Inhoudsopgave Inleiding pagina 1 Demografische factoren pagina 2 Logistieke factoren pagina 5 Gezondheid pagina 6 Subjectieve/ persoonlijke factoren pagina 8 Werving pagina 11 Inleiding Het onderzoek dat ik ga doen vloeit voort uit een onderzoek van Henrike Elzen, dat het effect van het “Chronic Disease Self-Management Program” in Nederland onderzoekt. Dit programma probeert door middel van 6 wekelijkse bijeenkomsten van 2,5 uur de zelfeffectiviteit van de deelnemers te verhogen. Het programma is gericht op mensen ouder dan 60 jaar met één of meer van de volgende chronische aandoeningen: een hartaandoening, een longaandoening, diabetes en/ of reuma. Het onderzoek naar de effectiviteit van het programma houdt onder andere in dat de deelnemers at random worden verdeeld in een cursusgroep en een controlegroep. Er wordt ook gevraagd of ze driemaal een korte vragenlijst in willen vullen, vlak voor en na de cursus, en na een half jaar. Deze vragenlijst is gericht op de gezondheid, de invloed van de aandoening op het dagelijks leven en bezoeken aan de behandelaar of het ziekenhuis. Van de mensen die geschikt zijn om deel te nemen aan het onderzoek stemt 95% in met het invullen van de vragenlijsten. Hierna wordt gevraagd of ze mee willen doen aan het programma “GRIP op lijf en leven”, een zelfmanagement programma voor ouderen met chronische ziekten. Slechts 20% geeft aan hieraan deel te willen nemen. Het is belangrijk om te onderzoeken wat de verschillen zijn tussen de mensen die wel mee willen doen aan de cursus, en mensen die weigeren. In de literatuur wordt gebruik gemaakt van de termen participants en respondenten. In dit onderzoek wordt onderscheid gemaakt tussen die twee termen, in die zin dat respondenten de mensen zijn die aangeven mee te willen werken aan de korte vragenlijst, en dat participants mensen zijn die mee willen doen aan de cursus. Non-participants zijn dus de mensen die wel willen meewerken aan de korte vragenlijst, maar niet mee willen doen aan de cursus. Bij het onderzoek van Elzen zijn veel gegevens verzameld over de non-participants. De redenen van mensen om niet deel te nemen zijn geïnventariseerd, en er zijn veel andere gegevens bekend, zoals geslacht en leeftijd. Bij toekomstig onderzoek zou bijvoorbeeld van tevoren al gekozen kunnen worden voor het uitsluiten van een bepaalde groep, wat moeite- en kostenbesparend zou kunnen zijn. Ook zou er in de toekomst maatregelen genomen kunnen worden zodat minder mensen weigeren mee te doen aan een dergelijk onderzoek/ programma. Mijn onderzoeksvraag luidt dus als volgt: Wat zijn de verschillen tussen participants en non-participants? 1 Demografische factoren Uit de literatuur blijkt dat demografische factoren zoals leeftijd, geslacht en intelligentie een rol kunnen spelen bij het wel of niet meedoen aan een gezondheidsbevorderend programma of een onderzoek. Leeftijd speelt een duidelijke rol in participatie (Von Strauss, 1998; Carter, 1991). Vooral de interactie tussen leeftijd en andere variabelen, zoals ziekte en verminderende sociale contacten, lijkt van belang te zijn. Mensen ouder dan 65 jaar hebben namelijk meer chronische ziekten, en geven aan meer fysieke en mentale problemen te hebben. Hierdoor kan de deelname negatief worden beïnvloed (Von Strauss, 1998; Carter, 1991). Er is geen reden om aan te nemen dat ouderen, ouder dan 74 jaar, slechter presteren bij deelname aan gezondheidsbevorderende projecten (Von Strauss, 1998). Er is echter wel verschil in leeftijd wat betreft participatie. Oudere ouderen, dat wil zeggen ouder dan 85 jaar, doen minder vaak mee aan onderzoeken. Er lijkt een lineair verband te bestaan tussen leeftijd en deelname, hoe ouder de persoon, des te minder neemt hij of zij deel aan onderzoeken (Herzog&Rodgers, 1988; Von Strauss, 1998; Romans-Clarkson, 1988; Jacomb, 2002; Boersma, 1997). Dit zou kunnen komen door slechtere fysieke of mentale conditie, of de perceptie dat men er niet toe in staat is om deel te nemen (Von Strauss, 1998). De deelnamepercentages voor face-to-face interviews en vragenlijsten liggen over het algemeen boven de 50% (Carter, 1991). Uit studies met als onderwerp de intentie om deel te nemen aan gezondheidsbevorderende programma’s blijkt dat oudere volwassenen1 minder gauw meedoen aan dergelijke programma’s dan jongere volwassenen (Todd, Davis, & Cafferty, 1984; Windsor & Morris, 1984). Het kan zijn dat oudere volwassenen andere waarden en beliefs hebben over gezondheidsbevorderend gedrag dan jongere leeftijdsgroepen. Jongeren nemen wellicht eerder deel aan gezondheidsbevorderend gedrag vanwege sociale druk van de omgeving, en niet zozeer vanwege de kwaliteit van leven op latere leeftijd, terwijl dit laatste bij mensen boven de 40 jaar een grotere rol speelt (Biddle & Bailey, 1985; Mobily, 1986, Shephard et al., 1987). Op basis van de literatuur kan verwacht worden dat in het onderzoek “GRIP op lijf en leven” de leeftijd bij de non-participants hoger is dan bij de participants. Geslacht speelt ook een rol bij de deelname aan onderzoek en gezondheidsbevorderende programma’s. Vrouwen zijn vaker non-respondenten dan mannen (Wagner, 1991). Volgens