ERASMUS UNIVERSITEIT ROTTERDAM NADRUK VERBODEN Erasmus School of Economics Bachelorscriptie ‘Een uniform tarief, invoeren of niet?’ Een beschouwing van de mogelijkheid tot het invoeren van een uniform tarief in de omzetbelasting. Naam: Pascal van Gurp Studentnummer: 322236 Begeleider: Drs. P. Oerlemans Datum afronding: 25 juli 2011 Plaats afronding: Rotterdam 1 Inhoudsopgave Voorpagina 1 Inhoudsopgave 2 Samenvatting 3 Inleiding 4 Hoofdstuk 1: Paragraaf 1.1 Inleiding 6 Paragraaf 1.2 De geschiedenis van de podiumkunsten 6 Paragraaf 1.3 De tariefsverhoging op de podiumkunsten in de omzetbelasting 8 Paragraaf 1.4 De effecten op de podiumkunstensector 9 Paragraaf 1.5 De rechtvaardiging van de tariefsverhoging op de podiumkunsten in de omzetbelasting 10 Conclusie 13 Paragraaf 2.1 Inleiding 15 Paragraaf 2.2 Het draagkrachtprincipe 15 Paragraaf 2.3 De motieven voor het hanteren van twee tarieven in de omzetbelasting 17 Paragraaf 2.4 Moet het draagkrachtbeginsel wel worden toegedicht aan de Paragraaf 1.6 Hoofdstuk 2: tariefsdifferentiatie 18 Paragraaf 2.5 Opinie overige auteurs 20 Paragraaf 2.6 Conclusie 23 Paragraaf 3.1 Inleiding 24 Paragraaf 3.2 Een uniform tarief in de omzetbelasting 24 Paragraaf 3.3 Voor- en nadelen uniform tarief 27 Paragraaf 3.4 Effecten van een overgang naar een uniform tarief op menselijk gedrag 29 Paragraaf 3.5 Opinie overige auteurs 33 Paragraaf 3.6 Conclusie 35 Hoofdstuk 3: Conclusies 36 Literatuurlijst 38 Bijlage 1 Producten en diensten onder het lage BTW-tarief 2 41 Samenvatting In 2010 werd het Regeerakkoord en Gedoogakkoord bekend gemaakt. Hierin kwam naar voren dat het kabinet het tarief van de omzetbelasting op de podiumkunsten wilde verhogen van het verlaagde tarief (6%) naar het algemene tarief (19%). Het huidige kabinet geeft als motivering dat het particuliere initiatief centraal moet staan in de cultuursector en de ondernemendheid bij de culturele instellingen en de kunstenaars moet worden bevorderd. Echter spelen budgettaire motieven een grotere rol dan de overheid laat blijken middels haar toelichting. Met behulp van een studie van het APE zijn de effecten berekend voor de podiumkunstensector en deze worden als negatief bestempeld. Verschillende auteurs zijn van mening dat de tariefsverhoging onder andere concurrentieverstoringen met zich meebrengt en ik ben tot een soortgelijke conclusie gekomen. Na het definiëren van het draagkrachtprincipe is de werking ervan uitgelegd in de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de Omzetbelasting 1968. Het draagkrachtprincipe blijkt niet het enige motief voor het hanteren van twee tarieven. De overige motieven zijn: het afremmen of stimuleren van het gebruik van bepaalde goederen en diensten; beperking van belasting op uitgaven in verband met het menselijk leed; beperking belastingdruk voor dienstverlening in de sociale sfeer, het culturele leven en het onderwijs; economische belangen van bepaalde bedrijfssectoren in stand houden. Uit een vergelijking van het verleden met het heden blijken de inkomens en consumptiepatronen te zijn gewijzigd waardoor het draagkrachtprincipe haar waarde heeft verloren in de omzetbelasting. Na verschillende meningen van andere auteurs te hebben beschouwd, ben ik tot de conclusie gekomen dat het draagkrachtprincipe ten onrechte als achtergrondgedachte wordt gezien voor tariefsdifferentiatie in de omzetbelasting. De reden hiertoe ligt hoofdzakelijk in de convergerende consumptiepatronen van huishoudens. Nadat het begrip van een uniform tarief in de omzetbelasting is gedefinieerd, zijn vervolgens de vooren nadelen behandeld van een uniform tarief. Bij de voordelen is onder andere stilgestaan bij de verbetering van de interne neutraliteit, administratieve verlichting en de stimulering van productinnovatie. Als belangrijkste nadeel wordt het onvoorspelbare gedragseffect van mensen op de invoering van een uniform tarief genoemd. Hierbij moet worden gedacht aan mogelijke uitsteleffecten, grenseffecten en afstandsverkopen. Daarnaast is bij het bestaande systeem van de omzetbelasting een afwijkende behandeling mogelijk van goederen en diensten die complementair zijn aan arbeid of diensten die gemakkelijk in de vrije tijd uitgeoefend kunnen worden. Verschillende auteurs hebben de afweging gemaakt tussen deze voor- en nadelen en komen tot de conclusie dat een uniform tarief de omzetbelasting beter laat functioneren dan het huidige stelsel van de omzetbelasting. Daarbij ben ik tot dezelfde conclusie gekomen. 3 Inleiding In 2010 werd het Regeerakkoord en Gedoogakkoord bekend gemaakt. Naar aanleiding van de aankomende tariefsverhoging van de podiumkunsten in de omzetbelasting ben ik geïnteresseerd geraakt in de achterliggende motieven van de afwijkende tarieven in de omzetbelasting. Daarnaast werd duidelijk dat het draagkrachtbeginsel onder druk staat met betrekking tot de uitleg van de verschillende tarieven in de omzetbelasting. Hierbij is het de vraag welke rol het draagkrachtbeginsel heeft in de omzetbelasting en of het draagkrachtbeginsel enigszins een rol hoort te spelen in de omzetbelasting? Naar aanleiding van de uitkomsten op bovenstaande vragen, onderzoek ik het alternatief van een uniform tarief in de omzetbelasting en bekijk ik hierbij of het functioneren van de omzetbelasting beter tot uiting komt met een uniform tarief. Om enig overzicht te verschaffen betreffende de procesinformatie worden hieronder de geformuleerde deelvragen en de probleemstelling weergegeven. Vervolgens wordt aandacht besteed aan de methode van onderzoek. Ten slotte wordt de maatschappelijke en economische relevantie toegelicht. Probleemstelling: Komt het draagkrachtbeginsel voldoende tot uiting binnen de verschillende tariefsgroepen in de omzetbelasting of is een uniform tarief een beter alternatief om het functioneren van de omzetbelasting tot haar recht te laten komen? Deelvraag 1: Waarom wordt het tarief van de podiumkunsten in de omzetbelasting verhoogd? Deelvraag 2: Moet het draagkrachtprincipe als achtergrondgedachte gerelateerd worden aan de verschillende tarieven in de omzetbelasting? Deelvraag 3: Is een uniform tarief een beter alternatief om de omzetbelasting te laten functioneren? Om tot een beantwoording van de geformuleerde vragen te komen, maak ik gebruik van een beschrijvende onderzoeksmethode. Vanuit de verzamelde gegevens kunnen de vragen worden beantwoord en bestaat in deelvraag drie de mogelijkheid om een beleidsaanbeveling te doen. De maatschappelijke relevantie wordt met name getoond in deelvraag één. De tariefverhoging zal een ieder treffen die gebruik maakt van de mogelijkheid om activiteiten te bezoeken die worden geclassificeerd als podiumkunsten. Immers zullen zij door de beleidsmaatregel naar alle waarschijnlijkheid een prijsverhoging van de toegangskaarten gaan ervaren. De economische relevantie wordt vooral getoond in de overige deelvragen. Daar wordt stilgestaan bij het draagkrachtprincipe, een belangrijk begrip in de economie. Daarnaast wordt een alternatief systeem voor de omzetbelasting behandeld dat gevolgen kan hebben voor de fiscale praktijk. 4 Uit de deelvragen volgt dat ik eerst de problematiek van de tariefsdifferentiatie in de omzetbelasting aan de orde breng met een actueel voorbeeld. Daarna wil ik de achterliggende redenen van de tariefsdifferentiatie identificeren en beoordelen, met name het draagkrachtprincipe. Vanuit de problematiek van de tariefsdifferentiatie en de achterliggende grondgedachte bekijk ik de mogelijkheid tot het invoeren van een uniform tarief. Als deze vragen beantwoord zijn, kom ik toe aan de beantwoording van de probleemstelling. Door te kijken naar de tariefsverhoging op de podiumkunsten, het draagkrachtprincipe en een uniform tarief in de omzetbelasting, wordt stapsgewijs de hoofdvraag beantwoord. 5 Hoofdstuk 1: Waarom wordt het tarief van de podiumkunsten in de omzetbelasting verhoogd? 1.1 Inleiding Op 21 september 2010 werd het Regeerakkoord en Gedoogakkoord bekend gemaakt. Hierin kwam naar voren dat het kabinet het tarief van de omzetbelasting op de podiumkunsten wilde verhogen van het verlaagde tarief (6%) naar het algemene tarief (19%). Het begrip podiumkunsten wordt als volgt gedefinieerd: ‘Muziekuitvoeringen en toneeluitvoeringen, daaronder begrepen opera’s, operettes, dansen, pantomimes, revues, musicals en cabarets, alsmede lezingen (peepshows en andere optredens die primair gericht zijn op erotisch vermaakt worden daaronder niet begrepen); en het optreden door uitvoerende kunstenaars’.1 Deze wijziging zou gevolgen hebben voor Tabel I van de Wet op de Omzetbelasting 1968 onderdeel b, posten 14 en 17. De hiervoor genoemde beleidsmaatregel stuitte op tegenstand zowel binnen de politiek als anderzijds bij het Nederlandse volk. Zo schreef SP-Tweede Kamerlid Van Dijk (2010) ‘Kabinet doet bewuste aanval op cultuursector’.2 Ondanks de tegenstand is het de regeringspartijen VVD, CDA en gedoogpartner PVV gelukt om het voorstel van de tariefsverhoging op de podiumkunsten ten uitvoer te brengen. Er bestaat hedendaags een discussie over de rechtvaardiging van de tariefsverhoging op de podiumkunsten in de omzetbelasting. Om over deze bestaande discussie te kunnen oordelen moeten we teruggaan naar de parlementaire geschiedenis inzake het tarief van de podiumkunsten. Vanuit dat perspectief wordt gekeken naar de recente veranderingen omtrent het tarief van de podiumkunsten in de omzetbelasting. Hierbij wordt aandacht geschonken aan de achterliggende gedachten van de beleidsmaatregel en de effecten op de podiumkunstensector. Vervolgens worden er verschillende meningen over de rechtvaardiging van de tariefsverhoging op de podiumkunsten in de omzetbelasting beschouwd waarna ten slotte een eigen mening wordt gevormd. 1.2 De geschiedenis van de podiumkunsten Sinds de invoering van de Wet op de omzetbelasting 1968 heeft het tarief op de podiumkunsten veranderingen ondergaan. Allereerst was een verlaagd tarief (4%) op de podiumkunsten al in 1969 tot 1978 van toepassing. De reden hiertoe lag in de mogelijke cumulatie van de omzetbelasting en de destijds geldende vermakelijkheidsbelasting .3 De overheid beschouwde een mogelijke cumulatie tussen beide belastingen als ongewenst en stelde derhalve een verlaagd tarief in. In 1979 ondervond het tarief op de podiumkunsten een wijziging naar het algemene tarief (18%). 1 Weekers, F.H.H. (2010). Omzetbelasting, btw-tarief op podiumkunsten. Den Haag: Staatscourant nr. 21338. Dijk, J. Van. (2010). ‘Kabinet doet bewuste aanval op cultuursector’. SP.nl/cultuur. 3 Noske, J.E. (2010). Ongelijke behandeling van de culturele sector in Nederland i.v.m. het hoge en lage BTWtarief. p. 2. 2 6 In het jaar 1995 werd het wetsvoorstel Terugsluis Opbrengst Reparatie Wetsvoorstel-BTW opgesteld. Het wetsvoorstel omvatte een aantal wijzigingen van Tabel I onderdeel b van de Wet op de Omzetbelasting 1968. Er zou een tariefsverlaging van de omzetbelasting plaatsvinden van het algemene tarief (17,5%) naar het verlaagde tarief (6%) voor het verlenen van toegang tot sportwedstrijden, muziekuitvoeringen, toneeluitvoeringen, bioscopen en musea.4 Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel door de Tweede Kamer is een amendement opgesteld waarbij de ingang van het verlaagde tarief voor de podiumkunsten afhankelijk werd gesteld van een aantal convenanten.5 Deze convenanten moesten worden gesloten tussen de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de ondernemers in de podiumkunstsector. In de convenanten stond de voorwaarde dat de helft van het financiële voordeel van de tariefsverlaging zou worden teruggesluisd ten behoeve van het gesubsidieerde deel van de podiumkunstensector.6 Het gesubsidieerde deel van de podiumkunsten wordt verder gedefinieerd als de Nederlandse Cultuurfondsen. Na verloop van tijd werd duidelijk dat het afsluiten van de convenanten geen eenvoudige opgave bleek te zijn en konden beide partijen het niet eens worden over de gestelde voorwaarde. De ondernemers in de podiumkunstensector waren van mening dat afdracht ter grootte van vijftig procent van het financiële voordeel aan de Nederlandse Cultuurfondsen te gortig was. Het gevolg was dat de tariefsverlaging op de podiumkunsten geen doorgang wist te vinden. Overigens vond de tariefsverlaging wel doorgang bij het verlenen van toegang tot sportwedstrijden, bioscopen en musea.7 Voor enige jaren leek dit het einde van de mogelijkheid tot het hanteren van een lager tarief voor de omzetbelasting in de podiumkunstensector. Echter in 1998 werd duidelijk dat de podiumkunstensector onder financiële druk stond. Er waren enkele factoren aanwezig die de financiële problematiek veroorzaakten, dat waren hoofdzakelijk de vergrijzing van de werknemers in de podiumkunstensector en de kosten van de Arbeidstijdenwet. De mensen die werkzaam zijn in de podiumkunstensector werken veelal in het weekend en of in de avond. De werkuren wijken daarmee dermate af van een ‘normale’ baan waardoor de Arbeidstijdenwet een loonsafwijking voorschrijft. De voorgeschreven lonen verhoogden dusdanig de gemaakte kosten in de podiumkunstensector dat prijswijzigingen bij de toegangskaarten onvermijdelijk leken. Een prijswijziging van de toegangskaarten werd door het toenmalige kabinet onwenselijk geacht in verband met het stimuleren van de podiumkunstensector en hierdoor was het kabinet genoodzaakt om in te grijpen. Het kabinet besloot via de omzetbelasting in te grijpen om zo een tegemoetkoming te geven aan de podiumkunstensector ten aanzien van haar financiële problematiek. Per 1 september werd als resultaat het tarief op de podiumkunsten verlaagd van het algemene tarief (17,5%) naar het verlaagde tarief (6%). Het gehanteerde tarief op de podiumkunsten is tot 2011 niet meer aangepast. 