De drie determinanten van de intentie om je gezond(er

advertisement
2014-2015 Bloktoets 1.6 NL
2014-2015 Bloktoets 1.6 NL
|1
2014-2015 Bloktoets 1.6 NL
|2
1. Om attitudes en de onderliggende beliefs nader te duiden worden
verschillende onderverdelingen gehanteerd. Eén van de indelingen gaat uit van
een driedeling in cognitieve, affectieve en conatieve beliefs.
Hierbij zijn affectieve beliefs gerelateerd aan:
A. Kennis (‘van lichamelijke inactiviteit krijg je kanker’)
B. Gevoel en emotie (‘bewegen is plezierig’)
C. Gedrag (‘sporten is goed’)
D. Leren (‘eten is aangeleerd’)
2. Grofweg kunnen vier typen omgevingsdeterminanten worden onderscheiden
ten aanzien van obesitas-gerelateerd gedrag. Eén type is de fysieke omgeving.
Welke van onderstaande factoren is GEEN omgevingsdeterminant die valt
binnen de categorie ‘fysieke omgeving’?
A. Aan- of afwezigheid van voldoende fruit in de supermarkt
B. Normen ten aanzien van fruitconsumptie
C. Onderhoud van fietspaden in iemands woonwijk
D. Aan- of afwezigheid van fast-food restaurants in de woonwijk
3. Grofweg kunnen vier typen omgevingsdeterminanten van gedrag worden
onderscheiden. Bij overgewicht spreken we dan vaak van een ‘obesogene
omgeving’.
Welke van onderstaande factoren is GEEN omgevingsdeterminant die valt
binnen de categorie ‘economische obesogene omgeving’?
A. Wetgeving omtrent hoeveelheid vet dat in een product mag zitten
B. Kosten van kant-en-klaarmaaltijden
C. Aanwezigheid van fietspaden
D. Voedingskeuzes van iemands partner
4. Diabetes mellitus type 2 komt:
A. Vaker voor onder Nederlandse mensen van Turkse, Marokkaanse en
Surinaamse afkomst dan onder de autochtone Nederlandse bevolking
B. Vaker voor onder de autochtone Nederlandse bevolking dan onder de
Nederlandse mensen van Turkse, Marokkaanse en Surinaamse afkomst
C. Ongeveer even vaak voor onder Nederlandse mensen van Turkse,
Marokkaanse en Surinaamse afkomst als onder de autochtone Nederlandse
bevolking
5. De term eigen-effectiviteit verwijst naar:
A. De persoonlijke inschatting van de moeilijkheidsgraad van specifiek gedrag
B. Het vertrouwen dat je hebt om jezelf positief naar de omgeving te presenteren
C. De inschatting om effectief met je problemen om te gaan
D. De inschatting van de kwaliteit van je zelfmanagement
2014-2015 Bloktoets 1.6 NL
|3
6. Het pathogenese van NASH is niet geheel bekend. Onderzoek tot nu toe
suggereert dat:
A. NASH ontstaat in twee stappen
B. Er geen steatose ontstaat als er geen ontsteking is
C. Ontsteking in sommige situaties leidt tot fibrotische schade aan de lever
7. Bij bepaalde metabole waarden wordt doorgaans een leverbiopsie genomen
voor aanvullend onderzoek.
Deze metabole waarden zijn:
A. Lage ALAT- en ASAT-waarden in het plasma
B. Hoge ALAT- en ASAT-waarden in het plasma
C. Een hoge ALAT-waarde en een lage ASAT-waarde in plasma
D. Een lage ALAT-waarde en een hoge ASAT-waarde in het plasma
8. Welke veranderingen in een leverbiopt worden geassocieerd met ernstige
biochemische en klinische symptomen van leverfalen?
A. Steatose
B. Ontsteking
C. Fibrose
D. Cirrose
9. Onderstaande beweringen hebben betrekking op een ontsteking van de lever.
Welke bewering(en) hieronder is/zijn juist?
1. Leverontsteking wordt gekenmerkt door infiltratie van macrofagen in de lever.
2. Leverontsteking wordt gekenmerkt door een verminderd aantal macrofagen in
de lever.