Wagner (1991) is het onduidelijk waarom vrouwen minder vaak meedoen aan onderzoeken. Voor een gezondheidsbevorderend programma voor ouderen werden mensen van boven de 65 jaar gevraagd om mee te doen aan een gezondheidsevaluatie van een uur, gevolgd door interventies zoals lessen over gezond gedrag volgen en het lezen van artikelen over gezond gedrag. Bovendien neemt een farmacoloog alle voorgeschreven medicijnen door om te kijken of deze wel optimaal zijn gedoseerd en gecombineerd. De mensen die weigerden deel te nemen hadden een gemiddelde leeftijd van 74,8 jaar, gemiddeld 2.6 ziektes en 65% was vrouw. Diepte-interviews lieten zien dat logistieke problemen, zoals het vervoer naar de cursuslocatie, vaak een groter probleem vormen voor vrouwen, onder andere omdat zij minder vaak een levende partner hadden dan mannen. Non-respondenten die niet geïnterviewd konden worden waren vaker mannelijk. Dit laatste zou kunnen komen door de slechtere conditie van mannen op hogere leeftijd (Wagner, 1991). Bij het onderzoek van Dodge (1993) werd een groep van 560 mensen tussen 60 en 92 jaar gevraagd om mee te doen aan een zelfmanagement project voor mensen met hartaandoeningen. Vierenvijftig procent van de personen in de groep waren man, 46% vrouw. 1 Artikel aangevraagd 2 De proefpersonen werden aan de hand van hun eigen keuze verdeeld in drie groepen. De eerste groep wilde deelnemen aan het hele project, de tweede groep alleen aan een telefonisch interview en de derde groep weigerde deel te nemen. Er was een significant verschil tussen mannen en vrouwen wat betreft deelname, tweeënvijftig procent van de gehele groep mannen wilde deelnemen, tegenover 47% van de vrouwen. De vrouwen die niet mee wilden doen aan het project, wilden wel significant vaker meedoen aan het interview dan mannen. Vrouwelijke non-participants waren significant meer geneigd om als redenen om niet mee te willen doen transport, weercondities, fysieke problemen en afstand tot het project te geven, dan mannelijke non-participants. De mannen die niet mee wilden doen gaven als belangrijkste reden tijdtekort of conflicten met hun werk. Volgens Dodge (1993) zijn er aan de ene kant vrouwen die hun hartproblemen niet als ernstig genoeg beschouwen om mee te moeten doen aan een gezondheidsbevorderend programma. Aan de andere kant zijn er vrouwen die hun aandoening als te ernstig beschouwen om mee te kunnen doen. De vrouwen die mee deden aan dit onderzoek gaven significant vaker aan meer klachten te hebben als rugpijn en gewrichtsklachten, dan mannen (Dodge, 1993). Jacomb (2002) geeft ook aan dat non-responders vaker vrouwen zijn. Mensen die ouder waren dan 70 jaar werden gevraagd mee te doen aan een onderzoek naar de gezondheid van ouderen. Van de gevraagde mensen wilde 76% van de mannen meedoen, tegenover 62% van de vrouwen. Een groep uit een verzorgingstehuis gaf hetzelfde effect weer, 75% van de mannen wilde meedoen, tegenover 65% van de vrouwen. (Jacomb, 2002). Ander onderzoek spreekt dit verschil echter tegen en geeft aan dat er nauwelijks verschil is tussen mannen en vrouwen in de bereidheid om mee te doen aan onderzoek. (Morey et al., 1989; Norton et al., 1994; Launer et al., 1994). Bij het onderzoek van Norton (1994) werden mensen van 75 jaar en ouder gevraagd om mee te doen naar een onderzoek over de gezondheid van ouderen in Utah, Amerika. Eerst werden mensen door middel van een brief gevraagd, en later werden de non-responders persoonlijk benaderd. Er werd gekeken naar de verschillen tussen mensen die in eerste instantie niet reageerden maar na de persoonlijke benadering wel mee wilden doen, en mensen die gelijk aangaven dat ze mee wilden doen aan het onderzoek. Hierbij was geen significant verschil gevonden tussen mannen en vrouwen wat betreft deelname (Norton et al., 1994). Volgens Von Strauss (1998) geven vrouwen vaker negatieve reacties op onderzoek, en beoordelen ze onderzoeken negatiever dan mannen. Ook zien ze minder voordelen van een onderzoek, zoals verhoogde zelfkennis of betere gezondheidsindicatie. Hiervoor geeft zij echter geen verklaring. Van alle participants en non-participants van het “GRIP op lijf en leven” project is het geslacht bekend. Er kan dus gekeken worden naar of significant meer mannen dan vrouwen mee willen doen. Een ander punt van onderzoek zijn de verschillen tussen mannen en vrouwen in de redenen om niet mee te doen. De verwachting is dat vrouwen vaker dan mannen het transport als voornaamste reden om niet mee te doen zullen geven. Intelligentie lijkt een duidelijke rol te spelen bij het verklaren van het verschil tussen participants en non-participants (Dodge, 1993). Deelnemers met meer jaren opleiding zijn eerder geneigd om deel te nemen aan onderzoeken (Dodge, 1993; Carter, 1991; Wagner, 1991; Jacomb, 2002; Von Strauss, 1998). Het aantal jaren opleiding geeft slechts een indicatie van de intelligentie, maar het sluit de noodzaak van het afnemen van intelligentietests uit (Jacomb, 2002). Er moet natuurlijk wel gelet worden op het feit dat een oudere generatie wellicht niet de mogelijkheden heeft gehad om door te studeren (Jacomb, 2002). Uit het onderzoek van Von