maatregel ten volle en exclusief verband met de
bevoegdheid van de Minister voor Cultuur, Jeugd, Sport en
Brussel.
ii. De Raad van State aanvaardde tevens dat de subsidiërende
overheid, binnen de haar toekomende bevoegdheid, zelf de
voorwaarden bepaalt waaraan moet voldaan zijn om een
subsidie te bekomen.
iii. Om verenigbaar te zijn met het gelijkheidsbeginsel is
vereist dat:
een voldoende objectief criterium wordt gehanteerd om
een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën
van personen in te stellen (i.c. betreft het de feitelijke,
dus objectieve vaststelling of iemand al dan niet aan
individueel pensioensparen, derde pijler, doet);
de maatregel lijkt pertinent in het licht van het
vooropgestelde doel, i.e. sensibiliseren van kunstenaars
inzake de opbouw van hun sociale zekerheidsrechten (dit
_________________________________________________________________________________________________
KUNSTENLOKET VZW
2
-
2.
teneinde aan toekomstige inkomensvorming te doen
zodat een zo gunstig mogelijk lange termijnklimaat voor
de algemene kunstactiviteit wordt gecreëerd);
ten slotte is vereist dat de maatregel “proportioneel” is,
d.w.z. dat de ongelijke behandeling niet verder gaat dan
nodig is (dit wordt mede beïnvloed door de omvang van
de bijkomende financiële schijf).
Aanvullende toelichting: toetsing aan art. 13 Cultuurpactwet (zie
Advies dd. 13 september 2008)
Art. 13, lid 1 Cultuurpactwet luidt als volgt:
“In de sector van de kunst, de letteren en de wetenschappen
steunt elke aanmoediging of elke tegemoetkoming van de
overheden uitsluitend op esthetische, wetenschappelijke en
kunstcriteria.”
Zoals hoger gezegd werd door IVA de vraag opgeworpen of het
koppelen van een additionele subsidie aan de voorwaarde van
individueel pensioensparen, al dan niet strijdig is met deze
bepaling.
De vraag is ingegeven door de achterliggende
redenering dat hiermee een criterium zou worden ingevoerd dat
niet (uitsluitend) esthetisch of wetenschappelijk is, en evenmin
een “kunstcriterium” is.
Belangrijk hierbij is dat art. 13 Cultuurpactwet van openbare
orde is en aldus, in het kader van een eventuele procedure, een
eventuele strijdigheid met deze bepaling door de rechter
ambtshalve moet worden opgeworpen (d.w.z. zelfs indien geen
enkele enkele partij hierom vraagt).
De bevindingen terzake zijn de volgende (zie Advies dd.
13/09/2008):
i. De voorgenomen maatregel introduceert geen bijkomend
criterium om de subsidie al dan niet toe te kennen, maar
enkel een modaliteit om het bedrag ervan vast te stellen. In
die zin valt deze bevoegdheid, op grond van de delegatie
binnen het Kunstendecreet, bij de Vlaamse Regering (opm.:
de delegatieclausules in hun huidige vorm werden echter wel
in vraag gesteld door de Raad van State – zie infra IV.1.)
ii. Zelfs indien de voorwaarde van pensioensparen moet worden
gezien als een subsidiecriterium (ten minste voor het
additionele gedeelte van de subsidie), is een dergelijke
voorwaarde vergelijkbaar met het type criteria dat is
opgesomd in art. 8 Kunstendecreet.
Deze
criteria
(o.a.
profilering
en
positionering,
publieksgerichtheid, het sporen van het artistieke met het
financiële beleidsplan,…) vallen, in strikte lezing, evenzeer
_________________________________________________________________________________________________
KUNSTENLOKET VZW
3
buiten de letterlijke bewoordingen van art. 13 Cultuurpactwet.
Nochtans heeft de Raad van State, afdeling Wetgeving,
desbetreffende geen enkele bezwaar geformuleerd bij
onderzoek van het Kunstendecreet.
Ook de afdeling
Bestuursrechtspraak,
die
in
twee
arresten
art.
8
Kunstendecreet expliciet heeft onderzocht, heeft geen gewag
gemaakt van een mogelijke strijdigheid van de erin
aangehaalde (niet esthetische) criteria.
