”Mijn gezicht is drieduizend jaar oud” Grieken en hun mythistorische zelfperceptie J. R. Evenhuis De Grieken hebben het even trots stemmende als problematische voorrecht dat zij van alle volkeren die er nu Op de wereld zijn de langste memorie hebben. Als zij aan hun geschiedenis denken, belet hen niets, zelfs niet een gebrekkige historische eruditie, zich direct te vereenzelvigen met een Griek uit het jaar 1000 v. Chr. of nog daarvoor. Kazantzakis (1885-1957) borduurde met eigen verzen op de Odyssee voort, alsof er tussen hemzelf en Homerus niet bijna drieduizend jaar lagen, en bracht het daarbij tot 33.333 regels, tegen de ‘slechts’ 12.110 van Homerus. Hij was er van overtuigd zich met Homerus in een gemeenschappelijk Griek-zijn te kunnen vinden. Bij andere Griekse dichters als Kavafis (1868-1933) en Seferis (1900-1971) ging alles erudieter toe. Patrick Leigh Fermor, de ontvoerder van de hoogste Duitse bevelhebber op Kreta tijdens de Tweede Wereldoorlog en in de naoorlogsjaren auteur van twee van de aiïerinteressantste boeken die een in Griekenland gevestigde buitenlander over het land geschreven heeft, heeft van Kavafïs gezegd dat hij het talent van een ‘boekenwurm’ had en ‘in de oude annalen passages ontdekte die de kiem van gedichten in zich droegen’. Zijn lange historie is elke Griek op een of andere manier bijgebleven. Een actuele gebeurtenis die hem treft, kan vrijwel onmiddellijk het aspect van een 2 gebeurtenis uit lang vervlogen tijden krijgen. Vooral als er heroïsche kanten aan zitten, kunnen de handelingen gemakkelijk in een oude mythische context worden geplaatst, te meer daar op veel plaatsen in Griekenland de feiten nog van mond tot mond worden doorgegeven, met de aandikkingen die daarvan het gevolg zijn. Hoe bewuster een volk zich tegen de achtergrond van zijn geschiedenis opstelt, hoe minder er bij zo’n volk sprake van ‘zuivere historie’ zal zijn. Seferis noemde het ‘mythistorima’. In dit verband mag het wapenfeit van de Kretenzers in de Tweede Wereldoorlog vermeld worden en wat zij daarvan gemaakt hebben. Het betreft de ontvoering van de Duitse generaal Karl Kreipe. Volgens de ‘zuivere historie’ daalden in april 1944 twee jonge Britse officieren per parachute op het eiland neer. Zij verzekerden zich van locale steun en overvielen de auto van de Duitse generaal, toen deze ’s avonds van zijn hoofdkwartier naar zijn residentie, de Villa Ariadne in Knossos (het voormalige huis van Sir Arthur Evans), reed. De Duitsers waren spoedig gewaarschuwd en zetten een scherpe opsporingsactie op touw. Met hun gevangene trokken de Engelsen dagenlang te voet door het meest onherbergzame terrein. Tenslotte bereikten zij een punt aan de zuidkust van het eiland, waar een Britse onderzeeër gereed lag om de generaal aan boord te nemen en naar Kairo te brengen. Tegenwoordig is op Kreta van het ‘contemporaine’ karakter van deze ooriogs-gebeurtenis nauwelijks iets overgebleven. Een orale traditie heeft er zich meester van gemaakt en een Griekse held is nu de man geworden, die de generaal ontvoert en aan boord van de Britse onderzeeër brengt. Ook dat laatste Britse element ontbreekt vaak en zo is alles ‘mythistorima’ geworden. Het had evengoed eeuwen geleden gebeurd kunnen zijn, op die auto en die onderzeeër na. Men kan niet zeggen dat het een gebrek aan eerbied voor de historie is dat de Grieken zo weinig naar historische waarheid laat streven. Juist omdat zij zo intens met hun historie leven, permitteren zij zich tegenover haar alles. Zij hoeven zich er ook niet voor te schamen, want Homerus deed al niet anders. Bestaat het hele ‘Homerus-probleem’ voor ons niet daarin, dat hij zo’n grote pseudo-historicus van de Trojaanse oorlog is geweest? Zou hij een poging hebben gedaan om de feiten van die Trojaanse oorlog naar waarheid te beschrijven, niemand zou zich thans daarvoor nog interesseren, want die waarheid moet weinig opwindend en stellig veel minder heldhaftig zijn geweest. In Homerus naar historische waarheden willen zoeken is even ijdel als op de Myceense tabletten poëzie te willen ontdekken, aldus John Chadwick in ‘The Mycenaean World’ (1976): er is sprake van twee onvergelijkbare werelden. Een Griek mag dan wat vreemd en fantastisch met zijn lange geschiedenis omgaan, het is toch steeds in de eerste plaats zijn bedoeling er iets kemachtigs voor zijn eigen existentie uit te halen. Deze geschiedopvatting weet de kern van een gebeurtenis meestal direct te verbinden met de kern van andere gebeurtenissen die zich in de lange Griekse geschiedenis hebben voorgedaan. Daarin is voor onze historische anecdotes nauwelijks plaats. Zelfs een ‘boekenwurm’ als Kavafis was het nooit om zo’n anecdote te doen, als hij uit de Griekse geschiedenis zijn curieuze faits divers opdiepte en daar dan vaak een kort, epigramachtig gedicht aan wijdde. Kennelijk moet men soms Griek zijn om te beseffen wat er aan de hand is. Seferis vroeg zich eens af wat de zin was van een gedichtje van Kavafis, waarin de nederlaag van Achaeërs tegen Romeinen in 146 v. Chr. ter sprake werd gebracht. Was dat niet zuiver etaleren van historische kennis? Pas later merkte Seferis, zelf uit Smyma afkomstig, dat het gedichtje in werkelijkheid niet over 146 v. Chr. maar over 1922 n. Chr. ging en wel over de nederlaag van Grieken tegen Turken in Klein-Azië. Kavafis had de kern van die oude gebeurten» (leiders die een volk in een verkeerde actie hadden meegesleept) in parallel gezet met iets dat in zijn eigen tijd weer precies zo speelde. De Griekse gescheidenis bewaart de herinnering aan zoveel drama, dat haar vertellers niet op anecdotes aangewezen zijn. Waarschijnlijk is dat laatste meer een privilege van volkeren met eeU kortere memorie plus een minder dramatische geschiedenis. In Engeland b.v. herinnert men zich van de ontvoering van generaal Kreipe hoofdzakelijk de anecdote, dat de ontvoerde - een gecultiveerd man - Horarius’ vers over de Soracte (‘vides ut alta stet nive candidum Soracte’, Carmina I 9) begon op te zeggen, toen hij vanuit het hol waarin hij gevangen gehouden werd de besneeuwde Ida zag. Zijn kidnapper, Patrick Leigh Fermor, viel onmiddellijk in en dreunde de rest van het gedicht op, daarmee van zijn gevangene een appreciërend ‘Ach so, Herr Major’ verdienend. De oude Grieken zagen er, zoals bekend, geen been in elk ander volk zonder meer voor barbaars te houden. Dat vormde zelfs een deel van hun cultuurbesef. Wellicht overdreven zij het, maar het was in elk geval minder een uitvloeisel van een superioriteitsgevoel van min of meer politieke aard, dan van de mythische sfeer waarin zij leefden. ‘Etnocentrisch’ waren de Grieken. Voorzover zij hun geschiedenis niet vergeten zijn, zijn zij dat ook nog heden 3 voor een groot deel: dat is bijna onvermijdelijk. De Grieken zijn steeds in hun land gebleven. Maar wel moesten zij eerst onder een Romeins en later onder een Turks bewind enige eeuwen een vreemdeling over zich laten heersen. De enige remedie daartegen was - voorzover verzet en opstand niets uithaalden - zo ‘etnocentrisch’ te blijven als maar enigszins mogelijk was. Enige tijd geleden zat een vreemdeling in een Cypriotische bar en zag een paar tafeltjes verder een Amerikaan en een Griek in gesprek met elkaar.Op een gegeven moment zagen zij elkaars gezicht in een spiegel. ‘Hoe oud ben je eigenlijk?’, vraagt de Amerikaan aan de Griek. ‘Vijfendertig’, luidt het antwoord. ‘Ben ik ook’, zegt de Amerikaan wat verbaasd, want de Griek had hem heel wat ouder geleken. Trots zegt de Griek: ‘Wees niet zo verbaasd, babyface, mijn gezicht is drieduizend jaar oud, dat zou je moeten weten.’ Zoals die Griek zich superieur moet hebben gevoeld op grond van het idee dat zijn gezicht veel interessanter was dan dat van de Amerikaan, zo heeft ook de Griekse cultuur als zodanig haar superioriteit graag met een zuiver narcisme willen bewijzen, i.c. met een overdreven oriëntatie op haar verleden. Dit probleem bewaarde de zeer productieve Engelse historicus Amold Toynbee (1889-1975) voor zijn zwanezang. Dit werk, The Greek and their heritages, Oxford üniversity Press, 1981, werd pas zes jaar na zijn dood gepubliceerd. Wat opvalt is dat Toynbee niet van een erfdeel in het enkelvoud spreekt. Hij onderscheidt er in feite vier, op elkaar volgend in een tijdsduur van vierduizend jaar. Eerst erfden de Helleense Grieken van de Myceense, vervolgens de Byzantijnse van de Helleense en tenslotte de moderne aan de ene kant van de Byzantijnse en aan de andere kant van de Helleense. Dit nuanceert een zaak die veel te dikwijls als een eenvoudige continuïteit wordt gezien. Daarvan kan geen sprake zijn, die continuïteit werd soms voor langere tijd radicaal onderbroken. Maar 4 Toynbee voegt er een ander gezichtspunt aan toe. Hij toont aan dat de uiteindelijke continuïteit van de Griekse cultuur soms meer te danken heeft gehad aan het feit dat de verering voor het verleden maar matig was (dat w^as het geval met de Hellenen, die niet zoveel van de Mycenen overnamen) dan aan het tegenovergestelde, als zoiets in klakkeloze bewondering en automatische adoratie omsloeg. Daaraan maakten zich de Byzantijnen schuldig. Die adoreerden in het bijzonder de Helleense literatuur, zodat zij ‘bijna helemaal’ vergaten een literatuur in hun eigen levende taal - het moderne Grieks in zijn eerste stadium van ontwikkeling - te creëren. Maar de moderne Grieken derailleerden volgens Toynbee nog veel erger. Enerzijds leerden zij niets van de fout van de Byzantijnen en zadelden daarmee zichzelf met hun fameuze taalkwestie op. Anderzijds wilden zij tevens (tot aan 1922 toe) geen afstand doen van de gedachte dat een toekomstige Griekse staat weer even groot moest zijn als het in 1453 ondergegane Byzantium. Dat bracht hen tot in onze tijd met de Turken in conflict. Daarbij was Byzantium niet eens een politieke creatie van de Grieken zelf geweest. Het was aan een Romeins initiatief ontsproten (verplaatsing van de hoofdstad van het Romeinse Rijk naar Constantinopel) en al werd het dan mettertijd door gehelleniseerde keizers bestuurd, de hele idee erachter zou tot het einde toe blijven, dat in Byzantium een deel van het oude Romeinse Rijk voortbestond. Zo w-erden de Grieken trots op iets dat helemaal niet van henzelf was, hetgeen in strijd was met hun perceptie van zichzelf als een volk dat zichzelf sinds drie à vierduizend jaar gelijk is gebleven. Tegenover elke Griek die zich tegenwoordig een Helleen noemt staat wel een ander die zichzelf liever met de term ‘Romios’ aanduidt. Hij wil daarmee niet zeggen dat hij een Romein is (het Griekse woord daarvoor is ‘Romaios’), maar dat hij een afstammeling is van de Byzantijnen. Het continuüm van de Griekse geschiedenis brengt mee dat zo’n Helleen en zo’n Romios zich nooit helemaal voor twee verschillende personen zullen houden. Zij zien zich allebei als participanten aan hetzelfde. Toch weten degenen die wat dieper in de Griekse ziel zijn doorgedrongen, dat men hier met twee typen van absoluut afwijkende signatuur te maken heeft. Patrick Leigh Fermor heeft dit het ‘dilemma’ van het huidige Griekendom genoemd. In een van zijn boeken (Roumeli: Trarels in Northern Greece, 1966, pag. 106-113) heeft hij 64 - voor een deel grappige maar toch ook zeer sprekende - voorbeelden opgesomd van karakteristieke verschillen tussen de een en de ander. Hier volgen een aantal voorbeelden uit deze catalogus van tegenstrijdige eigenschappen: — de Romios is praktisch ingesteld, heeft zin voor het concrete, is realistisch, zijn ambities liggen in de persoonlijke sfeer en hij redeneert scherp, — de Helleen denkt daarentegen meer theoretisch en abstract, houdt er verdergaande idealen op na, wil die ook gerealiseerd zien en bedient zich daarbij van retoriek; — de Romios is herkenbaar aan zijn liefde voor het oude Byzantijnse rijk, dat gesymboliseerd wordt door de koepel van Aya Sophia in Konstantinopel; hij spreekt de gewone Griekse spreektaal (demotiki), — de Helleen vereert Pericles en de zuilen van het Parthenon; zijn taal is een zo zuiver mogelijk, desnoods ook verouderd Grieks (katarévousa). Opmerkelijke verschillen dus, die echter overkoepeld worden door een en hetzelfde mythistorische zelfbewustzijn van alle Grieken. 