3. Leverontsteking wordt gekenmerkt door verhoogde expressie van TNF in de
lever.
A. Alleen 1 is juist
B. Alleen 2 is juist
C. Alleen 3 is juist
D. Zowel 1 en 3 zijn juist
E. Zowel 2 en 3 zijn juist
10. Welke van de onderstaande zinnen met betrekking tot de rol van epigenetica
bij NASH en insulineresistentie (IR) is juist?
A. Epigenetische veranderingen spelen een kleine rol bij het ontstaan van
obesitas.
B. Epigenetische veranderingen spelen een directe rol bij obesitas en een
indirecte rol bij IR.
C. Epigenetische veranderingen kunnen niet door voeding worden veroorzaakt.
D. Geen van bovenstaande antwoordopties is juist.
2014-2015 Bloktoets 1.6 NL
11. Volgens de hypothese van Barker:
A. bestaat er een causaal verband tussen een laag geboortegewicht en
vroeggeboorte en het ontstaan van hypertensie, coronaire hartziekten en nietinsuline-afhankelijke diabetes op middelbare leeftijd
B. kunnen hypertensie, coronaire hartziekten en niet-insuline-afhankelijke
diabetes leiden tot een laag geboortegewicht en vroeggeboorte
C. kunnen hypertensie en coronaire hartziekte leiden tot insuline-afhankelijke
diabetes en een hoog geboortegewicht
D. geen van bovenstaande antwoordopties is juist
12. Welke van de volgende beweringen over epigenetica is juist?
A. DNA-mutaties leiden tot epigenetische modificaties.
B. Epigenetische modificaties zijn in principe omkeerbaar.
C. Epigenetische modificaties komen alleen voor in de laatste week van de
zwangerschap.
D. DNA-mutaties kunnen worden gecorrigeerd door een vetarm dieet.
13. Bij mensen met obesitas is de expressie van MCP-1 in het vetweefsel
verhoogd.
Wat is het directe effect van verhoogde MCP-1 in het vetweefsel?
A. Het zorgt voor een toename van de afmetingen van vetcellen.
B. Het zorgt voor een toename van de infiltratie van macrofagen in het weefsel.
C. Het zorgt voor een afname van de infiltratie van macrofagen in het weefsel.
D. Het vermindert oxidatieve stress.
14. Welk orgaan is hoofdzakelijk betrokken bij een systemische ontsteking?
A. Alleen de lever
B. Alleen de pancreas
C. Zowel de lever als de pancreas
D. Geen van bovenstaande antwoorden is juist.
15. Macrofagen spelen een belangrijke rol in vetweefsels.
Welke bewering hierover is juist?
A. Macrofagen kunnen in vetweefsel infiltreren.
B. Adipocyten kunnen zich gedragen als macrofagen en cytokines uitscheiden.
C. Antwoord A en B zijn beide juist.
D. Geen van bovenstaande antwoorden is juist.
16. Activatie van de ontstekingsreactie wordt geassocieerd met:
A. Verhoogde glycogenolyse en verminderde opslag van glucose in de spieren
B. Verhoogde glycogenolyse in de lever
C. Verhoogde lipolyse en verminderde lipogenese in het vetweefsel
D. Alle antwoorden zijn juist.
|4
2014-2015 Bloktoets 1.6 NL
|5
17. Er zijn diverse factoren die bijdragen aan systemische insulineresistentie.
Tot deze factoren behoort/behoren:
A. Steatose en de activatie van Kupffercellen
B. Polariteitswisseling (“polarity switch”) bij macrofagen
C. Oxidatieve stress en verhoogde lipolyse in het vetweefsel
D. Alle antwoorden zijn juist.
18. Het hormoon insuline is betrokken bij de glucoseregulatie.
Welke van de onderstaande stellingen is ONJUIST:
A. Insuline wordt gemaakt door de bètacellen in de pancreas.
B. Insuline stimuleert de translocatie van GLUT 4 in bijvoorbeeld de skeletspier
waardoor glucosetransport toeneemt.
