PARADOXEN 6 Dr. Luc Gheysens EUCLIDES OP DE HELLING Omstreeks 300 v. Chr. tekende Euclides in 13 boeken 465 stellingen op. Deze ‘Elementen van Euclides’ gelden als één van de meest invloedrijke werken uit de wiskunde en eeuwenlang zouden deze boeken ook het standaardwerk vormen voor het onderwijs. De eerste niet zo adequate gedrukte versie van de Elementen dateert van 1482 (een vertaling uit het Arabisch; de eerste vertaling uit het Grieks volgde in 1505). In tegenstelling tot wat men soms denkt, bevatten deze boeken niet enkel stellingen over meetkunde maar ook over getallenleer en (meetkundige) algebra. Euclid Elements of Geometry Printed by Erhard Ratdolt Venice:1482 Bron: Fifty Treasures from Glasgow University Library: http://special.lib.gla.ac.uk/exhibns/treasures/subject.html De twee meest beroemde stellingen, waarvan het bewijs wellicht van Euclides zelf afkomstig is, zijn de stelling van Pythagoras (stelling 47 uit boek I) en de stelling dat er oneindig veel priemgetallen zijn (stelling 20 uit boek IX). Van de stelling van Pythagoras bestaan er heel veel bewijzen (zie op www.cut-theknot.org/pythagoras/index.shtml). Eén van de meest elegante bewijzen is ongetwijfeld de ‘Pythagoraspuzzel’ die soms wordt toegeschreven aan H.E. Dudeney (1857-1930) (onderstaande figuur), maar die eigenlijk het creatieve werk is van de Engelse amateurwiskundige Henry Perigal (1801-1898), die de ontdekking deed rond 1830. Het linkse vierkant wordt hierbij in vier gelijke vierhoeken verdeeld door eerst door het midden van het vierkant een rechte te trekken, die evenwijdig is met de schuine zijde van de rechthoekige driehoek. Door dit midden wordt dan de loodlijn op die rechte getekend. Met de vijf puzzelstukken (genummerd van 1 tot en met 5) kun je het het vierkant op de schuine zijde opvullen. Paradoxen 6 – dr. Luc Gheysens 1 We geven hieronder ook een schets van het bewijs dat Euclides gaf. Hij vond dit bewijs op een typisch ‘Griekse manier’ namelijk door het vergelijken van stukken oppervlakte op de onderstaande tekening. Voor ΔAFB en ΔACE geldt: |AF| = |AC| |AB| = |AE| FÂB FÂC CÂB CÂB BÂE CÂE . Paradoxen 6 – dr. Luc Gheysens 2 Deze twee driehoeken zijn dus congruent (ZHZ). (1) ΔAFG heeft als basis |AF| en als hoogte |AC| en bijgevolg is de oppervlakte van deze driehoek gelijk aan de helft van de oppervlakte van het vierkant AFGC. (2) ΔACE heeft als basis |AE| en als hoogte |AM| en bijgevolg is de oppervlakte van deze driehoek gelijk aan de helft van de oppervlakte van de rechthoek EAML. (3) Uit (1), (2) en (3) volgt dat het vierkant AFGC en de rechthoek EAML dezelfde oppervlakte hebben. (4) Op een analoge manier blijkt dat ook het vierkant BCHK en de rechthoek LMBD dezelfde oppervlakte hebben. (5) Uit (4) en (5) volgt dan onmiddellijk het bewijs van de stelling van Pythagoras: opp. ABDE = opp. AFGC + opp. BCHK. Om te bewijzen dat er oneindig veel priemgetallen zijn, gebruikt Euclides een bewijs uit het ongerijmde (reductio ad absurdum). Veronderstel immers dat het aantal priemgetallen eindig is en dat p het grootste is. Maak nu het product van alle priemgetallen tot en met p en tel hierbij één op: N = 2 x 3 x 5 x 7 x … x p + 1. Als N een priemgetal is, dan is N een priemgetal groter dan p en dit is meteen in contradictie met de veronderstelling dat p het grootste priemgetal