5 Fabels: tot nut en vermaak H. W. A. van Rooijen-Dijkman When all the world would keep a matter hid Since Truth is seldom friend to any crowd, Men write in fable as old Aesop did, Jesting at that which none will name aloud. As this they needs must do, or it will fall Unless they please, they are not heard at all. R. Kipling, The fabulists De redenaar Demades constateerde eens tijdens een betoog in de volksvergadering te Athene dat er niet goed naar hem geluisterd werd. Hij vroeg zijn gehoor toen toestemming een fabel (mythos) van Aesopus te vertellen. Zijn verzoek werd ingewilligd en hij begon: “Demeter, een zwaluw en een paling waren samen op pad. Toen ze bij een rivier kwamen, vloog de zwaluw op en de paling dook het water in.” Daarop zweeg hij. De toehoorders vroegen: “En wat deed Demeter?” Demades antwoordde: “Zij werd boos op jullie, omdat jullie de belangen van de staat verwaarlozen en liever luisteren naar fabels van Aesopus.” Deze anecdote is terechtgekomen in de verzameling Aesopische fabels onder de naam: Demades de redenaar (ed. Perry nr. 63). Een fabel? Eerder een anti-fabel, zou men zo zeggen. Demades trad in Athene op in de vierde eeuw v. Chr., in dezelfde tijd, waarin Aristoteles in zijn Rhetorica (II, 20) het gebruik van fabels aanbeval als hulpmiddel voor de rhetor. Demades moest er blijkbaar niets van hebben, Demosthenes, over wie door Plutarchus (ed. Perry nr.460) een soortgelijke anecdote wordt verteld, evenmin. Maar er is reden genoeg om aan te nemen dat het inlassen van kleine anecdotes, al dan niet met leerzaam karakter, al vóór de 4e eeuw heel gebruikelijk was. Aristophanes laat in zijn komedie De Wespen (422 v. Chr.) de rechter Philocleon vertellen, wat de mensen al niet doen om hem te vermurven (v. 566/7): “Déze vertelt een verhaal, een ander iets geks van Aesopus, anderen schertsen om mij te doen lachen en milder te stemmen.” Zowel gezagdragers als ondergeschikten doorspekten blijkbaar hun betoog met anecdotes van allerlei aard om hun woorden kracht bij te zetten óf om het gehoor te amuseren en zo in een goede stemming te brengen. Luisteren naar verhalen deed men graag en er is alle reden om aan te nemen dat de ‘Aesopische’ fabel lang voor Aesopus grote populariteit genoot. 6 Aesopische fabels? We kennen Aesopus eigenlijk vooral uit een mededeling van Herodotus (II, 134): Aesopus, de fabeldichter, was een slaaf van ladmon, samen met Rhodopis, die leefde ten rijde van Amasis (6e eeuw v. Chr.). Volgens Aristoteles (fr. 573) en Heraclides Ponticus (Over de Samiërs X) was bij Thraciër, vrijgelatene van Idmon, later in aanzien op Samos. Andere bronnen houden hen voor een Phrygiër. Het blijft allemaal wat vaag, en nog vager is zijn verhouding tot de fabels. Heeft hij fabels verteld, verzameld, vervaardigd? Heeft hij eigenlijk wel bestaan? Zelfs dat wordt betwijfeld. Niettemin spreekt Herodotus over hem als over een bekende, historische persoon. Wat in elk geval te constateren valt is, dat in de literatuur fabels voorkomen vóór Aesopus’ tijd en dat we in de fabels die ons op naam van Aesopus bereikt hebben, veel elementen uit later eeuwen aantreffen. De ons bekende fabelverzamelingen gaan waarschijnlijk terug tot de eerste twee eeuwen van onze jaartelling en bevatten onder de naam fabels allerlei typen verhalen. Het moraliserende element is sterk vertegenwoordigd, waarbij de moraal niet altijd even verheffend is: ‘maak gebruik (misbruik) van de onnozelheid van uw medemens’ lijkt een geliefkoosde leuze. Soms ontbreekt de moraal geheel en al. We hebben dan bijvoorbeeld te maken met aetiologische (oorzaakverklarende) verhalen of sprookjes of anecdotes over goden en beroemde personen. Kenmerk van de fabel in nauwere zin is, dat in kort bestek een gebeurtenis verteld wordt waarin dieren (soms ook planten) met een menselijk gedragspatroon optreden naast goden en mensen en zo de mens een spiegel voorhouden. Maar door het binnendringen van andere korte anecdotische verhalen in de verzamelingen heeft de term fabel een ruimer gebruik gekregen, dat tot onoverkomelijke problemen heeft geleid bij het zoeken van een definitie die voor alle verhalen opgaat. De verleiding is hoe dan ook groot om de latere collecties te laten voor wat ze zijn en terug te gaan naar de oudste voorbeelden van fabels in de Griekse literatuur. Daar is de tabel, lijkt het, in haar element: ze wordt er gebruikt om een betoog te verlevendigen en kracht bij te zetten. De moraal wordt niet altijd nadrukkelijk uitgesproken; soms moet het gehoor zelf de conclusie maar trekken. Bij Hesiodus en Archilochus, waar we de Griekse fabel voor het eerst ontmoeten, heet zij ainos, mogelijk verwant met ainittesthai: in raadselen spreken, zinspelen op iets. Ongetwijfeld is de toespeling, de verborgen waarheid een uitermate belangrijk element in de fabel. Ze bleek daarom een nuttig middel om de waarheid op tactvolle maar niettemin duidelijke wijze aan de toehoorders voor te houden. In dit opzicht vormt echter de fabel bij Hesiodus een uitzonderingsgeval. Hesiodus De fabel bij Hesiodus (Werken en Dagen 202-212) is niet alleen van groot belang omdat ze verreweg de oudste is die we in de Griekse literatuur kennen (ca. 700 v. Chr), maar ook vanwege haar merkwaardige functie in het betoog. Hesiodus wordt door zijn broer Perses in zijn erfdeel bedreigd. Perses heeft zich al met de steun van ‘geschenkenetende’ koningen meester gemaakt van eens onrechtmatig gedeelte van de erfenis en is daarmee nog niet tevreden. Hesiodus maant hem tot werkzaamheid en rechtvaardigheid, door Zeus de machtige gewild. In het bekende overzicht van de vijf tijdperken vervalt de wereld van het grootste geluk lot de diepste ellende, en elke achteruitgang wordt veroorzaakt door onmatigheid (hybris) en onrechtvaardigheid. Onmiddellijk na de troosteloze misère van het huidige, ijzeren tijdperk volgt de fabel, overigens niet gericht tot Perses, maar tolde koningen die hem helpen. ‘Nu zal ’k de koningen, zelf zo verstandig, een fabel vertellen. Hoor, hoe een havik heel hoog in de wolken een nachtegaal toesprak, 7 kleurig van hals, die hij meedroeg gekneld in de greep van zijn klauwen. ’t Slachtoffer, wreed aan de dubbele haak van de klauwen geregen, kermde erbarmelijk. Hij sprak het toe met hardvochtige woorden: “Dwaze, wat krijs je? Hij die je bezit is toch veruit de sterkste! Daar ga je heen waarheen ik je zal brengen, al ben je dan zanger. Al naar ik wil zal ’k je maken tot maaltijd of weg laten vliegen. Dwaas is degeen die het waagt zich te meten met machtiger wezens: zonder een kans om te winnen verduurt hij bij smaad nog ellende!” Zo sprak de havik, snelvliegende vogel met waaierende vlerken.) Zo op het eerste gezicht een vreemde keus, deze fabel. Hij lijkt de koningen eerder aan te moedigen in hun machtsvertoon dan ze te waarschuwen. Ook het volgende vers, weer tot Perses gericht, lost het probleem niet op, al staat er: ‘Maar, Perses, jij moet naar rechtvaardigheid luisteren en je hybris niet vergroten’. Pas het vervolg brengt enige klaarheid. Na een hartelijke aanbeveling van rechtvaardigheid aan Perses (213-247) en de koningen (248-273) begint Hesiodus de passage over de rechtvaardigheid af te sluiten met de volgende woorden (274 e.v.): Terses, prent toch dit alles terdege in je gedachten, open je oor voor het recht en ban alle geweld uit je denken. Dit is immers de wet, die Zeus voor de mensen bepaalde: vissen en wild en gevleugelde roofvogels gaf hij de vrijheid om elkaar te verslinden, daar recht onder hem onbekend is. Maar aan de mensheid schonk hij rechtvaardigheid, veruit het beste wat er bestaat.....’ We treffen bij deze oudste fabel dus het uitzonderlijke feit aan, dat onderscheid wordt gemaakt tussen de wereld van de mensen en die van de dieren. De mens mag en kan zijn gedrag niet spiegelen aan dat van de dieren, voor hem gelden andere wetten. In de volgende eeuw heeft echter, zoals blijken zal, het begrip recht ook in de dierenwereld zijn intrede gedaan en staat niets de toepasbaarheid van de fabel op een menselijke situatie in de weg. Archilochus Onder de bewaarde fragmenten van Archilochus (ca. 650 v. Chr.) bevindt zich een reeks die duidelijk behoort tot een weergave van de fabel van de vos en de adelaar. Deze fabel is van enig belang, omdat we een Egyptische en een Babylonische variant ervan kennen, waarover later meer. Van Archilochus wordt verteld, dat hij in woede ontstak toen Lycambes hem zijn dochter Neobule na aanvankelijke toestemming weigerde. Hij zou daarop vader en dochter met zijn spot en hoon de dood hebben ingejaagd. In de Aesopische verzameling komt de fabel hierop neer: een adelaar en een vos sluiten vriendschap en gaan dichtbij elkaar wonen, de adelaar in een hoge boom, de vos er onder. Wanneer beiden jongen krijgen, rooft de adelaar de jongen van de vos als voedsel voor zichzelf en zijn kroost. De vos kan aanvankelijk niets anders doen dan zijn ‘vriend’ verwensen. Op een dag rooft de adelaar echter een brandend stuk offervlees van een altaar, dat zijn nest in vlam zet. De adelaarsjongen vallen gebraden en wel op grond, waar de vos ze smakelijk verorbert voor de ogen van de adelaar. Van dit verhaal zijn in de fragmenten van Archilochus (fr. 48, 81, 89-96 Diehl) terug te vinden: de vriendschapsband, de roof van de vossejongen als voedsel voor de jonge adelaars, de hoge vlucht en positie van de adelaar, de maaltijd en het vuur. De volgorde van de fragmenten stemt in de diverse Archilochus-edities niet overeen. Opvallend is een fragment, waarin Zeus (door de vos?) tot getuige wordt geroepen (fr. 94 Diehl): 8 ‘Zeus, vader Zeus, U hebt daarboven macht, U ziet wat bij de mensen wordt verricht wetteloze euveldaden; U gaat ook van dieren recht en misdaad aan.’ Anders dan bij Hesiodus geldt nu de wet van Zeus voor mens en dier. De bedrieger wordt ook in de dierenwereld gestraft. Verder vormt de fabel een duidelijke parallel met Lycambes’ woordbreuk: hij heeft de vriendschap verraden en de straf zal niet uitblijven. Uit de fragmenten valt niet op te maken hoe nadrukkelijk Archilochus de fabel met de situatie heeft verbonden. De fabel in dienst van de politiek Herodotus en Aristoteles leveren ons de eerste fabels in prozavorm. Tegelijk krijgen we te maken met een gebruik van de fabel dat opvallend veel voorkomt en op een zekere traditie wijst: de fabel wordt aan historische personen uit het verleden in de mond gelegd. Ze gebruiken haar ter illustratie van de gevolgde of nog te volgen handelwijze, meestal in een politieke situatie. Door het tijdsverschil tussen de gebeurtenissen en de beschrijving krijgen de verhalen een legendarisch karakter, waarin feiten en fictie moeilijk te scheiden zijn. De verhalen bij Herodotus en Aristoteles spelen zich af in de zesde eeuw; dat wil dus zeggen: bijna een eeuw vóór Herodotus, twee eeuwen vóór Aristoteles. Herodotus Herodotus’ verhaal (I,141,1) “speelt zich af na Cyrus’ verovering van Sardes (546 v. Chr.): ‘Onmiddelijk na de onderwerping van de Lydiërs door de Perzen stuurden de Ioniërs en Aeoliërs boden naar Cyrus in Sardes met het verzoek aan hem onderworpen te zijn op dezelfde voorwaarden als aan Croesus. Toen Cyrus hun voorstel gehoord had vertelde hij hun de volgende fabel (logos): “Een fluitspeler speelde bij het zien van vissen in de zee op zijn fluit, in de verwachting dat ze aan land zouden komen. Hij kwam echter in die verwachting bedrogen uit. Daarop nam hij een werpnet, wierp dat over een groot aantal vissen en trok ze aan land. Toen hij de vissen zag spartelen zei hij tot hen: ‘Houdt nu maar op met dansen, aangezien jullie ook bij mijn fluitspel de zee niet uit wilden dansen.’” Cyrus vertelde deze fabel aan de Ioniërs en Aeoliërs, omdat de loniërs tevoren geen gevolg hadden gegeven aan een verzoek van Cyrus, door middel van boden, om van Croesus af te vallen, maar nu, nu de onderwerping een feit was, bereid waren aan Cyrus te gehoorzamen. (...) Toen de loniërs dit antwoord in hun steden vernamen, omringden ze zich allen met muren en verzamelden ze zich in het Panionion.....’ Een aantal zaken valt hier op. Ten eerste: een Perzische koning vertelt de fabel. Ten tweede: de strekking komt duidelijk over, zonder nadrukkelijke moraal. Ten derde: de fabel is maar ten dele fabel in de meer strikte zin des woords. Er is bij de dieren geen sprake van menselijk gedrag; de vissen reageren, zoals men dat van vissen mag verwachten. Het fabelelement zit uitsluitend in de houding van de man ten opzichte van de vissen. Een reminiscentie aan deze fabel is te vinden in het Nieuwe Testament (Matth. 11:16-19 en Luc. 7:32), maar de samenhang en gevoelswaarde zijn daar heel anders. 9 Aristoteles Aristoteles geeft in zijn Rhetorica (II, 20) twee fraaie voorbeelden van het gebruik van de fabel als overredingsmiddel in een politiek betoog. De eerste, ook vertaald door W. Kuiper in Hermeneus II, 66, wordt Stesichorus (ca. 600) in de mond gelegd: ‘En dan is er (als hulpmiddel bij de rhetorica) de fabel (logos), zoals die van Stesichorus over Phalaris en die van Aesopus over de demagoog. Wat deed namelijk Stesichorus? Toen de bewoners van Himera Phalaris kozen tot strateeg met onbeperkte macht en hem een lijfwacht walden geven hield hij een toespraak tot hen en eindigde met de volgende fabel: “Een paard had een weiland helemaal voor zich alleen. Toen kw^m een hert, dat de weideplaats bedierf. Het paard wilde zich wreken op het hert en vroeg de mens hem te helpen het hert te straffen. De mens stemde toe op voorwaarde dat het paard zich een toom liet aanleggen en dat hijzelf met speren op hem plaats zou nemen. De overeenkomst werd gesloten en de man steeg te paard. En in plaats van zich te wreken was het paard nu zelfde slaaf van de mens. En zo moeten jullie oppassen”, zei hij, “dat je niet uit verlangen naar wraak op je vijanden hetzelfde ondervindt als het paard. Want de toom hebben jullie al om, nu je een strateeg met onbeperkte macht hebt gekozen. Maar als jullie hem een lijfwacht geven en hem laten opstijgen, zullen jullie meteen slaven zijn van Phalaris.” Hier dus de fabel als waarschuwend voorbeeld met nadrukkelijke toepassing op de situatie. Hetzelfde fabelthema is vaker gebruikt. Zo vinden we bij Horatius Ep.I, 10, 34 in bondige vorm ogenschijnlijk dezelfde fabel, maar in feite een variant daarop, waarin oorspronkelijk een zwijn, veel sterker en agressiever dan het hert, het paard helemaal van zijn weideplaats verdrijft, zodat een ware machtsstrijd nodig is om het terrein te herwinnen. Dit verhaal volgt Horatius, waarbij het zwijn vervangen wordt door het hert uit de andere versie: cervus equum pugna melior communibus herbis pellebat, donec minor in certamine longo inploravit opes hominis frenumque recepit; sed postquam victor violens discessit ab hoste, non equitem dorso, non frenum depulit ore. Een hert verdreef een paard van de gezamelijke weide doordat het beter vocht, totdat na vele nederlagen het paard de mens om hulp vroeg en van hem de toom aanvaardde. Maar toen het als een woeste winnaar van zijn vijand scheidde kreeg het de man niet van zijn rug, de toom niet van zijn tanden. Horatius wil met deze fabel waarschuwen om nooit uit verlangen naar status van persoonlijke vrijheid af te zien. Een wat andere toepassing dus. Door Plutarchus wordt daarentegen (Vita Arati 38, 6) deze fabel weer in politiek verband vermeld, zij het hier als commentaar van de auteur op de door hem beschreven situatie. Vervolgens de andere fabel bij Aristoteles (zie Herm. 1,146 voor de vertaling van W. Kuiper): ‘Aesopus vertelde op Samos in een pleidooi voor een demagoog die ter dood veroordeeld dreigde te worden het volgende verhaal. Een vos werd bij het oversteken van een rivier in een ravijn gedreven, waar hij niet uit kon komen. Lange rijd was hij er ellendig aan toe en hij raakte overdekt met hondeluizen. Een egel, die daar rondzwierf, kreeg medelijden toen hij hem zag en vroeg, of hij de hondeluizen van hem af moest halen. Dat wilde de vos niet. Toen de egel naar de reden vroeg, antwoordde hij: “Omdat déze al verzadigd zijn met mijn bloed en nog maar weinig bloed zuigen. Als je ze echter weghaalt, zullen 10 er andere komen die nog hongerig zijn, en die zullen de rest van mijn bloed uitzuigen.” Zo zal ook, heren van Samos, deze man u geen schade meer berokkenen, want hij is rijk; maar als jullie hem doden, zullen anderen komen, die arm zijn, en die zullen jullie staatsbezit plunderen en verbrassen.’ Ook deze fabel vinden we later in politiek verband terug en wel in de mond van keizer Tiberius. Josephus vertelt in zijn Joodse Antiquiteiten (XVIII, 174), dat Tiberius zelden nieuwe gouverneurs naar de provincies van het rijk stuurde, omdat die ze steeds weer zouden uitzuigen. Ter ondersteuning van deze gedragslijn vertelde hij de fabel van de man, die overdekt was met vliegen, maar ze niet wilde wegjagen, omdat deze verzadigd waren en andere opnieuw zouden beginnen. Over het effect van de fabels op het gehoor geeft Aristoteles geen informatie. Men verwacht echter bij zulke anecdorische verhalen, dat het vertellen van de fabel het daarmee beoogde resultaat zal hebben. Bij de bekendste fabel in politieke contekst is dat tenminste het geval. Uit de vroege Romeinse geschiedenis kennen we het optreden van de redenaar Menenius Agrippa, die in 494 v. Chr. de opstandige volksmenigte (plebs) tot bezinning bracht door het vertellen van de fabel van de maag en de andere lichaamsdelen. Zoals de jaloerse lichaamsdelen na een algemene staking moesten erkennen, dat het bevoorrechte werk van de maag tevens onmisbaar is voor een goed functioneren van het lichaam, zo accepteerde het Romeinse volk, getroffen door dit voorbeeld, het gezag van de senatoren weer. De oudste versies van dit verhaal bevinden zich, ongeveer gelijktijdig, bij Livius (Ab Urbe Condita II, 32) en Dionysius van Halicamassus (Antiquit. Rom. VI, 86), bijna vijf eeuwen na de eigenlijke gebeurtenis. Volgens Dionysius zou Menenius de fabel bedacht hebben. Dat geldt zeker niet voor het motief, zoals hieronder nog zal blijken. Of hij de fabel verteld heeft, is ook nog maar de vraag. Dat neemt niet weg, dat de geschiedenis van Menenius Agrippa in latere literatuur menigmaal een rol heeft gespeeld. Aristophanes en Socrates Terug naar de Griekse literatuur. Uit passages bij Aristophanes en Plato bijkt, hoe populair de fabel was in het gewone taalgebruik. Aan het begin is al een opmerking over fabels uit Aristophanes vermeld. Daarnaast verdienen vooral twee passages uit zijn komedie De Vogels de aandacht. In v. 471 e.v. vertelt Peisthetairus aan de vogels de fabel van Aesopus over de leeuwerik die, geschapen vóór het ontstaan van de aarde, haar vader in haar eigen hoofd begroef. Een curieuze fabel, nergens anders overgeleverd en door Aelianus (Nat. An. XVI, 5) afkomstig geacht uit het Oosten en in verband gebracht met de Phoenix-legende (vgl. Herodotus Hist. II, 73). Verder wordt in v. 651-653 gezinspeeld op de reeds vermelde fabel van de vos en de adelaar om het nadeel aan te geven waarin degene die niet kan vliegen verkeert ten opzichte van een vogel. Zo’n terloopse vermelding is een bewijs van de bekendheid van de fabel. Ook Socrates maakt bij Plato en Xenophon gebruik van fabels. Plato suggereert zelfs in de Phaedo (60 c 8), dat Socrates kort voor zijn dood fabels in versvorm zou hebben overgebracht. Daarover is verder niets bekend op een mededeling van Diogenes Laertius na (11,42), die het begin geeft van een door Socrates vervaardigde Aesopische fabel (‘niet erg geslaagd’, aldus Diogenes): ‘Eens zei Aesopus tot hen die de stad Korinthe bewonen: oordeelt niet over de deugd, alsof ’t een jury-zaak was.’ (vert. J. Eykman) In de Alcibiades I (123 a) zegt Socrates naar aanleiding van het bezit aan goud en zilver in Sparta: ‘Vele generaties lang komt het daar al binnen, afkomstig van alle Grieken, vaak ook van de andere volken, maar het vertrekt in geen enkele richting. Het 11 lijkt precies op de woorden van de vos tegen dé leeuw in de fabel van Aesopus: ook van het geld dat Sparta binnengaat zijn de sporen in die richting duidelijk, maar van geld dat die staat uitgaat is nergens een spoor te zien.’ De aangehaalde fabel is een van de meer bekende: de vos weigert het hol van de zieke leeuw binnen te gaan, omdat alle sporen er in verdwijnen en geen enkel spoor het hol uit komt. In de Latijnse literatuur is deze fabel uitvoerig door Lucilius behandeld (fr. 1074-1083 ed.Kreukel) en in beknopte vorm door Horatius (Ep. I, 1, 70-75), die met dit beeld duidelijk maakt, dat hij zich verre wenst te houden van de allesverslindende menigte. Het beeld van de verdwijnende sporen komt later o.a. nog bij Seneca voor (De Otio I, 3) naar aanleiding van alle meningen van anderen die men niet moet volgen omdat ze nergens toe leiden (of tot onheil, dat wordt in het midden gelaten). Een andere populaire fabel wordt zijdelings aangevoerd in Plato’s Cratylus (411 a 6). Socrates zegt daar: ‘maar nu ik de leeuwehuid heb aangetrokken, moet ik niet laf zijn....’ De fabel van de ezel die zich als leeuw wil voordoen door zich in een leeuwehuid te hullen en die vervolgens ofwel aan zijn gebalk wordt herkend of de huid onverhoeds verliest, vertegenwoordigde een geliefd fabelthema dat in allerlei variaties voorkwam: een dier begeeft zich tussen beter gesitueerden dan hij en wordt ontmaskerd en gestraft: een vos tussen de leeuwen, een kraai tussen de pauwen. Socrates, die eigenlijk niet meer wil zeggen dan: ik heb een waagstuk ondernomen en moet nu consequent doorgaan, gebruikt niet zozeer de fabel als wel een uitdrukking die er aan ontleend is. Zulke zegswijzen naar fabels hebben ongetwijfeld deel uitgemaakt van de spreektaal. Ook Horatius duidt deze fabel, zij het op een andere manier, slechts zijdelings aan (Sat. 11,3,185-186). Bij Xenophon (Memorab. II, 7, 13) vertelt Socrates een hele fabel. De situatie: Aristarchus heeft op advies van Socrates geld geleend en daarvan wol gekocht die door zijn vrouwelijke familieleden wordt gesponnen. Ze doen dat met plezier, maar verwijten hem wel dat hij de enige in huis is die eet zonder ervoor te werken. ‘En Socrates sprak: Waarom vertel je hun de fabel van de hond niet? Het verhaal gaat, dat in de tijd toen de dieren nog konden spreken een schaap tegen haar bezitter zei: “U houdt er wel een vreemde manier van doen op na. Wij, die u wol, lammeren en kaas leveren krijgen niets van u dan wat we zelf van het land halen, en de hond, die u niets van dat alles verschaft, laat u delen in uw eigen voedsel.” De hond hoorde dat en zei: “Bij Zeus, dat spreekt vanzelf; ik ben immers degene die jullie beschermt en voorkomt dat jullie door mensen worden gestolen of door wolven worden geroofd. Als ik niet op jullie zou passen zouden jullie niet eens kunnen weiden uit angst gedood te worden.” Daarop, zo zegt men, stemden ook de schapen er mee in, dat de hond bevoordeeld werd. Zeg jij dus maar tegen die vrouwen, dat je als een waakhond op hen past en voor hen zorgt, en dat ze door jouw toedoen door niemand worden benadeeld en veilig en aangenaam kunnen werken.’ Ook hier dus weer een fabel die in een bepaalde levenssituatie de betrokkenen een luchtige maar overduidelijke les voorhoudt om hen van de voordelen van een bepaalde gedragswijze te overtuigen. Callimachus Als afsluiting van de reeks passages uit de Griekse literatuur verdienen nog twee fabels bij Callimachus (ca. 310-240) vermelding, waarvan het karakter afwijkt van de voorafgaande. 12 In de tweede Jambe (fr. 192) deelt Caüimachus mee, dat Aesopus van Sardes dé inwoners van Delphi verteld zou hebben dat Zeus, verbolgen vanwege de door de dieren geuite kritiek hun het spraakvermogen ontnam en het op de mensen overbracht. Zo kreeg Eudemus de stem van een hond, Philton die van een ezel, (de redenaars?) die van een papegaai en de tragediedichters die van zeedieren. En alle mensen werden praatziek en lang van stof. (Een variant hierop bevindt zich bij Philo De Confusione Linquarum 6 ff.; de dieren worden daar gestraft met het verlies van hun gemeenschappelijke taal). Een heel oud type verhaal, zoals nog even zal blijken, treedt op in de vierde Jambe (fr. 194), nl. de wedstrijd om de eerste plaats tussen twee bomen (hier evenals het vorige fragment indirect weergegeven, merendeels volgens de samenvatting - diegesis - uit de 2e eeuw v. Chr): De dichter disputeerde met een van zijn rivalen, en ene Simos, die toevallig in de buurt stond, mengde zich in hun discussie met de bedoeling zich hun gelijke te tonen. Callimachus vertelt over hem het een en ander en voegt er het verhaal aan toe over de wedstrijd om de eerste plaats tussen de laurier en de olijfboom die zij aan zij op de Tmolus groeiden. Beide bomen somden hun nuttige eigenschappen op en terwijl de discussie aan de gang was zei een oude braamstruik in de buurt: ‘Houd toch op, voordat we de lachlust opwekken van onze vijanden.’ De laurier keek naar de braamstruik en zei: ‘Jij miserabel stuk schandaal, alsof jij een van ons zou zijn! Zeus beware me! Alleen al je nabijheid verstikt me!’ De oudste ons bekende fabels Bovenstaand overzicht bevat de belangrijkste passages uit de Griekse literatuur tot de 3e eeuw v. Chr. waar fabels in een of andere vorm en samenhang optreden. Enkele geïsoleerde korte fragmenten bij Semonides (ca. 650-600 v. Chr; fr. 9 en 13 West) en Aeschylus (525-455 v. Chr.; fr. 231 Mette) zijn buiten beschouwing gelaten en worden hier alleen even genoemd om het wijdverbreide gebruik van de fabel nogmaals te benadrukken. In de late 4e eeuw v. Chr. horen we voor het eerst van een verzameling Aesopische fabels. Deze wordt door Diogenes Laertius (V 80 en 82) genoemd onder de werken van Demetrius van Phaleron (ca. 350-280). Deze verzameling is ons niet bewaard gebleven; de oudste verzameling Aesopische fabels die we kennen dateert uit de eerste eeuwen na Chr., dezelfde tijd waarin de fabelbewerkingen in versvorm van Phaedrus (1e eeuw) en Babrios (rond 200 n.C.) ontstaan. Hoewel de oudste ons bekende prozaverzamelingen ongetwijfeld terug gaan op oudere bronnen, moeten we toch vaststellen, dat de fabels die gebruikt worden door Griekse en Latijnse auteurs in de eeuwen voor onze jaartelling ons de eerste informatie over dit genre verschaffen. Voor de Latijnse literatuur moet hier volstaan worden met vermelding van de belangrijkste plaatsen. Lucilius, Horatius en Livius zijn al ter sprake geweest. In elk geval moet nog een fabel bij Ennius genoemd woorden, overgeleverd door Cellius (Noctes Atticae II, 29). Horatius heeft in zijn Satiren en Brieven regelmatig gebruik gemaakt van fabels; het uitvoerigst is zijn weergave van het verhaal van de veldmuis en de stadsmuis, (Sat. II, 6, 79-117) waarvan ooit in Hermeneus een vertaling werd gepubliceerd (VIII, 104). Hoe dan ook, uit de hierboven gegeven voorbeelden zal de verscheidenheid in type en toepassing van fabels vermoedelijk wel duidelijk zijn. Die verscheidenheid moet er al vroeg geweest zijn. De fabel bleek ruimte te bieden voor verhaalelementen van allerlei soort en herkomst. 13 De oorsprong van de fabel Over de oorsprong van de fabel is heel wat geschreven en gespeculeerd. Hier is slechts ruimte voor enige hoofdzaken; voor het overige wordt verwezen naar de literatuuropgave. Voor de herkomst van de fabel beschikken we over tweeërlei aanwijzingen: mededelingen van de Grieken zelf en overeenkomstige verhaalmotieven in andere, oudere literaturen. De Grieken verwijzen naar verschillende landen in het oosten en zuiden. Libve wordt al vroeg genoemd, met name bij Aeschylus en Aristoteles, verder Phrygië en Lydië (verbonden met Aesopos), en later bij de rhetoren, o.a. Cilicië, Carië, Cyprus en Egypte. Babrius deelt aan het begin van het tweede deel van zijn fabels mee, dat de fabel een uitvinding is van de oude Syriërs, uit de tijd van Ninus en Belus. Deze laatste opmerking lijkt in elk geval in de goede richting te wijzen. Op Soemerische kleitabletten, gedateerd in het begin van het tweede millennium v. Chr., zijn dierenanecdotes in verschillende vormen overgeleverd, waaronder een verhaal over de slang en de adelaar, dat we kennen als de fabel van de vos en de adelaar (zie boven) en een verhaal over de os of olifant en de vlo, dat in de Aesopische collectie terugkeert als de fabel van de mug en de stier; ook het thema van het paard en zijn berijder verschijnt hier voor het eerst. Eveneens van Soemerische herkomst is de wedstrijd tussen twee levende wezens, meestal bomen of struiken, om de eerste plaats, zoals we die bij Callimachus aantreffen. Ook uit Egypte kennen we oude dierenverhalen, waaronder enkele parallellen met ons bekende fabels. Het thema van de strijd onder lichaamsdelen (vgl. Livius over Menenius Agrippa) is aangetroffen op twee schrijfplankjes, nu in het Louvre, die ca. 1100 v. Chr. gedateerd moeten worden. Twee andere parallellen bevinden zich op een Leidse papyrus uit Hellenistische tijd (I 384, recentelijk te zien op de Papyrustentoonstelling in Leiden). De beschreven situatie is daar als volgt: de zonnekat Tefnut, die zich boos in Nubië heeft teruggetrokken, wordt door de goddelijke bode Thot (in de gedaante van een hondskopaap) teruggehaald. Hij tracht haar woede te kalmeren door dierenverhalen te vertellen, o.a. over de leeuw en de muis en over de gier en de kat. Het eerste verhaal keert als fabel terug in de Aesopische collectie, het tweede als Archilochus’ fabel van de vos en de adelaar, zodat we hier duidelijk met een internationaal verbreid motief te maken hebben. Dat het verhaal ook in Egypte veel ouder is dan de tijd van de papyrus blijkt uit een afbeelding op een ostrakon (scherf) uit de 12e eeuw v. Chr., nu in Berlijn. Overigens mist de Egyptische versie ten enenmale de bondigheid van de Mesopotamische en Griekse fabels. Het verhaal wordt zeer uitvoerig verteld, waarbij dan anderzijds opvalt dat qua inhoud de overeenstemming tussen het Egyptische en het Griekse verhaal het grootst is: het verbranden van de vogeltjes ontbreekt in de Soemerische versie. Fabel- en andere verhaalmotieven hebben rondgezworven, zowel naar Griekenland als later vanuit Griekenland naar omringende landen, en het volgen van die motieven door de eeuwen heen is een boeiende bezigheid, die tot verrassende ontdekkingen kan leiden. Tot slot daarom ter illustratie van overeenkomst van motieven in de oudste ons bekende geschriften én van het vroegtijdig ‘menselijk’ optreden van dieren een oud Soemerisch verhaal (opgetekend begin 2e millennium v. Chr.) over gebeurtenissen in een paradijselijke tuin: In de groene, rijkbegroeide tuin der goden laat Ninhursag, de grote moedergodin der Soemeriërs acht planten ontspruiten. De watergod Enki eet van deze planten, waarop Ninhursag woedend wordt, de god vervloekt en zich terugtrekt uit de 14 godenwereld. Enki verzwakt; acht van zijn lichaamsdelen worden ziek. Als zelfs Eniil, de koning van de Soemerische goden, geen raad weet, neemt de vos het woord. Tegen een behoorlijke beloning wil hij Ninhursag terugbrengen. Op een of andere wijze (dit gedeelte is helaas verloren gegaan - zou hij óók verhalen hebben verteld?) slaagt de vos in zijn opdracht. Ninhursag keert terug en neemt de genezing van Enki ter hand. Ze gaat bij hem zitten en vraagt hem, welke lichaamsdelen pijn doen. Voor elk van die lichaamsdelen schept ze een genezende godheid, zodat Enki weer gezond wordt. Een van Enki’s zieke lichaamsdelen is zijn rib. De godin die geschapen wordt om die rib te genezen heet Nin-ti, ‘vrouw van de rib’, maar door de dubbele betekenis van ti ook: ‘vrouw’ die leven geeft’! En zo vinden we in dit oude paradijsverhaal de relatie terug tussen Eva, ‘zij dié leven geeft’ en de rib, die zij in haar Soemerische gedaante kon genezen. Van ‘fabels’ gesproken.... ENIGE LITERATUUR Edities Edities van fabelverzamelingen en afzonderlijke auteurs zijn gemakkelijk te vinden en worden hier niet vermeld. Enige malen is verwezen naar: B. E. Perry, Aesopica I, Urbana 1952. Een aardige bloemlezing is: Fabeln der Antike, herausgeg. und übersetzt von H. C. Schnurr, München 1978. Algemeen S. Josofović, ‘Aisopos und die aisopische Fabel’, Pauly-Wissowa’s Realencyclopädie, Suppl. XIV (1974) 15-40, met veel verwijzingen naar oudere literatuur. K. Meuli, ‘Herkunft und Wesen der Fabel’, Schweiz. Archiv für Volkskunde I (1954) 65-86. B. E. Perry, ‘Fable’, Stud. Gener. XII (1959) 17-37. Fabelthema’s G. B. Ford, ‘An interpretation of the fable of the hawk and nightingale in Hesiod’s Works and Days’, Orpheus XII (1965) 3-9. H. Gombel, Die Fabel vom Magen und den Gliedern in der Weltliteratur, 1934. D. G. Hale, ‘Intestine sedition. The fable of the belly’, Compar. Lit. Studies V (1968) 377-388. S. Luria, ‘L’ asino nella pelle del leone’, Riv. di filol. e d’istr. class. LXII (1932) 447-473. M. Nøjgaard, ‘Le cerf, le cheval et l’homme. Étude sur la transmission des tables antiques’, Classica et Mediaevalia XXIV f1963) 1-19. M. Stol, ‘De voorgeschiedenis van een fabel’, Hermeneus XLIV (1972) 49-51. R. Williams, ‘The literary history of a Mesopotamian fable’ (thema vos en adelaar), The Phoenix X (1956h 70-77. Mesopotamië, Egypte E. Ebeling, ‘Die babylonische Fabel und ihre Bedeutung für die Literaturgeschichte’, Mitteilungen der Altoriental. Gesells. H-3 (1927). E. I. Gordon, ‘Sumerian Animal Proverbs and Fabels’, Journal of Cuneiform Studies XII (1958) 1-21,4375. W. G. Lambert, Babylonian Wisdom Literature, Oxford 1960. E. Brunner-Traut, Altägyptische Tiergeschichte und Fabel. Gestalt wd Strahlkraft, Darmstadt 1980. Het Soemerische paradijsverhaal is ontleend aan: Sam. N. Kramer, From the tablets of Sumer. Twenty-five firsts of man’s recorded history. Philadelphia 1956. 