Strauss (1998), dat gericht was op mensen ouder dan 74 jaar, blijkt dat intelligentie een wisselwerking heeft met de houding tegenover het onderzoek. Wanneer mensen zowel een hoge opleiding hebben gehad, als verminderde cognitieve vermogens hebben, is er een hogere kans op negatieve reacties. Dit effect wordt echter alleen gevonden bij vrouwelijke deelnemers (Von Strauss, 1998). Mensen met een lagere opleiding, 3 dat wil zeggen minder dan 13 jaren opleiding, vinden het echter wel belangrijk dat er onderzoek wordt gedaan (Von Strauss, 1998). Jacomb (2002) onderzocht wat de voorspellers waren van het weigeren om mee te doen aan een onderzoek naar de gezondheid. Uit haar onderzoek bleek dat mensen die weigerden mee te doen een lagere verbale IQ score hadden. Het IQ werd gemeten met de National Adult Reading Test (NART). De NART is gebruikt omdat deze vrij ongevoelig is voor effecten van ouder worden en dementie (Nelson, 1982). In het onderzoek “GRIP op lijf en leven” is van veel personen het beroep bekend, waaruit een indicatie van het intelligentieniveau verkregen kan worden door gebruik te maken van schalen die het opleidingsniveau per beroep weergeven. De beroepen kunnen verdeeld worden in elementaire, lagere, middelbare, hogere en wetenschappelijke beroepen (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2002). De hypothese is dat de deelnemers een hoger opleidingsniveau hebben dan mensen die weigeren deel te nemen. 4 2. Logistieke factoren Logistieke factoren kunnen een rol spelen in de deelname aan een onderzoek/programma. Mensen kunnen wel degelijk bereid zijn om mee te doen aan het onderzoek zelf, maar beperkingen ondervinden wat betreft tijd en transport. Als duidelijk is wat eventuele belemmeringen zijn op dit gebied, kan hier rekening mee gehouden worden bij toekomstige projecten. Een reden om niet mee te doen is omdat mensen geen tijd hebben om deel te nemen aan een onderzoek of aan een programma. In het onderzoek van Dodge (1993) gaf 29,4% van de nonparticipants ‘tekort aan tijd’aan als belangrijkste reden om niet mee te doen. Als een programma hele dagen in beslag neemt, is dat moeilijker in te passen in de agenda (Dodge, 1993). Het kan ook zijn dat mensen andere activiteiten ondernemen, waardoor ze geen tijd kunnen vrijmaken (Carter, 1991). Wat ook tijd inneemt, is dat mensen zich bezig houden met de zorg voor de partner of iemand anders in de naaste omgeving (Dodge, 1993) Een ander bezwaar kan zijn dat mensen het moeilijk vinden om zelf de activiteit in te moeten plannen of hun deelname te regelen, waardoor ze eerder weigeren om deel te nemen aan een gezondheidsbevorderend programma (Kane&Kane, 1987). Een yogaprogramma voor mensen ouder dan 65 jaar, georganiseerd en onderzocht door Haber (1986) had een veel hoger aantal deelnemers dan vergelijkbare programma’s (52% tegenover 9%), onder ander door met het plannen van activiteiten rekening te houden met de agenda’s van de deelnemers, zodat die zo min mogelijk veranderingen in hun dagelijks schema hoefden aan te brengen. Volgens Cassidy (2001) houden mensen die al deelnemen aan een programma de deelname echter wel vol, omdat dit juist een verandering is in de dagelijkse routine. Om te onderzoeken of de subfactor ‘tijd’ een rol speelt bij de deelname aan het onderzoek “GRIP op lijf en leven”, kan er gekeken worden naar de redenen die mensen opgeven om niet mee te doen. De verwachting is dat bezwaren gerelateerd aan tijdtekort een belangrijke reden vormt om niet mee te doen. Een andere mogelijke oorzaak dat mensen niet deelnemen is de locatie van het onderzoek of het programma. Reizen kost tijd en geld, en als de locatie zodanig ver weg is dat deelnemers grote afstanden moeten reizen, kan dit een reden zijn om niet deel te nemen aan de activiteit. Ook een vergoeding van de reiskosten en het regelen van vervoer lijkt er niet toe te leiden dat mensen de afstand niet meer een belemmering vinden (Cassidy, 2001; Dodge, 1993). Ouderen kunnen vaak zelf niet (meer) rijden, en zijn afhankelijk van anderen voor hun transport (Ory, 2002). Ook kunnen mensen het regelen van transport als een te grote opgave zien (Cassidy, 2001). Voor het “GRIP”onderzoek is de woonplaats van zowel de participants als de nonparticipants bekend, en kan de afstand van en naar de cursuslocatie worden vastgesteld. De verwachting is dat hoe groter de afstand tot de cursuslocatie, des te minder men geneigd is om deel te nemen aan het project. Een andere hypothese is dat de mensen die wel willen mee doen dichter bij de cursuslocatie wonen dan de mensen die niet mee willen doen aan het project. Aangezien de vormen van transport niet bekend zijn, kan hier verder niet veel over gezegd worden. Wel kan het zijn dat problemen met transport genoemd worden bij de redenen om niet mee te doen in het intakegesprek. 