Her_examen_eco1

advertisement
MINISTERIE VAN ONDERWIJS
EN VOLKSONTWIKKELING
UNIFORM HEREXAMEN HAVO 2008
VAK
DATUM
TIJD
: ECONOMIE-1
: VRIJDAG 8 AUGUSTUS 2008
: 7.45 – 9.45 UUR
Aantal opgaven bij dit vak: 3 opgaven.
Aantal pagina’s
: 3 pagina’s
Controleer zorgvuldig of alle paginas in goede volgorde aanwezig zijn.
Neem in geval van een afwijking onmiddellijk contact op met de surveillant.
------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Hulpmiddelen: Kladpapier
Gebruik van een calculator (geen organizer of electronische databank) is toegestaan.
-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Opgave 1. Micro-economie (30 punten)
Famiri, is een goed dat verhandeld wordt op een markt met zeer veel vragers en aanbieders. Dit product is
identiek aan alle overige producten op die desbetreffende markt. Het aanbod van dit goed luidt:
qa = 200p – 15000.
Ten aanzien van de vraag is bekend dat elke prijsstijging van 7% leidt tot een daling van de gevraagde
hoeveelheid van 5%.
De marktprijs (= evenwichtsprijs) bedraagt SRD 250,-.
N.B. Voor vraag en aanbod geldt dat q is de hoeveelheid in stuks en p is de prijs in SRD.
1a. Waaraan is te merken dat het hier betreft een markt met volledige mededinging? (2p)
b. Noem nog twee voorwaarden waaraan deze marktvorm moet voldoen. (2p)
2a. Wat verstaat men onder de prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid? (2p)
b. Hoeveel bedraagt hier de prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid? (2p)
3. Toon middels de verstrekte gegevens aan dat de collectieve vraag luidt: qv = -100p + 6000. (3p)
4. Geef het marktevenwicht grafisch weer. (3p)
De overheid overweegt een minimumprijs voor het goed vast te stellen.
5. Geef een verklaring waarom de overheid dit zou willen doen. (2p)
6. Zal deze prijsvaststelling (Pmin) door de overheid de omzet van de producenten
verhogen of verlagen? Beredeneer door gebruik te maken van de Ev van vraag 2b. (3p)
7. Hoeveel zal de minimumprijs moeten bedragen indien de overheid door deze
maatregel de aangeboden hoeveelheid wil zien vergroten met 10.000 stuks. (3p)
“Famirimang” is een ondernemer die het product Famiri ook op de markt brengt.
1
De kostprijs van zijn productie is geformuleerd in de volgende functie:
1
10
q  40 
29.000
;
q
q is hier de hoeveelheid in stuks.
8. Hoe luidt de totale kostenfunctie (TK-functie) van Famirimang? (2p)
9. Hij streeft naar maximale winst. Hoe zal z’n aanbodfunctie eruit zien? (2p)
10. Hoeveel producten zal hij dan moeten afzetten indien rekening gehouden wordt met
de minimumprijs? (2p)
11. Hoeveel winst of verlies heeft hij dan? (2p)
Opgave 2. Macro-Economie (30 punten)
Van de volkshuishouding “United People” is aangenomen dat deze een gesloten economie heeft zonder de
overheidssector. Van deze volkshuishouding is bekend dat in het jaar 2007 het bruto nationaal product
UD. 2500 miljoen bedroeg. De vervangingsinvesteringen bedroegen UD. 500 miljoen. Er werd voor de
gezinnen consumptiegoederen geproduceerd ter waarde van UD. 1900 miljoen, terwijl de consumptieve
bestedingen van de gezinnen UD. 1800 miljoen bedroeg. Het loonaandeel in de netto toegevoegde waarde
bedroeg 50 %. Interest was de helft van loon, terwijl winst en pacht aan elkaar gelijk waren.
N.b.: UD. staat voor United Dollars (munteenheid van het land “United People”).
Gevraagd:
1. Welke economische sectoren zijn bij deze volkshuishouding buiten beschouwing gelaten? (3p)
2. Geef aan welke waarde aan vaste kapitaalgoederen is geproduceerd in 2007. (1p)
3. Stel de Nationale Rekeningen samen voor “United People”. (7p)
Van deze volkshuishouding is verder bekend dat het arbeidspotentieel 125.000 arbeiders bedraagt. De
gemiddelde productie per arbeider per jaar bedraagt UD. 20000,-. Ondanks het feit dat de investeringen
niet autonoom zijn, veronderstellen wij dat dit wel het geval is in “United People”. De autonome
consumptie bedraagt UD. 300 miljoen.