15 Vijf verzen van Catullus Vertaling: Lucette M. Oostenbroek 34. 34. Diana’s bescherming zij met ons, reine maagden en knapen: laat ons Diana bezingen, reine knapen en maagden. Dianae sumus in fide pueliae et pueri integri: Dianam pueri integri puellaeque canamus. O Latonia, verheven dochter van de allerhoogste, Uw moeder baarde U vlakbij de Delische olijfboom, o Latonia, maximi magna progenies lovis, quam mater prope Deliam deposivit olivam, om heerseres te worden van bergen en groene wouden, van onvindbare ravijnen en tot ver klinkende beken. montium domina ut fores silvarumque virentium saltuumque reconditorum amniumque sonantum: Voor moeizaam barende vrouwen heet gij Juno Lucina, gij heet Trivia, machtige, en Luna met ’t niet-eigen licht. tu Lucina dolentibus luno dicta puerperis, tu potens Trivia et notho es dicta lumine Luna; Gij, godin, metend met maanden de loop der seizoenen, gij vult de boerenschuren op het land met de vruchten der aarde tu cursu, dea, menstruo metiens iter annuum rustica agricoiae bonis tecta frugibus exples. Met welke naam het U behaagt vereren wij U - o beschermt, zoals vanouds, goedgunstig de nazaten van Romulus. sis quocumque tibi placet sancta nomine, Romulique, antique ut solita es, bona sospites ope gentem. 16 72. Eens zei je, Lesbia: alleen Catullus wilde je kennen, Jupiter zelf niet liever bekoren dan mij. Toen was je me lief, niet zoals ‘men’ van z’n schatje houdt, maar zoals zonen en schoonzoons een vader lief zijn. Nu weet ik hoe je bent: ook al verteert mij feller gloed, je bent me daarom toch minder waard, meer ontluisterd. Hoe dat kan? Omdat zulk schrijnend wangedrag een minnaar tot groter passie, maar tot geringer liefde dwingt. 72. Dicebas quondam solum te nosse Catullum, Lesbia, nec prae me veile tenere lovem. dilexi turn te non tantum ut vulgus amicam, sed pater ut gnatos diligit et generos. nunc te cognovi; quare, etsi impensius uror, multo mi tamen es vilior et levior. qui potis est, inquis? quod amantem iniuria talis cogit amare magis, sed bene veile minus. 78. Gallus heeft broers: de ene heeft een zeer goed ogende eega, een niet onaardige zoon heeft de ander. Gallus is een lieve man: hij koppelt het minnend paar, zodat de lieve knaap met het lieve vrouwtje slaapt. Gallus is een domme man: hij snapt niet dat ook hij een echtgenoot is; een oom die toont hoe je oom’s echt breekt. 78. Gallus habet fratres, quorum est lepidissima coniunx alterius, lepidus filius alterius. Gallus homo est bellus: nam dulces iungit amores, cum puero ut bello bella puella cubet. Gallus homo est stultus, nee se videt esse maritum, qui patruus patrui monstret adulterium. 17 45. Septimius, met Acme zijn beminde op schoot, zegt tot haar: ‘Acme, lieverd, als ik niet stervensveel van je houd en altijd vol overgave van je zal blijven houden, zoveel als een man kan zonder dood te gaan, laat ik dan in heet Lybië of India oog in oog staan met een felblikkende leeuw.’ Toen hij dat had gezegd, nieste Amor eerst links, toen rechts van hen zijn goedkeurend ‘toemaar’. Acme nu, het hoofd licht naar hem opheffend en de liefdedronken ogen van haar schat met dat warmrode mondje teder kussend, zegt: ‘Mijn hart, mijn eigen Septimius, laat ons zo altijd alleen hém dienen als heer, want een nog veel groter, heter liefdesvuur verteert mijn binnenste tot in ’t weke merg.’ Toen zij dat had gezegd, nieste Amor eerst links, toen rechts van hen zijn goedkeurend ‘tocmaar’. Nu dus, met een goed voorteken als begin, beminnen zij elkaar vol overgave. Septimius, verstrikt, wil alleen Acme, liever dan Syrië en Britannië; Septimius - alleen hem is Acme trouw wordt voor haar een bron van zaligheid en lust. Wie zag ooit een mensenpaar gelukkiger, een liefde onder gunstiger gesternte? 101. Een tocht door veler volken landen, over vele zeeën brengt mij hier, broeder, tot dit onzalig plengoffer: om deze laatste dodengave jou te schenken en, in zinloos pogen, tot je stille as te spreken. Nu dan een lotsbeschikking mij jouzélf weggehaald heeft - wee, jij onzaal’ge, mij onverdiend ontnomen broer! aanvaard toch tenminste dat, wat voorouders als offers voor de doden - die treurige gave - ons wezen, aanvaard het, met een vloed van je broeder’s tranen vermengd, en dan - vaarwel voor nu en altijd, broeder, vaarwel - 18 45. Acmen Septimius suos amores tenens in gremio ‘mea’ inquit ‘Acme, ni te perdite amo atque amare porro omnes sum assidue paratus annos, quantum qui pote plurimum pen re, solus in Libya Indiaque tosta caesio veniam obvius leoni.’ hoc ut dixit, Amor sinistra ut ante dextra sternuit approbarionem. at Acme leviter caput reflectens et dulcis pueri ebrios ocellos illo purpureo ore saviata, ‘sic,’ inquit ‘mea vita Septimille, huic uni domino usque serviamus, ut multo mihi maior acriorque ignis mollibus ardet m medullis.’ hoc ut dixit, Amor sinistra ut ante dextra sternuit approbationem. nunc ab auspicio bono profecti mutuis animis amant amantur. unam Septimius misellus Acmen mavult quam Syrias Britanniasque: uno in Septimio fidelis Acme facit delicias libidinesque. quis ullos homines beatiores vidit, quis Venerem auspicatiorem? 101. Multas per gentes et multa per aequora vectus advenio has miseras, frater, ad inferias, ut te postremo donarem munere mortis et mutam nequiquam alloquerer cinerem. quandoquidem fortuna mihi tete abstulit ipsum, heu miser indigne frater adempte mihi, nunc tamen interea haec, prisco quae more parentum tradita sunt tristi munere ad inferias, accipe fratemo multum manantia fletu, atque in perpetuum, frater, ave atque vale. Bovenstaande vertalingen maken deel uit van een vertaling van het volledige werk van Catullus, die in de reeks Nieuwe Vormen zal verschijnen in loop van 1985. De gebruikte teksteditie is die van D. F. S. Thomson, Chapel Hill 1978. 19 Drie Neolatijnse Dichters (I) Klassieke Poëzie van Marcantonio Flaminio J. P. Guépin In 1548 verscheen in Parijs een bloemlezing, getiteld Doctissimorum nostra aetate Italorum Epigrammata, met gedichten van Flaminio, Navagero, Cotta, Lampridio, Sadoleto, Molza en anderen. In hetzelfde jaar verscheen in Venetië een vergelijkbare bloemlezing) Carmina quinque illustrium Poetarum, met gedichten van Bembo, Navagero, Castiglione, Cotta en Flaminio. Deze laatste bloemlezing werd vele malen herdrukt en dus een echte bestseller. De namen van deze dichters zullen de gemiddelde lezer van Hermeneus wellicht niet zoveel zeggen. Maar dit zijn de klassieke dichters in het Latijn uit de tijd van Rafaël. Hun kunst is harmonieus en dat komt omdat ze puristen zijn die hun voorbeelden uitsluitend ontleenden aan de Romeinse klassieke dichters en daarenboven hun stijl nog strikt aan de aard van de poëtische genres aanpasten. Ovidius is hun veel te ingenieus, en de zilveren dichters Statius, Martialis en ook daudianus worden verafschuwd.1 Dit is de tijd van de Renaissance-Pausen, en vooral de Medici-paus Leo X (151321) was een vrijgevige liefhebber van deze Latijnse poëzie. Maar dit is ook de tijd van de beginnende Reformatie, met, omstreeks het midden van de eeuw, als reactie daarop de Contrareformatie. Dan is de bloei van dit soms flink heidens humanisme voorbij. Ik zal deze klassieke poëzie illustreren aan de hand van een paar gedichten van Marcantonio Flaminio (1498-15 50).2 Toen Flaminio zestien was werd hij al als veelbelovend dichter door Leo X in Rome ontvangen en een jaar later introduceert Baldassare Castiglione, de beroemde schrijver van De Hoveling, hem aan het hertogelijk hof in Urbino. Maar zijn vader vindt die omgeving ongeschikt en laat hem filosofie en literatuur studeren. In 1515 worden de eerste gedichten van de toen zeventienjarige gepubliceerd. De zomer van 1521 brengt Flaminio door met dichtende vrienden in de buurt van Genua. Daar schrijft hij zijn eerste Lusus Pastorales, ‘Pastorale Genoegens’. Een tweede reeks ontstaat vijfjaar later in zijn geboorteplaatsSerravalle (Vittorio Veneto). Flaminio raakt verbonden aan de huishouding van de jonge en vrome bisschop van Verona, Giberti. Hij begint nu aan zijn beroemde metrische vertaling van de Psalmen en aan een vertaling van het XIIe boek van Aristoteles’ Metaphysica, beide in even elegant Latijn. In 1535 wordt hij prior en hij is nu financieel onafhankelijk. In Napels voegt hij zich bij de alleraardigste groep hervormingsgezinde katholieken die de Spanjaard Juan de Valdes omringt; later woont hij in Viterbo bij de liberale Engelse kardinaal Pole. Hij is mede-auteur van het tractaat ‘del Beneficio di Cristo’, dat in 1543 uitkomt en waarvan in een jaar 40.000 exemplaren worden verkocht. Het 20 boek levert hem meteen moeilijkheden met de Inquisitie op. In het algemeen wordt hij, evenals de andere innig gelovenden uit zijn kringen, ervan verdacht het heil in het geloof alleen te zoeken, en dus van Lutheranisme. Flaminio wordt ziek in de winter van 1548-9. Hij schrijft dan Carmina Sacra in jambische dimeters, het metrum van de kerkvader Ambrosius. Uit deze bundel VIII, 7: Comparat animum suum flori De dichter vergelijkt zijn ziel met een bloem Ut flos tenellus in sinu Telluris almae lucidam Formosus explicat comam Si ros et imber educat Illum, teneiïa mens mea Sic floret almi spiritus Dum rore duld pascitur, Hoc illa si caret statim Languescit, ut flos arida Tellure natus, eum nisi Et ros et imber educat. Zoals het tere bloempje in de boezem van de aard’, zijn blad in al zijn schittering ontvouwt als het door dauw en regen wordt verkwikt, zo bloeit mijn tere ziel als hij door milde dauw gevoed wordt van de koesterende Geest. Als die ontbreekt verschrompelt hij onmiddellijk, zoals een bloem in dorre aarde als hij niet door dauw en regen wordt verkwikt. De vergelijking is ontleend aan Psalm 103: God ontfermt zich over zijn schepselen als een vader, want de sterveling is als een bloem die door de wind dreigt te verdorren. Carol Maddison wijst erop dat de woordkeus: tenellus, sinus, educat, almus, pascitur, de zorg van een moeder voor haar kind suggereert. Het gedicht bestaat uit een lange Ciceroniaanse periode: zoals, indien... zo, indien... maar indien niet... zoals, indien niet. Als Flaminio voelt dat hij gaat sterven schrijft hij een brief in Catulliaanse hendecasyllabi (— O — OO — O — ´ O — O) aan zijn vriend Priuli. Hoe deze maat te vertalen? Rijm maakt de verteltoon te zwaar, gekunsteld, of liedachtig. Rijmloze vijfvoetige jamben, het liefst in een vrij en bewegelijk metrum? Maar waarom dan niet de schijn van hendecasyllabi in het Nederlands? Erg gelukt vind ik mijn poging niet, men leze het vers maar als proza, en trooste zich met de gedachte dat elke regel precies elf lettergrepen lang is. Men kan ook oefenen met de dreun, daar een deun van maken, om die vervolgens zo af te zwakken dat hij praktisch onhoorbaar wordt. VI, 37: Ah cur me lacrimis tuis, Priule care, conficis? Hoc tuo dolore mors mini fit amara, quam benigno deus numine donat esse dulcem. Una viximus arcto amore iuncti, qualem sol radians ab ultimo Indo vix cemebat ad ultimum Britannum. Nos unum studium, una nos voluntas fecit unanimes; nihil placebat uni, quin idem amaret alter; una nos domus tenuit, alebat una mensa: laetitiae, dolor, secunda, adversa umus alterum movebant, 21 ut nunquam minus hic doleret illo gauderetve. Sed haec prius fuere: nunc caeli vocor ad domos beatas, ubi me vario labore functum manent gaudia sempitema. Quare, si cordi tuus est tibi sodalis, pone flebilibus modum querelis et plausu aethereas euntem ad arces laeto prosequere, et piam labora vitam vivere, mox simul futurus. Ach waarom met je tranen mij te kwellen, immers, beste Priuli, jouw verdriet maakt mij de dood alleen bitter welke God mij als iets zoets in zijn goedertierendheid geeft. Samen leefden wij nauw vereend in vriendschap: zulk een zag niet de helle zon vanaf het verre Indië tot aan ’t verre Ierland. Eén van zin in belangstelling en wensen, één van ziel want de een behaagde wat de ander net zo beminde, samen woonden wij en samen gebruikten wij de maaltijd, vrolijkheid en verdriet in voor- en tegenspoed bewoog net zo goed de een als d’ander, zo dat nooit eens de ene met de ander minder leed of gelukkig was. Maar dat is nu voorbij, want ik word geroepen naar de hemel waar na de wisselende zorgen mij de eewige zaligheid zal wachten. Daarom, als je je vriend van harte liefhebt, maak aan ’t jammeren dan gepast een einde, volg met vrolijk applaus mij als ik wegtrek naar het hemelse huis, en leef in vroomheid, weldra zul je met mij herenigd worden. In 1549 komt ‘del Beneficio di Cristo’ op de Index, op één na worden alle exemplaren verbrand. Flaminio sterft in 1550 met het hoofd van de Inquisitie, kardinaal Caraffa, aan zijn bed. Caraffa wordt paus (Paulus IV) en hij zet in 1559 alle werken van Flaminio op de Index. Bijna al zijn liberale vrienden zijn nu aangeklaagd door de Inquisitie. Nu dan twee Lusus Pastorales. Ik heb ze uitgezocht omdat ze alletwee idyllisch zijn in die zin dat elk spoor van konflikt ontbreekt. Dat is zeldzaam. In andere pastorales - ook in die van Flaminio - komen rivaliteit, intrigues, rouwklachten en vooral liefdesklachten volop aan bod. Het enige idyllische is dan het ontbreken van oorlog en uitbuitende overheid. Zestiende-eeuwse pastorales spelen zich daarom afin een anarchistische wereld van lang geleden. Flaminio legt dat zelf dichterlijk zo uit, in een versbrief aan een studievriend, de Zuidnederlander Longueil: V, 28: [...] modo ipse Ludo carmina, qualia in Lycei 22 Nigris salribus Arcades canebant, Antequam fera gens profecta ab ons Incultae Scythiae procul Menalcas Tityrosque fugaret. [...] [...] Ik vermaak mij op dit ogenblik met het soort poëzie dat de Arcadiërs zongen in de duistere wouden van de Lycaeus, voordat een woest volk uit het land van de onbeschaafde Scythen een Menalcas of Tityrus ver weg hadden gejaagd. [....] Bevriende dichters als Navagero en Fracastoro schreven net als Flaminio pastorale epigrammen in de eenvoudige trant van de Griekse Anthologie. In de navolging van het Griekse epigram kon men nu in het Latijn met de Grieken wedijveren op een gebied dat de Romeinen zelf hadden verwaarloosd. Want voor de antieke Latijnse epigrammen is Martialis kenmerkend, met zijn onverwachte boosaardige clou, wel waren uiteraard de korte gedichten van Catullus verwant. De pastorale epigrammen imiteren in eenvoudige taal de simpele gevoelens van het landvolk, ze zijn dus kunstig naïef. Kunstig, want eenvouding Latijn is moeilijk en het is wel het allermoeilijkste dactylen in eenvoudig Latijn te schrijven. Eerst een epigram dat een-serie epigrammen navolgt van Fracastoro. Girolamo Fracastoro (1483-1553) is vooral bekend geworden door zijn Vergiliaanse leerdicht over de herder Syphilus, die het eerst de ziekte kreeg die sindsdien zijn naam draagt. Hij schreef ook ‘Incidentia’, ‘Voorvalletjes’, epigrammen waarin het oudvaderlands gelukkig boereleven aan bod komt zoals dat door Vergilius aan het eind van het Tweede Boek van de Georgica geprezen wordt. Een voorbeeld van Fracastoro (I, 19): te midden van bossen en velden ligt het Gardameer. Daar zingen knechten en meiden om de haard terwijl het eten in de ketel kookt, het vuur brandt, vruchten hangen aan de balken. Het is winter, de koeien gaan naar de stal. Iedereen is aan het werk: spinnen, manden vlechten, en ondertussen verdrijft een oud vrouwtje de slaap met een sprookje. (Vergelijk hiermee Tibullus I, 3, 84-5: ‘anus./ haec tibi fabellas referat’.) Ziehier hoe Flaminio deze echt Idyllische scène varieert. III,7: Sic tibi perpetuam donet Venus alma juventam, Nec faciem nitidam ruga senilis aret, Post coenam cum matre tua, dulcique Lycinna Ad matrem, Pholoë cara, venito meam. Hic simul ad magnum laeti vigilabimus ignem: Candidior pulchra nox erit ista die. Fabellas vetuiae referent: nos laeta canemus Carmina: castaneas par va Lycinna coquet. Sic noctem tenerisque jocis, risuque trahemus, Dum gravet incumbens lumina nostra sopor. Jou moge Venus steeds voor ouderdom behoeden, zo dat geen rimpeltje je lief gezichtje kruist, als je maar komt, met zus Lycinna en je moeder, mijn lieve Pholoë, bij ons en moeder thuis. Dan gaan we rond het vuur vrolijk de nacht doorwaken, 23 die nacht wordt stralend als de dag. Wij zingen hard, de besjes zullen ons met sprookjes gaan vermaken, en klein Lycinna poft kastanjes in de haard. Zo brengen wij de nacht met scherts en lachen door, totdat de slaap ons velt, dan liggen we op één oor. Als laatste gedicht van Flaminio een Lusus die een gelofte bevat. Hij is tijdens zijn verblijf in zijn geboorteplaats Serravalle geschreven, in 1526-7. De verborgen vallei bij die plaats wordt ook in andere gedichten bezongen, maar wat de gemeenplaatsen van deze ‘locus amoenus’ betreft kan men aan het Griekse dal van Tempe denken. De pastorale epigrammen die eindigen met een gelofte (votum) imiteren de Griekse wijepigrammen, zij het dan dat niet altijd een wijgeschenk of een offer beloofd wordt; een simpele heilwens volstaat dan. Dit soort gedichten is omstreeks 1520 door Flaminio’s vriend Andreas Navagero bedacht. Zijn ‘Voeuz rustiques’ zijn, onder deze titel, door Du Bellay vertaald. Een klein aantal ‘vota’ van Navagero en Flaminio is erotisch, drie daarvan, een van Navagero en twee van Flaminio, eindigen met een heilwens aan het bosje dat het minnend paar verborgen heeft bij de eerste kus, of bij de rest. Ze zijn dus uitingen van dankbaarheid voor verkregen gunsten. Het is mij gebleken dat het aantal navolgingen van deze erotische dankbaarheidgedichten uiterst gering is, vandaar dat ik een dergelijk epigram van Grudius, de miskende broer van de grootste Neolatijnse dichter Janus Secundus, zo dadelijk ook in vertaling zal geven. Starings ‘Herdenking’ is het laatste en misschien ook wel mooiste exemplaar.3 Op zichzelf zijn erotische dankgedichten uiterst zeldzaam. Uit de hele oudheid is maar één epigram, van Thallus, vergelijkbaar. Dankbaarheid in de liefde komt niet voor in de oudheid, en niet meer dan een dozijn keer in de moderne liefdespoëzie. Merkwaardig. III, 20: Irrigui fontes, et fontibus addita vallis, Cinctaque piniferis silva cacuminibus, Phyllis ub i formosa dedit mihi basta prima, Primaque cantando parta corona mini, Vivite felices, nee vobis aut gravis aestas, Aut noceat saevo frigore trisris hiems, Nec lympham quadrupes, nee silvam dura bipennis Nec violet teneras hic lupus acer oves, Et nymphae laetis celebrent loca sancta choreis, Et Pan Arcadiae praeferat illa suae. Stromende bronnen, ’t bos en ’t dal nabij de bronnen met dennebomen langs de heuvelkam gerijd, waar ik de eerste kus van Phyllis heb gewonnen en ook de eerste krans won in de zangwedstrijd: leeft blij en ongestoord, zodat geen hete zomer noch strenge winter ooit uw schoonheid schaden kan, en nooit het vee de plas, de harde bijl de bomen, de boze wolf het lam zal hebben aangerand. Dat nimfen ’t heilig oord met dansen celebreren, en Pan er meer dan in Arcadië verkere! Tot slot de navolging van Flaminio door Grudius. Het is op zichzelf een antwoord op een andere Lusus van Flaminio (II, 2). Daar is het herderinnetje lanthis (Viooltje) 24 blij omdat Mopsus is teruggekeerd. Mopsus betuigt nu zijn dank omdat hij Hyanthis (niet meer dan een spellingsvariant) veroverd heeft. De stijl is wel heel anders. Dat komt omdat de Nederlandse broers ander onderwijs genoten dan hun Italiaanse voorbeelden. Voor hen was de hele antieke poëzie en bloc goddelijk, van Lucretius tot Claudianus. Ze gebruiken dus wendingen ontleend aan alle dichters door elkaar en ze hebben niet zoals de Italiaanse puristen gevoel voor historische stijlverschillen. Het epigram van Grudius is een heel ongewoon en mooi gedicht, door de (onbedoeld) geheimzinnige sfeer van het rossig maanlicht, door de metafoor ‘viooltjes plukken’ (Hyanthis!) voor het gewone ‘herhaald kussen’, ‘oscula legere’. Grudius, Epigr. II, p. 72:1 Quod Hyanthide potitus su, Eucharisticon Dum fessos aliis requie sopor irrigat artus, Dum mutae volucres, dum pecus omne silet, Unaque per silvas et dumos subter opacos Ingeminat querulos Daulias aegra sonos: Vite sub hac mea nunc mecum vigilavit Hyanthis, Unde tibi grates optime Liber ago, Et tibi quae facibus rutilans Latonia plenis Efficis hanc latebram certius illa petat. Efficis ut teretes artus, radiataque spectem Lumina, purpureasque ore legam violas. Tu quoque, tu nostris nil lusibus invida, vitis Ne falces posthac, neu vereare capras; Undique sed statuminibus suffulta colurnis Qua lubet effusis luxuriere comis. Dankdicht omdat hij Hyanthis veroverd heeft Toen anderen de slaap ’t vermoeide lichaam heelde, geen vogel klonk in ’t bos, en al ’t gedierte zweeg, alleen de nachtegaal in donkere struwelen door smarten uitgeteerd klagende klanken reeg, omdat toen onder ’t loof Hyanthis met mij waakte, daarom breng ik U thans, o beste Bacchus, dank, en U Diana die door rosse fakkels maakte dat zij zo zeker liep naar deze wingerdrank, die maakt dat ik haar wel gevormde lijf, haar ogen kan zien, en met mijn mond rode viooltjes lees. U wijnrank ook, die ons gestoei royaal gedoogde, niet voor het snoeimes straks, niet voor de geiten, vrees, maar moge ’t volle loof, door stutten van kornoelje gedragen, naar ’t U lust, weelderig overvloeien. NOTEN: 1. Voor de afkeer van Navagero van Martialis en Statius, zie Andrea Navagero, Lusus, Text and Translation, ed. A. E. Wilson, Nieuwkoop 1973, blz. II, en 84, n. 1. Voor de opvattingen van Flaminio een brief aan Florimonte, in Marcantonio Flaminio, Lettere, ed. A. Pastore, Rome 1978, blz. 167. 