C. In de hersenen verloopt de glucoseopname onafhankelijk van insuline.
D. Insuline stimuleert de glucoseproductie door de lever.
19. Welke stelling over de volgende glucose-verlagende medicijnen is juist?
A. Metformine wordt in het lichaam omgezet in insuline.
B. SGLT2 remmers stimuleren de reabsorptie van glucose in de proximale
tubulus van de nier.
C. Sulfonylureum-derivaten (SU-derivaten) stimuleren de afgifte van insuline
D. Gebruik van insuline helpt bij het verwezenlijken van gewichtsverlies.
20. De diagnose diabetes mellitus is gebaseerd op bloedglucosewaarden. Het
ontstaan van diabetes is vaak een geleidelijk proces.
De afkapwaarden die internationaal gekozen zijn, zijn gebaseerd op:
A. De bloedglucosewaarde vanaf wanneer patiënt symptomatisch is met polyurie
en polydipsie.
B. Het 95e percentiel van de algemene populatie
C. De bloedglucosewaarde waarvan we weten dat die geassocieerd is met het
ontwikkelen van toekomstige schade
2014-2015 Bloktoets 1.6 NL
|6
21. U wordt ter consultatie gebeld door de huisarts. Hij heeft bij een 55-jarige
man met overgewicht bij een routinecontrole bloed geprikt. Zijn bloed glucoses
waren nuchter (veneus) 8.9 en 8.4. mmol/l. Vader en grootvader hebben beiden
‘iets met suiker’. Patiënt lijkt verder volledig gezond, heeft geen klachten,
gebruikt geen medicatie en lichamelijk onderzoek is niet afwijkend behalve een
BMI van 32.8 kg/m2.
Welke uitspraak is het meest waarschijnlijk?
A. Bij deze patiënt is er meest waarschijnlijk alleen sprake van gestoorde
glucosetolerantie en hoeft er geen advies te worden gegeven.
B. Bij deze patiënt is er meest waarschijnlijk sprake van diabetes mellitus type 2,
behandeladviezen zullen geformuleerd moeten gaan worden (dieet en/of
medicatie).
C. Bij deze patiënt moet eerst het C-peptide bepaald worden om de diagnose te
kunnen stellen.
D. Patiënt heeft meest waarschijnlijk type 1 diabetes mellitus, starten met
insuline is geïndiceerd.
22. Diabetische polyneuropathie is een veel voorkomende complicatie van
diabetes.
Welk antwoordalternatief is ONJUIST?
A. Polyneuropathie zou ook wel gezien kunnen worden als microangiopathie van
de vasa nervorum.
B. Polyneuropathie vergroot het risico op niet-genezende diabetische voetulcera.
C. Polyneuropathie is altijd reversibel na verbeteren instelling van
glucoseregulatie.
D. Polyneuropathie kan door patiënten als zeer invaliderend worden ervaren.
23. Welke van de volgende stellingen over een acute hyperglycaemische
ontregeling is correct?
A. Een hyperglycaemische ontregeling leidt vaak tot polyurie.
B. Een hyperglycaemische ontregeling bij een type 2 diabetes mellitus gaat vaak
gepaard met een ketoacidotisch coma met lage pH in het bloed.
C. Een hyperglycaemische ontregeling bij een patiënt met type 2 diabetes
mellitus gaat niet gepaard met dehydratie.
D. Een hyperglycaemische ontregeling is vrijwel nooit een reden voor het met
spoed instellen van een behandeling.
2014-2015 Bloktoets 1.6 NL
|7
24. Alle vormen van diabetes mellitus hebben hyperglycaemie als kenmerk.
Verschillende mechanismen kunnen echter leiden tot de ontwikkeling van
diabetes mellitus met soms verschillende klinische beelden.
Welke van onderstaande stellingen is ONJUIST?
A. Na verwijderen van de pancreas (pancreatectomie) zal er geen diabetes
mellitus ontstaan omdat dan ook de glucagon producerende alfacellen worden
verwijderd.
B. Diabetes mellitus type 1 wordt veroorzaakt door een immunologisch
fenomeen.
C. Genetische mutaties kunnen leiden tot een erfelijke variant van diabetes,
zoals bijvoorbeeld MODY.
