oefenopgaven evolutie

advertisement
14
C datering
14
De techniek van werken met het verval van C is afkomstig uit onderzoek naar de
14
ouderdom van bepaalde fossielen. De halfwaardetijd van C is 5730 jaar.
Over dit onderzoek worden twee uitspraken gedaan:
1 Met dit onderzoek kan de absolute ouderdom van een fossiel bepaald worden.
2 Dit onderzoek werkt alleen als het fossiel koolstofverbindingen bevat van het
oorspronkelijke organisme.
1. Welke uitspraak is of welke uitspraken zijn juist?
A
Geen van beide uitspraken is juist.
B
Alleen uitspraak 1 is juist.
C
Alleen uitspraak 2 is juist.
D
Beide uitspraken zijn juist.
2. Bij welke fossielen is deze dateringsmethode zeker niet bruikbaar?
A
bij de wervel van een Dinosauriër
B
bij het schouderblad van een Mammoet
C
bij de schedel van een Neanderthaler
D
bij een veenlijk uit Drenthe
1. D
2. A
Onderstaande afbeelding geeft de evolutionaire stamboom van zowel een aantal
uitgestorven als van nu nog levende katachtigen weer. Niet alle voorouders zijn
aangegeven in deze stamboom.
Sommige mensen beweren dat de sabeltandtijger (Smilodon populator) een voorouder is
van de huidige katachtigen.
1. Leg uit of deze bewering op grond van de gegevens in de afbeelding juist of onjuist is.
2. We nu nog levende katachtige is volgens deze stamboom het meest verwant aan de
Poema?
A
de Cheeta
B
de Europese lynx
C
de Huiskat
D
de Jaguar
1. De bewering is onjuist.
voorbeelden van een juiste uitleg:
− Smilodon populator staat aan het einde van een tak.
− De stamboom loopt na Smilodon populator niet door naar de huidige
katachtigen.
2. A
Het paard heeft er niet altijd uitgezien als nu. De eerste paarden werden zo’n 60
miljoen jaar geleden, in het Tertiair, aangetroffen (zie onderstaande afbeelding).
In de afbeelding is de evolutie van het geslacht Equus (paard) weergegeven Het oudst
bekende paard dat beschreven is, is altijd ingedeeld bij de onevenhoevigen. In het Tertiair
had het paard Eohippus aan de voorste ledematen vier en aan de achterbenen drie
tenen, nu hebben de paarden nog slechts één teen, aan zowel voor- als achterbenen.
Over deze ontwikkeling worden twee beweringen gedaan:
I
De vegetatie veranderde. Om zich snel te kunnen verplaatsen moesten de paarden
hun tenen dicht bij elkaar houden. Daardoor vergroeiden deze tenen tot één teen.
Omdat dit voordeel had, werden hun nakomelingen met één teen geboren.
II
De vegetatie veranderde. Hierdoor kregen mutanten met minder tenen een grotere
kans om zich in deze veranderde vegetatie te handhaven. Deze mutanten konden
een grotere snelheid ontwikkelen en daardoor succesvol vluchten voor hun vijanden.
Uiteindelijk heeft dit geleid tot paarden met slechts één teen
1. Volgens welke evolutietheorie zijn de paarden op de manier van bewering 1
geëvolueerd?
2. Volgens welke evolutietheorie zijn de paarden op manier van bewering 2
geëvolueerd?
1. Lamarkisme
2. Darwinisme
Onder wetenschappers wordt vaak gesproken over de overlevingsdrift van dit bijzonder sterke
schaaldier. Het feit dat de dieren in de Oosterschelde kunnen overleven, hebben zij aan
veranderingen in het DNA te danken. In 1883 werd tot verbazing van de Zeeuwse
vissers de eerste kreeft in de Oosterschelde gevangen. Deze kreeft was een immigrant,
afkomstig uit de Atlantische Oceaan. De Zeeuwse zandbodem was geen ideale plek
voor deze kreeften omdat ze het liefst vanuit donkere schuilplaatsen jagen. Alleen een beperkt
stukje van de Oosterschelde voldeed in de 19e eeuw aan deze voorwaarde. Omdat er nauwelijks
uitwisseling van water tussen Noordzee en Oosterschelde is, konden de kreeften hier in
isolement voortleven. Toch waren er nogal wat ongunstige factoren, waardoor het een wonder is
dat de kreeft zich heeft kunnen handhaven.
De kreeften in de Oosterschelde werden bijvoorbeeld bedreigd door extreem koude winters. In het
ijskoude water zijn veel kreeften doodgevroren, doordat ze hier geen uitwijkmogelijkheden naar
dieper gelegen rotsbanken hadden. De kreeften werden niet alleen bedreigd door de kou maar
werden ook overspoeld met zoet water dat door de Oosterschelde naar de Noordzee vloeide. Het
verlaagde zoutgehalte zorgde opnieuw voor een gevecht om overleving. Steeds opnieuw moesten de
dieren de populatie weer opbouwen. Uiteindelijk ontstond een “superkreeft” die in DNA van de
oorspronkelijke immigranten afwijkt. Toen de Oosterschelde van de zee werd afgesloten, dachten de
Zeeuwse vissers dat het einde van de kreeftenvangst in zicht was. Maar door alle bouwactiviteiten
werd de leefomgeving alleen maar beter: meer stenen op de bodem. En omdat de rivieren via de
Westerschelde werden omgeleid, kwam er geen zoet rivierwater meer in de Oosterschelde. De
superkreeften kregen de kans zich ongestoord voort te planten.
1. Hoe worden de veranderingen in het DNA van de Oosterscheldekreeft genoemd?
2. Leg in drie stappen uit dat, door veranderingen in het DNA, in deze nieuwe leefomgeving een
populatie van superkreeften kon ontstaan waarvan de eigenschappen afwijken van die van de
oorspronkelijke immigranten uit de Atlantische Oceaan.
3. Wanneer kunnen we bij deze zogenaamde superkreeft spreken van een aparte soort?
1. mutatie(s)
2. Uit het antwoord moet blijken dat
• binnen de populatie door mutatie nieuwe varianten ontstaan/varianten
aanwezig zijn 1
• er selectie plaatsvindt (door abiotische factoren zoutgehalte /
watertemperatuur) / de aangepaste individuen overleven 1
• de (best) aangepaste individuen de eigenschappen doorgeven 1
3. Voorbeelden van juiste antwoorden zijn:
− als superkreeften zich niet meer met de Atlantische soort / andere
kreeftensoorten kunnen voortplanten en samen vruchtbare
nakomelingen krijgen
− als superkreeften alleen bij onderlinge kruising vruchtbare
nakomelingen krijgen
Download