4 Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 428, nr. 1, p. 2. Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 428, nr. 9. 6 Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 688, nr. 3, p. 11. 7 Ibid. p. 11-12 5 7 1.3 De tariefsverhoging op de podiumkunsten in de omzetbelasting Zoals in de inleiding is vermeld, werd in september 2010 het Regeerakkoord bekend gemaakt. Aanstonds was duidelijk dat het nieuwe kabinet van Rutte miljarden euro´s zou moeten bezuinigen en ook de cultuursector kon niet aan de bezuinigingen ontkomen. Zo werd bekend dat het kabinet 200 miljoen euro gaat bezuinigen op cultuur.8 Daarnaast werd in het Regeerakkoord bekend gemaakt dat de overheid een tariefsverhoging op de podiumkunsten van het lage tarief (6%) naar het algemene tarief (19%) wilde invoeren. Onderstaande artikelen uit de Wet op de Omzetbelasting 1968 zou veranderingen ondergaan. Hierbij zullen lid 14 onderdeel d en lid 7 van Tabel I onderdeel b bij de Wet op de Omzetbelasting 1968 gaan vervallen per 1 januari 2011. Tabel I onderdeel b behorende bij de Wet op de Omzetbelasting 1968: Lid 14. Het verlenen van toegang tot: a. circussen; b. dierentuinen; c. openbare musea of verzamelingen, daaronder begrepen nauw daarmee samenhangende leveringen van goederen, zoals catalogi, foto’s en fotokopieën; d. muziekuitvoeren en toneeluitvoeringen, daaronder begrepen opera’s, operettes, dansen, pantomimes, revues, musicals en cabarets, alsmede lezingen; peepshows en andere optredens die primair zijn gericht op erotisch vermaak worden daaronder niet begrepen; e. bioscopen; f. sportwedstrijden, sportdemonstraties en dergelijke; g. attractieparken, speel- en siertuinen, en andere dergelijke primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen; Lid 17. Het optreden door uitvoerende kunstenaars. Het kabinet van Rutte motiveerde haar beslissing als volgt; “Het huidige kabinet zet particulier initiatief centraal in de cultuursector en wil haar bemoeienis tot in zekere mate beperken. Daarnaast wil het kabinet de ondernemendheid bij de culturele instellingen en de kunstenaars bevorderen, hiervoor zullen zij zelf een aanzienlijk deel van hun inkomsten zelf moeten verdienen”.9 Zo is bij dit vernieuwende beleid omtrent cultuur de positie van een verlaagd tarief op de podiumkunsten niet meer geschikt. Gevolg hiervan is dat het tarief op de podiumkunsten wordt gewijzigd naar het algemene tarief. Dit leidde tot een stormvloed van kritieken op het wetsvoorstel. Er was veel kritiek uit de politieke hoek waardoor er enigszins twijfel bestond of het wetsvoorstel daadwerkelijk doorgang zou vinden. Op 21 december 2010 viel de definitieve beslissing en ging de Eerste Kamer akkoord met het Belastingplan 2011 inclusief de voorgestelde tariefsverhoging op de podiumkunsten. Op verzoek van 8 9 Schrijver onbekend. (2010). ‘Bezuinigen’. Cultuurnetwerk.nl. VVD-CDA. (2010). Het Regeerakkoord: Vrijheid en verantwoordelijkheid. p. 33-34. 8 de afdeling Advisering van de Raad van State werd een aanvullende motivering gegeven voor het wetsvoorstel ten aanzien van de ingang van de voorgestelde tariefsverhoging op de podiumkunsten. Daarnaast maakte het kabinet bekend dat de tariefsverhoging op de podiumkunsten zou worden geëffectueerd op 1 juli 2011 om zo geen administratieve lastenverhoging te creëren voor de podiumkunstensector. Daarbij was de tariefverhoging van het verlaagde tarief naar het algemene tarief in de omzetbelasting een feit. 1.4 De effecten op de podiumkunstensector Als op 1 juli 2011 daadwerkelijk de tariefsverhoging op de podiumkunsten gaat plaatsvinden, zullen bepaalde effecten optreden in de podiumkunstensector. In onderstaande deelvraag zal ik aan de hand van het rapport van Goudriaan (2010) de effecten voor de podiumkunstensector beschrijven.10 De gevolgen voor de podiumkunstensector zijn van belang om een opinie omtrent de tariefsverhoging op de podiumkunsten te vormen. Dit vloeit voort uit de terugkoppeling die verschillende auteurs maken naar het rapport van Goudriaan als zij hun mening geven over de tariefsverhoging op de podiumkusten. Als de podia en producenten de tariefsverhoging op de podiumkunsten aan de consumenten doorberekenen, leidt dit tot een verhoging van de toegangsprijzen met 12,3%.11 Een prijsstijging met een substantiële omvang heeft negatieve gevolgen voor de vraag naar podiumkunsten. Gevolg hiervan is een daling van het aantal bezoeken en de daarmee samenhangende recettes ter grootte van 13,5% bij activiteiten die worden aangemerkt als podiumkunsten.12 In het rapport wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds gesubsidieerde podiumkunsten en anderzijds de ongesubsidieerde podiumkunsten. De ongesubsidieerde podiumkunsten worden in vervolg aangeduid als vrije podiumkunsten. Het onderscheid kenmerkt zich door een andere samenstelling van publiek en lagere toegangsprijzen bij de gesubsidieerde podiumkunsten. Derhalve zal naar verwachting de gevolgen van de tariefsverhoging op de podiumkunsten groter zijn voor de vrije podiumkunsten. Het kabinet heeft zelf berekeningen gemaakt met betrekking tot de effecten van de tariefverhoging op de podiumkunsten. Het is echter onduidelijk in welke mate rekening is gehouden met de vraaguitval in de podiumkunstensector. Mocht het kabinet (deels) geen rekening hebben gehouden met enige vraaguitval vanwege mogelijke prijsstijgingen van de toegangskaarten en de prijzen van concurrerende diensten, dan kan dit tot gevolg hebben dat de gebudgetteerde opbrengst te positief is vastgesteld. Uit cijfers blijkt dat het aantal bezoeken aan vrije podiumkunsten de afgelopen jaren een negatieve trend heeft vertoond en deze trend geeft aan dat de mogelijkheden om de tariefsverhoging op de podiumkunsten door te berekenen minimaal zijn. Dit heeft tot gevolg dat de vrije podiumkunstensector 10 Goudriaan, R. et al (APE). 2010. Effecten van de BTW-verhoging bij de vrije theaterproducenten, p. 11. Ibid. p. 11-12. 12 Ibid. p. 11-12. 11 9 per definitie met een omzetverlies te maken krijgt en hiervan financieel schadelijke gevolgen gaat ondervinden. 1.5 De rechtvaardiging van de tariefsverhoging op de podiumkunsten in de omzetbelasting Klaarblijkelijk heeft de wetswijziging ten aanzien van het tarief op de podiumkunsten in de omzetbelasting geleid tot ophef. Allereerst speelde de politieke keuze voor bezuinigingen op de cultuursector. Deze keuze is door de politiek weloverwogen en is mogelijk betwistbaar op grond van persoonlijke overwegingen. Echter deze ophef staat voor mij niet ter discussie, maar wil ik me bezighouden met de gegronde of mogelijke ongegronde motivering van het kabinet. Hiervoor zal eerst een nadere toelichting volgen van de Staatssecretaris van Financiën omtrent de tariefsverhoging op de podiumkunsten. Vervolgens zullen de meningen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, H. Hop, P. Wattel en van enkele organisaties die in de podiumkunstensector actief zijn de revue passeren. Ten slotte zal ik mijn standpunt gaan uiteenzetten omtrent de rechtvaardiging van de tariefsverhoging op de podiumkunsten in de omzetbelasting en volgt er een conclusie. Na de bekendmaking van het Regeerakkoord was onduidelijkheid over de motivering van de tariefsverhoging op de podiumkunsten. Het kabinet heeft daarom in een toelichting getracht haar motivering te verduidelijken. De Staatssecretaris van Financiën ging ten eerste in op het tenietgaan van de tariefsverlaging op de podiumkunsten in 1998. “Het Regeerakkoord is een neerslag van een op zichzelf staande weging over het al dan niet continueren van fiscale faciliteiten en het inzetten van de daarmee gepaard gaande opbrengst voor andere doeleinden. De uitkomst van de hiervoor genoemde weging kan zijn dat sommige fiscale faciliteiten hun opportuniteit lijken te hebben verloren en andere niet. Dat eerste is het geval wat betreft het btw-tarief voor podiumkunsten, kunstvoorwerpen en voorwerpen voor verzamelingen en antiquiteiten”.13 Daarbij geeft de Staatssecretaris aan dat de tariefsverlaging in 1998 geen beweegredenen bevatte om de culturele voorzieningen in Nederland te stimuleren. Ten tweede benadrukte de Staatssecretaris nogmaals het motief van de tariefsverhoging. “Daarnaast wil het kabinet de ondernemendheid bij de culturele instellingen en de kunstenaars bevorderen, hiervoor zullen zij zelf een aanzienlijk deel van hun inkomsten zelf moeten verdienen. Bij dit vernieuwende beleid omtrent cultuur is de positie van een verlaagd tarief op de podiumkunsten niet meer passend”. Hij geeft hiermee aan dat het nieuw kabinet een andere weg is ingeslagen met betrekking tot de overheidsbemoeienis in de cultuursector. In een commentaar heeft de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen tariefsverhoging op de podiumkunsten. De NOB gaf ten eerste aan dat het verlaagde tarief, dat in 1998 ingevoerd werd, bedoeld was om artiesten te compenseren voor de 13 Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 32 504, nr. 10, p. 4. 10 Arbeidstijdenwet. “De Arbeidstijdenwet was een last die zwaar drukte op de artiesten vanwege de afwijkende werktijden. Het was nooit de bedoeling geweest om de gevolgen van de tariefsverlaging op de podiumkunsten verder te verwerken in de prijzen van de toegangskaarten. De NOB vraagt dan ook om verheldering waarom de aanleiding van de tariefsverlaging 1998 nu niet meer van toepassing is”.14 Ten tweede is de NOB van mening dat de podiumkunstensector niet in een uitzonderingspositie verkeert. De NOB refereert naar het begrip vrijetijdsbesteding. Vrijetijdsbesteding wordt als volgt gedefinieerd: ’podiumkunsten, bioscopen, sportwedstrijden, attractieparken en andere voorzieningen die primair zijn gericht op vermaak wordt verstaan’.15 De overige genoemde vormen van vrijetijdsbesteding blijven onder het verlaagde tarief vallen in 2011. Gevolg is dat de podiumkunsten door de tariefsverhoging in een uitzonderingspositie terecht komt. Hierdoor komt de concurrentiepositie van de podiumkunsten in geding ten opzichte van de overige vormen van vrijetijdsbesteding. Ten derde zullen er mogelijkerwijs kwalificatieproblemen ontstaan. Zo kan bijvoorbeeld een concours van een muziekorkest worden aangemerkt als een sportwedstrijd, maar ook als onderdeel van het omvattende begrip podiumkunsten. Het belang is enorm voor de podiumkunstensector, immers een sportwedstrijd is belast tegen het verlaagde tarief en de podiumkunsten tegen het algemene tarief. Dit is niet het enige voorbeeld, andere situaties met dezelfde uitwerking zijn ook mogelijk. De administratieve lasten zullen als gevolg hiervan gaan stijgen, dit heeft te maken met de classificaties die de belastingdienst en de rechterlijke macht moeten maken ten aanzien van de verschillende scenario’s die mogelijk zijn. De heer H. Hop sluit hierbij aan. Naar aanleiding van het Belastingplan 2011 geeft hij een vooruitblik naar de toekomst. Tevens kijkt hij terug op de parlementaire geschiedenis van het verlaagde tarief op de podiumkunsten.16 Vervolgens wijst hij met name op de kwalificatieproblemen die met zekerheid zullen ontstaan. Deze zijn volgens zijn mening dermate onderschat dat de gebudgetteerde opbrengst van de tariefsverhoging op de podiumkunsten zelfs negatief zal zijn. Naar aanleiding van deze overtuiging hoopt hij dan ook dat de staatssecretaris van Financiën alsnog de tariefsverhoging ongedaan zal maken. Zodoende zal dit de staatssecretaris goodwill opleveren van het volk en geen negatieve gevolgen hebben voor de schatkist.17 Hiermee doelt hij op de wil van de Nederlandse bevolking om de tariefsverhoging niet te laten plaatsvinden en de negatieve opbrengsten ingevolge de beleidsmaatregel. Peter Wattel betoogt dezelfde boodschap als de twee voorgaande opinies. Hij is van mening dat de kunsten en de sport hetzelfde lot ondergaan als de wetenschap: ook van artiesten en beroepsatleten Nederlandse Orde van Belastingadviseurs Commissie Wetsvoorstellen. (2010). Commentaar nota’s van wijziging; Belastingplan 2011. Amsterdam. p. 2-3. 15 Ibid. p. 3. 16 Hop, H. (2011). Commotie rond de podiumkunsten. Btw-bulletin 2011/3, p. 3-6. 