D. Het ontwikkelen van een keto-acidose is een uiting van een absoluut tekort
aan insuline en niet zozeer van insulineresistentie.
25. Het vaatstelsel is opgebouwd uit het arteriële systeem overgaand in de
microcirculatie en vervolgens in het veneuze systeem. Endotheelcellen spelen
een cruciale rol in het behoud van integriteit van bloed en bloedvaten.
Welke bewering is juist?
A. Endotheel is de tussenliggende laag cellen die de verbinding vormt met het
omliggende vetweefsel.
B. Bij endotheeldisfunctie is er een veranderd endotheel fenotype met een
gestoorde vasoreactiviteit of veranderde stollingsneiging en/of inflammatoire
activatie.
C. Endotheelcellen hebben slechts een minimale rol in het produceren en
secerneren van allerlei factoren / mediatoren zoals bijvoorbeeld NO.
D. Endotheeldisfunctie heeft geen relatie met insulineresistentie bij obesitas en
chronische inflammatie.
26. Triglyceriden worden na de maaltijd opgenomen in de darmen.
Door welk lipide-partikel worden ze na opname door de darmcellen vervolgens
vervoerd in de bloedbaan?
A. Chylomicron-partikel.
B. HDL-partikel.
C. IDL-partikel.
D. VLDL-partikel.
27. Bij een patiënt worden de volgende bloedwaarden gevonden: totaal
cholesterol: 9.9 mmol/L (sterk verhoogd) en triglyceriden: 1.5 mmol/L (normaal).
Door welk lipide-partikel wordt dit afwijkende lipiden-spectrum het meest
waarschijnlijk veroorzaakt?
A. Het chylomicron-partikel
B. Het IDL-partikel
C. Het LDL-partikel
D. Het VLDL-partikel
2014-2015 Bloktoets 1.6 NL
|8
28. Welke van onderstaande alternatieven bevat geen lipoproteïnen?
A. Chylomicronen
B. Vetzuren
C. HDL
D. LDL
29. Welke van onderstaande stellingen wat betreft de werking van insuline is
correct?
A. Insuline wordt actief afgebroken in vetcellen
B. Insuline stimuleert vetafbraak (lipolyse) in vetcellen
C. Insuline remt de vetafbraak (lipolyse) in vetcellen
D. Insuline heeft geen enkel effect op vetcellen
30. Bij diabetes mellitus type 2 komen verstoringen in het lipidenprofiel voor.
Welke combinatie komt vaak voor bij diabetes?
A. Lage spiegels van HDL en lage spiegels van VLDL
B. Lage spiegels van HDL en hoge spiegels van VLDL
C. Hoge spiegels van HDL en lage spiegels van VLDL
D. Hoge spiegels van HDL en hoge spiegels van VLDL
31. De Zelf-Determinatie Theorie gaat bij de voorspelling van
gezondheidsgedrag uit van drie psychologische basisbehoeften die mensen
hebben.
Welke van onderstaande behoeften is GEEN psychologische basisbehoefte uit
de Zelf-Determinatie Theorie?
A. Behoefte aan autonomie
B. Behoefte aan sociale verbondenheid
C. Behoefte aan competentie
D. Behoefte aan zelfontplooiing
32. Het ‘stages of change concept’ beschrijft vijf fasen van gedragsverandering.
Welke van onderstaande fasen gaat vooraf aan de voorbereidingsfase
(preparation)?
A. Precontemplatie (precontemplation)
B. Preactie (preaction)
C. Contemplatie (contemplation)
D. Pre-voorbereiding (pre-preparation)
2014-2015 Bloktoets 1.6 NL
|9
33. Welke van onderstaande termen horen wel bij de ‘gg-benadering’ en niet bij
de ‘zz benadering’ van gezondheid en ziekte?
A. chronisch ziekenmodel, levenslange beperkingen, multimorbiditeit
B. fragmentarisch, enkelvoudige aandoeningen, episodische ziekten
C. chronisch ziekenmodel, episodische ziekten, afwachten
D. curatieve zorg, aan huis en mobiel, groepsgerichte zorg
34. In de zogenaamde Preventiepiramide wordt gesproken van vier typen
preventie.