5 3. Gezondheid Een belangrijke reden om deelname te weigeren is de fysieke of mentale gezondheid van de persoon in kwestie (Carter, 1991; Ory, 2002). Het kan zijn dat de arts of de naaste omgeving de deelname aan het project weigert vanwege fysieke of mentale beperkingen (Carter, 1991). Mensen kunnen ook weigeren omdat zij zichzelf er niet toe in staat achten deel te nemen aan een programma, of juist omdat zij vinden dat hun ziekte weinig invloed heeft op activiteiten, en dat ze nauwelijks problemen hebben in het dagelijks leven (Dodge, 1993). Fysieke problemen of co-morbiditeit kan ook een rol spelen bij het bepalen of iemand wil deelnemen aan onderzoek of niet. Vaak zijn de criteria van het programma relatief streng, deelnemers moeten een relatief stabiele conditie hebben, en de kans dat ze sterven voordat het programma beëindigd is moet klein zijn (Cassidy, 2001). Ook kan er sprake zijn van comorbiditeit, waarbij mensen ook nog andere aandoeningen hebben buiten de aandoening waarop het onderzoek gericht is. Deelname van deze personen kan problemen opleveren bij de analyse van het onderzoek (Ory, 2002). Het kan voorkomen dat deelnemers tijdens het programma meer ziektes ontwikkelen of zelfs komen te overlijden (Cassidy, 2001; Smit, 2000). Er is echter geen verschil tussen mensen die wel willen meedoen en non-participants in aantal ziekenhuisopnames, aantal keren dat de persoon is gevallen, mate waarin gehandicapt is en aantal en sterkte van medicatie die genomen moet worden vanwege chronische ziekten in het afgelopen jaar (Carter, 1991; Wagner, 1991). Het verschil tussen mensen ouder dan 65 jaar en mensen jonger dan 40 jaar is dat de belangrijkste reden om niet mee te doen is ziekte of een vermindering van waargenomen fysieke reserves (Bruce et al., 1976; Krista et al., 1986; Morey et al., 1989) Er bestaat ook verschil tussen chronische aandoeningen met betrekking tot deelname. Met deze verschillen moet rekening gehouden worden bij een onderzoek/ programma, omdat mensen met bijvoorbeeld reuma, astma en diabetes elk op andere dingen moeten letten. Hoewel de ziektes zich op unieke manieren uiten, zijn er wel overeenkomsten. De emotionele consequenties van het hebben van een chronische aandoening kunnen bij zowel reuma, astma en diabetes voorkomen. Een goede communicatie met de gezondheidsdienst en motivatie om bijvoorbeeld oefeningen vol te houden zijn belangrijk bij elke aandoening (Barlow, 2002). Bij het onderzoek “GRIP op lijf en leven” is het totale aantal ziekten van de participants en non-participants per persoon bekend. Ook is de Groningen Frailty Indicator (GFI) afgenomen, waarin onder andere vragen worden gesteld over de waargenomen fysieke conditie. Door te kijken naar het rapportcijfer dat mensen zichzelf mogen geven kan er gekeken worden naar een verschil tussen participants en non-participants. Er wordt ook gevraagd of iemand vier of meer verschillende soorten medicijnen gebruikt, dit is een indicatie van het aantal aandoeningen dat iemand heeft. Aangezien de GFI wordt afgenomen voordat er wordt gevraagd of iemand wil deelnemen aan het project, is daar geen bias mogelijk. De verwachting is dat non-participants aangeven dat ze of een slechtere, of een betere conditie hebben dan participants. Een tweede hypothese is dat non-participants vaker vier of meer verschillende soorten medicijnen gebruiken dan participants. De bevindingen die zijn weergegeven in de literatuur wat betreft de relatie tussen cognitieve/ mentale problemen en deelname zijn tegenstrijdig. Volgens Jacomb (2002) is een verminderde mentale gezondheid gerelateerd aan weigering om deel te nemen aan een longitudinaal gezondheidsonderzoek. Niet-deelnemers scoren lager op de Mini Mental State Exam (MMSE) (Von Strauss, 1998). De MMSE is een korte test die de mate van cognitief functioneren meet. 6 Een minder goede geestelijke gezondheid of hogere mate van depressie zijn volgens deelnemers ook redenen om juist wel mee te doen aan een project dat de gezondheid bevordert (Buchner& Pearson, 1989). Aangezien de literatuur tegenstrijdige bevindingen geeft, en er geen cognitieve testen zijn afgenomen, is hier niet veel over te zeggen bij het project “GRIP op lijf en leven”.2 2 De verwachting is dat non-participants cognitief slechter of beter functioneren dan participants, dus in ieder geval niet cognitief gelijk functioneren. Om dit te meten zou een aantal scores van de GFI gebruikt kunnen worden, zoals de vraag of iemand ook klachten over zijn of haar geheugen heeft. Hiervoor moet eerst gekeken worden naar documentatie over de GFI. 7 4. Subjectieve/persoonlijke factoren Subjectieve factoren spelen een belangrijke rol bij bepalen of iemand wel of niet mee wil doen aan onderzoek. Ten eerste zijn er sociale factoren waaruit mede bepaald wordt of iemand deelneemt. Ook de houding tegenover onderzoek in het algemeen kan bepalend zijn voor de deelname, een negatieve houding kan ervoor zorgen dat deelname niet eens wordt overwogen. De zelfperceptie speelt ook een rol bij de deelname, aangezien de waarneming en houding van iemand tegenover zichzelf veel van het gedrag van de persoon kan bepalen. De sociale omgeving speelt een grote rol bij het bepalen van veel emoties en cognities, onder andere doordat de omgeving een referentiekader biedt en iemand zijn houding daarop afstelt (Baron & Byrne, 2000). De sociale omgeving kan zowel een positieve als een negatieve invloed hebben op het meedoen aan een onderzoek/ programma (Taylor, 1999). De houding van een persoon tegenover zijn ziekte of gezondheidssituatie zou gedeeltelijk afhankelijk kunnen zijn van de houding van de naaste omgeving. Als iedereen er bij de persoon op aandringt om zich gezonder te gedragen, zal hij of zij eerder geneigd zijn ook daadwerkelijk deel te nemen. Ook kan er vanuit de omgeving steun komen in de vorm van bijvoorbeeld sociale of financiële steun. Hierbij is niet zozeer de hoeveelheid steun zelf van belang, dus hoeveel en hoe vaak mensen bijvoorbeeld langskomen, maar vooral de kwaliteit, oftewel de inhoud en de effectiviteit van de waargenomen steun (Taylor, 1999). De naaste omgeving kan dus een directe rol in de deelname zelf spelen. Als een persoon aangeeft mee te willen doen aan een onderzoek, dan kan het zijn dat de partner of kinderen deelname weigeren omdat zij denken dat hij of zij er niet toe in staat is (Carter, 1991). Een meer indirecte invloed op de deelname is dat de persoon in kwestie behoefte heeft aan acceptatie van de naaste omgeving (Carter, 1991). Angst voor de consequenties van weigering en de houding van de kinderen tegenover de deelname van hun ouders hebben een belangrijke invloed op de participatie van ouderen (Von Strauss, 1998). Ouderen die fysiek en mentaal in staat zijn om deel te nemen aan programma’s die gezondheidsbevordering als doel hebben en dat ook willen, blijken vaker steun te krijgen van hun familie, of dat nou een partner is, of een volwassen kind, dan mensen die niet mee willen doen (Durham et al, 1991). Ook Cassidy (2001) geeft aan dat mensen die een partner hebben eerder gesteund worden in hun activiteiten, en eerder deelnemen aan een programma. Volgens Wagner (1991) maakt het echter niet uit of mensen getrouwd zijn of niet. Een grote angst van mensen met een chronische aandoening is dat de sociale omgeving zich terugtrekt en geen steun meer wil of kan bieden (Lichtman, 1982). Dit kan bijvoorbeeld leiden tot problemen bij het emotionele functioneren, bijvoorbeeld omdat iemand geen steun meer ontvangt, of het logistieke functioneren, omdat iemand nergens meer komt omdat er geen vervoer is. Dit kan er voor zorgen dat de persoon over het algemeen minder goed functioneert, en minder snel herstelt of zich minder goed aan kan passen aan de situatie. Om deze reden wordt deelname van familie en vrienden aan het herstelproces aanbevolen (Taylor, 1999). De naaste omgeving kan ook op een andere manier een oorzaak zijn om niet mee te doen aan een programma. De zorg voor een partner kan zodanig veel tijd en moeite kosten, dat een persoon zichzelf er niet toe in staat acht om ook nog eens aan een onderzoek mee te doen (Dodge, 1993). Het blijkt wel dat er een positief verband bestaat tussen mate van activiteit binnen de gemeenschap en bereidheid om mee te doen aan een programma. Respondenten nemen vaker deel aan activiteiten dan non-respondenten. Een verklaring hiervoor zou de fysieke en mentale gezondheid van de persoon kunnen zijn. Als iemand minder goed in het dagelijkse leven functioneert, zal hij of zij ook minder kans zien om aan activiteiten deel te nemen (Wagner, 1991; Buchner & Pearson, 1989). 8 Een meer praktische oorzaak dat mensen niet mee willen doen is dat deelnemers problemen kunnen hebben met het feit dat ze in een groep worden geplaatst. Redenen hiervoor zijn dat mensen graag privacy bewaren of dat ze liever zelf de deelnemers in de groep kiezen (Kane&Kane, 1987). In het onderzoek “GRIP op lijf en leven” zouden twee verschillende resultaten gevonden kunnen worden wat betreft sociale factoren. Er zou gekeken kunnen worden naar de burgerlijke status. De verwachting is dat mensen die getrouwd zijn eerder meedoen aan de cursus dan mensen die geen partner hebben. De attitude tegenover onderzoek in het algemeen en het onderzoek “GRIP op lijf en leven” speelt een grote rol in de bereidheid tot deelname. Een positieve attitude tegenover tests en onderzoeken is een van de belangrijkste redenen dat mensen mee willen doen (Von Strauss, 1998; Romans-Clarkson et al., 1988). Deze positieve attitude is een resultaat van twee factoren: de attitude van de persoon voor de test zelf, en de attitude van de onderzoekers tegenover de afname, organisatie en het trekken van conclusies van het onderzoek (Von Strauss,1998). Interesse in het project, mogelijke voordelen zien, en een positieve attitude tegenover onderzoek hebben zijn positieve factoren om gemotiveerd te zijn om mee te doen aan onderzoek (Kaye, Lawaton & Kaye, 1990). Volgens Ory (2002) is het erg belangrijk om de voordelen van deelname te benadrukken. Mensen ouder dan 64 jaar met chronische ziekten zijn echter wel bereid om mee te doen aan gezondheidsbevorderende programma’s en zien de voordelen van een dergelijk programma (Morey et al., 1989). Risicoperceptie, de mate waarin een bepaalde situatie door iemand als gevaarlijk wordt gezien, en waargenomen effectiviteit, de mate waarin gedrag als effectief wordt gezien om de dreiging te verminderen, spelen ook een rol (Perloff, 1993). Volgens de theorie van beredeneerde actie van Ajzen (1991) is een belangrijke voorwaarde om actie te ondernemen de perceptie van de ernst