2. Voor Flaminio, C. Maddison, Marcantonio Flaminio, Poet, Humanist and Reformer, Londen 1965. De verzamelde werken werden in Padua uitgegeven in 1727 door F. M. Mancurti. Ik neem de nummering 25 over van deze druk. De tweede druk van deze uitgave, uit 1743, is enerzijds rijker, maar anderzijds ook armer, want een versbrief aan de ketter Carnesecchi is weggelaten, evenals een aantal erotische Lusus Pastorales, waaronder alle vota. De combinatie van gelofte en erotiek ging misschien te ver. De gedichten van Flaminio zijn ruim vertegenwoordigd in de recente bloemlezingen: P. Laurens, Q. Balavoine, eds., Musae Reduces, Anthologie de la Poésie latine dans l ‘Europe de la Renaissance, Leiden 1975, blz. 197 e.v.; F. J. Nichols ed., An Anthology of Neo-Latin Poetry, New Haven en Londen 1979, blz. 418 e.v.; A. Perosa, J. Sparrow, eds., Renaissance Latin Verse, an Anthology (zonder vertaling), Londen 1979, blz. 279 e.v. 3. De kwestie van de erotische vota behandel ik uitvoerig in een aantal zelfstandige studies. Over Grudius zie mijn artikel ‘Grudius uit de schaduw’, Maatstaf (1983) nr. 8, blz. 79 e.v. 4. Poemata et Effigies trium Fratrum Belgarum, ed. B. Vulcanius, Leiden 1612. 26 Horologium Pacis: Augustus’ zonnewijzer Riemer R. Knoop De antieke tijd heeft zich altijd in de warme belangstelling mogen verheugen van wetenschap en onderwijs. De antieke tijdmeting echter vormt een bepaald minder breed bestudeerd onderwerp. Dit kan te wijten zijn aan het geringe aantal bronnen, deels ook zullen de wiskundige aspecten aan deze materie de meeste traditionele alphaonderzoekers hebben afgeschrikt. Aan deze lauwe situatie is sinds kort echter een einde gemaakt door het verschijnen van een serie artikelen van de hand van de Duitse archeoloog Edmund Buchner1. Na jarenlang onderzoek van de kleinste uurwerken der oudheid, m.n. die op medaillons, richtte Buchner in RM 1976 zijn aandacht op het grootste uurwerk dat uit de oudheid bekend was: de zonnewijzer van keizer Augustus op het Mars veld te Rome. In dit zg. horologium solarium had een obelisk gestaan die thans nog te zien is: tegenover het Italiaanse parlementsgebouw op Piazza Montecitorio. Het monument was tevens bekend uit enkele geleerde passages bij Plinius (nat. hist. 36.70-72). Naar men vermoedde was de zonnewijzer op de een of andere wijze verbonden met de eveneens op het Mars veld gelegen Ara Pacis Augustae, een groot altaar langs de Via Lata, gewijd aan de augusteïsche vrede in 9 v. Chr.2 Het fijne van de zaak was echter nooit duidelijk geworden. Sensationeel in Buchners publicaties nu was niet alleen dat zijn reconstructie Archeologisch nieuws verzorgd door het Nederlands Instituut te Rome van het horologium een helder verband liet zien met de Ara Pacis, maar ook dat zijn ‘model’ -want dat is een reconstructie op papier immers - getoetst kon worden. Op betrekkelijk eenvoudige wijze kon in 1979-1982 door middel van proefboringen de juistheid van Buchners hypothesen worden aangetoond; er bleek alleen ook nog dat er tweemaal zoveel aanwezig was als hij had vermoed! Van even groot belang misschien als de feitelijke uitkomsten van het onderzoek was de gehanteerde methodiek. Hierbij stond niet meer voorop dat uitgestrekte terreinen leeggehaald moesten worden teneinde Iets Onbekends te vinden, maar werd er een (in theorie exact uitgewerkt model, steunend op alle beschikbare bronnen, op een beperkt aantal punten getoetst. Een schoolvoorbeeld kortom van een vruchtbare verbintenis tussen ‘Altertumswissenschaft’ en moderne archeologie. Daar de resultaten van Buchners onderzoek buitengewoon belangwekkend zijn, maar de betreffende artikelen niet voor iedereen even toegankelijk gezien hun omvang en verspreidheid (80 pp’s in twee jaargangen en een losse uitgave), en ook gezien hun technische moeilijkheid, wil ik in het vervolg de hoofdlijnen van Buchners betoog en bevindingen in het kort samen vatten. 27 afb. 1: Analemma naar Vitruvius (tek. auteur) Antieke tijdmeting Het principe van een zonnewijzer als tijdmeter en kalender bestaat uit een schaduw die zich in een vlak aftekent waarop de verlangde informatie is af te lezen langs regelmatige lijnen. In een antieke, vlakke zonnewijzer wordt de schaduw geworpen door een loodrecht opgerichte naald, het gnomon3. Rondom de basis van het gnomon bevindt zich, op de grond, een vlindervormig lijnennet. Met behulp van een aantal meetkundige regels, ook wel analemma genoemd, kan dit lijnennet exact geconstrueerd worden. De augusteïsche schrijver en architect Vitruvius geeft die regels voor de breedtegraad van Rome (de architectura 9.7. 2-6, vereenvoudigd weergegeven in afb. 1). Gegeven zijn de hoogte van het gnomon (AB in afb. 1) en de breedtegraad waarop Rome ligt (hoek BAC: 41°54’)4. Vervolgens is nodig de ‘helling der ekliptica’, ofwel het aantal graden dat het zenith heen en weer schuift langs de hemel tussen zomer en winter (hoek HAG: twee maal 23°53’). Met behulp van deze drie gegevens vindt men dan op de horizontale lijn aan de voet van het gnomon de loop van de 28 schaduw tussen de kortste dag T en de langste dag R, telkens om twaalf uur ’s middags. De zo gevonden linea meridionalis, of middaglijn, kan dan worden onderverdeeld in maanden door de circel door H, C en G - de mènaios of maandcirkel - in twaalf gelijke delen te projecteren op lijnstuk RT. Verdere berekeningen en toetsingen leveren het hele lijnennet op (afb. 2). Hierin is B de plaats van het gnomon, en dient meridiaan RT als symmetrie-as. Aan weerszijden van de meridiaan vinden we straalgewijs de eerste tot en met de elfde zg. uurlijnen; de twee buitenste uurlijnen (00 en 12 uur) liggen in het oneindige. De hyperbool door R geeft de baan aan die de schaduw van de top van het gnomon volgt tijdens de tropicus cancri, de zomerzonnewende op 21 juni, en de hyperbool door T de baan tijdens de tropicus capricorni, de winterzonnewende op 21 december, die respectievelijk vallen onder de tekens Kreeft en Steenbok. Daartussenin ligt slechts één rechte lijn, door C, de zg. equinotiaallijn, die de beweging van de zon weerspiegelt op de equinox, de dag-ennachtevening. afb. 2: Uitgewerkt lijnennet van horologium voor breedtegraad Rome Gnomon Het lijnennet van afb. 2 is - zoveel moge duidelijke zijn - afhankelijk van de hoogte van de schaduwwerper, het gnomon. In dit geval is dat de obelisk van de Campus Martius. Deze werd gevonden in 1749, metersdiep onder het toenmalige straatniveau liggend naast zijn basis, die toen nog in situ lag. Een bezoekend Engels archeoloog, James Stuart, kon destijds vaststellen dat het voetstuk niet precies waterpas lag: de ZW-hoek lag 5 cm lager dan de overige hoeken - een verzakking die veelbetekenend zou blijken. Een halve eeuw na de ontdekking werd de obelisk weer opgericht, nu een kwart km zuidelijker, en op een extra basis geplaatst waardoor de totale hoogte op ca. 34 m uitkwam. Op zeer overtuigende wijze echter weet Buchner de oorspronkelijke hoogte van het gnomon te berekenen op ongeveer 291/) m, d.i. 100 Romeinse voet (van 29.42 cm): afb. 3. Hiermee ligt het lijnennet dus vast. afb. 3: Reconstructie van het gnomon (Buchner) 29 Plinius Voor de feitelijke uitvoering van het monument en voor het inpassen ervan in zijn oorspronkelijke omgeving diene de passus bij Plinius (nat.hist. 36.72-73) waar een aantal eigenaardigheden van juist deze zonnewijzer worden geboekstaafd. ‘Extraatjes’ van deze zonneklok waren dat niet alleen het uur en de dag maar ook dat de lengte van de dagen en nachten waren af te lezen op het plaveisel, dat zo groot was - en dat is de tweede bijzonderheid - dat (ei par fieret umbra (sc. obelisci) brumae confectae die hora sexta, (aan dat plaveisel) de schaduw (van de obelisk) gelijk zoude zijn op het middaguur van de dag van de winterzonnewende. Ook vermeldt Plinius dat het horologium al 30 jaar niet meer ‘gelijk liep’ (observatio,.. non congruit), wat z.i. te maken zou hebben met een verzakking van het fundament. Om met de laatste bijzonderheid te beginnen: de in 1749 aangetroffen basis lag inderdaad uit het lood5, wat bij een hoogte van 100 voet een schaduwafwijking van wel 35 cm moet hebben gegeven - en dat kan in de aflezing meer dan een halve dag schelen. De eerste twee door Plinius genoemde eigenaardigheden, de afleesbaarheid van de daglengte en het exacte verloop van het plaveisel vormden echter altijd twee haast onoplosbare problemen. Hoe kan er nu van een zonnewijzer, die zoals bekend toch slechts overdags werkt, ook de lengte der dagen worden afgelezen? En moeten we ons het lijnennet dat feitelijk uitgevoerd werd misschien voorstellen als een enkele rechte lijn, zoals in de Middeleeuwen wel gebruik was? Buchner loste het eerste probleem op door twee eenvoudige lijnen te trekken die hem bij andere antieke uurwerken waren opgevallen: TY en TY’ in afb. 2. Deze geven het verband weer tussen de lengte van de uren in de winter en die in de zomer; zoals bekend immers zijn bij een uurtelling niet van middernacht tot middernacht, maar van zonsopgang tot zonsondergang de zomeruren aanmerkelijk langer dan de winteruren. Drie en half uur van de langste dag (af te lezen in afb. 2 als het lijnstuk links van punt Y gerekend vanaf het ‘nulde’ uur) duren zodoende even langs als zes uren op de kortste dag (lijnstuk links van punt T). De relatieve lengte der dagen (en dus ook van de nachten) is zodoende afleesbaar6. afb. 4: Daadwerkelijk uitgevoerd lijnennet (vette lijnen) met de omgeving 30 Voor de vorm van het plaveisel, waarin het lijnennet was ingelaten, wijst Buchner op punt T, het zesde uur der winterzonnewende. Dit punt is cruciaal voor het lijnennet en dus ook voor de vorm van het plaveisel, en wel in die zin dat wanneer alles ten noorden daarvan bij de uiteindelijke aanleg van het horologium zou worden weggelaten, er veel ruimte wordt bespaard die in het gebruik niet echter renderend is. De afkapping van de bovenste punten van de ‘vlinder’ was kennelijk een interessante innovatie (zie afb. 4). Ara Pacis binnen het horologium De grote verrassing kwam bij het inpassen van Buchners reconstructie in de oorspronkelijke omgeving (afb. 4). Toen bleek niet alleen dat de Ara Pacis, waarvan de oorspronkelijke ligging zeker was, geheel binnen het lijnennet lag, maar ook dat er verschillende lijnen exact door het centrum van de Ara gingen; de equinoctiaallijn door C, en een grote cirkel rondom T door de uiteinden van de 2e en 10e ‘uurlijnen’. Via dezelfde cirkel was bovendien een mathematische gelijkvormigheid te zien tussen horologium en analemma (afb. l), voor een astronoom/astroloog iets adembenemends7. Tenslotte bleek ook nog dat de tot voor kort onverklaarbare oriëntatie en afmetingen