Welke van onderstaande typen is GEEN onderdeel van de preventiepiramide?
A. primaire preventie
B. selectieve preventie
C. geïndiceerde preventie
D. zorggerelateerde preventie
35. Wat wordt verstaan onder Motivational Interviewing?
A. een onderzoeksmethode die probeert onderliggende determinanten van
ongezond gedrag bloot te leggen
B. een gesprek met een patiënt, waarin een hulpverlener zijn/haar doelen
communiceert aan de patiënt
C. een directieve, cliënt-gecentreerde counseling stijl die als doel heeft
gedragsverandering uit te lokken
D. een interview waarin de cliënt wordt gevraagd hoe groot zijn/haar motivatie is
om gezond te blijven of te worden
36. Hyperglycaemie is betrokken bij complicaties aan hart- en bloedvaten in
diabetes mellitus. Er zijn verschillende mechanismen waarlangs hoge glucose
concentraties in endotheelcellen kunnen leiden tot complicaties.
Voor welk mechanisme geldt dit NIET?
A. Activering van PKC
B. Sorbitol pathway
C. AGE-pathway
D. Vetzuuroxidatie
37. Welk enzym wordt door oxidatieve stress geactiveerd in endotheelcellen en
speelt een sleutelrol in het ontstaan van complicaties:
A. PARP
B. Transketolase
C. Glyoxalase-1
D. GAPDH
2014-2015 Bloktoets 1.6 NL
| 10
38. Niet-enzymatische glyceringsproducten (AGE's) zijn direct in verband
gebracht met complicaties aan hart- en bloedvaten in diabetes mellitus.
Verschillende mechanismen worden genoemd waarlangs AGE's kunnen leiden
tot complicaties:
1. Cross-linking van de matrix
2. Intracellulaire glycering door methylglyoxaal
3. AGE-RAGE interactie
Welk(e)mechanisme(n) is/zijn correct?
A. alleen 1
B. alleen 2
C. alleen 3
D. zowel 1, 2 als 3
39. AGEs kunnen leiden tot cross-linking van matrixeiwitten, vaatstijfheid en
vervolgens tot hoge bloeddruk en hartfalen.
Welke AGE-remmer is gebaseerd op dit mechanisme getest in studies?
A. Vitamine B1 (Thiamine)
B. Aminoguanidine
C. Alagebrium
D. Vitamine B12
40. Er zijn verschillende manieren om te controleren of het glucose gehalte van
het bloed bij een diabetes patiënt binnen aanvaardbare grenzen is.
De aangewezen test om controle van diabetes mellitus over de afgelopen 2
maanden te meten is:
A. Nuchter plasma glucose
B. Eenmalig plasma glucose
C. Geglycosyleerd hemoglobine
D. Geglycosyleerd serumalbumine
41.Het metabool syndroom is een groep van symptomen die voorkomt bij
mensen met insuline resistentie.
Welke van onderstaande symptomen is GEEN onderdeel van het metabool
syndroom?
A. Verhoogde BMI
B. Hypertensie
C. Proteïnurie
D. Dyslipidemie
42. Een man van 56 jaar is aan het vasten. Het lichaam zal proberen om de
ontwikkeling van een hypoglycaemie te voorkomen.
Welk mechanisme speelt hierbij een rol?
A. Verhoogde glucose productie in de lever.
B. Verhoogde gluconeogenese in de lever.
C. Verminderde glycogenolyse in de lever.
D. Verhoogde glycogeen synthese.
2014-2015 Bloktoets 1.6 NL
| 11
43. Insuline wordt gemaakt door betacellen in eilandjes van Langerhans van het
pancreas.
Welke van onderstaande mechanismen is NIET betrokken bij deze insuline
productie:
A. Opname van glucose in de betacellen via GLUT-2
B. Omzetting van glucose naar ATP in mitochondria
C. Activatie van kaliumkanalen leidend tot membraan depolarisatie
D. Calcium influx leidend tot vrijlating van opgeslagen insuline uit de cel.
44. Screenen van de bevolking op microalbuminurie wordt overwogen om
mensen met een verhoogd risico voor het overlijden aan hart- en vaatziekten op
te sporen.