17 Ibid. p. 3-6. 14 11 wordt de eigen verdragsbepaling zomaar afgepakt.18 Hiermee doelt hij op de belastingmaatregelen die specifiek van toepassing waren op artiesten en beroepsatleten, waaronder het verlaagde tarief in de omzetbelasting. Daarnaast maakt Wattel een opmerking over de verschillende behandeling van Nederlandse podiumartiesten en buitenlandse podiumartiesten. Zo zijn buitenlandse podiumartiesten in Nederland geheel vrijgesteld van omzetbelasting vanwege de verrekeningsmethode die wordt gehanteerd.19 Bij de verrekeningsmethode wordt een buitenlandse podiumartiest onderworpen aan bruto bronstaatheffingen, waardoor er in het thuisland verplicht omzetbelasting moet worden afgedragen.20 Vervolgens geeft Nederland een aftrek ter grootte van de betaalde belasting in het thuisland aan de buitenlandse podiumartiest ter voorkoming van eventuele dubbele belastingheffing.21 Het is dan ook merkwaardig dat buitenlandse podiumartiesten belastingvrij in Nederland kunnen optreden, terwijl er op Nederlandse podiumartiesten moet worden bezuinigd. Daarbij worden Nederlandse podiumartiesten in het buitenland onderworpen aan brutobronheffingen en de administratieve rompslomp van de verrekeningsmethode.22 De situatie pakt nog slechter uit indien het thuisland van buitenlandse artiesten de vrijstellingsmethode hanteert waardoor zij effectief geen omzetbelasting voor hun podiumkunsten in Nederland betalen. Het verschil tussen Nederlandse – en buitenlandse podiumartiesten wordt bij een tariefsverhoging aanzienlijk vergroot en zal de concurrentiestrijd ongelijker maken. De Vereniging Vrije Theater Producenten, de Vereniging van Schouwburg- en Concertgebouwdirecties, de Vereniging Van EvenementenMakers en de Vereniging Nederlandse Poppodia en –Festivals hebben een onderzoek laten doen naar de effecten voor de podiumkunsten door de tariefsverhoging. Uit het onderzoek komen alle argumenten van voorgenoemde auteurs naar voren. Een aanvulling ten aanzien van het argument op de mogelijke concurrentieverstoringen tussen de verschillende vormen van vrijetijdsbesteding vindt men in de reglementen in de BTW-richtlijn. Daarbij wordt beargumenteerd dat deze vormen van vrijetijdsbesteding voor de BTW-richtlijn als soortgelijke diensten worden beschouwd en de fiscale neutraliteit gewaarborgd moet blijven.23 Dit zou niet het geval zjin, indien een tariefsverhoging op de podiumkunsten zal plaatsvinden en derhalve is deze beleidsmaatregel in strijd met de BTW-richtlijn. Na zowel het bestuderen van de motivering van het kabinet enerzijds en anderzijds verschillende auteurs omtrent de tariefsverhoging op de podiumkunsten heb ik een mening kunnen vormen. Allereerst vroeg ik me af of de beweegredenen van de tariefsverlaging op de podiumkunsten in 1998 tegenwoordig geen toepassing meer vinden. Uit de parlementaire geschiedenis komt naar voren dat de 18 Wattel, P. (2011). Personae miserabile tractatu. WFR 2011/522. p. 14-15. Ibid. p.14-15. 20 Ibid. p. 15. 21 Belastingdienst. (2011). ‘Verrekeningsmethode’. Belastingdienst.nl/voorkoming_dubbele_belasting. 22 Wattel, P. (2011). p. 15. (Zie noot 18). 23 Brauw Blackstone Westbroek, de. d.d. 6 december 2010 aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal. 19 12 tariefsverlaging haar grondslag vindt in de vergrijzing van de werknemers en de kosten van de Arbeidstijdenwet. De tariefsverlaging in 1998 kan mijn inziens als een indirecte subsidie voor podiumartiesten worden gezien, immers er waren geen afspraken voor het doorberekenen van de tariefsverlaging in de prijzen van de toegangskaarten. In mijn opinie stopt het kabinet met indirect subsidie geven aan de podiumkunstensector en is dit haar goed recht. Zo betoogt het kabinet zelf dat het nimmer van plan was om de podiumkunstensector te stimuleren. Echter er zijn ook negatieve aandachtspunten te vinden. Ten eerste wordt er administratief een last gecreëerd vanwege nieuwe classificaties die moeten worden gemaakt. Er zijn legio voorbeelden op te sommen waarin geclassificeerd moet worden en het kabinet wilde de belastingwetgeving juist administratief verlichten. Daarnaast volg ik de visie van de NOB en wordt de concurrentie daadwerkelijk verstoord in de vrijetijdsbestedingsector. Men kan de podiumkunsten niet als een onafhankelijke categorie zien, maar het moet gezien worden als een onderdeel van de vrijetijdsbestedingsector.24 Derhalve kan niet één onderdeel, in dit geval de podiumkunsten, een tariefstijging ondergaan zonder dat de overige onderdelen dezelfde tariefstijging ondergaan. Op basis waarvan het kabinet het onderscheid tussen podiumkunsten en vrijetijdsbesteding maakt, is dan ook onduidelijk. Tenslotte zijn de berekeningen van het kabinet dermate onzorgvuldig uitgevoerd, doordat zij geen rekening houdt met vraaguitval. Daardoor vloeit er een onrealistische uitkomst uit voort. Uit het rapport van Goudriaan, waarbij zorgvuldiger is gekeken naar de effecten op de podiumkunstensector, is een minder positieve uitkomst gevonden. Zo zal de podiumkunsten onevenredig hard worden geraakt met de tariefsverhoging en deze klap deels niet te boven komen.25 Op basis van bovenstaande argumenten ben ik van mening dat de beleidsmaatregel omtrent de tariefsverhoging op de podiumkunsten in de omzetbelasting niet gerechtvaardigd kan worden en het kabinet alleen maar haar eigen budgettaire effecten in ogenschouw neemt. 1.6 Conclusie Uit de geschiedenis blijkt dat het tarief op de podiumkunsten meerdere malen is gewijzigd in de omzetbelasting. In september 2010 werd het Regeerakkoord bekend gemaakt en werd duidelijk dat het tarief op de podiumkunsten wordt gewijzigd van het verlaagde tarief (6%) naar het algemene tarief (19%). Het huidige kabinet geeft als motivering dat het particuliere initiatief centraal moet staan in de cultuursector en de ondernemendheid bij de culturele instellingen en de kunstenaars moet worden bevorderd. Echter budgettaire motieven spelen een grotere rol dan de overheid laat blijken middels de toelichting. De effecten voor de podiumkunstensector zijn eveneens berekend door het APE, een onderzoeks- en adviesbureau dat zich richt op de publieke sector. Hieruit vloeit voort dat de podiumkunstensector een zware klap te verwerken krijgt. Zodoende zijn meerdere auteurs het oneens met de rechtvaardiging van de tariefsverhoging op de podiumkunsten. Zij zijn onder andere van 24 25 Nederlandse Orde van Belastingadviseurs Commissie Wetsvoorstellen. (2010). (Zie noot 14). Goudriaan, R. et al (APE). 2010. (Zie noot 10). 13 mening dat de tariefsverhoging administratieve lasten en concurrentieverstoring met zich meebrengt. Met een nuance wat betreft de motivering sluit ik me ook aan bij vele auteurs en ben ik van mening dat de tariefsverhoging op de podiumkunsten ongerechtvaardigd is. 14 Hoofdstuk 2: Moet het draagkrachtprincipe als achtergrondgedachte gerelateerd worden aan de verschillende tarieven in de omzetbelasting? 2.1 Inleiding In het voorgaande hoofdstuk kwam de problematiek omtrent tariefsdifferentiatie in de omzetbelasting naar voren. Daarbij stonden de podiumkunsten centraal. Dat is echter één voorbeeld van de vele problemen bij de tariefsdifferentiatie in de omzetbelasting. Derhalve wil ik de achterliggende redenen van de tariefsdifferentiatie identificeren en beoordelen, met name het draagkrachtprincipe. Om te beginnen wordt er stilgestaan bij de algemene betekenis van het draagkrachtprincipe in het Nederlandse belastingstelsel. Verder wordt er gekeken naar de huidige rol van het draagkrachtbeginsel in combinatie met het hanteren van twee tarieven in de omzetbelasting. Zo wordt veelal betoogd dat het hanteren van twee tarieven het draagkrachtprincipe in de omzetbelasting vertegenwoordigt. Mogelijkerwijs zijn er echter ook andere achterliggende beginselen van toepassing op de tariefsdifferentiatie, deze worden tevens belicht. Vervolgens wordt kritisch gekeken of het draagkrachtprincipe tegenwoordig nog daadwerkelijk een motivering is voor het hanteren van twee tarieven in de omzetbelasting. Hiervoor wordt onder andere gekeken naar de hoogte van inkomens en consumptiepatronen van huishoudens. Daarnaast worden verschillende meningen beschouwd of het draagkrachtprincipe als achtergrondgedachte gerelateerd moet worden aan het hanteren van twee tarieven en of er überhaupt twee tarieven in de omzetbelasting moeten worden gehanteerd. Ten slotte vorm ik een eigen mening over het hanteren van verschillende tarieven in de omzetbelasting en volgt een conclusie. 2.2 Het draagkrachtprincipe Het draagkrachtprincipe is alom bekend, al staat het beter bekend als het draagkrachtbeginsel. Het wordt veelal verwoord als ´de sterkste schouders dragen de zwaarste lasten´. Het draagkrachtprincipe wordt als één van de grondslagen van het Nederlandse belastingstelsel beschouwd. Het wordt als volgt gedefinieerd: ‘Het draagkrachtbeginsel houdt in dat belasting kan worden geheven naar rato van de draagkracht van de belastingplichtigen´.26 Het draagkrachtprincipe is met name aanwezig in de Wet op de Inkomstenbelasting 2001. Het ligt namelijk ten grondslag aan de progressieve werking van de loon- en inkomstenbelasting. Het vereiste voor een progressieve belasting is een bestaande consensus over de maatstaf van draagkracht en de tariefstructuur.27 In de Wet inkomstenbelasting 2001 is er gekozen voor het inkomen als de maatstaf van draagkracht en in de loonbelasting is er gekozen voor 26 27 Stevens, L.G.M. (2009). Elementair Belastingrecht. Deventer: Kluwer. p. 11. Ibid. p. 11-12. 15 het loon als maatstaf van draagkracht.28 In tabel 1 en tabel 2 wordt het progressieve tarief van artikel 2.10 en 2.10a Wet inkomstenbelasting 2001 in 2011 weergegeven. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen personen onder 65 jaar en personen van 65 jaar en ouder. Uit beide tabellen vloeit voort dat mensen met een hoger inkomen in verhouding meer belasting betalen dan mensen met een laag inkomen. Dit is het kenmerk van een progressieve belasting. Tabel 1: Tarieven en belastingschijven voor personen die in 2011 jonger zijn dan 65 jaar: Hoogte inkomen Maar niet hoger dan Belastingtarief - 18.628 33% 18.628 33.436 41.95% 33.436 55.694 42% 55.694 - 52% Tabel 2: Tarieven en belastingschijven voor personen die in 2011 65 jaar of ouder zijn: Hoogte inkomen Maar niet hoger dan Belastingtarief - 18.628 15,1% 18.628 33.436 24,05% 33.436 55.694 42% 55.694 - 52% Een veelgenoemde rechtvaardiging van het draagkrachtbeginsel in het Nederlandse belastingstelsel is de leer van het evenredige nutsoffer. Als deze leer wordt gevolgd, dient een ieder een evenredig deel van het genot van zijn inkomen op te offeren. De leer van het evenredige nutsoffer is gebaseerd op de eerste wet van Gossen. Deze wet geeft het volgende weer: ‘Wanneer de consument de beschikking krijgt over meerdere eenheden van een goed, dan neemt het grensnut af. Het grensnut is het extra nut dat de consument ontleent aan een extra eenheid van een bepaald goed’.29 Als het kabinet wil bereiken dat iedereen een gelijk percentage nut opoffert, zal dit leiden tot een progressieve tariefstructuur in het Nederlandse belastingstelsel, gegeven het afnemende grensnut van het inkomen of loon.30 Zodoende is er sprake van een progressief tarief in de inkomstenbelasting om de draagkracht in Nederland eerlijker te verdelen. Indien een progressieve tariefstructuur de relatieve welvaartsverschillen tussen de verschillende bevolkingslagen kan wijzigen, spreekt men van een herverdelende belasting.31 Dit hoeft overigens niet altijd het geval te zijn, dit is afhankelijk van de gehanteerde tarieven. De mate waarin aan het draagkrachtbeginsel wordt voldaan, is niet te 28 Stevens, (2009). p. 11. (Zie noot 24). Clercq, M. (2006). Economie toegelicht. Apeldoorn: Garant-Uitgevers N.V. p. 235. 30 Stevens, (2009). p. 12. (Zie noot 24). 31 Ibid. p. 12. 