van de situatie. Als een persoon bepaald gedrag niet ziet als negatief, zal deze weigeren om dat gedrag te veranderen. Als iemand niet inziet dat zijn of haar situatie verbeterd moet worden, zal hij of zij weigeren om deel te nemen. Bovendien moet een persoon ook denken dat een programma invloed heeft op de gezondheid (Taylor, 1999). Als iemand inziet dat zijn of haar situatie verbeterd kan of moet worden, moet er ook nog de perceptie bestaan dat een persoon zichzelf er toe in staat acht om ander gedrag toe te passen (Ajzen, 1991). Het Health Belief model speelt een meer specifieke rol bij het bepalen of iemand gezondheidsbevorderend gedrag wil vertonen. Volgens dit model is de mate waarin iemand bepaald gedrag vertoont om de gezondheid te bevorderen te verklaren vanuit twee aspecten. Ten eerste moet die persoon in zekere mate zijn gezondheid als bedreigd zien, en ten tweede moet de persoon het desbetreffende gedrag, dat wil zeggen het programma of onderzoek, zien als effectief genoeg om die dreiging te verminderen. De mate waarin iemand zijn gezondheid als bedreigd ziet wordt beïnvloed door ten minste drie factoren. Ten eerste zijn de waarden van algemene gezondheid van belang, deze houden onder andere interesse en bezorgdheid over de gezondheid in. De tweede factor is de mate waarin iemand gevaar loopt voor een bepaalde aandoening. Ten derde zijn er de consequenties van de aandoening, en de mate waarin iemand die consequenties als positief of negatief beschouwt. De mate waarin iemand gedrag effectief genoeg vindt om de gezondheidsdreiging te verminderen wordt bepaald door twee factoren. Ten eerste is de mate waarin de persoon denkt dat bepaald gedrag effectief is, en ten tweede de vraag of de kosten van dat gedrag opwegen tegen de voordelen van de gedragsverandering (Hochbaum, 1958; Rosenstock, 1966). Mensen moeten de inhoud van het programma dus goedkeuren, voordat ze mee willen doen (Hochbaum, 1958; Rosenstock, 1966; Carter, 1991) De mate waarin iemand onderzoek door de persoon als effectief wordt gezien is niet geïnventariseerd bij het project “GRIP op lijf en leven”. Er kan hoogstens gekeken worden 9 naar de redenen die zijn gegeven door non-participants om niet deel te nemen. Mijn verwachting is dat een groot aantal non-participants aangeeft dat zij de cursus niet nodig hebben. Zelfperceptie, de manier waarop iemand zichzelf ziet, is een belangrijke subjectieve factor. Zelfperceptie wordt gevormd door twee aspecten, zelfconcept en zelfvertrouwen. Zelfconcept is een stabiele verzameling van kennis over eigenschappen, karaktertrekken en overtuigingen. Zelfvertrouwen gaat over de evaluatie van het zelfconcept, bijvoorbeeld of iemand zich goed voelt over die overtuigingen. Zowel het zelfconcept als het zelfvertrouwen zijn stabiel in een persoon, maar bepaalde gebeurtenissen, zoals het krijgen van een chronische ziekte, kunnen drastische veranderingen in het zelfconcept en zelfvertrouwen aanbrengen. Het zelfconcept wordt gevormd door een aantal zelfevaluaties op verschillende aspecten van iemands leven. De aspecten zijn het lichaamsbeeld, prestaties, sociaal functioneren en zelfidentificatie. Een chronische ziekte kan invloed hebben op een aantal van deze aspecten. Het lichaamsbeeld is de perceptie en de evaluatie van iemands fysieke functioneren en verschijning. Een chronische ziekte kan er voor zorgen dat het complete lichaamsbeeld negatiever wordt. Het tweede aspect dat het zelfconcept beïnvloedt zijn de prestaties. Wat iemand bereikt, zowel met betaald werk als daarbuiten, heeft een grote invloed op het zelfvertrouwen en het zelfconcept. Als iemand door een ziekte niet meer kan werken, kan de persoon hier geen voldoening meer uit halen, wat tot een negatiever zelfbeeld kan leiden. Als de ziekte echter niet leidt tot onvermogen tot werken, maar wel tot een vermindering van een ander aspect, kunnen hobby’s en werk juist weer een nieuwe betekenis krijgen. Hierdoor kan iemand bijvoorbeeld doordat de prestaties meer waarde krijgen een beter zelfconcept en meer zelfvertrouwen krijgen. Het derde aspect is sociaal functioneren. De sociale omgeving speelt een belangrijke rol bij iedereen, en zeker bij chronisch zieke mensen. Familie en vrienden materiele en mentale hulp bieden, zoals informatie geven, troosten en helpen in de huishouding. Het vierde en laatste aspect van het zelfconcept en het zelfvertrouwen is zelfidentificatie. Mensen met een chronische aandoening zijn vaak in meer of mindere mate afhankelijk van anderen. Het kan moeilijk zijn om afhankelijk te zijn van anderen, dus iets zelf niet meer kunnen doen, en om anderen iets te laten doen, dus de tijd en energie van iemand anders verbruiken (Van Lankveld et al., 1993). Hierdoor kan de identiteit van een persoon drastisch veranderen. De dromen, wensen en doelen van iemand kunnen niet meer haalbaar zijn door de aandoening, waardoor iemand die aan moet passen of zelfs helemaal moet schrappen. Het is belangrijk om deze aanpassing en de evaluatie ervan te bespreken, zodat de persoon geholpen kan worden met het vormen van nieuwe doelen (Taylor, 1999). Als mensen zichzelf zien als gezond, terwijl ze