Hoe wordt deze vorm van preventie genoemd?
A. Primaire preventie
B. Secundaire preventie
C. Tertiaire preventie
D. Alle bovengenoemde antwoorden zijn correct.
45. Mensen met het metabool syndroom hebben een verhoogde kans op het
ontwikkelen van:
A. Diabetes mellitus type 2, hypertensie, infecties
B. Diabetes mellitus type 2, myocardinfarct, hypertensie
C. Diabetes mellitus type 2, myocardinfarct, infecties
D. Diabetes mellitus type 2, infecties, botbreuken
46. U meet de buikomvang en de heupomvang bij een mannelijke patiënt met
recent ontstane diabetes mellitus type 2, hypertensie en overgewicht.
Welke waarden zijn het meest waarschijnlijk bij deze patiënt:
A. Buik: 72 cm, heup: 80 cm
B. Buik: 78 cm, heup: 86 cm
C. Buik: 104 cm, heup: 90 cm
D. Buik: 90 cm, heup: 102 cm
47. Na een maaltijd stijgt de bloedglucose spiegel. Deze glucose wordt onder
invloed van insuline in verschillende organen opgeslagen.
In welk weefsel vindt in de post-prandiale periode de meeste glucose opslag
plaats:
A. Vetweefsel
B. Spierweefsel
C. Leverweefsel
D. Darmweefsel
2014-2015 Bloktoets 1.6 NL
| 12
48. Het lichaam beschikt over meerdere mechanismen om de bloedglucose
spiegel te verhogen als een hypoglycemie optreedt.
Welke uitspraak over de rol van glucagon en adrenaline bij een hypoglycemie is
correct?
A. Glucagon en adrenaline remmen de insuline gestimuleerde glucoseopname in
de spier
B. Glucagon stimuleert glycogeen synthase en adrenaline stimuleert
glycogenolyse in de lever
C. Glucagon en adrenaline stimuleren glycogeensynthase
D. Glucagon en adrenaline stimuleren glycogenolyse in de lever
49. Mensen met onvoldoende gereguleerde type 2 diabetes mellitus hebben
vaak een verhoogde nuchtere bloedglucose spiegel.
Wat is de oorzaak van deze verhoogde nuchtere glucose?
A. Gestoorde glucoseopname in vetweefsel door insuline resistentie
In de nacht is er meer opname van glucose vanuit de darmen naar het bloed
B. Gestoorde hepatische glucoseopname door de verlaagde insuline spiegels in
het portale bloed
C. Gestoorde onderdrukking van hepatische glucoseproductie (endogene
productie)
50. Bij een voorheen gezond persoon met sinds enkele weken polyurie en
polydipsie, wordt een verhoogde nuchtere bloedglucose spiegel (20 mmol/l), een
verhoogde bloedspiegel van ketonen en een verhoogde bloedspiegel van vrije
vetzuren gevonden.
Vraag: welk type diabetes heeft deze patiënt meest waarschijnlijk?
A. Type 1 diabetes mellitus
B. Type 2 diabetes mellitus
C. Een erfelijke variant genaamd ´MODY´
51. Welke energiebron is het belangrijkste voor de hersenen na een nacht
vasten?
A. Ketonen
B. Lactaat
C. Vrije vetzuren (FFA)
D. Glucose
2014-2015 Bloktoets 1.6 NL
| 13
52. Bij een 50-jarige patiënt, met een gewicht van 98 kg en lengte van 1.82 m, is
de diagnose type 2 diabetes mellitus gesteld op basis van verhoogde nuchtere
bloedglucoses (8.2 en 7.9 mmol/l). De patiënt is hiervan zo geschrokken dat hij
een zeer streng caloriebeperkt dieet gaat volgen. Na 2 weken is bij herhaling de
nuchtere bloedglucose 6,8 mmol/l en het gewicht is met 1 kg afgenomen.
Vraag: wat is de meest waarschijnlijke verklaring van deze sterke daling van de
bloedglucose terwijl het gewicht maar met ±1% is afgenomen?
