Jack the Dripper als communistische spion

advertisement
Joes Segal: Kunst & politiek.
Tussen zuiverheid en propaganda.
Amsterdam University Press, 163 blz. € 14,95
*
4
Kunst en politiek
De verhouding tussen kunst en politiek kent tal van
ongerijmdheden. Zo gebruikten de Verenigde Staten
moderne kunst die conservatieve politici als
‘communistisch’ beschouwden als propaganda.
In zes heldere essays, gelardeerd met bizarre
anekdotes, laat cultuurhistoricus Segal zien dat
beeldende kunst op tal van manieren politiek
kan zijn of kan worden gemaakt.
Muurschildering over de Fordfabrieken van de Mexicaanse schilder Diego Rivera (1886-1957) in het Detroit Art Institute, 1933
Jack the Dripper als communistische spion
Door Bernard Hulsman
T
ijdens de Koude Oorlog beschouwden verschillende
Amerikaanse politici het werk
van abstracte schilders als
Jackson ‘the Dripper’ Pollock en Barnett Newman als een ‘communistisch
gevaar’. Het was heel simpel, vond bijvoorbeeld George Dondero, de Republikeinse afgevaardigde van Michigan:
‘Moderne kunst is communistisch omdat het verwrongen en lelijk is en omdat ze ons prachtige land niet verheerlijkt’. Volgens een andere afgevaardigde maakte Pollocks werk zelfs deel uit
van een communistisch complot: zijn
drippings waren gecodeerde landkaarten waarmee de Sovjet-Unie raketaanvallen op de Verenigde Staten voorbereidde.
Niettemin gebruikte het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken
het werk van abstracte Amerikaanse
schilders vanaf 1953 als propaganda
voor de VS, schrijft de Nederlandse
cultuurhistoricus Joes Segal in Kunst &
politiek. Tussen zuiverheid en propaganda. Als tegenpool van de eenvormige socialistisch-realistische kunst in de
Sovjet-Unie ging het mee op reizende
tentoonstellingen om het buitenlandse publiek te laten zien hoe open, pluriform en vooruitstrevend de VS waren. Dat was paradoxaal, schrijft Segal,
want ‘een elitaire, tijdens de jaren vijftig slechts door weinigen begrepen en
gewaardeerde kunstvorm werd in
West-Europa gepresenteerd als visitekaartje van de Amerikaanse democratie.’ Toch was het een meesterzet van
de Amerikanen, vindt hij. Want hoewel West-Europese intellectuelen
veelal anti-Amerikaans waren, raakten velen van hen onder de indruk van
het abstracte expressionisme.
Het gebruik van moeilijke, moderne
kunst als politieke propaganda voor de
VS is een van de vele paradoxen in
Kunst & politiek . Met een goed oog
voor ongerijmdheden laat Segal in zes
heldere essays over onder meer kunst
in nazi-Duitsland en in de Volksrepubliek China zien dat de verhouding tussen kunst en politiek zelden eenduidig
was tussen 1914 en 2014. Zo bleken tal
van Duitse en Franse avant-gardisten,
die vóór 1914 veel werk hadden gemaakt van het shockeren van de burgerij, bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog doodgewone nationalis-
Malevitsj maakte naast
abstracte werken ook
ordinaire propagandakunst
ten. De Duitse expressionist Franz
Marc zag in de oorlog bijvoorbeeld een
‘zuivering van het Duitse volk’. Hij
meldde zich in 1914 als vrijwilliger en
sneuvelde twee jaar later in Frankrijk.
In Rusland maakte Kazimir Malevitsj
naast abstracte werken als het Zwarte
Vierkant uit 1915 ordinaire propagandakunst, waarin de Duitse vijanden
steevast werden afgebeeld als bloeddorstige dikzakken.
Met zijn essays wil Segal ook duidelijk maken dat kunstwerken bijna altijd
voor verschillende en vaak onverwachte interpretaties vatbaar zijn. Zo
dacht nazi van het eerste uur Emil Nolde dat hij met zijn expressionistische
werk puur Duitse en Nordische kunst
maakte, maar werd hij in het Derde
Rijk tot zijn verbijstering tot ‘ontaarde’
kunstenaar verklaard en kreeg hij van
zijn partijgenoten een schilderverbod
opgelegd. En Diego Rivera, de Mexicaanse communist die ook als schilder
altijd een bijdrage wilde leveren aan de
klassenstrijd, kreeg in 1932 van Edsel
Ford, de zoon van de rijkste kapitalist
ter wereld, de opdracht om zijn werk
in de Fordfabrieken af te beelden op 27
gigantische muurschilderingen in het
Detroit Art Institute.
Impliciet is Kunst & politiek ook een
oproep tot herschrijving van de 20steeeuwse kunstgeschiedenis. Veel
kunsthistorici en museumdirecteuren
beschouwen politieke, figuratieve
kunst nog altijd als ‘onkunst’, schrijft
Segal. Liever schenken ze aandacht
aan het Amerikaanse abstracte expressionisme en andere ‘zuivere’
kunst die ‘niets representeert buiten
zichzelf ’. Maar soms hadden ook de
‘zuivere’ kunstenaars politieke bedoelingen, merkt Segal op. Zo verklaarde
Barnett Newman in 1962 dat men zijn
colour field paintings moest beschouwen als niets minder dan ‘het einde
van het staatskapitalisme en totalitarisme’. En als de zuivere kunstenaars
het niet zelf deden, dan maakte het
Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken hun werk wel politiek.
Anderzijds is lang niet alle politieke,
in opdracht gemaakte kunst volgens
Segal propagandistische onkunst. ‘De
macht van de politiek om kunst tot
propaganda te reduceren wordt gecompenseerd door de macht van het
creatieve individu om propaganda
weer tot kunst te maken’, zo besluit hij
zijn boek.
Download