Gelet op de hoger vermelde overweging dat art. 13
Cultuurpactwet van openbare orde is, zou een eventuele
strijdigheid met deze bepaling ambtshalve opgeworpen
moeten zijn geweest. Uit het feit dat dit niet is gebeurd, kan
worden afgeleid dat beide afdelingen van de Raad van State
de verenigbaarheid van dergelijke criteria met art. 13
Cultuurpactwet minstens impliciet hebben aanvaard.
iii. In het kader van haar onderzoek naar het vroegere
Muziekdecreet heeft de Raad van State, afdeling Wetgeving,
aanbevolen om de artistiek-inhoudelijke criteria, enerzijds, en
de formele (niet-esthetische) criteria, anderzijds, duidelijk van
elkaar te scheiden door deze in aparte afdelingen van het
Muziekdecreet onder te brengen. Ook toen is niet expliciet in
vraag gesteld of het hanteren van formele (niet-esthetische
criteria) überhaupt toegelaten is.
iv. Hoe dan ook zijn de bewoordingen van art. 13 Cultuurpactwet
te interpreteren in de geest van de doelstelling van deze wet,
namelijk het waarborgen van rechtsgelijkheid tussen burgers,
en in het bijzonder het vermijden van ongelijkheid op basis
van “hun overtuiging”.
Elke andersluidende interpretatie (met name een strikte
lezing) zou tot twee absurde gevolgtrekkingen leiden:
voor toekenning van toelagen in de genoemde domeinen
(kunst, letteren en wetenschappen) moeten esthetische,
wetenschappelijk en kunstcriteria worden gehanteerd
(d.w.z. dat de drie types van criteria cumulatief aanwezig
moeten zijn in elk van de drie genoemde domeinen
alvorens een toelage mag worden toegekend);
een strikte lezing van het woord “uitsluitend” zou
betekenen dat de federale wetgever, via uitvaardiging
van de Cultuurpactwet, de bevoegdheid uitholt van de
voor deze materies bevoegde deelgebieden, en dit met
name door hen alle mogelijkheden te ontnemen om een
doeltreffend beleid te voeren teneinde de door hen
verstrekte toelagen optimaal te laten renderen (o.a. door
vereisten te stellen op vlak van zakelijk beheer van de
_________________________________________________________________________________________________
KUNSTENLOKET VZW
4
toegekende middelen).
Dergelijke strikte lezing zou
leiden tot de conclusie dat art. 13 Cultuurpactwet
mogelijks in strijd is met art. 131 Grondwet
(bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid en
de deelgebieden).
Op het vlak van de interpretatie van art. 13 Cultuurpactwet is
dan ook te besluiten dat het onmogelijk de bedoeling kan zijn
deze bepaling in letterlijke lezing toe te passen. (Dergelijke
lezing zou overigens de grondbeginselen van het volledig
subsidiebeleid inzake zakelijk beheer ondergraven.)
Op hogervermelde gronden besluit het advies dat de
maatregel inzake pensioen géén onverenigbaarheid met
art. 13 Cultuurpactwet inhoudt.
III.
Juridische bevindingen
implementatie
omtrent
de
procedure
van
1.
Aanbevolen procedure: verankering via aanpassing van de
delegatieclausules binnen het Kunstendecreet
Het
Kunstendecreet
voorziet
dat
de
toegekende
subsidiebedragen, alsook de vaststelling van de hierbij gebruikte
criteria, worden geregeld door de Vlaamse Regering (het betreft
hier een delegatie van de decreetgever aan de Regering).
Naar aanleiding van het onderzoek van het Kunstendecreet gaf
de Raad van State, afdeling Wetgeving, echter aan dat de
clausules inzake bevoegdheidsdelegatie aan de Vlaamse
Regering te ruim zijn opgevat; minstens zou de finaliteit van de
aanvullende criteria moeten worden vermeld.
Gelet op deze kritiek lijkt de meest aangewezen weg tot
invoering van de voorgestelde maatregel te bestaan in de
aanpassing van het Kunstendecreet, door in de machtiging aan
de Vlaamse Regering (om de regels inzake de procedure en
toekenning van het subsidiebedrag te bepalen) duidelijk de na te
streven finaliteit vast te leggen, zodat de Vlaamse Regering alle
vrijheid krijgt om, binnen die doelstelling, aanvullende criteria te
bepalen.