29 16 kwantificeren. Dit hangt af van de politieke overtuigingen van het kabinet. Het kabinet bepaalt een rechtvaardige inkomensverdeling en hanteert daarvoor haar eigen tariefstructuur.32 2.3 De motieven voor het hanteren van twee tarieven in de omzetbelasting Er wordt veelal betoogd dat het hanteren van twee tarieven het draagkrachtprincipe in de omzetbelasting vertegenwoordigt. Een nuancering is op zijn plaats. Er wordt immers in artikel 9 van de Wet op de Omzetbelasting 1968 gesproken over drie tarieven. Dit zijn respectievelijk 0%, 6% en 19%. Het gehanteerde nultarief heeft echter een technisch karakter en komt neer op een vrijstelling voor de omzetbelasting, maar met aftrek van voorbelasting.33 Derhalve drukt het nultarief niet op de bestedingen en is het draagkrachtprincipe hierop niet van toepassing. De totstandkoming van de overige twee tarieven vindt zijn oorsprong in de btw-richtlijn. De Artikelen 96 tot en met 130 van de btw-richtlijn hebben betrekking op de tariefsvorming van de lidstaten.34 Hieruit komt naar voren dat het algemene tarief niet lager mag zijn dan 15%. Tevens mogen één of twee verlaagde tarieven worden gehanteerd met een minimum van 5%. De voorwaarden in de btw-richtlijn in combinatie met de politieke overtuigingen van het kabinet hebben geleid tot het hanteren van een algemeen tarief van 19% en een verlaagd tarief van 6% in de Wet op de omzetbelasting 1968. In eerste instantie vallen alle goederen en diensten onder het algemene tarief, echter voor de genoemde goederen en diensten in bijlage III van de btw-richtlijn is het verlaagde tarief mogelijk van toepassing. De verlaagde tarieven kunnen gemakshalve in de volgende categorieën worden opgedeeld: eerste levensbehoeften, zorg, landbouw, cultuur, werkgelegenheid en een restcategorie.35 De gedachte van het draagkrachtprincipe speelt in eerste instantie met name bij de eerste levensbehoeften. Het kabinet is van mening dat de faciliteiten die tot deze categorieën behoren, voor iedere inwoner van Nederland betaalbaar moet zijn en zij hanteert daarvoor een verlaagd tarief. Hier vloeit de gedachte van het draagkrachtprincipe uit voort. Het resultaat van het verlaagde tarief is een verlaging van de belastingdruk op goederen en diensten die tot deze categorieën behoren ten opzichte van het algemene tarief. De vraag of het instellen van een verlaagd tarief alleen kan worden verklaard vanwege het draagkrachtprincipe dient ontkennend te worden beantwoord. Het draagkrachtprincipe wordt hoofdzakelijk toegedicht aan de eerste levensbehoeften die onder het verlaagde tarief vallen. Echter zijn er ook andere categorieën die onder het verlaagde tarief vallen, zoals eerder is genoemd. De overige motieven voor het hanteren van een verlaagd tarief zijn volgens de Cursus Belastingrecht: ‘Het afremmen of stimuleren van het gebruik van bepaalde producten; beperking van belasting op uitgaven in verband met het menselijk leed; beperking belastingdruk voor dienstverlening in de sociale 32 Studiecommissie Belastingstelsel. (2010). Continuïteit en vernieuwing; Een visie op het belastingstelsel. Den Haag. p. 15. 33 Beelen, S.T.M. et al. (2007). Cursus Belastingrecht (Omzetbelasting). Deventer: Kluwer. p. 207. 34 Raad van de Europese Unie. (2006). Btw-richtlijn 2006/112/EG. Publicatieblad van de Europese Unie. 35 Studiecommissie Belastingstelsel. (2010). p. 43. (Zie noot 32). 17 sfeer, het culturele leven en het onderwijs; economische belangen van bepaalde bedrijfssectoren in stand houden’.36 Hieruit kan worden opgemaakt dat het draagkrachtprincipe niet opgaat voor de zorg, landbouw, cultuur en werkgelegenheid, aangezien hier andere motieven ten grondslag voor liggen. 2.4 Moet het draagkrachtbeginsel wel worden toegedicht aan de tariefsdifferentiatie? De verschillende motieven voor het hanteren van twee tarieven in de omzetbelasting zijn geïdentificeerd, maar is het draagkrachtbeginsel tegenwoordig nog wel een motief voor de tariefsdifferentiatie? Hier bestaan twijfels over. Allereerst is van belang wie veelal gebruik maakt van de goederen en diensten die onder het verlaagde tarief vallen. Het draagkrachtprincipe zou immers haar doel voorbij schieten wanneer huishoudens hier relatief weinig gebruik van maken ten opzichte van de andere groepen. Het draagkrachtprincipe is namelijk bedoeld voor de Nederlandse huishoudens en niet voor de overheid en de ondernemingen. In tabel 3 worden de resultaten weergegeven van de betaalde omzetbelasting bij de consumptieve uitgaven. Er is onderscheid gemaakt tussen huishoudens, ondernemingen, de overheid en het intermediair verbruik in 2006. Hierbij wordt een onderverdeling gemaakt tussen goederen en diensten die onder het verlaagde - en het algemene tarief vallen om een weergave te krijgen van de bestedingspatronen van de verschillende groepen. Uit de tabel vloeit voort dat de opbrengst van het verlaagde tarief ongeveer 9,8% van de totale omzetbelastingopbrengst is. Daarbij wordt een relatief groot deel (89%) van het verlaagde tarief opgebracht door bestedingen van huishoudens. Dit ondersteunt de gedachte van het kabinet om hoofdzakelijk de bestedingsdruk van de consumenten enigszins te beperken met het instellen van een verlaagde tarief. Tabel 3: Samenvattend overzicht betaalde BTW in 2006 (betaalde BTW in mln. euro)37 Totaal Percentage Totaal Percentage Totaal Percentage 6% 6% 19% 19% Huishoudens 21.894 56% 3.435 89% 18.459 52% Overheid 3.384 9% 99 3% 3.285 9% Ondernemingen 8.695 22% 0 0% 8.695 25% Intermediair 5.212 13% 315 8% 4.897 14% 39.185 100% 3.894 100% 35.336 100% verbruik Totaal Percentage 9,8% * Eindverbruik huishoudens inclusief landbouwconsumptie. * Lopende aankopen van de overheid inclusief onderwijs. * Bruto investeringen in vaste activa van bedrijven voor zover geen aftrek van de btw. * Intermediair verbruik voor zover geen aftrek van de btw. 36 37 Beelen, S.T.M. et al. (2007). p. 209. (Zie noot 31). Studiecommissie Belastingstelsel. (2010). p. 45. (Zie noot 32). 18 90,2% Uit tabel 3 is op te merken dat huishoudens relatief veel gebruik maken van het verlaagde tarief in de omzetbelasting. Er moet echter in ogenschouw worden genomen dat het draagkrachtbeginsel alleen wordt toegedicht aan de categorie eerste levensbehoeften, zoals in de voorgaande paragraaf is geconcludeerd. In tabel 3 is daarentegen geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende categorieën die men kan hanteren binnen het verlaagde tarief. Derhalve geeft tabel 3 niet de uitgaven weer van huishoudens ten behoeve van eerste levensbehoeften in vergelijking tot de overige categorieën. Het is daarom van belang om te bepalen in welke mate de eerste levensbehoeften bijdragen aan de opbrengsten van het verlaagde tarief. Mocht dit een laag percentage zijn, dan zou het draagkrachtprincipe als de hoofdzakelijke motivering van twee tarieven in de omzetbelasting per definitie onjuist zijn. In bijlage 1 is een tabel opgenomen met daarin een opsomming van alle goederen en diensten die in 2010 onder het verlaagde tarief vielen. Hierbij is elk goed of dienst ingedeeld in een categorie waarin het verlaagde tarief kan worden opgedeeld. Dit zijn: eerste levensbehoeften, zorg, landbouw, cultuur, werkgelegenheid en een restcategorie. Uit de resultaten komt naar voren dat in 2010 5.469 miljoen euro is besteed aan goederen en diensten die onder de categorie eerste levensbehoeften vallen.38 Dit is een relatief groot deel (68,87 %) van de totale uitgaven die worden besteed aan goederen en diensten, die onder het verlaagde tarief vallen.39 Hieruit kan daadwerkelijk geconcludeerd worden dat inkomsten uit de eerste levensbehoeften in belangrijke mate bijdragen aan de opbrengsten van het verlaagde tarief in de omzetbelasting. Nu het duidelijk is wie veelal gebruik maakt van een verlaagd tarief en in hoeverre het gebruik van eerste levensbehoeften een rol speelt in het verlaagde tarief, is het de vraag of het draagkrachtprincipe hedendaags een rol speelt om de eerste levensbehoeften onder het verlaagde tarief te behouden. Uit historisch oogpunt is begrijpelijk dat in het verleden de inkomensverschillen in Nederland dusdanig groot waren, dat er een verschil was in de consumptiepatronen van huishoudens. De huishoudens met de laagste inkomens moesten een groot deel van haar inkomen uitgeven aan eerste levensbehoeften in verhouding tot de huishoudens met de hoogste inkomens.40 Vanuit deze beredenering is het logisch dat het kabinet de huishoudens met de laagste inkomens enigszins wilde ontzien van belastingheffing en daarom de eerste levensbehoeften onder het verlaagde tarief van de Wet op de Omzetbelasting 1968 bracht. De huishoudens met de hoogste inkomens consumeerden relatief meer overige goederen. Door de overige goederen te belasten met het algemene tarief zag het kabinet een mogelijkheid om de draagkracht in Nederland tussen huishoudens eerlijker te verdelen. Maar we moeten ons nu afvragen of in loop der tijd de hoogte van de inkomens en consumptiepatronen niet zijn gewijzigd. Dit is het geval voor de zowel de inkomensstromen als de consumptiepatronen. Het jaarboek welvaartsverdeling 1999 van het Centraal bureau voor de Statistiek (CBS) beschrijft de inkomensdynamiek in Nederland. 38 Studiecommissie Belastingstelsel. (2010). p. 44-45. (Zie noot 32). Ibid. p. 45. 40 Centraal Bureau voor de Statistiek. (1999). Jaarboek 1999 welvaartsverdeling; Feiten en cijfers over inkomen en consumptie in Nederland. Deventer: Kluwer. p. 27-29. 39 19 Hierin valt een positieve trend waar te nemen, dit betekent dat de hoogte van de inkomens in de twintigste eeuw sterk zijn gestegen.41 Tevens concludeert het jaarboek (1999) dat er convergerende consumptiepatronen van huishoudens te bespeuren zijn.42 Dit is het verschijnsel dat consumptiepatronen van verschillende soorten huishoudens in loop der tijd relatief meer op elkaar gaan lijken. Hierop sluiten de resultaten uit tabel 4 aan. Uit cijfers van het CBS in tabel 4 blijkt namelijk de hedendaagse consumptiepatronen van de verschillende huishoudens nagenoeg gelijk aan elkaar te zijn. Dit in tegenstelling tot de relatieve consumptiepatronen in het verleden, waardoor er tegenwoordig nauwelijks sprake is van een verbeterde draagkrachtverdeling tussen huishoudens door het verlaagde tarief. Er wordt hier gesproken over relatief gelijke consumptiepatronen van huishoudens, dat betekent echter wel dat huishoudens met een hoger inkomen in absolute zin meer consumeren. Hierdoor is er wel sprake van een herverdelende functie die de twee tarieven bewerkstelligen, maar deze functie heeft toch enigszins haar waarde verloren in de loop der tijd. Tabel 4: Consumptiepatronen huishoudens Nederland 200943 Perioden 2009 Huurwaarde nieuwe definitie Onderwerpen Huishoudkenmerken Inkomensdecielen 1e Deciel 2e Deciel 3e Deciel 4e Deciel 5e Deciel 6e Deciel 7e Deciel 8e Deciel 9e deciel 10 deciel Totaal in euro x x 20.883,9 23.578,0 27.946,0 30.502,9 33.246,2 38.940,3 43.518,7 53.219,0 1.1 Voeding x x 14,6% 15,7% 15,8% 15,4% 14,4% 16,0% 16,3% 15,3% 2.2 Woning x x 41,4% 39,8% 38,3% 35,1% 34,9% 31,3% 31,8% 30,4% 3.3 Kleding en schoeisel x x 5,1% 5,0% 5,2% 5,6% 6,1% 6,2% 6,7% 7,4% 4.4 Hygiene en geneeskundige verzorging x x 6,5% 7,8% 7,4% 7,6% 7,2% 8,5% 8,0% 9,3% 5.5 Ontwikkeling, ontspanning en verkeer x x 29,3% 28,9% 30,1% 33,5% 34,4% 34,5% 34,1% 34,0% 6.6 Overige bestedingen x x 3,1% 2,8% 3,2% 2,7% 3,0% 3,5% 3,1% 3,5% * Totaal gemiddelde bestedingen alle huishoudens: € 31.907,- 2.5 Opinie overige auteurs Vervolgens is het de vraag hoeveel waarde de herverdelende functie die het draagkrachtbeginsel waarborgt, heeft verloren in loop der tijd. Alvorens een eigen mening te vormen, passeren eerst enkele meningen van andere auteurs. Om te beginnen met de opinie van het Centraal Planbureau (CPB) dat op verzoek van het Studiecommissie Belastingstelling in 2010 een rapport heeft opgesteld naar het functioneren van de tariefsdifferentiatie in de omzetbelasting. Het CPB is van mening dat het 41 Centraal Bureau voor de Statistiek. (1999). p. 32-34. (Zie noot 39). Centraal Bureau voor de Statistiek. (1999). p. 94-98. (Zie noot 39). 43 Centraal Bureau voor de Statistiek. (2010). ´Bestedingen; beknopte indeling naar huishoudkenmerken’. CBSStatline. 42 20 draagkrachtprincipe het beste wordt gerealiseerd via directe belastingen en uitkeringen.44 Bij deze vormen maken de fiscale instrumenten gebruik van informatie over de belastingplichtige als startpunt voor de herverdeling. In tegenstelling tot de directe belastingen wordt er geen informatie gebruikt van individuen, maar alleen geaggregeerde informatie voor herverdeling. Gevolg hiervan is dat de herverdeling minder efficiënt wordt uitgevoerd dan bij directe belastingen. Echter zijn er ook argumenten voor tariefsdifferentiatie in de omzetbelasting. Ten eerste kunnen indirecte belastingen de arbeidsmarkt beïnvloeden.45 Indien er verschillende tarieven van toepassing zijn, veroorzaakt de omzetbelasting een verstoring in de arbeidsaanbodkeuze van huishoudens en kan het kabinet zo de arbeidsmarkt beïnvloeden. Als voorbeelden worden de kinderopvang en de arbeidsintensieve diensten genoemd, maar verder zijn weinig andere goederen en diensten van toepassing voor deze motivering. Ten tweede kan het gedrag van de consument beïnvloed worden door goederen en diensten aan te bieden tegen het verlaagde tarief.46 Zodoende kan het kabinet de allocatie van bepaalde goederen en diensten stimuleren. Echter kan het gedrag ook gestuurd worden door accijnzen en subsidies waardoor de rol van tariefsdifferentiatie wordt verkleind ten aanzien van allocatieve doeleinden. Hierdoor komt het CPB tot de conclusie dat het draagkrachtprincipe efficiënter kan worden toegepast bij directe belastingen en het draagkrachtprincipe een aanzienlijk deel van haar waarde heeft verloren als motivering van de tariefsdifferentiatie in de omzetbelasting.47 Dan volgt nu de opinie van C.A. de Kam en C.L.J. Caminada. In hun essay worden aspecten van het Nederlands belastingsstelsel kritisch geanalyseerd, waaronder het hanteren van tariefsdifferentiatie in de omzetbelasting. Allereerst geven zij aan dat de algemene werking van het draagkrachtbeginsel in de afgelopen decennia is verminderd. Onder andere vanwege de verlaging van het vennootschapsbelastingtarief en het toptarief van de inkomstenbelasting.48 Vervolgens geven zij aan dat het belastingstelsel erg ingewikkeld is gemaakt, door de onbedwingbare neiging om fiscale instrumenten in toenemende mate in te zetten om allerlei nevendoelstellingen te verwezenlijken.49 Deze nevendoelstellingen liggen met name bij het sociaaleconomisch beleid dat door het kabinet wordt nagestreefd. Er wordt aangegeven dat fiscale faciliteiten: aftrekposten; vrijstellingen; verlaagde tarieven, over het algemeen snel kunnen leiden tot economische verstoringen. Derhalve moet het gebruik van fiscale faciliteiten enigszins beperkt worden. Het gebruik van fiscale faciliteiten kan bij de omzetbelasting beperkt worden door de afschaffing van het verlaagde tarief. Zo zijn zij van mening dat de goederen onder het verlaagde tarief vooral eerste levensbehoeften omvatten. Dit zou oververtegenwoordigd zijn in het bestedingspakket van huishoudens met lage inkomens vanwege het Centraal Planbureau. (2010). ‘Budgettaire-, koopkracht- en economische effecten van belastinghervormingen’. Nummer: 2010/17. p. 7. 