A. De insuline gestimuleerde glucose opname in spierweefsel is toegenomen
B. De remming van de hepatische glucose productie door insuline is toegenomen
C. De insuline gestimuleerde opname van vrije vetzuren in spierweefsel is
toegenomen
D. De remming van de glycerol productie in de lever door insuline is toegenomen
53. Patiënten met onvoldoende gereguleerde type 2 diabetes hebben vaak
verhoogde nuchtere triglyceride spiegels.
Welke verklaring voor deze verhoogde triglyceride spiegels is het meest
waarschijnlijk?
A. De VLDL productie door de lever wordt onvoldoende geremd door insuline
B. De triglyceride productie door het vetweefsel wordt onvoldoende geremd door
insuline
C. Hoge spiegels van glucose worden in het bloed in triglyceriden omgezet
D. De LDL opname door het vetweefsel wordt onvoldoende gestimuleerd door
insuline
54. Lichamelijke inspanning verbetert de glucoseopname bij patiënten met type 2
diabetes.
Welk intracellulair proces is de meest waarschijnlijke verklaring voor deze
toename in glucoseopname?
A. Toename van tyrosine fosforylatie van IRS-1, waardoor de insuline signaal
transductie verbetert
B. Toename van fosforylatie van GLUT4-transporters waardoor de translocatie
hiervan kan toenemen
C. Toename van AMPK waardoor de translocatie van Glut4 kan toenemen
D. Toename van AMPK waardoor meer fosforylatie van IRS-1 kan optreden
55. Wat is in de Theorie van Gepland Gedrag (Theory of Planned Behavior) de
beste voorspeller van gedrag?
A. Attitude.
B. Sociale norm.
C. Intentie.
D. Gewoonte.
2014-2015 Bloktoets 1.6 NL
| 14
56. Wat is essentieel in een ecologische benadering van gezondheidsgedrag?
A. Wat goed is voor gezondheid is ook duurzaam.
B. Je moet mensen benaderen in hun natuurlijke omgeving.
C. Mensen streven naar een evenwicht tussen risico en gezondheid.
D. Mensen leren gedrag aan in een gelaagde omgeving.
57. Welke van de volgende is NIET één van de basisprincipes in ‘motivational
interviewing`?
A. Confronteer met irrationaliteit.
B. Wees empathisch.
C. Ga discussie uit de weg.
D. Help ambivalentie op te lossen.
58. Wat is een implementatie-intentie?
A. De beslissing van een organisatie een bepaalde werkwijze of interventie in te
voeren.
B. Het plan om op alle belangrijke gebieden gezonder te gaan leven.
C. Een uitgewerkt idee hoe iemand met terugval en moeilijke situaties om kan
gaan.
D. Een concreet plan om in specifieke situaties bepaald gedrag te vertonen.
59. Onderzoek naar het eetgedrag van obese mensen heeft diverse
mechanismen benoemd die bijdragen aan het feit dat obese mensen
systematisch teveel eten.
Welke mechanismen dragen hier aan bij?
A. Afgenomen impulsiviteit
B. Toegenomen “cue” reactiviteit
C. Toegenomen gevoeligheid voor beloning
D. B+C
E. A+B+C
60. Mensen met obesitas reageren gemiddeld sterker op voedsel “cues” dan
niet-obese mensen.
Welke gedragstraining is het meest aangewezen om dit mechanisme
verminderen?
A. cognitieve modulatie training
B. extinctie training
C. compulsiviteits training
D. geen van bovenstaande trainingen
61. Wat is de term in de epidemiologie waarmee de frequentie van voorkomen
van een aandoening wordt aangeduid?
A. Prevalentie.
B. Odd ratio.
C. Incidentie.
D. Relatief risico.
2014-2015 Bloktoets 1.6 NL
| 15
62. Waarom zijn juist endotheelcellen gevoelig voor schade als gevolg van hoge
plasma glucose concentraties?