dat eventueel niet zijn, doen ze niet mee aan een project om de gezondheid te bevorderen (Taylor, 1999). Aan de andere kant kan het zijn dat mensen zichzelf als veel zieker beoordelen dan in werkelijkheid het geval is. In dit geval weigeren mensen ook om deel te nemen (Dodge, 1993). Er is geen verschil tussen participants en non-participants in aantal ziekenhuisopnames, aantal keren dat de persoon is gevallen, handicapscores en aantal en sterkte van medicatie die genomen moet worden vanwege chronische ziekten (Carter, 1991). Het komt er dus op neer dat mensen zichzelf in een bepaalde mate ziek moeten vinden. Als de gezondheid te slecht of te goed wordt bevonden, volgt er geen deelname aan een project(Carter, 1991; Dodge, 1993). Mensen die weigeren deel te nemen hebben een meer zelfverzekerde loophouding (Wagner, 1991). De verwachting bij het onderzoek “GRIP op lijf en leven” is dat mensen die weigeren deel te nemen een hogere score hebben op zelfverzekerdheid, en een positiever zelfbeeld hebben. Een indicatie van het zelfbeeld zou verkregen kunnen worden door bijvoorbeeld te kijken naar de score die mensen zichzelf geven voor hun lichamelijke fitheid 10 5. Werving De werving speelt een primaire rol bij de participatie (Ory, 2002). Als de werving niet optimaal verloopt, is er kans op een verminderde deelname. Niet alleen de procedure en de inhoud van de boodschap zijn belangrijk, ook alle aspecten van het contact. Deze subfactoren worden door de respondent gebruikt om te bepalen of hij/zij mee wil doen aan het project. Bij het onderzoek “GRIP op lijf en leven” vindt de werving op de volgende wijze plaats. Op de polikliniek wordt gekeken naar de statussen van mensen om te kijken of zij geschikt zijn voor het onderzoek. De persoon moet ouder zijn dan zestig jaar en één of meer van de volgende chronische aandoeningen: een hartaandoening, een longaandoening, diabetes en/ of reuma. De levensverwachting moet langer zijn dan één jaar, en de personen mogen niet meedoen als ze al deelnemen aan een ander onderzoek of cursus of als ze in een verpleeghuis zijn opgenomen. Als aan deze voorwaarden wordt voldaan wordt er een groen briefje in de status geplakt, zodat de arts weet dat deze persoon in aanmerking komt voor het onderzoek “GRIP op lijf en leven”. De arts stelt na zijn/haar eigen onderzoek de vraag of de persoon bereid is om een aantal vragen te beantwoorden. Als de persoon hiermee instemt, wat in 93 procent het geval is, stelt Henrike Elzen door middel van de GFI een aantal vragen. Aan de hand van de antwoorden op deze vragenlijst bepaalt zij of een persoon geschikt is om deel te nemen aan de cursus. De persoon moet fysiek en mentaal in staat zijn om deel te nemen. Deze richtlijn wordt individueel bepaald, er is geen gestandaardiseerde richtlijn voor. Als de score op de vragen over de fysieke toestand te laag is, of de persoon aangeeft absoluut geen problemen met de huidige situatie te hebben, wordt de persoon niet gevraagd om deel te nemen aan de cursus. Van de mensen die wel worden gevraagd om deel te nemen aan de cursus geeft 20 procent aan dat ze wel deel willen nemen. De werving zou een andere reden kunnen zijn waarom mensen niet deel willen nemen aan het onderzoek. Het is belangrijk om te kijken naar de wervingsprocedure zelf. De duur en de intensiteit van de intake is van invloed op de medewerking (Ory, 2002). Het kan wellicht uitmaken of mensen na een lang onderzoek worden gevraagd, of na een korte vragenlijst (Carter, 1991). Ook de intensiteit is van belang. Te moeilijke testvragen tijdens de intake kunnen voor gevoelens van ongemak zorgen, waardoor een persoon eerder zal weigeren om deel te nemen aan het onderzoek of programma (Jacomb, 2002). Aangezien er geen data is verzameld en er ook geen verschillende situaties zijn geweest bij het project “GRIP op lijf en leven”, kan hier niet veel onderzocht worden. Er kunnen hoogstens aanbevelingen voor toekomstig onderzoek worden gedaan. Er kan ook gekeken worden naar de inhoud van de wervingsboodschap. Het is belangrijk dat de boodschap boeiend is voor degene die luistert, anders wordt er weinig aandacht aan besteed. Het moet dus gelijk duidelijk zijn dat het onderzoek voordelen heeft voor de persoon in kwestie (Ory, 2002). Het is belangrijk dat er voldoende negatieve en positieve punten worden gegeven. Deelnemers vinden het bijvoorbeeld fijn om te weten dat er voldoende persoonlijk contact en professionele begeleiding is (Ory, 2002). Het kan ook van belang zijn dat de boodschap aansluit bij de fase waarin iemand zich bevindt. Volgens het transtheoretische fasenmodel van gedragsverandering van Prochaska zijn er vijf opeenvolgende fases waarin iemand zich kan bevinden, namelijk precontemplatie, contemplatie, voorbereiding, actie en onderhoud. De precontemplatiefase houdt in dat een persoon nog geen enkele intentie heeft om iets aan zijn of haar gedrag te veranderen. Het kan zijn dat het nog helemaal niet duidelijk is dat de persoon een probleem heeft, terwijl de naaste omgeving dat bijvoorbeeld wel al doorheeft. Contemplatie is de fase waarin iemand weet dat hij of zij een probleem heeft, maar nog niet