2.
Alternatieve procedure:
i. Implementatie via Besluit:
Ongeacht of het Kunstendecreet op voormeld punt wordt
bijgeschaafd, heeft de Vlaamse Regering reeds de
bevoegdheid om de criteria inzake het subsidiebedrag vast te
stellen.
Hierbij zou de voorgestelde pensioenmaatregel
kunnen worden opgenomen als criterium voor (een bonus op)
het toegekende subsidiebedrag.
_________________________________________________________________________________________________
KUNSTENLOKET VZW
5
ii. Implementatie via subsidiereglement (art. 12 Cultuurpactwet)
Indien om beleids- en/of pragmatische redenen wordt
geopteerd
voor
een
provisoire
implementatie
via
subsidiereglement op grond van art. 12 Cultuurpactwet
(toelagen die dienen om nieuwe, experimentele initiatieven te
steunen),
is
rekening
te
houden
met
volgende
aandachtspunten:
a.
Het steunen van een subsidiereglement op art. 12
Cultuurpactwet als rechtsgrond kan, vanzelfsprekend,
uitsluitend onder de erin opgesomde voorwaarden. De
desbetreffende bepaling vergt dat het gaat om
“toelagen die dienen om nieuwe, experimentele
initiatieven te steunen”. Onduidelijk is, of de toelagen
een nieuw, experimenteel initiatief zijn, dan wel of het
initiatief
waarvoor
de
toelage
wordt
verstrekt
nieuw/experimenteel moet zijn.
In de tweede interpretatie zou, theoretischerwijze,
systematisch moeten worden onderzocht of het
project/de activiteit waarvoor de basis-subsidie is
toegekend, aan deze vereiste beantwoordt, alvorens tot
toekenning van de additionele toelage over te gaan.
Voor ontwikkelingsgerichte beurzen wordt in de
memorie van toelichting bij het Kunstendecreet gesteld
dat de kunstenaar zich in “kunstcreatie” engageert. Dit
zou kunnen worden geïnterpreteerd als waren de
activiteiten waarvoor de desbetreffende beurs wordt
toegekend, uit hun aard vernieuwend/experimenteel.
Voor de projectbeurzen de aanwezigheid van en
vernieuwend/experimenteel
element
echter
niet
noodzakelijk het geval.
Theoretisch impliceert dit dat, alvorens de additionele
toelage kan worden toegekend, naast de vereiste van
pensioensparen (derde pijler), bijkomend onderzocht
dient te worden of het project waarvoor de basissubsidie
is
toegekend
tevens
vernieuwend/experimenteel is.
Vanuit een pragmatische benadering is in het voorstel
van reglement, en onder alle voorbehoud, terzake een
inherent dubbelzinnige formulering gebruikt.
Vanuit
wetstechnisch oogpunt is dergelijke formulering te
vermijden en is tevens een alternatieve formulering
opgenomen (zie Comment [.2] voorontwerp).
Deze
alternatieve formulering zou er echter toe kunnen leiden
_________________________________________________________________________________________________
KUNSTENLOKET VZW
6
dat voor elk project bijkomend moet worden beoordeeld
of het ook vernieuwend/experimenteel is, waardoor het
automatisme van de pensioenmaatregel op de helling
zou worden gezet.
Dit
probleem
vervalt
automatisch
bij
implementatie van de pensioenmaatregel via
Decreet en/of Besluit, zoals aanbevolen sub 1 & 2.
b.
In de mate dat het subsidiereglement een verordenend
karakter heeft, moet dit voor advies aan de afdeling
wetgeving van de Raad van State worden voorgelegd,
tenzij wanneer hoogdringendheid daartoe geen tijd laat.
De hoogdringendheid moet met bijzondere redenen
worden omkleed en de motivering moet formeel en
uitdrukkelijk vooraan in de aanhef van het reglementair
besluit worden opgenomen.
Indien het reglement, en behoudens hoogdringendheid,
niet ter advies aan de Raad van State wordt voorgelegd,
kan eenieder die aantoont dat hij door dit reglement een
persoonlijk, rechtstreeks, zeker, actueel en wettig
nadeel ondervindt, de schorsing of vernietiging van de
beslissing
vragen,
op
voorwaarde
dat
de
schorsing/vernietiging de verzoeker een rechtstreeks en
persoonlijk voordeel verschaft.