4. Stel het Keynesiaans economisch model op volgens de methode van bestedingen. (3p)
5. Geef het evenwichtsinkomen grafisch weer. (3p)
6. Bereken het full-employmentinkomen. (1p)
7a. In welke bestedingssituatie bevindt deze volkshuishouding zich? Motiveer! (2p)
b. Noem twee kenmerken van deze bestedingssituatie op. (2p)
8. Indien de investeringen niet autonoom zouden zijn, noem dan 3 zaken op waarvan ze wel zouden
afhangen. (3p)
9. Bereken het arbeidsoverschot of –tekort. (2p)
10. Met hoeveel moeten de autonome investeringen toe- of afnemen om bestedingsevenwicht
te bereiken. (3p)
Opgave 3.Geld en Banken en Overheid (30p)
Geld vormt een tussenschakel bij het ruilen van goederen en diensten; geld vergemakkelijkt het
ruilverkeer. In deze hoedanigheid wordt aan geld in feite een neutrale rol toebedacht.
1. Welke functie van geld komt in het bovenstaande ter sprake? (1p)
2. Noem één (1) economisch verschijnsel op dat de neutrale rol van geld teniet doet. (1p)
3. Is de Surinaamse dollar (Srd) fudiciair geld? Motiveer (2p)
2
Volgens de Monetaristische geldtheorie kan een toename van de geldstroom (monetaire inflatie) leiden tot
een reële of nominale toename van het Nationaal inkomen in een land.
4. Wat zijn de oorzaken van monetaire inflatie? (2p)
5. Wanneer leidt monetaire inflatie, volgens de monetaristen, tot een nominale toename van het Nationaal
inkomen? (2p)
Volgens de liquiditeitsvoorkeurtheorie van Keynes zijn er twee redenen (motieven) om geld voor korte of
lange termijn inactief te houden in kas of op een girorekening.
6. Om welke twee motieven gaat het? (2p)
7. Wanneer zullen inactieve kassen afnemen, bij een hoge rente of bij een lage rente?
Motiveer (2p)
8a. Wat is ontpotting? (1p)
b. Zal de effectieve vraag bij ontpotting toe- of afnemen? Motiveer (2p)
Prijsinflatie heeft niet alleen gevolgen voor het individu maar ook voor de maatschappij als geheel.
9a. Noem één (1) gevolg van prijsinflatie voor het individu. (1p)
b. Noem één (1) maatschappelijk gevolg van prijsinflatie. (1p)
Prijsinflatie kan teruggedrongen worden door o.a. monetaire politiek.
10a. Wat is monetaire politiek? (1p)
b. Noem twee (2) instrumenten van monetaire politiek op. (2p)
c. Kies één van de genoemde instrumenten in vraag 10c en geef aan hoe dit wordt ingezet bij de
terugdringing van prijsinflatie. (2p)
De recente prijsstijgingen in ons land hebben voor een groot deel te maken met internationale
ontwikkelingen. Deze prijsstijgingen hebben in onze samenleving allerlei kritieken teweeggebracht; velen
zijn van mening dat koopkrachtversterking middels loonaanpassing door de overheid een must is. Anderen
zien juist geen oplossing in loonaanpassingen.
11a.Geef in minimaal vier (4) regels je mening over het bovenstaande. (4p)
b. Met welke functie van de overheid houden loonaanpassingen verband? Motiveer (2p)
c. Hoe noemt men de prijsinflatie die het gevolg is van internationale ontwikkelingen? (2p)
Cijfer 
Score  10
10
3
Antwoordmodel Herexamen Economie-1 voor Havo 2008 (3 pagina’s)
Micro-economie (30 punten).
1a.Aan het feit dat er veel vragers en aanbieders zijn en dat er homogene goederen
verhandeld worden.
b.De markt is doorzichtig en er is sprake van vrije toe- en uittreding.
2a. De mate waarin de gevraagde hoeveelheid reageert op een prijsverandering van een
goed.
b. Ev   75
3.
q  200  250  15000  35.000  Ev  a 
p
5
250
   a
 a  100
q
7
35.000
35.000  100  250  b  b  60.000
4.
P
600
qv
qa
P=250
75
35000
60.000 q
q
5. een minimumprijs is bedoeld om de producent tegemoet te komen zodat deze de
productie niet staakt met als gevolge het komen weg te vallen van de voorziening van
het betreffende goed en het verlies van banen.
6. Het vaststellen van een Pmin zal de prijs doen stijgen. Aangezien het een
prijsinelastisch goed betreft, zal de prijsverandering meer invloed uitoefenen op de
marktomzet. Dit houdt dus in dat de omzet van de producenten zal toenemen.
7. Pmin = 300.
8. Tk =
1
10
q 2  40q  29.000
9. qa = 5p – 200.
10. q = 1300.