45 Ibid. p. 270-271. 46 Ibid. p. 271-272. 47 Ibid. p. 272. 48 Kam, C.A. de, Caminada, C.L.J. (2009). Belastingen als instrument voor inkomenspolitiek. Essay voor het Studiecommissie Belastingstelsel. p. 203. 49 Ibid. p. 203-204. 44 21 bestaan van de progressieve inkomstenbelasting.50 Immers het bestedingspatroon van arme en rijke huishoudens wordt als gelijkwaardig beschouwd. Daarnaast vergeet men dat de huishoudens met hogere inkomens in absolute zin het meest profiteren van het verlaagde tarief in de omzetbelasting vanwege de hoeveelheid goederen en diensten die zij consumeren. Hieruit concludeert men dat de herverdelende functie van het draagkrachtbeginsel haar waarde volledig heeft verloren in de omzetbelasting en het kabinet een aanzienlijke vereenvoudiging kan bereiken van het belastingstelsel door het verlaagde tarief af te schaffen. Ten slotte wordt de opinie van B. Jacobs uiteengezet. Hij is stellig van mening dat tariefdifferentiatie in de omzetbelasting moet verdwijnen. Ten eerste geeft Jacobs aan dat de uitvoeringskosten van gedifferentieerde tarieven groter zijn dan de welvaartswinst die met tariefsdifferentiatie wordt behaald.51 Tevens bestaan er geen goede economische motieven voor het hanteren van een verlaagd tarief en de vrijstellingen in de omzetbelasting. Dit is vanwege de verstorende werking die hierdoor wordt gecreëerd. Hierbij moet gedacht worden aan concurrentievervalsing en dit heeft verstoringen in de concurrentiepositie tot gevolg.52 Ten slotte zijn er geen goede motieven om het onderscheid tussen noodzakelijke en luxe goederen te handhaven, zolang het kabinet een progressieve belasting blijft handhaven op de arbeidsinkomsten.53 Indien de inkomstenbelasting huishoudens met lage inkomens compenseert, kan het onderscheid tussen noodzakelijke en luxe goederen verdwijnen. Hierdoor wordt in de inkomstenbelasting voldaan aan de verdelingsdoelstelling van het kabinet en heeft dit nauwelijks inkomenseffecten tot gevolg.54 Hieruit concludeert Jacobs dat de herverdelende functie van het draagkrachtbeginsel alleen in de inkomstenbelasting aanwezig moet zijn en de overige motieven voor tariefdifferentiatie foutief zijn. Als oplossing geeft Jacobs hiervoor een uniform tarief in de omzetbelasting. Na verschillende meningen te hebben beschouwd, heb ik een persoonlijke mening kunnen vormen. Vanuit een historisch perspectief is het begrijpelijk dat het verlaagde tarief van toepassing was op de eerste levensbehoeften. Destijds werd een omvangrijk deel van het inkomen door huishoudens met een laag inkomen besteed aan eerste levensbehoeften. Om de levensstandaard voor deze huishoudens te verhogen, heeft het kabinet een verlaagd tarief ingesteld voor de eerste levensbehoeften. Huishoudens met een hoger inkomen consumeerden relatief meer overige goederen dat tegen het algemene tarief in de omzetbelasting werd belast. Vanwege de tariefsdifferentiatie kon het kabinet de draagkracht beter verdelen in Nederland en was het draagkrachtprincipe een feit. Hedendaags is dit een ander verhaal. Uit bronnenmateriaal blijkt dat inkomens dusdanig zijn gestegen en het consumptiepatroon van 50 De Kam, C.A., Caminada, C.L.J. (2009). (Zie noot 48). p. 204. Jacobs, B. (2010). Een Economische Analyse van een Optimaal Belastingstelsel voor Nederland. Essay voor het Studiecommissie Belastingstelsel. p. 177-178. 52 Ibid. p. 177-178. 53 Ibid. p. 177-178. 54 Ibid. p. 178. 51 22 huishoudens is gewijzigd. Daarnaast hebben we tegenwoordig een progressieve inkomstenbelasting dat het draagkrachtprincipe vertegenwoordigt in het Nederlandse belastingstelsel. Derhalve kom ik tot de conclusie dat het draagkrachtprincipe hedendaags niet meer als de hoofdzakelijke motivering gezien mag worden voor het hanteren van twee tarieven in de omzetbelasting. De tariefsdifferentiatie is overigens tegenwoordig wel van belang om onder andere bepaalde arbeidssectoren te kunnen stimuleren, bijvoorbeeld een verlaagd tarief hanteren voor arbeidsintensieve diensten in 2011.55 Alleen zoals het CBP al heeft verkondigd, zijn er ook andere middelen beschikbaar om consumptie van een goed of dienst af te remmen of te stimuleren. Derhalve is het de vraag of de tariefsdifferentiatie in de omzetbelasting nog wel nodig is. 2.6 Conclusie Het draagkrachtprincipe wordt veelal geassocieerd met de tariefsdifferentiatie in de omzetbelasting. Na het definiëren van het draagkrachtprincipe is de werking ervan uitgelegd in de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de Omzetbelasting 1968. Het draagkrachtprincipe blijkt niet het enige motief voor het hanteren van twee tarieven. De overige motieven zijn: het afremmen of stimuleren van het gebruik van bepaalde producten; beperking van belasting op uitgaven in verband met het menselijk leed; beperking belastingdruk voor dienstverlening in de sociale sfeer, het culturele leven en het onderwijs; economische belangen van bepaalde bedrijfssectoren in stand houden. Uit cijfers blijkt dat veelal huishoudens gebruik maken van het verlaagde tarief. Tevens blijkt dat de opbrengst van het verlaagde tarief grotendeels wordt behaald door uitgaven van huishoudens aan eerste levensbehoeften. Uit een vergelijking van het verleden met het heden blijken de inkomens en consumptiepatronen te zijn gewijzigd waardoor het draagkrachtprincipe haar waarde heeft verloren in de omzetbelasting. Na verschillende meningen te hebben beschouwd, ben ik tot de conclusie gekomen dat het draagkrachtprincipe ten onrechte als achtergrondgedachte wordt gezien voor tariefsdifferentiatie in de omzetbelasting. 55 Ministerie van Financiën. (2010). Nader rapport inzake het voorstel van wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2011). Den Haag. p.2-3. 23 Hoofdstuk 3: Is een uniform tarief een beter alternatief om de omzetbelasting te laten functioneren? 3.1 Inleiding In het voorgaande hoofdstuk werd geconcludeerd dat het draagkrachtprincipe tegenwoordig ten onrechte als achtergrondgedachte wordt gerelateerd aan de tariefdifferentiatie in de omzetbelasting. De tariefsdifferentiatie heeft daardoor haar nut grotendeels verloren en is derhalve overbodig in het huidige systeem van de omzetbelasting. Bestaat er echter een alternatief voor de omzetbelasting waarin de tariefsdifferentiatie niet aanwezig is? Zoals B. Jacobs heeft gesuggereerd in hoofdstuk twee, is een uniform tarief in de omzetbelasting een bestaand alternatief voor de omzetbelasting. Derhalve wil ik het alternatief van een uniform tarief nader onderzoeken in vergelijking met het huidige systeem van de omzetbelasting. Om te beginnen wordt stilgestaan bij het plan van een uniform tarief. Met name de werking van het alternatief en de keuze die het kabinet moet maken, worden belicht. Hierbij moet gedacht worden aan de keuze voor de hoogte van het in te stellen tarief. Verder worden de vooren nadelen van een uniform tarief behandeld in vergelijking met het huidige systeem. Vervolgens wordt gekeken naar de effecten van een uniform tarief op menselijk gedrag, waarbij de externe neutraliteit centraal staat. Zo zullen naar alle waarschijnlijkheid de grenseffecten en de hoeveelheid afstandsverkopen wijzigen. Daarmee is het alternatieve plan van een uniform tarief in de omzetbelasting besproken, inclusief mogelijke effecten die het teweeg brengt. Daarna worden er verschillende meningen beschouwd of een uniform tarief een beter alternatief is om de achterliggende beginselen van de omzetbelasting te laten functioneren. Ten slotte vorm ik een eigen mening over een uniform tarief in de omzetbelasting en volgt een conclusie. 3.2 Een uniform tarief in de omzetbelasting Om te beginnen wordt de werking van een uniform tarief in de omzetbelasting gedefinieerd. Hiervoor wordt de definitie van de huidige minister van Financiën gebruikt: ‘het uniformeren van de btwtarieven komt neer op het onderbrengen van alle btw-belaste prestaties onder het algemene btw-tarief. Daarbij wordt dus het verlaagde btw-tarief van 6% geheel afgeschaft’.56 Hierbij moet overigens worden toegevoegd dat het bestaande tarief van 0% wel blijft voortbestaan, vanwege praktische redenen. Het plan om een uniform tarief in te voeren in de omzetbelasting bestaat al enige decennia. In 1985 verscheen de Nota herziening tariefstructuur omzetbelasting waarin het kabinet de mogelijkheden van een uniform tarief heeft onderzocht.57 In 2001 werd het deelrapport ´Belastingen en Premies; een verkenning naar nieuwe mogelijkheden vanuit het belastingstelsel 2001’ bekend 56 Jager, J.C. de (2008). Kamerbrief: Uniform BTW-tarief: aspecten en overwegingen in kort bestek. Den Haag. p. 1-2. 57 Stevens, L.G.M. (1996). Eenvoudig heffen: ook in de omzetbelasting. In de Moor-Bundel, Het verloren paradijs van de eenvoud. Deventer: Kluwer. p. 204. 24 gemaakt.58 Daarbij werd tevens onderzocht of een uniform tarief een mogelijkheid was om de twee tarieven in de omzetbelasting te vervangen. Op basis van de gegevens van het CBS en het CPB zijn destijds voorspellingen gedaan over de budgettaire effecten, de inkomensverhoudingen en de effecten op werkgelegenheid als gevolg van het invoeren van een uniform tarief. Aan de betrouwbaarheid van het onderzoek naar de effecten van het invoeren van een uniform tarief werd getwijfeld. Om dieper in te gaan op de effecten verwijs ik naar een recenter onderzoek van het CPB dat ik nog ga behandelen. Een uniform tarief heeft enerzijds positieve gevolgen, maar anderzijds ook negatieve gevolgen. Vanwege de verdeeldheid over de impact van de gevolgen, is het nooit gekomen tot een voornemen om een uniform tarief te introduceren in Nederland. Daarnaast werd het uniformeren van de omzetbelasting als ongewenst beschouwd door lobbygroepen uit het bedrijfsleven. Tevens was de politiek met name gericht op verruiming van het aantal goederen en diensten dat onder het verlaagde tarief zou vallen. De politieke drang gericht op verruiming van het verlaagde tarief hangt samen met de tariefsharmonisatie in de Europese Unie in 1993.59 Zo gebruikt Nederland vrijwel alle mogelijkheden om van de verlaagde categorieën in de BTW-richtlijn 2006/112 gebruik te kunnen maken. In 2008 kwam het plan om een uniform tarief in te voeren in de omzetbelasting opnieuw ter sprake. In een kamerbrief van J.C. de Jager, de toenmalige Staatssecretaris van Financiën, werd de suggestie aangevoerd dat een uniform tarief mogelijkerwijs budgetneutraal zou kunnen worden ingevoerd. De mogelijkheid was aanwezig om deze wijziging stapsgewijs in te voeren. Op basis van gegevens uit 2008 over de belaste bestedingen ten aanzien van het algemene en verlaagde tarief is berekend dat de hoogte van een uniform tarief 15,8% zou moeten zijn. Hierbij is echter geen rekening gehouden met mogelijke gedragseffecten. In tabel 5 zijn deze gegevens weergegeven en wordt aangetoond hoe de voormalig Staatssecretaris van Financiën tot zijn uitkomst komt. Als de opbrengst van de btw wordt gedeeld door de belaste bestedingen, komt men tot een percentage van 15,76%. Tabel 5: De belaste bestedingen standaard en verlaagde BTW-Tarief in 200860 Tarief Verlaagd tarief (6%) Algemeen tarief (19%) Totaal Verdeelsleutel Opbrengst BTW in mln, € 4.120 39.248 43.368 9,5% 90,5% 100% Belaste bestedingen (excl. BTW) in mln € 68.666 206.569 275.235 Op basis van de gegevens van het CBS en het CPB zijn in 2010 opnieuw voorspellingen gedaan over de budgettaire effecten, de inkomensverhoudingen en de effecten op werkgelegenheid als gevolg van 58 De Jager, J.C. (2008). p. 2-7. (Zie noot 54). Ibid. p. 2-7. 60 Ibid. p. 2-7. 