IV.
Bijlage: geannoteerd voorstel van subsidiereglement
1.
Het voorstel van Reglement is opgesteld met in acht name van
de regels inzake Wetgevingstechniek zoals vooropgesteld door
de Raad van State in de “Handleiding voor het opstellen van
wetgevende en reglementaire teksten”. Afwijking hierop is de
formulering zoals toegelicht in “Comment [.2]”.
2.
De punten die vanuit beleidsmatig oogpunt verder moeten
worden beslist, alsook juridische aandachtspunten (zie
hierboven, III) zijn aangegeven in rand onder “Comment” bij de
bepaling waarvoor deze relevant zijn.
3.
De rubriek “Voorafgaande opmerking” zoals opgenomen in het
voorstel maakt geen deel uit van het reglement zelf.
_________________________________________________________________________________________________
KUNSTENLOKET VZW
7
BIJLAGE 11
VOORSTEL VAN REGLEMENT
(i.s.m. Koen Byttebier, advocaat)
[Voorstel van] Reglement houdende vaststelling van de voorwaarden en
modaliteiten waaronder een additionele toelage kan worden toegekend
aan kunstenaars die een subsidie ontvangen als bedoeld in afdeling I
of afdeling II van Hoofdstuk III van het decreet van 2 april 2004
houdende de subsidiëring van kunstenorganisaties, kunstenaars,
organisaties voor kunsteducatie en organisaties voor sociaalartistieke werking, internationale initiatieven, publicaties en
steunpunten
Voorafgaande opmerking:
Artikel 3, § 1 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State
legt de verplichting op aan de leden van de gemeenschaps- en
gewestregeringen om, ieder wat hem (haar) betreft, aan de Raad van
State, afdeling wetgeving, advies te vragen inzake alle “ontwerpen
van reglementaire besluiten”. Het betreft besluiten waarin algemene
regels
worden
uitgevaardigd
die
toepasselijk
zijn
op
de
rechtsonderhorigen in het algemeen of op een onbepaalde groep van
rechtsonderhorigen, die zich in dezelfde objectieve toestand
bevinden, en niet alleen op één van hen of op een naar aantal
beperkte groep”. Onder bepaalde voorwaarden wordt in de rechtsleer
aangenomen dat deze regel ook geldt voor subsidie-besluiten. In de
mate dat het voorliggend reglement een dergelijke reglementair
karakter heeft, vindt deze verplichting derhalve toepassing.
Het is mogelijk om het ontwerp van besluit niet aan het advies van
de Raad van State, afdeling wetgeving, voor te leggen wanneer de
hoogdringendheid daartoe geen tijd laat. De hoogdringendheid moet
dan wel met bijzondere redenen te worden omkleed en de motivering in
dat verband moet formeel en uitdrukkelijk vooraan in de aanhef van
het reglementair besluit worden opgenomen. Er wordt hierbij enkel
rekening gehouden met de motieven die in de aanhef van het besluit
zijn vermeld. Stereotype of stijlclausules worden niet aanvaard als
afdoende motivering : bv : het inroepen van de goede werking, de
continuïteit van het bestuur, de noodzaak van het waarborgen van de
rechtszekerheid, het financieel evenwicht van de sociale zekerheid,
de bevordering van een doorzichtige regelgeving,
Het niet naleven van de consultatieverplichting of het niet
pertinent motiveren van de hoogdringendheid om geen advies in te
winnen, kan gesanctioneerd worden via een schorsing of vernietiging
van het besluit door de Raad van State, afdeling wetgeving, omdat
niet voldaan is aan een substantieel vormvoorschrift.