is. Als N zelf geen priemgetal is, dan heeft N een priemdeler d (een deler die zelf een priemgetal is). Maar dan moet – in de veronderstelling dat p het grootste priemgetal is – d één van de priemgetallen 2, 3, 5, 7, … of p zijn en bijgevolg deelt d het product 2 x 3 x 5 x 7 x … x p. Maar als d een deler is van N, moet d bijgevolg ook een deler zijn van 1 en dit is in contradictie met het feit dat d zelf een priemgetal is. Bijgevolg is de veronderstelling dat er een grootste priemgetal bestaat vals. Het is niet ondenkbaar dat Euclides ook een aantal meetkundige paradoxen kende en misschien zijn er in de loop van de eeuwen dergelijke geschriften hierover verloren gegaan. We ‘bewijzen’ hieronder enkele onmogelijke stellingen uit de vlakke meetkunde. De meeste ervan zijn gebaseerd op een tekening die niet correct is. De lezer is meteen gewaarschuwd: redeneren op een tekening maakt een bewijs vaak eenvoudiger, maar houdt meteen gevaren in! Paradoxen 6 – dr. Luc Gheysens 3 STELLING 1. Elke driehoek is gelijkbenig. Gegeven: een willekeurige driehoek ABC. Te bewijzen: |AB| = |AC|. Bewijs. Teken de middelloodlijn m van [BC] en noem M het midden van [BC]. Teken de binnendeellijn d van de hoek  . Noem S het snijpunt van m en d. Verbind S met de hoekpunten A, B en C. P is het voetpunt van de loodlijn uit S op AB en Q is het voetpunt van de loodlijn uit S op AC. Voor de rechthoekige driehoeken ΔSPB en ΔSQC geldt: P̂ Q̂ = 90° |SP| = |SQ| (kenmerk van de deellijn) |SB| = |SC| (kenmerk van de middelloodlijn). De driehoeken ΔSPB en ΔSQC zijn daarom congruent, zodat |BP| = |CQ|. Voor de rechthoekige driehoeken ΔSPA en ΔSQA geldt: P̂ Q̂ = 90° |SP| = |SQ| (kenmerk van de deellijn) SÂP SÂQ (d is de deellijn van de hoek  ) (1) De driehoeken ΔSPA en ΔSQA zijn daarom congruent, zodat |PA| = |QA|. (2) Uit (1) en (2) volgt dan dat |AB| = |AC|. Paradoxen 6 – dr. Luc Gheysens 4 STELLING 2. Uit een punt dat niet op die rechte ligt, kunnen er twee verschillende loodlijnen op die rechte worden geconstrueerd. Teken twee cirkels die elkaar snijden in de punten A en B. Teken in beide cirkels een middellijn door het punt A. Noem de andere eindpunten van de middellijnen C en D. Verbind de punten C en D. De rechte CD snijdt de eerste cirkel in het punt E en de tweede cirkel in F. AC is een middellijn AF̂C 90 . AD is een middellijn AÊD 90 . Bijgevolg zijn AF en AE twee verschillende loodlijnen uit het punt A op de rechte CD. Paradoxen 6 – dr. Luc Gheysens 5 STELLING 3. Elke rechthoek ingeschreven in een vierkant is zelf een vierkant. Gegeven: een vierkant ABCD en een ingeschreven rechthoek MNPQ Te bewijzen: MNPQ is een vierkant Bewijs. Teken in M de loodlijn op AB. Deze loodlijn snijdt CD in R. Teken in Q de loodlijn op BC. Deze loodlijn snijdt BC in S. Voor de rechthoekige driehoeken ΔMRP en ΔQSN geldt: R̂ Ŝ 90° |MR| = |QS| (gelijk aan een zijde van het vierkant) |MP| = |QN| (diagonalen van een rechthoek zijn even lang). De driehoeken ΔMRP en ΔQSN zijn daarom congruent, zodat RP̂M SN̂Q . (1) SN̂Q en QN̂C zijn supplementaire hoeken. (2) Uit (1) en (2) volgt dat ook RP̂M en QN̂C supplementaire hoeken zijn. Bijgevolg geldt in de vierhoek PTNC dat Ĉ T̂ 180 . Omdat Ĉ 90 is ook T̂ 90 . Dit betekent dat in de rechthoek MNPQ de diagonalen loodrecht op elkaar staan, m.a.w. MNPQ is een vierkant. Paradoxen 6 – dr. Luc Gheysens 6 STELLING 4. Een rechte en een stompe hoek zijn even groot. Teken een vierhoek ABCD met  90, B̂ 90 en AD BC We bewijzen dat  B̂ . E is het midden van [AB] en F is het midden van [CD]. Omdat AB niet evenwijdig is met CD snijden de middelloodlijnen van [AB] en [CD] elkaar. Noem het snijpunt G. Verbind G met de punten A,B, C en D. Voor de driehoeken ΔAGD en ΔBGC geldt: |GA| = |GB| (kenmerk van de middelloodlijn) |GD| = |GC| (kenmerk van de middelloodlijn) |AD| = |BC| (door constructie). De driehoeken ΔAGD en ΔBGC zijn daarom congruent, zodat GÂD GB̂C . Omdat |GA| = |GB| is driehoek ΔABG gelijkbenig zodat GÂE GB̂E . (1) (2) Uit (1) en (2) volgt dan dat EÂD GÂD GÂE GB̂C GB̂E EB̂C , m.a.w. de rechte hoek EÂD is gelijk aan de stompe hoek EB̂C . Paradoxen 6 – dr. Luc Gheysens 7 STELLING 5. Als in een vierhoek twee overstaande zijden even lang zijn, dan zijn de twee andere zijden evenwijdig. Gegeven: de vierhoek ABCD met AD BC . Te bewijzen: AB // CD. Bewijs uit het ongerijmde. Veronderstel dat AB niet evenwijdig is met CD. Dan snijden de middelloodlijnen van [AB] en [CD] elkaar in een punt S. E is het midden van [AB] en F is het midden van [CD]. Verbind S met de punten A, B, C en D. Dan geldt: SAE SBE EŜA EŜB en SA SB (1) DFS CFS DŜF CŜF en SD SC (2) Uit (1) en (2) en het feit dat AD BC (gegeven) volgt dan dat ASD BSC (ZZZ), zodat AŜD BŜC (3) Uit (1), (2) en (3) volgt dan door telkens drie hoeken bij elkaar op te tellen dat EŜF 180 en dit is in contradictie met het feit dat de middelloodlijnen van [AB] en [CD] elkaar snijden. Bijgevolg is de veronderstelling waarvan we vertrokken zijn vals en zijn AB en CD evenwijdig. Paradoxen 6 – dr. Luc Gheysens 8 STELLING 6. Een cirkel heeft twee verschillende middelpunten. Teken twee rechten a en b die elkaar snijden in het punt C. Kies een punt A op a en een punt B op b. Teken in A de loodlijn op a en in B de loodlijn op b. D is het snijpunt van deze twee loodlijnen. Teken de omgeschreven cirkel van driehoek ΔADB. Deze cirkel snijdt de rechte a in E en de rechte b in F. DÂE 90 en bijgevolg is DE een middellijn van de cirkel en het midden M1 van [DE] is een middelpunt van de cirkel. DB̂F 90 en bijgevolg is DF een middellijn van de cirkel en het midden M2 van [DF] is een middelpunt van de cirkel. DE en DF hebben enkel het punt D gemeenschappelijk, zodat de cirkel twee verschillende middelpunten heeft. Paradoxen 6 – dr. Luc Gheysens 9 STELLING 7. Elk punt binnen een cirkel ligt op de cirkelomtrek. Gegeven: een cirkel met middelpunt O en straal r en een punt P binnen de cirkel. Te bewijzen: P ligt op de cirkelomtrek. Bewijs. Teken de halfrechte [OP en bepaal hierop het punt Q (buiten de cirkel) zodat OP OQ r ² . (1) R is het midden van [PQ] en de middelloodlijn van [PQ] snijdt de cirkel in de punten S en T. Dan is OP OR RP OQ OR RQ OR RP en (2) (want RQ RP ). (3) Uit (2) en (3) volgt dat |OP| |OQ| = |OR|² – |RP|² = (|OS|² – |RS|²) – (PS|² – |RS|²) = |OS|² – |PS|² = r² – |PS|² = |OP| |OQ| – |PS|² (stelling van Pythagoras) (wegens (1)) Hieruit volgt dan dat |PS| = 0, m.a.w. het punt P valt samen met het punt S dat op de cirkelomtrek ligt. Paradoxen 6 – dr. Luc Gheysens 10 STELLING 8. Twee rechten die niet evenwijdig zijn, snijden elkaar niet. Gegeven: de rechten a en b die niet evenwijdig zijn. Te bewijzen: a en b snijden