59 25 het invoeren van een uniform tarief. Allereerst worden de budgettaire effecten behandeld. Uit gegevens van het CPB-onderzoek blijkt een tarief ter grootte van 15,62% budgetneutraal te zijn, afgezien van enige economische effecten.61 Rekening houdend met de uitgaven van de overheid, blijkt dat de uitgaven per saldo worden verlaagd met 700 miljoen euro op basis van gegevens uit 2008.62 Dit heeft met name te maken met de hoeveelheid uitgaven van de overheid aan goederen en diensten die onder het algemene tarief vallen. Gevolg hiervan is bij de budgetneutrale berekening, de voordelen van de overheid worden doorgevoerd in het te hanteren tarief. Indien dit daadwerkelijk wordt doorgevoerd, is een tarief ter grootte van 15,26% budgetneutraal.63 Vervolgens blijkt volgens het CPB met betrekking tot de inkomensverhoudingen dat de individuen met een looninkomen het minste hinder te ondervinden van de invoering van een uniform tarief. Gemiddeld zien alle huishoudens hun effectieve tarief tot 0,3% stijgen.64 Al met al verschilt het effectieve tarief onder een uniform tarief weinig met het huidige systeem van de omzetbelasting waardoor de koopkracht nagenoeg gelijk blijft. Echter geeft het CPB een waarschuwing dat grote verschillen kunnen ontstaan op individueel niveau bij de invoering van een uniform tarief, met name bij pensioens- en uitkeringgerechtigden.65 Maar deze verschillen zouden ongedaan kunnen worden gemaakt door aanpassingen in directe belastingen om deze individuen te compenseren. Concluderend beschouwd zijn negatieve inkomenseffecten aanwezig bij de invoering van een uniform tarief doordat bij alle individuen het effectieve tarief stijgt. Daarbij moet worden opgemerkt dat deze negatieve effecten kunnen worden beperkt door aanpassingen in de directe belastingen. Tabel 6: Effect invoering uniform BTW-tarief op effectief tarief naar huishoudtype66 Loon Winst Pensioen Uitkering Alle Huishoudens Effectief tarief in procenten Huidige tarieven 9,3% 8,2% 8,4% 9,4% 9,1% Uniform tarief 9,5% 8,5% 8,9% 9,9% 9,4% Verschil 0,2% 0,3% 0,6% 0,5% 0,3% Tenslotte is het effect op de werkgelegenheid onderzocht. Een nadelige invloed doet zich voor in de bedrijfstakken met een meer dan gemiddeld aandeel van goederen en diensten met het huidige 61 Centraal Planbureau. (2010). p. 28.(Zie noot 44). Ibid. p. 29-30. 63 Ibid. p. 30. 64 Ibid. p. 32. 65 Ibid. p. 32. 66 Ibid. p. 32. 62 26 verlaagde tarief.67 Hierbij moet met name gedacht worden aan de voeding- en genotmiddelenindustrie, transportsector en de arbeidsintensieve dienstverlening (openbaar vervoer en de horeca).68 Een uniform tarief kan leiden tot een aanpassing van consumptief gedrag en hierdoor ontstaan nadelige effecten voor de genoemde bedrijfstakken. Aan de andere kant profiteren bedrijfstakken met een meer dan gemiddeld aandeel van goederen en diensten met het huidige algemene tarief. Bijvoorbeeld de georiënteerde communicatiesector en de bouwsector. Vanwege de toenemende vraag naar hun goederen en diensten door de tariefsverlaging, zal hun omzet gaan toenemen.69 Al met al zijn de verschillen ten aanzien van de werkgelegenheid zowel positief als negatief. Dit is afhankelijk van het tarief dat op de goederen en diensten in het huidige systeem van de omzetbelasting van toepassing is. De berekening van De Jager levert een budgetneutraal uniform tarief op van 15,76% en de berekening van het CPB echter 15,26%.70 Dit betekent dat er nog geen consensus bestaat omtrent de hoogte van een budgetneutraal tarief. Overigens is een budgetneutraal uniform tarief niet de enige mogelijkheid. Een tweede mogelijkheid is een uniform tarief dat gelijk is aan het huidige algemene tarief van 19%. Hierbij zouden de extra opbrengsten (schatting 8 miljard euro) van de omzetbelasting gebruikt kunnen worden voor individuen die negatieve gevolgen ondervinden door de uniformering van de tarieven in de omzetbelasting.71 De keuze tussen de twee mogelijkheden van een uniform tarief wordt gemaakt op basis van de politieke voorkeuren van het kabinet. Echter heeft het kabinet opnieuw besloten de uniformering niet door te voeren in de omzetbelasting. De plannen voor een eventuele uniformering van de omzetbelasting zijn derhalve op de lange baan geschoven. 3.3 Voor- en nadelen van een uniform tarief De vraag is waarom de uniformering van de omzetbelasting op de lange baan is geschoven. Om enig inzicht hierover te verschaffen worden alle voor- en nadelen nader belicht. Hiervoor wordt de kamerbrief van J.C. de Jager gebruikt, aangezien dit de meest recente en volledige versie betreft omtrent een uniform tarief in de omzetbelasting. In zijn brief geeft hij een overzicht van alle voor- en nadelen van een uniform tarief. Om te beginnen zullen de voordelen worden behandeld en vervolgens worden de nadelen weergegeven. Allereerst zorgt een uniform tarief voor interne neutraliteit tussen goederen en diensten. Interne neutraliteit wordt als volgt gedefinieerd: ‘De heffing van omzetbelasting mag niet leiden tot concurrentieverstoring bij leveringen in het binnenland’.72 In het bestaande stelsel van de omzetbelasting is het door kwalificaties mogelijk dat soortgelijke goederen en diensten onder 67 Ibid. p. 33. Centraal Planbureau. (2010). p. 33.(Zie noot 44). 69 Ibid. p. 33. 70 Studiecommissie Belastingstelsel. (2010). p. 107. (Zie noot 32). 71 Studiecommissie Belastingstelsel. (2010). p. 107-108. (Zie noot 32). 72 Hilten, M.E. van, Kesteren, H.W.M. van (2007). Omzetbelasting. Deventer: Kluwer. p. 14. 68 27 verschillende tarieven vallen.73 Hierbij kan worden gedacht aan het verschil tussen papieren boeken (6%) en ebooks (19%). Er is hier een tariefsverschil aanwezig waarbij hetzelfde product gekocht wordt, maar op een ander medium wordt vertoond. Dit is een voorbeeld van een verschil dat door een uniform tarief niet meer zou kunnen voorkomen. Ten tweede zijn er in het bestaande stelsel afbakeningsproblemen onder welk tarief een goed of een dienst moet worden ingedeeld.74 Dit zou met name langdurige discussies en juridische procedures voorkomen wanneer de belastingdienst en de ondernemer het niet eens zouden zijn met de afbakening van een goed of dienst. In het huidige systeem ontstaan (langlopende) discussies omtrent de afbakening van een goed of dienst. Deze discussies worden veelal onderling door de belastingdienst en de ondernemer uitgevochten, maar het kan eventueel leiden tot een juridische procedure. Met het instellen van een uniform tarief behoren deze discussies tot het verleden. Ten derde wordt de productinnovatie bevorderd. Dit punt borduurt voort op het tweede argument. Wanneer bestaande en soortgelijke goederen of diensten al onder het verlaagde tarief vallen, is het risicovol om een substituut te creëren dat nog gekwalificeerd moet worden door de belastingdienst. Immers wanneer het substituut valt onder het algemene tarief, wordt het concurreren met de bestaande goederen of diensten bemoeilijkt. Consumenten kiezen voor het goedkoopste substituut, terwijl mogelijkerwijs het andere substituut haar voorkeur heeft op basis van haar preferenties.75 Zodoende wordt onder een uniform tarief dit risico niet gelopen en werkt het productinnovatie in de hand. Ten vierde neemt de fraudegevoeligheid af. Dit betreft het onjuist aangeven van omzet onder het verlaagde tarief door ondernemers.76 Bij het hanteren van een uniform tarief hoeft de ondernemer geen onderscheid meer te maken tussen tarieven. Hierdoor leidt een uniform tarief tot minder fraudegevoeligheid. In samenhang met de afname van de fraudegevoeligheid, neemt tevens de noodzaak van de belastingdienst af om te controleren of ondernemers het juiste tarief toepassen. Dit heeft tot gevolg dat de administratieve lasten en uitvoeringskosten van het bestaande systeem worden verlaagd voor de belastingdienst. Daarnaast is in het bestaande stelsel verplicht om op de factuur de toegepaste tarieven weer te geven op grond van artikel 15 lid 1 onderdeel a Wet op de Omzetbelasting 1968. Bij het hanteren van een uniform tarief verdwijnt de informatieverplichting van het verlaagde en algemene tarief op de factuur en dit werkt door in de tijdsduur van de facturering voor ondernemers.77 Hierdoor worden de administratieve lasten tevens voor de ondernemers verlaagd bij de invoering van een uniform tarief. Overigens heeft dit alleen effecten voor ondernemers die werken met zowel het algemene als het verlaagde tarief en moeten eventuele vrijstellingen wel worden vermeld op de 73 De Jager, J.C. (2008). p. 4-5. (Zie noot 54). De Jager, J.C. (2008). p. 4-5. (Zie noot 54). 75 Ibid. p. 5. 76 Ibid. p. 5. 77 Ibid. p. 5. 74 28 factuur. Desalniettemin is de administratieve lastenverlaging voor de ondernemers globaal geschat op 100 miljoen euro indien een uniform tarief wordt gehanteerd.78 Dan komen we nu toe aan de nadelen van een uniform tarief. Allereerst is er bij het bestaande systeem een afwijkende behandeling mogelijk van goederen en diensten die complementair zijn aan arbeid of diensten die gemakkelijk in eigen tijd uitgeoefend kunnen worden.79 Goederen en diensten die complementair zijn aan arbeid worden tegen een laag tarief belast om de arbeidsparticipatie te stimuleren en om het zwarte circuit terug te dringen.80 Diensten die in eigen tijd gemakkelijk kunnen worden uitgevoerd, zijn vervangbaar en hierdoor prijsgevoelig. Dit heeft een gedragseffect tot gevolg en om dit tegen te gaan, worden deze eenvoudige diensten tegen het verlaagde tarief belast. Als belangrijk voorbeeld voor dit argument worden de arbeidsintensieve diensten genoemd. De arbeidsintensieve diensten vallen sinds 2000 onder het verlaagde tarief en wordt sindsdien aangemerkt als een tijdelijke maatregel.81 In loop der tijd is de handhaving van de arbeidsintensieve diensten onder het verlaagde tarief meerdere malen verlengd.82 Indien een uniform tarief wordt gehanteerd, kan geen onderscheid meer worden gemaakt tussen arbeidsintensieve en arbeidsextensieve diensten. Daarnaast werkt een uniform tarief een toename in de omvang van het zwarte circuit in de hand. Dit heeft tot gevolg dat de arbeidsbeslissing wordt verstoord. Ten tweede kan door het verlaagde tarief toe te passen op goederen en diensten die met name worden geconsumeerd door huishoudens met lagere inkomens, een beperkte vorm van herverdeling plaatsvinden.83 De Jager geeft daarnaast wel aan dat hij onzeker is over het functioneren van het herverdelingsinstrument. Ten tijde van de invoering van de Wet op de Omzetbelasting 1968 was de werking van de herverdelingsfunctie een feit, echter vanaf 1986 bleek de herverdelingsfunctie haar kracht te verliezen en deze trend heeft zich doorgezet. Hierbij geeft hij aan dat de herverdelingsfunctie geen sterk argument is voor tariefsdifferentiatie in de omzetbelasting. In aanvulling op de gedachte van herverdeling in de omzetbelasting gaan draagkrachtbehoeftige groepen in de Nederlandse samenleving, zoals uitkeringsgerechtigden, relatief bezien er juist op achteruit bij invoering van een uniform tarief. Volgens de gegevens van het CPB in tabel 6 is de stijging van het effectieve tarief bij deze groepen hoger dan bij groepen die een looninkomen genieten.84 Hier moet wel de opmerking worden gemaakt dat de achteruitgang gecompenseerd kan worden door aanpassingen door te voeren in 78 Ibid. p. 6. De Jager, J.C. (2008). p. 7. (Zie noot 54). 80 Erkens, L.M.E.G. (2007). Een verlaagd BTW-tarief op arbeidsintensieve diensten; Effectief in het stimuleren van de werkgelegenheid in de Kappersbranche? Ongepubliceerd manuscript. Universiteit Maastricht Faculteit der Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde. Klimmen. p. 4-5. 81 Ibid. p. 4-5. 82 Erkens, L.M.E.G. (2007). p. 5. (Zie noot 71). 83 De Jager, J.C. (2008). p. 7. (Zie noot 54). 84 Centraal Planbureau. (2010). (Zie noot 44). 79 29 de directe belastingen bij deze groepen. Gevolg hiervan is dat de herverdelingsgedachte niet meer gerelateerd hoeft te worden aan de omzetbelasting. 