Hierbij
geldt
uiteraard
dat
het
daartoe
vanuit
administratiefrechtelijk oogpunt vereiste belang aanwezig is. Dit
omvat twee aspecten : de bestreden beslissing moet grievend zijn
doordat ze een nadeel berokkent dat persoonlijk, rechtstreeks,
Opmerking [.1]: Deze term is
gekozen in het licht van de
terminologie van artikel 12 van de
Cultuurpactwet en om aan te
geven dat het geen op zich
staande subsidie betreft, maar een
additionele toelage die zich, onder
de in dit reglement bepaalde
voorwaarden en modaliteiten,
hecht aan bestaande subsidies
voor kunstenaars.
zeker, actueel en wettig is, en de schorsing/ vernietiging van de
bestreden beslissing moet de verzoeker tot voordeel strekken
:
m.a.w. een rechtstreeks en persoonlijk voordeel verschaffen, hoe
miniem ook.
Gebruikelijk wordt in de aanhef van een dergelijke reglementaire
tekst tevens verwezen naar de regelgevende teksten die de juridische
basis voor de tekst vormen. In casu betreft het in hoofdorde artikel
12 van de Cultuurpactwet en het Kunstendecreet.
Hoofdstuk I.- Algemene bepalingen
Artikel 1
In dit reglement wordt verstaan onder:
1°
de administratie: de afdeling van het departement van het
beleidsdomein Cultuur, Jeugd, Sport en Media, bevoegd voor
cultuur;
2°
de basis-subsidie: een subsidie die door de Vlaamse regering aan
een kunstenaar is toegekend op grond van hetzij Afdeling I,
hetzij Afdeling II van Hoofdstuk III van het Kunstendecreet;
3°
het Kunstendecreet: het decreet van 2 april 2004 houdende de
subsidiëring van kunstenorganisaties, kunstenaars, organisaties
voor kunsteducatie en organisaties voor sociaal-artistieke
werking, internationale initiatieven, publicaties en
steunpunten;
4°
de minister: de Vlaams minister van Cultuur, Jeugd, Sport en
Brussel;
5°
WIB92: het Wetboek van Inkomstenbelastingen 1992.
Art. 2.
Binnen dit reglement wordt een additionele toelage verleend aan
kunstenaars aan wie een subsidie wordt toegekend voor een project
dat uit zijn aard vernieuwend is als bedoeld in hetzij afdeling I,
hetzij afdeling II van Hoofdstuk III van het Kunstendecreet.
Art. 3.
Het doel van de onderhavige additionele toelageregeling is het
bieden van een eenmalige impuls aan kunstenaars die zelf
initiatieven nemen voor het op touw zetten van een systeem van lange
termijnfinanciering dat bijdraagt tot de optimalisering van het
klimaat waarbinnen zij hun kunstenaar zijn tot volle ontplooiing
brengen.
Hoofdstuk II.- Toekenningvoorwaarden
Opmerking [.2]: In de mate
dat het de bedoeling is om het
onderhavige reglement te steunen
op artikel 12 van de
Cultuurpactwet, is hiertoe vereist
dat de toelagen dienen om
‘nieuwe experimentele
initiatieven’ te steunen.
De vraag is of in alle gevallen die
met de additionele toelage beoogd
worden, aan deze vereiste zal
kunnen worden voldaan.
Dit zou misschien nog bepleit
kunnen worden voor
‘ontwikkelingsgerichte beurzen’
(= afdeling I van HIII van het
Kunstendecreet), maar is (nog)
minder evident voor
‘projectbeurzen’ (= afdeling II
van HIII van het Kunstendecreet).
In de artikelsgewijze commentaar
bij het voormelde decreet wordt
over de ontwikkelingsgerichte
beurzen onder meer gesteld: “van
kunstenaars die een
ontwikkelingsgerichte beurs
ontvangen wordt verwacht dat zij
zich in hun kunstcreatie
engageren, dat ze de toegekende
beurs daartoe aanwenden en
hiervan verslag uitbrengen”.
Luidens de artikelsgewijze
commentaar kan gedifferentieerd
worden op het vlak van de
toegekende subsidiebedragen.
In de commentaar over
projectbeurzen kan worden
gelezen dat deze kunnen worden
toegekend aan kunstenaars die een
specifiek project wensen te
realiseren, maar wordt geen
vereiste die in de buurt van
“vernieuwing” of “experimenteel
karakter” komt, geponeerd.