11. TW = 140.000
4
Opgave2. Macro-Economie (30 punten)
1.Overheid, Buitenland en Financiele instllingen.
2
Y
G.H.H [x 1mln]
1800
L
1000
200
P
250
I
500
W
250 +
2000 N.T.W
2000
In
Iv
Ib
Verm. Rek. [x 1 mln]
200
S
200
500 + A
500 +
700
700
C
S
A
L
P
I
B.T.W
B.H.H. [x 1 mln]
500
C
1800
1000
ΔC
100
250
Iu
100
500 + Iv
500 +
2500
B.N.P
2500
3. Iu + Iv = 100 + 500 = 600 mln.
4. Y = C + I
C = cY +Co
C = ¾ Y + 300
I = Io
I = 200
5.
C,I,E.V
E.V. = Y
E.V. = ¾ Y + 500
2000
500
2000
Ŷ
Y
6. Yfe = Na x a
= 125000 x 20000
= 2500 mln.
7a. Onderbesteding; Ŷ < Yfe
b. - conjuncturele werkloosheid
- onbenutte productiecapaiteit
8. – hoogte van de rentestand
- afzetverwachting
- investeringswetgeving
5
9. Nv = 100000
Arbeidsoverschot = 125000 – 100000
= 25000 arbeiders
10. ΔY = 500 mln
k=4
ΔIo = ΔY ∕ k = 125 mln
Io stijgt met 125 mln.
Opgave3.Geld en Banken en Overheid (30p)
1. De ruilmiddelfunctie
2. Prijsinflatie
3. Ja, in Suriname wel want het wordt algemeen nog steeds aanvaard als ruilmiddel. Men heeft er nog
vertrouwen in als ruilmiddel in Suriname.
4. Geldschepping en ontpotting.
5. Wanneer de toename van de geldstroom groter is dan de productie.
6. Voorzorgs- en speculatiemotief
7. Bij een hoge rente omdat men dan makkelijker overgaat tot het beleggen van het geld. Het geld gewoon
in kas aanhouden levert namelijk geen rente op.
8a. Geld brengen in het betalingsverkeer geld overhevelen van inactieve kassen naar actieve kassen.
b. De effectieve vraag zal stijgen omdat er meer vraag wordt uitgeoefend naar goederen en diensten.
9a. Koopkrachtdaling; weinig zin in sparen omdat geld minder waard is.
b. ongunstige investeringsklimaat voor ondernemers; verslechtering van de concurrentiepositie t.o.v. het
buitenland als prijsinflatie in eigen land hoger ligt; sociale onrust bij te hoge prijsinflatie.
10a. Alle maatregelen van de monetaire autoriteiten gericht op het beïnvloeden van de situatie op de
vermogensmarkt.
b. Kredietplafond, openmarktpolitiek, discontopolitiek, verplichte kaspercentage.
c. - kredietplafond; de Centrale Bank zal het plafond verlagen zodat de alg. banken verplicht zijn om
minder kredieten te verstrekken. Er komt zo minder geld in omloop waardoor de effectieve vraag
afgeremd wordt.
- openmarkt politiek; de CB zal schatkistpapier verkopen aan de alg. banken waardoor hun liquiditeit
afneemt. Ze kunnen minder kredieten verstrekken.
- discontopolitiek; de CB zal het disconto aan de alg. banken verhogen zodat zij op hun beurt de rente
op leningen aan het publiek verhogen. Kredieten worden duurder en dit zou het publiek moeten
ontmoedigen om te lenen. De effectieve vraag wordt zo afgeremd.
11a. Nominale loonaanpassingen hebben inderdaad weinig zin gezien het feit dat dit zal leiden tot verdere
prijsstijgingen; er staat immers geen toename van de productiviteit tegenover en winkeliers staan echt
te “loeren” op loonsverhogingen van het volk. Bovendien is de Surinaamse economie sterk
afhankelijk van het buitenland; de economische ontwikkelingen in het buitenland hebben in ieder
geval invloed op de Surinaamse economie. De wereld maakt nu een recessie door en Suriname blijft
er niet van bespaard. De overheid van Suriname kan niets doen tegen de stijgende trend van de
wereldprijs van olie. De gevolgen van de stijgende olieprijs zijn in alle sectoren voelbaar, en het
einde is nog niet in zicht. De overheid zou misschien eerder kunnen kiezen voor het verlagen van de
belastingpremie om het besteedbare inkomen enigszins te verhogen of de omzetbelasting op vnl. de
basisgoederen verminderen of zelfs afschaffen.
b. Verdelingsfunctie; er wordt immers gezorgd voor herverdeling van het nationaal inkomen voor een
betere welvaart.
c. Importinflatie
6
Download