elkaar niet. Bewijs. Teken een rechte c die a en b respectievelijk snijdt in A en B en met deze twee rechten gelijke scherpe hoeken maakt. De afstand |AB| noemen we in het vervolg d. d Construeer met behulp van een passer op a, resp. b punten C en D zodat AC BD en 2 waarbij CÂB DB̂A 90 . Een mogelijk snijpunt van a en b ligt dan op de halfrechten [AC en [BD. C en D kunnen niet samenvallen, zoniet is in driehoek ΔCAB één zijde even lang als de twee andere zijden samen. De lijnstukken [AC] en [BD] kunnen geen ander snijpunt S hebben, zoniet is in driehoek ΔSAB de som van twee zijden kleiner dan de derde zijde. CD Herhaal nu de constructie en bepaal op die manier de punten E en F zodat CE DF . 2 Dit kun je eindeloos blijven herhalen, zodat a en b nooit een snijpunt kunnen hebben. Paradoxen 6 – dr. Luc Gheysens 11 Hieronder staat een fout bewijs voor een vrij elementaire stelling. STELLING 9. De som van de hoeken van een driehoek is 180°. Bewijs. Stel de som van de hoeken van een driehoek gelijk aan x. Het volstaat te bewijzen dat x = 180°. ABC is een willekeurige driehoek. Via een willekeurig punt D op [BC] wordt ABC in twee driehoeken verdeeld: ABD en ADC. Dan is  B̂ Ĉ Â1 B D̂1 D̂ 2 Ĉ  2 (D̂1 D̂ 2 ). x x x Aangezien D̂1 D̂ 2 180 , volgt hieruit dat x = 2x – 180° en bijgevolg is x = 180°. Waar zit dan de fout? In dit bewijs gaat men uit van de veronderstelling dat de som van de hoeken van elke driehoek dezelfde waarde heeft en hieruit besluit men dan dat die som moet 180° zijn. Paradoxen 6 – dr. Luc Gheysens 12 We geven tenslotte twee eenvoudige bewijzen voor de stelling van Pythagoras. Kun je ontdekken wat er telkens mis is met het geleverde bewijs? STELLING 10. STELLING VAN PYTHAGORAS In een rechthoekige driehoek is het kwadraat van de schuine zijde gelijk aan de som van de kwadraten van de twee rechthoekszijden. Bewijs 1. ΔABC is een rechthoekige driehoek met  90 . Stel B̂ en Ĉ . Dan is c b ² c² sin cos 1 b² c² a ². a a² a² sin ² cos ² 1 sin b a Paradoxen 6 – dr. Luc Gheysens 13 Bewijs 2. ΔABC is een rechthoekige driehoek met  90 . We kiezen het assenstelsel zo dat A de oorsprong is en dat de punten B en C respectievelijk als coördinaten (b,0) en (0,c) hebben. Stel de afstand BC gelijk aan a. Via de euclidische afstandsformule is dan a (b 0)² (0 c)² Door beide leden te kwadrateren volgt hieruit dat a ² b² c² . Paradoxen 6 – dr. Luc Gheysens 14 We eindigen met een praktisch vraagstukje dat meestal een verkeerde intuïtieve oplossing krijgt. Het ladderprobleem Een ladder staat op een vlakke bodem en tegen een verticale muur. We duiden het punt P aan halverwege de ladder. Laat nu de ladder naar beneden schuiven. Welke baan beschrijft het punt P dan? Intuïtief is men geneigd te denken dat het punt P een baan zal beschrijven zoals op de linkse figuur hieronder staat aangeduid. In werkelijkheid verplaatst het punt P zich echter op een kwartcirkel waarvan het aangeduide punt O het middelpunt is en de straal gelijk is aan de afstand van O tot P. Paradoxen 6 – dr. Luc Gheysens 15 Dit volgt uit het feit dat in de rechthoekige driehoek AOB de zwaartelijn uit O gelijk is aan 1 de helft van de schuine zijde, m.a.w. OP AB . Bij het schuiven blijft de lengte AB van 2 de ladder constant en dus ook de afstand van O tot het midden P van de ladder. Paradoxen 6 – dr. Luc Gheysens 16