Teneinde de steun op artikel 12
van de Cultuurpactwet enigszins
aan bod te laten komen, werd de
formulering ‘dat uit zijn aard
vernieuwend is’, voorgesteld. Dit
houdt mogelijkerwijze een
dubbelzinnigheid in. Vanuit
wetstechnisch oogpunt ware het
allicht beter te stellen ‘op
voorwaarde dat’ of ‘mits’, gezien
de vereiste van art. 12
Cultuurpactwet. Volgens de
strikte bewoordingen van deze
wetsbepaling zou er voor de
projecten waarop subsidies
worden toegekend op basis van
deze wetsbepaling, als vereiste
moeten gesteld worden dat deze
een dergelijk experimenteel
karakter hebben en dient hierover
dan ook bij de
subsidietoekenningen gewaakt
worden.
Art. 4.
De op basis van dit reglement toe te kennen additionele toelagen
vallen binnen de perken van de kredieten die worden voorzien op
[invullen van de referentie naar de relevante begrotingspost].
Art. 5.
De toekenning van een additionele toelage aan een kunstenaar is
onderworpen aan de volgende voorwaarden:
1°
de aanvraag tot het ontvangen van de additionele toelage wordt
gekoppeld aan een aanvraag tot het ontvangen van een basissubsidie;
2°
de Vlaamse regering beslist tot toekenning van de aangevraagde
basis-subsidie ten belope van een door haar vastgesteld bedrag;
3°
de aanvrager is partij bij één der types van spaarrekeningen
bedoeld in artikel 145.8, eerste lid WIB92;
4°
er is in hoofde van de aanvrager voldaan aan de in punt F. van
artikel 145 WIB92 bepaalde voorwaarden voor de in artikel 145
WIB92 bedoelde belastingvermindering.
Opmerking [-3]: De
bepalingen van het WIB waarnaar
wordt verwezen betreffen de
regeling inzake pensioensparen,
derde pijler.
Art. 6
De aanvraag tot het bekomen van een additionele toelage gebeurt
middels een speciaal daartoe bestemd aanvraagformulier dat op
eenvoudig verzoek wordt bekomen bij de administratie.
Art. 7
In de aanvraag tot het bekomen van een additionele toelage wordt
melding gemaakt van de aanvraag tot het bekomen van een basissubsidie onder de modaliteiten bepaald in het in artikel 6 bedoelde
aanvraagformulier.
Opmerking [-4]: Hier is een
vereiste van koppeling van de
twee aanvragen voorgesteld (nl.
van de aanvraag van de basissubsidie en van de aanvraag van
de additionele toelage).
Er is hierbij vanuit beleidsmatig
oogpunt nog verder aan te geven
hoe deze twee data zich tot elkaar
dienen te verhouden (bv. dezelfde
dag? de ene aanvraag binnen een
bepaalde periode na de andere
aanvraag? etc.)
Art. 8
Als bijlage aan het in artikel 6 bedoelde ingevulde
aanvraagformulier, wordt een attest gevoegd afkomstig van een
instelling of onderneming als bedoeld in artikel 145.15 WIB92
waarbij de kunstenaar een spaarrekening als bedoeld in artikel 5, 3°
houdt.
In dit attest wordt verklaard:
1°
dat de kunstenaar houder is van een spaarrekening als bedoeld in
artikel 145.8, eerste lid WIB92;
2°
dat de kunstenaar op deze spaarrekening minstens één storting
heeft verricht die leidt tot de in artikel 145 WIB92 bedoelde
belastingvermindering.
Hoofdstuk III.- Toelageregeling
Art. 9
De toekenning van een additionele toelage per project waarvoor een
basis-subsidie wordt toegekend, is eenmalig.
Het bedrag van de additionele toelage wordt bepaald op tien procent
van het bedrag van de aan de kunstenaar toegekende basis-subsidie
waaraan de aanvraag tot het bekomen van de additionele toelage is
gekoppeld in overeenstemming met het bepaalde in artikel 5, 1°.
Opmerking [-5]: Eventueel
kan hier nog een maximum-cap
worden bepaald (bv. om in hoofde
van de kunstenaar het behoud van
de vrijstelling van artikel 90, 2°
WIB92 toe te laten).
Art. 10
§1.
Er wordt een adviescommissie samengesteld als volgt:
[aan te vullen]
§2. Het secretariaat van de adviescommissie wordt waargenomen door
de administratie.