3.4 Effecten van een overgang naar een uniform tarief op menselijk gedrag Ter aanvulling op de voor- en nadelen van een uniform tarief is het van belang om te kijken naar de effecten van een overgang naar een uniform tarief met betrekking tot menselijk gedrag. Hier kunnen ook aanvullende voor- en nadelen uit voortvloeien. Allereerst speelt gevoelsinflatie mogelijkerwijs een rol van betekenis. Naar verwachting zullen consumenten de verhoging van het verlaagde tarief naar een uniform tarief sterker opmerken dan een verlaging van het algemene tarief naar het een uniform tarief.85 Hierbij wordt de aanname gemaakt dat het uniforme tarief niet gelijk wordt gesteld aan het nu geldende algemene tarief. Dit gevoel van de consumenten vindt zijn oorsprong in de gedachtegang dat van goederen en diensten onder het verlaagde tarief relatief vaker worden geconsumeerd en zo komen zij vooral in aanraking met de prijsverhoging.86 Hierbij moet met name gedacht worden aan de wekelijkse boodschappen van huishoudens waarbij veelal voedingsmiddelen worden geconsumeerd.87 Daarnaast zien de consumenten een prijsstijging van ongeveer tien procent van de goederen en diensten die onder het verlaagde tarief vallen en een prijsdaling van goederen en diensten die onder het algemene tarief vallen van ongeveer vier procent. Dit werkt tevens een reactie van gevoelsinflatie bij consumenten in de hand. Ten tweede wordt er een blik geworpen op de externe neutraliteit die in de omzetbelasting gewaarborgd moet blijven. Hiervoor wordt stilgestaan bij mogelijke grenseffecten en afstandsverkopen. De definitie van externe neutraliteit is: ‘De heffing dient bij invoer gelijk te zijn aan de binnenlandse druk op hetzelfde goed, terwijl de teruggaaf bij uitvoer niet meer of minder mag zijn dan de in het binnenland geheven belasting’.88 Allereerst wordt ingegaan op mogelijke grenseffecten. Wanneer Nederland een uniform tarief hanteert, is het mogelijk dat consumenten sneller van de mogelijkheid gebruik maken om te gaan consumeren in onze buurlanden. Hierbij zal met name gedacht moeten worden aan de consumptie van voedingsmiddelen die zowel in Duitsland als België onder het verlaagde tarief vallen. Overigens is ook de omgekeerde situatie mogelijk dat er meer wordt geconsumeerd in Nederland door buitenlandse consumenten doordat het uniforme tarief lager is dan hun algemene tarieven. Deze situatie zou een voordeel opleveren bij het invoeren van een uniform tarief. In tabel 7 worden de tarieven van de omzetbelasting in Duitsland en België weergegeven. 85 Studiecommissie Belastingstelsel. (2010). p. 107. (Zie noot 32). Ibid. p. 107. 87 Ibid. p. 107. 88 Van Hilten, M.E., van Kesteren, H.W.M. (2007). p. 14-15. (Zie noot 61). 86 30 Tabel 7: Tarieven omzetbelasting in Duitsland en België in 201189 Land Verlaagd tarief Algemeen tarief Duitsland 19% 7% België 21% 6% / 12% Het tariefsverschil van Nederland in vergelijking met beide landen bedraagt ongeveer tien procent ten opzichte van het huidige systeem van omzetbelasting dat in Nederland wordt gehanteerd. Het is niet mogelijk een nauwkeurige schatting te maken naar de effecten op de consumptie.90 Dit heeft te maken met de onvoorspelbaarheid van het gedrag van mensen die in de nabijheid van de landsgrenzen wonen. Daarnaast hangt het af van de bereidheid van consumenten om een bepaalde afstand te willen afleggen, dit kan per regio verschillen. Door voorstanders van een uniform tarief wordt veelal teruggekoppeld naar cijfers uit een onderzoek van het CPB dat er nauwelijks grenseffecten merkbaar zijn tussen Denemarken en Duitsland. Denemarken hanteert dan wel een uniform tarief, maar de vergelijking met Nederland gaat niet op. Hieraan liggen twee redenen ten grondslag. Ten eerste is het onduidelijk of de grensregio tussen Denemarken en Duitsland wel vergelijkbaar is met de grensregio van Nederland en Duitsland.91 Ten tweede is de opzet van een uniform tarief in Denemarken anders dan in Nederland. Denemarken hanteert een uniform tarief, maar maakt daarnaast veel gebruik van subsidies en accijnzen om consumentengedrag te sturen.92 Het gebruik van subsidies en accijnzen zal in Nederland niet zo ver worden doorgevoerd. Er kan daardoor echter wel worden aangenomen dat er daadwerkelijk grenseffecten zullen ontstaan. Daarnaast is het waarschijnlijk dat de afstandsverkopen zullen toenemen bij het invoeren van een uniform tarief. Het begrip afstandsverkopen is uitgewerkt in artikel 5a Wet Omzetbelasting 1968 en hiervoor geldt de volgende definitie: ‘leveringen door een ondernemer in de ene lidstaat aan particulieren of daarmee gelijkgestelden in een andere lidstaat, waarbij de leverancier het vervoer van de goederen verzorgt of laat verzorgen’.93 Op grond van artikel 5a lid 1 Wet Omzetbelasting 1968 wordt de levering alleen geacht in de lidstaat van aankomst van de goederen te liggen, indien de leverancier voor meer dan een bepaald drempelbedrag aan afnemers in een andere lidstaat levert.94 Hiervoor geldt als uitzondering goederen waarop in Nederland accijnzen worden geheven. Indien onder het drempelbedrag wordt gebleven, vindt de voldoening van omzetbelasting in de lidstaat van vertrek van de goederen plaats. Dat zou in dit geval het buitenland zijn en hierdoor zou de Nederlandse consument tevens tariefsmatig een voordeel kunnen behalen, indien het goed in het 89 Europese Commissie. (2011). VAT Rates, Applied in the Member States of the European Union. Brussel. p. 3-4. 90 Studiecommissie Belastingstelsel. (2010). p. 107. (Zie noot 32). 91 Ibid. p. 107. 92 Ibid. p. 107. 93 Van Hilten, M.E., van Kesteren, H.W.M. (2007). p. 144. (Zie noot 61). 94 Ibid. p. 392-393. 31 buitenland onder het verlaagde tarief valt. Derhalve wanneer het tariefsverschil een dusdanig omvang heeft, is het rederwijs te beredeneren dat de afstandsverkopen zullen toenemen. Echter moet daarbij in ogenschouw worden genomen dat in artikel 5a lid 4 Wet Omzetbelasting 1968 een drempelbedrag van €100.000,- wordt genoemd. Indien de hoeveelheid afstandsverkopen toeneemt, wordt het drempelbedrag sneller overschreden. Dit heeft tot gevolg dat tariefsmatige voordeel door de toegenomen hoeveelheid afstandsverkopen bij invoering van een uniform tarief beperkt blijft. Ten slotte moeten mogelijke uitsteleffecten in ogenschouw worden genomen, indien de invoering van een uniform tarief niet direct wordt doorgevoerd. Het is namelijk denkbaar dat consumenten de aanschaf van goederen die op dit moment onder het algemene tarief vallen, zullen uitstellen als zij zich bewust zijn dat op termijn een uniform tarief wordt geïntroduceerd. Immers met een prijsdaling van enkele procenten kan de consument geld op zijn uitgave besparen, zeker op goederen en diensten die een hoge aanschafwaarde hebben. Hierbij wordt opnieuw de aanname gemaakt dat het uniforme tarief niet gelijk wordt gesteld aan het huidig gehanteerde algemene tarief. Daarnaast is het mogelijk dat consumenten een omvangrijke hoeveelheid goederen gaan inkopen die onder het verlaagde tarief vallen. Zeker als de stijging van tien procent op deze goederen plaatsvindt, kan dit de consument een tariefsvoordeel opleveren. Het is hierdoor van belang om mogelijke uitsteleffecten van consumenten mee te nemen in de keuze voor een uniform tarief. Hoofdzakelijk vanwege het feit dat op korte termijn de consumptiepatronen verstoord kunnen worden. De omvang van de mogelijke effecten is lastig te voorspellen. De impact van effecten hangt hoofdzakelijk af van in hoeverre ondernemingen de prijsstijgingen van het verlaagde tarief en de prijsdalingen van het algemene tarief doorberekenen naar de consument. Het is evident dat ondernemingen die goederen en diensten produceren die onder het verlaagde tarief vallen te allen tijde de prijsverhoging zullen proberen door te berekenen bij invoering van een uniform tarief. Hierdoor zal hun oorspronkelijke winstmarge niet substantieel gaan inkrimpen. Echter is het maar de vraag of de prijsverhoging succesvol door te berekenen is naar de consument, want dit hangt af van de prijselasticiteit van de vraag naar een goed of dienst. Bij ondernemingen die goederen en diensten produceren die onder het algemene tarief vallen, zijn de effecten op de winstmarge echter gecompliceerder om in te schatten. Het is mogelijk dat deze ondernemingen de prijsdalingen van het algemene tarief tijdelijk ten gunste laten komen van hun eigen winstmarge, bijvoorbeeld wanneer de consument zich (tijdelijk) onbewust is van het feit dat de onderneming de prijsdaling van het algemene tarief niet heeft doorberekend in haar prijzen.95 Hierbij moet de opmerking worden gemaakt dat de afnemer van een goed of dienst op de factuur de prijzen kan vergelijken met concurrerende ondernemingen. Indien enkele ondernemingen de prijsdalingen van het algemene tarief niet doorberekenen, zal de afnemer naar een concurrent gaan om daar het goed of dienst af te nemen tegen 95 De Jager, J.C. (2008). p. 6-7. (Zie noot 54). 32 een lagere prijs. Hierdoor kunnen ondernemingen de prijsdaling van het algemene tarief niet ten gunste laten komen van hun eigen winstmarge, dit zal immers ten koste gaan van het aantal afnemers. Wanneer alle ondernemingen de prijsdalingen van het algemene tarief tijdelijk ten gunste laten komen van hun eigen winstmarge, zou dit betekenen dat de consument geen prijsverlagingen opmerkt en alleen te maken krijgt met prijsverhogingen. In dit scenario wordt er asymmetrisch doorberekend naar de consument door ondernemingen en dit zou de negatieve effecten van gevoelsinflatie, grenseffecten en afstandsverkopen verhogen. De Jager is van mening dat op zeer korte termijn het heel goed voorstelbaar is dat ondernemingen asymmetrisch gaan reageren.96 Echter indien zowel de prijsstijgingen en de prijsdalingen worden doorberekend naar de consument, zullen de gedragseffecten enigszins worden gematigd. 3.5 Opinie overige auteurs Om te beginnen wordt de visie van S. Cnossen beschouwd. Cnossen was al in de jaren tachtig van de vorige eeuw al van mening dat een uniform tarief ingevoerd zou moeten worden in de Nederlandse omzetbelasting. Hij geeft hiervoor drie argumenten. Ten eerste verandert de drukverdeling nauwelijks door het duale tarief dat wordt gehanteerd.97 Hiervoor toont hij onderzoeksresultaten van De Kam en Wetsels. Zij hebben in 1992 onderzoek gedaan naar de drukverdeling van omzetbelasting tussen groepen van huishoudens. Uit het onderzoek vloeit voort dat de drukverdeling nauwelijks verschilt tussen huishoudens, afgezien van de laagste en hoogste groep huishoudens. Het geeft hierbij aan dat de dragende gedachte aan de tariefsdifferentiatie vervalt. Ten tweede is er vanuit economisch perspectief minder verstoring van de concurrentieverhoudingen. Echter geeft Cnossen aan dat dit geen steekhoudend argument is. Concurrentieverstoring blijft namelijk aanwezig vanwege het aanhouden van vrijstellingen in de omzetbelasting.98 Deze vrijstellingen omvatten ongeveer dertig procent van de potentiële grondslag van de omzetbelasting en door middel van de vrijstellingen blijft een omvangrijke concurrentieverstoring aanwezig in de omzetbelasting. Ten slotte ziet Cnossen een administratieve verlichting als een voordeel en zou een uniform tarief een effectief instrument zijn om de collectieve lastendruk te verschuiven van arbeidsinkomen naar consumptie.99 Zo zou bij een uniform tarief dat gelijk is aan het nu gehanteerde algemene tarief extra opbrengsten gaan opleveren waarmee de lasten op arbeid zouden kunnen worden verlaagd.100 Deze extra opbrengsten zorgen ervoor dat de beroepsbevolking in mindere mate de collectieve lasten draagt via de inkomstenbelasting en zodoende schuift de collectieve belastingdruk naar consumptie via de omzetbelasting. 96 Ibid. p. 7. Cnossen, S. (1996). Lastenverschuiving door uniformering van BTW-tarieven. In De Moor-bundel, Het verloren paradijs van de eenvoud. De Moor-Bundel. Deventer: Kluwer. p. 66-67. 98 Ibid. p. 68-70. 99 Ibid. p. 72-73. 100 Ibid. p. 72-73. 97 33 Jacobs is tevens een voorstander van een uniform tarief en kijkt hoofdzakelijk naar de economische voordelen. Althans in vergelijking met tariefsdifferentiatie. Hij is namelijk van mening dat een uniform tarief onwenselijk is op zowel theoretische als empirische gronden. Theoretisch bezien moet de overheid goederen subsidiëren die betaalde arbeid stimuleren en moet zij goederen belasten die vrije tijd bemoedigen.101 Met een uniform tarief is stimulering van betaalde arbeid echter niet mogelijk en is dit ongewenst. Empirisch bezien wordt bevestigd dat de consumptie van goederen niet kan worden losgekoppeld van arbeidsmarktgedrag.102 Echter vanwege de concurrentieverstoringen van vrijstellingen en tariefdifferentie is een uniform tarief een beter alternatief dan het huidige stelsel van de omzetbelasting. De reden hiertoe ligt in de waarschijnlijk hogere uitvoeringskosten dan de welvaartswinst die de tariefsdifferentiatie teweegbrengt.103 Derhalve is Jacobs voorstander van een uniform tarief. Maar is hij van mening dat tevens de vrijstellingen in de omzetbelasting moeten worden opgeheven, vanwege de concurrentieverstoringen die het veroorzaken. Ten slotte volgt de visie van J.C. de Jager. Hij ziet in dat een uniform tarief eenvoud in de omzetbelasting creëert, maar het introduceren van een uniform tarief gaat ten koste van het instrumentele gebruik van de omzetbelasting.104 Hiermee doelt De Jager op de mogelijkheid tot het (tijdelijk) verlagen of verhogen van het tarief op een specifiek goed of dienst. Opnieuw kan de verlaging van het tarief op de arbeidsintensieve diensten als voorbeeld worden genomen. Het tarief is verlaagd in de arbeidsintensieve dienstensector om daarmee de werkgelegenheid te stimuleren en het zwarte circuit terug te dringen. Dit is een voorbeeld waarbij het kabinet de mogelijkheid heeft benut om de tariefsdifferentiatie als instrument te gebruiken voor het nagestreefde beleid. Vanwege deze mogelijkheid tot instrumenteel gebruik, komt De Jager tot de conclusie dat een aanzienlijke wijziging in de tariefstructuur in de toekomst wellicht meer draagvlak zal krijgen wanneer deze inpasbaar zou zijn in een breed algemeen beleidspakket.105 Na verschillende meningen te hebben beschouwd, heb ik een persoonlijke mening kunnen vormen omtrent het invoeren van een uniform tarief. In mijn opzicht wegen de voordelen zwaarder dan de nadelen. Met name hecht ik waarde aan de administratieve verlichting en de verbetering van de interne neutraliteit. Het laatste heeft betrekking op de verbetering van de concurrentieverhoudingen op soortgelijke goederen en diensten die in het huidige systeem van de omzetbelasting niet onder hetzelfde tarief vallen. Het argument van De Jager dat arbeidsparticipatie in de arbeidsintensieve dienstensector gestimuleerd wordt door de omzetbelasting is niet steekhoudend voor het behouden van de tariefsdifferentiatie. Immers met een bredere beleidsopzet kan stimulering van arbeid in deze sector bereikt worden door maatregelen in andere vormen van belastingen, met name de inkomstenbelasting 101 Jacobs, B. (2010). p. 177-178. p. 203-204. (Zie noot 51). Ibid. p. 178. p. 203. 