bereid is om hier ook wat aan te doen. Het komt vaak voor dat de voor en nadelen van het gedrag worden gewogen, en dat de voordelen zwaarder wegen dan de nadelen. In de voorbereidingsfase zijn mensen van plan om hun 11 gedrag te veranderen, maar zijn hier nog niet mee begonnen. Dit kan zijn omdat de vorige pogingen het gedrag te veranderen zijn mislukt, of omdat niet goed duidelijk is hoe het gedrag veranderd zou moeten worden. Vaak zijn mensen in deze fase al een klein beetje bezig met het veranderen van het gedrag, bijvoorbeeld door minder sigaretten te roken dan normaal, maar ze zijn nog niet helemaal met de gedragsverandering bezig. In de actiefase is de persoon daadwerkelijk bezig het gedrag te veranderen. Deze gedragsverandering vereist tijd en moeite, in zoverre dat de persoon de verandering volhoudt. Ook moeten de levensstijl en de relevante omgevingsfactoren aangepast worden. De laatste fase in het model is de onderhoudsfase. In deze fase houdt iemand zich vooral bezig met het voorkomen van terugval naar het oude gedrag, en het benadrukken van de voordelen van de gedragsverandering. Omdat terugval vrij vaak voorkomt, wordt dit model weergegeven als een spiraal. Iemand kan actie ondernemen, in de onderhoudsfase komen, toch weer terugvallen en dan in de precontemplatiefase terechtkomen. Zo kan iemand meerdere fasen doorlopen, terugvallen naar een eerdere fase en toch weer doorgaan, totdat hopelijk de gedragsverandering wordt bereikt. Het transtheoretische fasenmodel van gedragsverandering van Prochaska kan ook van toepassing zijn op het onderzoek “GRIP op lijf en leven”. Het model houdt bijvoorbeeld in dat iemand die in de voorbereidingsfase zit, en dus al er vanuit gaat dat er binnenkort iets veranderd zal en moet worden, andere informatie nodig heeft dan iemand die in de precontemplatie-fase zit en dus nog niet eens denkt aan het ondernemen van actie. Voor elk van deze fasen zou de boodschap anders moeten zijn, om ervoor te zorgen dat de persoon verder gaat naar de volgende fase, of een stap terug doet om met een andere attitude te beginnen (Prochaska, 1994). Bij een onderzoek is het dus maar de vraag of mensen denken dat een dergelijk programma nut kan en daarom wel of niet meedoen, of dat ze überhaupt beseffen dat hun welzijn verbeterd zou kunnen worden (Taylor, 1999). Ook over deze subfactor zijn geen data bekend bij het project “GRIP op lijf en leven”. Een analyse van de inhoud van de wervingstekst is mogelijk, en hieruit zouden wellicht conclusies getrokken kunnen worden die aansturen op verder onderzoek naar dit aspect. Het is ook belangrijk om te kijken naar de sociale aspecten van de werving. Carter (1991) geeft aan dat het belangrijk is dat degene die werft een bepaalde hoeveelheid overeenkomstige karakteristieken heeft met de toekomstige deelnemers. Degene die werft moet in die mate bij de boodschap ‘passen’ dat het geloofwaardig blijft. Degene die werft moet niet alleen de juiste uitstraling en houding hebben, maar de boodschap ook op de juiste manier verkondigen (Perloff, 1993). Een sigarettenfabrikant in een duur pak die lachend vertelt dat roken gezond is, is minder geloofwaardig dan een serieus kijkende onderzoeker met bril die exact hetzelfde meldt. Het kan voorkomen dat mensen zich anders gedragen als ze bij een persoon zijn met een hoge status, zoals een arts. In “GRIP op lijf en leven” wordt eerst door een arts of een arts-assistent gevraagd of ze aan een vragenlijst mee willen doen. Mensen zijn vooral geneigd te letten op de waargenomen expertise van de boodschapper als ze niet in staat zijn om de boodschap goed te verwerken. Dit gebeurt bijvoorbeeld als de persoon moe is, of de boodschap niet voldoende begrijpt (Perloff, 1993). Een arts wordt vaak gezien als een betrouwbaar iemand, waardoor de persoon eerder geneigd is om in te stemmen met de arts. Hierdoor kan het zijn dat iemand eerder geneigd is om tegen de arts te zeggen dat hij de vragenlijst wel wil invullen, dan dat hij dat zou zeggen tegen iemand met een lagere status (Perloff, 1993) Verder kan het ook belangrijk zijn dat iemand meerdere contacten heeft met het project, dat wil zeggen dat hij of zij meerdere personen kent die zich met het programma bezighouden. Zo heeft die persoon een breder referentiekader en kan hij/zij makkelijker een mening vormen (Ory, 2002). 12 De kwaliteit van het contact is ook van belang. Mensen doen eerder mee als de contactpersoon warmte uitstraalt en goede feedback geeft (Von Strauss, 1998). Vooral het eerste contact is hierbij van belang, omdat dit voor een groot deel de deelname bepaalt (Von Strauss, 1998; Ory, 2002). Het eerste contact wordt gezien als een voorbeeldweergave voor de rest van het onderzoek (Von Strauss, 1998). Bij het project “GRIP op lijf en leven” zou er gekeken kunnen worden naar verschillen in participatie bij respondenten die door verschillende personen zijn toegewezen. Door verschil in status tussen artsen en arts-assistenten zou er verschil kunnen zijn in de participatie. De hypothese is dat er wel degelijk verschil is tussen verschillende artsen en artsassistenten in de mate van participatie van hun patiënten. 13