Art. 11.
De additionele toelagen worden toegekend door de minister.
Vooraleer over een aanvraag tot een additionele toelage te
beslissen, wint de minister het advies van de in artikel 10, §1
bedoelde adviescommissie in.
Art. 12
§1. De in artikel 10, §1 bedoelde adviescommissie heeft als taak
het uitbrengen van advies over de aanvragen tot het bekomen van een
additionele toelage.
Opmerking [.6]: Aangezien de
adviescommissie door de Minister
wordt samengesteld, is het
raadzaam deze samenstelling in
het onderhavige besluit zelf te
bepalen. De tekst van §1 van
artikel 10 is m.a.w. op dit punt
nader aan te vullen.
§2. De adviescommissie brengt advies uit op basis van het ingediende
dossier. Het betreft advies in verband met de doelmatigheid van het
initiatief van de kunstenaar, de conformiteit van de aanvragen aan
de voorwaarden vastgesteld in dit reglement en de inhoud van het
dossier.
Het advies van de adviescommissie wordt door de administratie aan de
minister bezorgd.
Art.13.
De adviescommissie en de administratie kunnen alle initiatieven
nemen die nodig zijn om het dossier op een adequate wijze te
onderzoeken. Elk van dezen kan onder meer de aanvrager horen en
bijkomende documenten en gegevens opvragen.
Art.14.
De beslissing tot subsidiëring wordt door de administratie
schriftelijk meegedeeld aan de aanvrager nadat het subsidiebesluit
door de minister werd ondertekend.
Art. 15
De kunstenaar waaraan een additionele toelage wordt toegekend,
besteedt deze integraal voor hetzelfde doel als deze waarvoor de
basis-subsidie is toegekend.
Art. 16
[aanvullen – bepaling over modaliteiten van de uitbetaling]
Art.17.
Inzake de afrekening wordt de additionele toelage onderworpen aan de
regels die gelden inzake de afrekening van de basis-subsidie.
Opmerking [-7]: Zie ook het
eerdere voorbehoud aangaande de
rechtsbasis van dit reglement (nl.
art. 12 van de Cultuurpactwet).
Deze criteria zijn ingegeven door
artikel 12 van de cultuurpactwet
(nl. de beoordeling van het
‘experimenteel karakter’, de
hoofdreden om te kunnen steunen
op art. 12 van deze wet). Vraag is
of deze in casu alle voldoende
relevant zijn (beleidsmatige te
verifiëren). Het ontvangen van
een additionele toelage is in casu
een zeer formele aangelegenheid
(nl. het doen aan pensioensparen),
zonder dat daarover veel
beoordeling wat betreft het
vernieuwende of experimentele
karakter aan te pas zal kunnen
komen...
Hoofdstuk IV. Toepassings- en controlemaatregelen
Art.18.
De administratie kan steeds de aanwending van een additionele
toelage controleren. De aanvrager verbindt er zich toe alle
informatie over de activiteiten in het kader van het project
waarvoor de basis-subsidie is toegekend en waaraan de additionele
toelage wordt gekoppeld, aan de administratie te melden.
Art.19.
Onafgezien eventuele rechtsvervolging, kunnen vastgestelde
misbruiken of het niet of slechts gedeeltelijk voldoen aan de in dit
reglement gestelde voorwaarden, aanleiding geven tot gehele of
gedeeltelijke terugvordering van de additionele toelage.
Hoofdstuk V.- Communicatie
Art.20.
Bij uitvoering van het project waarvoor de basis-subsidie is
toegekend en waaraan de additionele toelage wordt gekoppeld, wordt
de steun van de Vlaamse overheid vermeld.
Deze vermelding wordt als volgt geconcretiseerd:
1°
Het gebruik van standaardlogo’s en de bijhorende
tekst/baselines, zoals door de Vlaamse Regering vastgesteld, bij
elke mededeling, verklaring, publicatie, presentatie – ongeacht
de drager;
2°
De kunstenaar besteedt in zijn aanvraag op een proactieve wijze
aandacht aan de mogelijkheden om de steun van de Vlaamse
overheid te vermelden.
Hoofdstuk VI.- Slotbepaling
Art.21.
Dit reglement heeft uitwerking met ingang van [datum].
Download