A. Endotheelcellen hebben een hoge metabole activiteit.
B. Endotheelcellen hebben geen regulatie van de glucose opname.
C. Endotheelcellen hebben een lage concentratie van anti-oxidanten.
D. Alle 3 bovenstaande stellingen zijn correct.
63. Onderstaande uitspraken zijn van toepassing op de meting van de
glucosewaarde in een centraal laboratorium.
Uitspraak 1: de glucosewaarde wordt standaard bepaald in veneus bloed.
Uitspraak 2: de glucosewaarde wordt weergeven in plasmawaarden.
Welke antwoord is juist?
A. Beide uitspraken zijn juist.
B. Beide uitspraken zijn onjuist.
C. Uitspraak 1 is juist, uitspraak 2 is onjuist.
D. Uitspraak 1 is onjuist, uitspraak 2 is juist.
64. Gecertificeerde bloed glucosemeters die gebruikt worden voor zelfcontrole en
point-of-care diagnostiek zijn niet altijd geschikt voor de meting van de
bloedglucosewaarden bij pasgeborenen.
Wat is hiervoor de belangrijkste oorzaak?
A. Sommige meters zijn gevoelig voor afwijkende hematocrietwaarden.
B. Sommige meters zijn gekalibreerd op plasmaglucose en andere meters op
bloedglucose.
C. Sommige meetmethoden zijn gevoelig voor hoge concentraties ascorbinezuur
(vitamine C).
D. De meetvariatie van sommige meters is te groot.
65. Tijdens een huisarts-stage wordt een student geneeskunde gevraagd de
bloedglucose te controleren bij een 30 jarige patiënt met diabetes type 1. De
patiënt wordt verdacht van een acute glycaemische ontregeling. De patiënt
vraagt de student de capillaire bloedafname plaats te laten vinden zoals getoond
op de onderstaande afbeelding.
Welke van de onderstaande uitspraken is bij de verdenking acute ontregeling het
meest van toepassing?
A. Er mag nu niet op deze plaats geprikt worden.
B. De waarneming is gelijk aan de vingerprik.
C. De waarneming is hoger dan de vingerprik.
D. De waarneming is lager dan de vingerprik.
2014-2015 Bloktoets 1.6 NL
| 16
66. Gegeven: de “basic metabolic rate (BMR)” draagt bij aan de grote
interindividuele variatie in energie inname en energieverbruik bij volwassenen.
Vraag: Welke van onderstaande uitspraken over de BMR is juist?
A. Bij ouder worden neemt de BMR toe.
B. Bij obesitas neemt de BMR af.
C. Verschil in BMR tussen individuen wordt bepaald door het verschil in gewicht
van de lever.
D. BMR wordt gemeten tijdens rust.
67. Gegeven: In een studie wordt de kwaliteit van leven gemeten bij type 2
diabetes patiënten middels een vragenlijst. Bij een van de vragen kunnen ze de
verandering van hun kwaliteit van leven t.o.v. voor de diagnose diabetes
aangeven met: “verslechterd”, “onveranderd”, “verbeterd”. De onderzoeker wil de
relatie tussen geslacht en deze verandering toetsen en past de tweesteekproeven t-toets toe op de data.
Vraag: Waarom is in dit geval de twee-steekproeven t-toets NIET geschikt om de
relatie tussen geslacht en verandering in kwaliteit van leven te toetsen?
A. De haalbaarheid is hier gemeten op een ordinale schaal.
B. Er is hier sprake van gepaarde data.
C. De aanname van gelijke varianties is geschonden.
D. Er is hier sprake van slechts een steekproef.
68. Gegeven: Er is een onderzoek verricht bij studenten die meededen aan een
trainingsprogramma. Een van de gemeten variabelen is het aantal uren dat een
student per week sport. Deze variabele is gemeten zowel vóór als na het
trainingsprogramma. Het gemiddeld aantal uren dat een student sport vóór het
trainingsprogramma is daarna vergeleken met het gemiddeld aantal uren dat een
student sport na het trainingsprogramma. Vraag: Welke toets is meest geschikt
om deze twee gemiddelden met elkaar te vergelijken?
A. Chi-kwadraat toets.
B. Fisher’s exact toets.
C. Gepaarde t-toets.
D. Twee-steekproeven t-toets.
EIND
Download