103 Jacobs, B. (2010). p. 177-178. p. 203. (Zie noot 51). 104 De Jager, J.C. (2008). p. 7-8. (Zie noot 54). 105 Ibid. p. 8-9. 102 34 is een mogelijkheid. Daarnaast is bij het invoeren van een uniform tarief tegen het huidige algemene tarief de meeropbrengst van de omzetbelasting te gebruiken om de maatregelen in andere vormen van belastingen te bewerkstelligen, zoals het terugdringen van het zwarte circuit. Een groter nadeel zijn de onvoorspelbare effecten die mensen zullen hebben op de invoering van een uniform tarief. De grenseffecten zullen in zekere mate aanwezig zijn en de hoeveelheid afstandsverkopen zullen gaan toenemen. Tevens zal er naar alle waarschijnlijkheid gevoelsinflatie optreden bij de Nederlandse bevolking waardoor consumptiepatronen tijdelijk kunnen wijzigen. Om de omvang van alle voor- en nadelen te kunnen inschatten zijn er echter nieuwe onderzoeken voor nodig. Zo heeft het CPB met haar onderzoek in 2010 cijfermatig geen rekening gehouden met gedragseffecten door bijvoorbeeld toenemende afstandsverkopen en grenseffecten. De Jager heeft met zijn berekening van het tariefspercentage alleen rekening gehouden met de opbrengst van omzetbelasting in 2005. Hierbij is het jaartal enigszins gedateerd en heeft hij geen rekening gehouden met mogelijke gedragseffecten, bijvoorbeeld grenseffecten. Hierdoor dient nieuw onderzoek te worden gedaan met de huidige gegevens en aanvullend onderzoek naar de mogelijke gedragseffecten. Al moet vermeld worden dat de uitkomsten niet exact voorspeld kunnen worden. Echter met gebruik van meer actuele gegevens en door aanvullend onderzoek te doen, zou de betrouwbaarheid van het te hanteren tariefspercentage bij de invoering van een uniform tarief verhoogd worden. 3.6 Conclusie Om te beginnen is in dit hoofdstuk het begrip van een uniform tarief in de omzetbelasting uitgelegd. Vervolgens zijn de voor- en nadelen behandeld. Bij de voordelen is onder andere stilgestaan bij de verbetering van de interne neutraliteit, administratieve verlichting en de stimulering van productinnovatie. Als belangrijkste nadeel wordt het onvoorspelbare gedragseffect van mensen op de invoering van een uniform tarief genoemd. Hierbij moet worden gedacht aan mogelijke uitsteleffecten, grenseffecten, afstandsverkopen. Verschillende auteurs hebben de afweging gemaakt tussen deze voor- en nadelen en komen tot de conclusie dat een uniform tarief de omzetbelasting beter laat functioneren dan het huidige stelsel van de omzetbelasting. Tevens ben ik tot dezelfde conclusie gekomen. 35 Conclusies In deze conclusie kom ik toe aan de beantwoording van de opgestelde deelvragen. Deze zullen op volgorde van de hoofdstukindeling worden behandeld. Daarna zal de beantwoording van de probleemstelling plaatsvinden. Vervolgens zal ik aangeven hoe de onderzoeksresultaten zich tot de bevindingen en conclusies van andere auteurs verhouden. Tot slot wordt aangegeven wat de toegevoegde waarde is van deze scriptie aan kennis over het onderzoeksonderwerp. Deelvraag één stond in het teken van het zoeken naar redenen waarom het tarief van de podiumkunsten van het verlaagde tarief (6%) naar het algemene tarief (19%) wordt verhoogd. Het kabinet heeft haar keuze gemotiveerd door aan te geven dat het particuliere initiatief centraal moet staan in de cultuursector en de ondernemendheid bij de culturele instellingen en kunstenaars moet worden bevorderd. Echter als er wordt gekeken naar de noodzaak van bezuinigingen die het kabinet moet maken, spelen budgettaire motieven een grotere rol dan het kabinet laat blijken middels haar toelichting. In deelvraag twee werd de vraag gesteld of het draagkrachtprincipe als achtergrondgedachte gerelateerd moet worden aan de tariefsdifferentiatie in de omzetbelasting. Vanuit historisch perspectief was dit het geval. Echter door een vergelijking van het verleden met het heden blijken de inkomens en consumptiepatronen dusdanig te zijn gewijzigd. Hierdoor heeft het draagkrachtprincipe in loop der tijd haar waarde verloren in de omzetbelasting en wordt het draagkrachtprincipe hedendaags ten onrechte als achtergrondgedachte beschouwd voor de tariefsdifferentiatie in de omzetbelasting. In deelvraag drie werd ingegaan op de vraag of een uniform tarief een beter systeem is voor het functioneren van de omzetbelasting. Hiervoor zijn onder andere de voor- en nadelen en gedragseffecten van de mens behandeld bij invoering van een uniform tarief. Na een zorgvuldige afweging blijkt dat een uniform tarief een verbeterde interne neutraliteit en administratieve verlichting met zich mee brengt in vergelijking met het huidige systeem van de omzetbelasting. Echter voor een exacte conclusie op deze deelvraag is aanvullende studie nodig naar de gevolgen van gedrageffecten van de mens op de invoering van een uniform tarief. De aanvullende studie is nodig om zo meer betrouwbare voorspellingen te kunnen doen bij invoering van een uniform tarief. Dan komen we nu toe aan de beantwoording van de probleemstelling. Uit deelvraag twee komt naar voren dat het draagkrachtprincipe hedendaags niet meer voortvloeit uit de gedachte achter de tariefsdifferentiatie. De reden hiertoe ligt met name in de gewijzigde consumptiepatronen van huishoudens. Tevens komt naar voren dat het draagkrachtprincipe al wordt toegepast in de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 en het draagkrachtprincipe daardoor overbodig lijkt in de Wet op de Omzetbelasting 1968. Om de functie van de omzetbelasting te verbeteren, is een uniform tarief een verbetering ten opzichte van het huidige systeem. Dit blijkt uit een afweging van de voor- en nadelen 36 in deelvraag drie. Met name de administratieve vereenvoudiging van de omzetbelasting en een verbeterde interne neutraliteit blijken voordelen te omvatten. Verschillende auteurs zijn in elke deelvraag aan bod gekomen met hun aanvullende of tegengestelde visie omtrent het onderwerp van de desbetreffende deelvraag. Over het algemeen komt mijn conclusie overeen met de andere auteurs die zijn opgenomen in deze scriptie. Sommige auteurs hebben een uitgesproken opinie over een bepaald onderwerp waarbij ik de juiste inschatting van de gevolgen betwijfel. Naar mijn mening zijn deze inschattingen met onvolledige informatie gemaakt. Derhalve ben ik het grotendeels eens met de opinie van de auteurs met enige voorzichtigheid wat betreft de bestaande onderzoeksresultaten van studies, bijvoorbeeld naar het gedrag van mensen op het invoeren van een uniform tarief in de omzetbelasting. Ten slotte wil ik de toegevoegde waarde van mijn onderzoek aangeven. In mijn scriptie wordt met de tariefsverhoging van de podiumkunsten in de omzetbelasting een uitgewerkt voorbeeld gegeven van de problematiek die heerst bij de tariefsdifferentiatie. Hierdoor kwam de vraag aan de orde waarom tariefsdifferentiatie wordt toegepast en of de reden hiertoe tegenwoordig nog bestaansrecht heeft? Nadat deze vragen waren beantwoord, kwam ik tot de conclusie dat de redenen van de tariefsdifferentiatie tegenwoordig geen toepassing meer vinden. Vanuit die gedachte is verder gedacht naar de mogelijkheid van het invoeren van een uniform tarief in de Wet op de Omzetbelasting 1968. Na een afweging van de voor- en nadelen lijkt deze mogelijkheid per saldo een positief effect te hebben op het functioneren van de omzetbelasting. Maar uit de scriptie komt naar voren dat aanvullend onderzoek moet worden gedaan naar de gevolgen van het invoeren van een uniform tarief in de omzetbelasting om zo de accuratesse van de mogelijke gevolgen te verhogen. 37 Literatuurlijst Publicaties: Beelen, S.T.M. et al. (2007). Cursus Belastingrecht (Omzetbelasting). Deventer: Kluwer. Brauw Blackstone Westbroek, de (2010). Verhoging BTW-tarieven podiumkunsten. [Klachtenbrief aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal]. Centraal Bureau voor de Statistiek. (1999). Jaarboek 1999 welvaartsverdeling; Feiten en cijfers over inkomen en consumptie in Nederland. Deventer: Kluwer. Centraal Planbureau. (2010). ‘Budgettaire-, koopkracht- en economische effecten van belastinghervormingen’. Nummer: 2010/17. Clercq, M. (2006). Economie toegelicht. Apeldoorn: Garant-Uitgevers N.V. Cnossen, S. (1996). Lastenverschuiving door uniformering van BTW-tarieven. In De Moor-bundel, Het verloren paradijs van de eenvoud. De Moor-Bundel. Deventer: Kluwer. p. 66-67. Erkens, L.M.E.G. (2007). Een verlaagd BTW-tarief op arbeidsintensieve diensten; Effectief in het stimuleren van de werkgelegenheid in de Kappersbranche? Ongepubliceerd manuscript. Universiteit Maastricht Faculteit der Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde. Klimmen. Europese Commissie. (2011). VAT Rates, Applied in the Member States of the European Union. Brussel. Goudriaan, R. Aarts De Jong Wilms Goudriaan Public Economics BV (APE). (2010). Effecten van de BTW-verhoging bij de vrije theaterproducenten. Hilten, M.E. van, Kesteren, H.W.M. van (2007). Omzetbelasting. Deventer: Kluwer. Hop, H. (2011). Commotie rond de podiumkunsten. Btw-bulletin 2011/3, p. 3-6. Jacobs, B. (2010). Een Economische Analyse van een Optimaal Belastingstelsel voor Nederland. Essay voor het Studiecommissie Belastingstelsel. Jager, J.C. de (2008). Kamerbrief: Uniform BTW-tarief: aspecten en overwegingen in kort bestek. Den Haag. Kam, C.A. de, Caminada, C.L.J. (2009). Belastingen als instrument voor inkomenspolitiek. Essay voor hetStudiecommissie Belastingstelsel. Ministerie van Financiën. (2010). Nader rapport inzake het voorstel van wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2011). Den Haag. p.2-3. Nederlandse Orde van Belastingadviseurs Commissie Wetsvoorstellen. (2010). Commentaar nota’s van wijziging; Belastingplan 2011. Amsterdam. Noske, J.E. (2010). Ongelijke behandeling van de culturele sector in Nederland i.v.m. het hoge en lage BTW-tarief. [Klachtenbrief aan de Eerste Kamer Commissie Financiën]. 38 Raad van de Europese Unie. (2006). Btw-richtlijn 2006/112/EG. Publicatieblad van de Europese Unie. Stevens, L.G.M. (1996). Eenvoudig heffen: ook in de omzetbelasting. In de Moor-Bundel, Het verloren paradijs van de eenvoud. Deventer: Kluwer. Stevens, L.G.M. (2009). Elementair Belastingrecht. Deventer: Kluwer. Studiecommissie Belastingstelsel. (2010). Continuïteit en vernieuwing; Een visie op het belastingstelsel. Den Haag. Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 428, nr. 1, p. 2. Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 428, nr. 9. Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 688, nr. 3, p. 11. Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 32 504, nr. 10, p. 4. VVD-CDA. (2010). Het Regeerakkoord: Vrijheid en verantwoordelijkheid. Wattel, P. (2011). Personae miserabile tractatu. WFR 2011/522. Weekers, F.H.H. (2010). Omzetbelasting, btw-tarief op podiumkunsten. Den Haag: Staatscourant nr. 21338. Websites: Van Dijk, J. (2010). ‘Kabinet doet bewuste aanval op cultuursector’ SP.nl/cultuur, www.sp.nl/cultuur/opinies/1097/Kabinet_doet_bewuste_aanval_op_cultuursector.html [05-05-2011]. Schrijver onbekend. (2010). ‘Bezuinigen’. Cultuurnetwerk.nl, www.cultuurnetwerk.nl/cultuureducatie/legitimering/bezuinigingen.html [11-05-2011]. Belastingdienst. (2011). ‘Verrekeningsmethode’. Belastingdienst.nl/voorkoming_dubbele_belasting, www.belastingdienst.nl/variabel/buitenland/voorkoming_dubbele_belasting/voorkoming_dubbele_bel asting-04.html [20-05-2011]. 39 Centraal Bureau voor de Statistiek. (2010). ´Bestedingen; beknopte indeling naar huishoudkenmerken’. CBS-Statline, statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=60046ned&D1=0,2130&D2=0,2,10,15,18,22,28&D3=l&HD=090316-1812&HDR=G2,T&STB=G1 [24-05-2011]. 40