van de Ara Pacis direct uit het horologium te verklaren waren8. Opgravingen Bij controleopgravingen in 1979-1982 werd het lijnennet exact daar aangetroffen waar Buchner het vermoed had, zij het 1.60 m hoger gelegen dan het verwachte augusteïsche niveau van ca. —8 m. Langs de westzijde van meridiaan RT werden, ingelegd in travertijnen blokken, bronzen letters gevonden van de Griekse dierenriemtekens Steenbok, Stier, Leeuw en Maagd9, en daartussenin twee seizoen-’markers’ ETHΣIAI ΠAΥONTAI (de zomerwinden houden op) en ΘΕΡΟΥΣ ΑΡΧΗ (begin van de zomer). Al deze woorden lagen langs een rechte noord-zuid lijn waarop dwarsstreepjes waren aangebracht ter aanduiding van de dagen (afb. 5). De letters zelf waren naar hun vorm te dateren in de 1e eeuw n. Chr., hetgeen pleitte voor een precieze datering van het gehele plaveisel tussen 79 en 100 n. Chr. Plinius immers meldt niet over een latere bouwfase, en hij stierf zoals bekend bij de uitbarsting van de Vesuvius in 79 n. Chr. Zeer waarschijnlijk dus werd het complex vernieuwd onder keizer Domitianus (81-96 n. Chr.), van wie ook andere monumentale ingrepen op het Marsveld bekend zijn (o.m. zijn Circus, de huidige Piazza Navona). Dat er onder het ‘domitiaanse’ plaveisel geen augusteïsch solarium werd aangetroffen, bracht de opgravers aanvankelijk in enige verlegenheid. Waar was het gebleven? Eén der bronzen letters van Domitianus’ uurwerk bleek bij nadere bestudering zeker hergebruikt te zijn, en tevens leken de naden tussen de blokken waarin de letters waren ingelegd met een flauwe. bocht noordwestwaarts te verlopen i.p.v. naar het zuidwesten zoals logisch, ware geweest! Een en ander deed vermoeden dat het augusteïsche solarium te vinden was... als onderkant van het domitiaanse. Een vermoeden dat gestaafd werd door een nauwkeurige analyse van één der letters: de Ω bleek voor zijn vorm een exacte augusteïsche parallel te hebben10. De klok gelijkzetten De bouwgeschiedenis kunnen wc ons dus als volgt voorstellen. Onder Augustus wordt het horologium in gebruik genomen. Tot ten hoogste het jaar 49 n. Chr. (30 jaar voor Plinius’ dood) loopt het gelijk, dan verzakt het voestuk van het gnomon, de obelisk komt scheef te staan, en het lijnennet wordt onbruikbaar. Dit blijft zo tot onder Domitianus, die de ‘wijzerplaat’ aanpast door het plaveisel om te draaien en anderhalve 31 afb. 5: Opgegraven deel van het solarium: het fragment ligt ca. 3 m. ten westen van de meridiaan (naar Buchner 1980, Abb. 5, aangevuld door auteur) meter omhoog te brengen; in de nog onbewerkte onderzijde daarvan, nu bovenzijde, wordt een nieuw lijnennet gelegd met gebruikmaking van de oude bronzen letters. Dit nieuwe uurwerk heeft waarschijnlijk dienst gedaan tot in de 3e eeuw n. Chr., getuige de resten van een direct daarboven gebouwd nymphaeum. Horoscoop Iets meer over de betekenis van het Horologium-en-Ara valt af te leiden uit Augustus’ eigen woorden en uit de betekenis van de merkwaardige lijnen die beide monumenten met elkaar verbinden. Augustus zelf11 zegt dat de Ara Pacis werd gesticht voor zijn overwinningen in Spanje en Gallië (rebus in his provinciis prospere gestis) bij zijn glorieuze intocht in de stad in 13 v. Chr. Het altaar werd echter pas 3% jaar later ingewijd: op 30 januari van het jaar 9 v. Chr., op de 32 verjaardag van zijn vrouw Livia. De inscriptie op de basis van de obelisk vermeldt dat Augustus deze wijdde aan Sol, en wel Aegypto in potestatem populi romani redacta, bij gelegenheid van een vergelijkbaar wapenfeit dus. De inscriptie valt naar de keizertitulatuur te dateren tussen de zomers van de jaren 10 en 9 v. Chr. Het is derhalve waarschijnlijk - aldus Buchner - dat beide monumenten niet alleen tegelijk zijn ingewijd, maar ook dat ze als een geheel zijn aanbesteed. Dit zou in elk geval de lange periode verklaren tussen 13 en 9 v. Chr., nodig voor het vervoer van de obelisk uit Egypte en zijn opstelling op de Campus Martius. Dit vergde ongetwijfeld veel rijd (een speciaal schip moest worden gebouwd, dat na gebruik nog lang als toeristische attractie in trek bleef: Plinius nat.hist. 36.70), temeer daar een precisie-instrument als dit meermalen geijkt moest worden. En pas nadat het lijnennet rondom het gnomon vast lag, kon worden begonnen met de bouw van de Ara Pacis, wat op zichzelf niet zo lang hoefde te duren. De twee lijnen nu die voor de Ara van zo grote betekenis zijn, de equinoctiaallijn door C en de lijn vanuit T (de middag van de winterzonnewende) naar het hart van de Ara, zijn tevens veelzeggend voor Augustus’ eigen leven. Zijn verjaardag valt op 23 september, de herfstequinox, en hij werd ontvangen 9 maanden daarvoor, tijdens de winterzonnewende. In de voor onze oren wellicht overspannen taal van zijn eigen propaganda, maar wel volgens goed astrologische gebruik, beduidt Augustus’ conceptie dus de komst van een nieuw Era; bp zijn verjaardag doorloopt de schaduw van de obelisk, symbool van de pacificatie van het Oosten, een kaarsrechte lijn die precies langs de deurposten van in- en uitgang van het Altaar van de Augusteïsche Vrede, symbool van de overwinning van het Westen, strijkt. Het gaat misschien wat ver, maar men kan dankzij Buchners voortreffelijke werk nu zeggen dat het Solarium, waartoe ook de Ara Pacis blijkt te horen12, niet alleen het uur en de dag van het jaar aangaven, maar tevens dat het in zijn functie van horoscoop van de keizer een Nieuwe Tijd moest inluiden. Noten 1. Mitteilungen des Deutschen Archäologischen Instituts, Römische Abteilung (hierna: RM) 83 (1976) 319-365 en 87 (1980) 355-373; meteen nawoord over de opgravingen van 1980/81 gebundeld als E. Buchner, Die Sonnenuhr des Augustus, Mainz a.R. 1982, waarop een groot deel van dit artikel berust, met dank aan Verlag Philipp von Zabern en aan de heer W. Loohuis. 2. De voorzijde (West) is begin 1983 geheel gerestaureerd. 3. Het is niet waarschijnlijk dat obelisken in Egypte al als deel van een horologium werden gebruikt (RM 83, 1976, 319). 4. Vitruvius geeft de in de oudheid gebruikte, bij benadering juiste tangens van die hoek fgelijk aan de zonnestand tijdens de equinox) als 8:9, wat een hoek oplevert van 41°38’. Bij het augusteïsche solarium wordt echter de correcte hoek teruggevonden van 41°54’. 5. Tacitus, Annales 12.43, meldt dat een serie aardschokken Rome trof in 47 n. Chr. 6. De overgang van deze flexibele zonnedag naar de zg. middelbare zonnedag, d.i. het tijdsinter- 7. 8. 9. 10. 11. 12. val van 24 gelijke uren, is historisch moeilijk te achterhalen. De gelijkvormigheid tussen afb. 1 en 4 bestaat o.m. hierin, dat de driehoek door Ara, T en Z (afb. 4) een toevallig tophoek bij T heeft van 2 x 23°50’, bij benadering dus gelijk aan de, dubbele ekliptica RAG in fig. 1. De basis vaor de genoemde driekhoek is dan de middellijn van een cirkel, gelijk aan de ‘maandcirkel’ in afb. 1. Laat men evenwijdig aan de smalle fnoord en zuid) zijdes van de Ara een lijn neer naar het, verlengde van RT, met snijpunt W, dan is diens hoek met de lijn van het centrum van de Ara naar T 42°30’; de tangens daar weer van wordt teruggevonden als de verhouding tussen de lengte en de breedte van de Ara: 11.625 bij 10.655 m. [ΚΡΙ]ΟΣ, ΤΑΥΡ[ΟΣ] en [ΛΕ]ΩΝ ΠΑΡΘ[ΕΝΟΣ]. Buchner 1982, Nachtrag p. 80. Res gestae divi Augusti 12.2. Ook Augustus’ Mausoleum en üstrinum (brandstapel) maakten deel uit van het monumentale complex: RM 83 (1976) 364, Abb.19. 33 Reactie gepubliceerd in jaargang 56, nummer 5 Augustus’ horologium nagerekend Reactie In Hermeneus 56, nr. 2, febr. 1984, is door de heer Knoop bericht over Buchners onderzoek naar de antieke horizontale zonnewijzer van keizer Augustus op het Marsveld te Rome.1 De literatuur van Buchner heb ik hoofdzakelijk op de wiskundige aspecten bestudeerd en ik kom tot de conclusie dat Buchner niet foutloos heeft gewerkt. Graag wil ik u in het kort van mijn bevindingen op de hoogte stellen. Ter illustratie dienen de figuren 1 en 2 welke m.b.t. de computer zijn berekend en getekend. Fig. 1 - Door de computer getekend lijnennet van horologium te Rome, noorderbreedte 41.9 graden; P en Q vallen niet samen. Het midden van de Ara Pacis (punt Q in fig. 1) ligt op de equinoctialis, loodrecht onder het winterpunt van de 10e uurlijn, zoals ook Buchner aangeeft. Dit punt Q wordt echter niet doorsneden door een cirkel met middelpunt T die om de eindpunten van de 2e en 10e uurlijnen gaat. De hoeken MTN en QTN zijn niet, zoals Buchner berekent, 23º53’, maar resp. 21º53’ en 24º03’. De afstand PQ bedraagt dan, berekend voor de zonnewijzer van Augustus, 3.89 m. Voor geen enkele breedtegraad is een cirkel met middelpunt T te tekenen die precies door de eindpunten van de 2e en 10e uurlijnen gaat, steeds is KT groter dan MT, zij het dat het verschil bij ca. 42º noorderbreedte - dwz de breedte waarop Rome ligt - het kleinst is. Ernstiger is echter de foutieve weergave van de zg. daglichtdriehoek, met behulp waarvan te bepalen is hoeveel een bepaalde dag langer is dan de korste dag (winterdag). Buchner tekent daarvoor twee gebogen lijnen, terwijl uit wiskundige berekening blijkt dat deze lijnen kaarsrecht moeten zijn (fig. 2), hetgeen ook blijkt uit andere antieke zonnewijzers.2 De berekening levert de volgende uitkomsten op. In Rome is de winterdag 8.89 uur lang, de zomerdag 15.11 uur, en zijn de dag- en nachteveningen natuurlijk 12 uur lang. De zomerdag is 15.11-8.89 = 6.22 uur langer dan de winterdag; omgerekend in antieke zomeruren is dat 6.22:( 15.11/12) = 4.95 uur. Dit klopt met de figuur van Buchner, waar ik de tijd tussen de beide lijnen TY en TY’ aflees als 5 uur. Dezelfde redenering voor de dag- en nachtevening geeft het volgende resultaat. Deze dag is t.o.v. de winterdag 128.89 = 3.11 uur langer. Daar nu een antiek uur op die dag gelijk is aan een normaal uur, is deze dag dus ook 3.11 antiek uur langer dan de winterdag. In de figuur van Buchner lees ik echter 2.5 uur af. 331 Fig. 2 - a) door Buchner getekende daglichtdriehoek in Augustus’ horologium b) gecorrigeerde daglichtdriehoek Welke fout heeft Buchner nu gemaakt? Het blijkt dat hij de tijd die een bepaalde dag langer is dan de winterdag steeds uitgedrukt heeft in antieke zomeruren. Voor de dag- en nachtevening geldt dan nm. 3.11:(15.11/12) = 2.47 antiek zomeruur en dat komt overeen met de afgelezen waarde van 2.5 uur. ceerd met een foutief weergegeven daglichtdriehoek.3 Vooral gemaakte omdat nu prachtige 332 deze laatste door Buchner fout is betreurenswaardig, overal afbeeldingen van deze zonnewijzer worden gepubli- 1) R. R. Knoop, ‘Horologium Pacis: Augustus’ zonnewijzer’, Hermeneus 56, 1984, 2733, met litt. 2) S. L. Gibbs, Greek and Roman Sundials, New Haven/London 1976, cat. nrs. 1068G en 4001 G, uit Delos en Rome (via Palombara). 3) Een uitgebreider verslag van mijn bevindingen is in het Bulletin van de Zonnewijzerkring (84,3, sept. 1984) opgenomen. F. J. de Vries Wat gebeurt er op Sicilië? Barbara Heldring Wie de Archaeological Reports van 1982 ter hand neemt en het hoofdstuk ‘Archaeology in Sicily 1977-1981’ opslaat, ziet zich geplaatst voor twintig dichtbedrukte bladzijden. Zóveel werk wordt er verzet op dit relatief kleine eiland voor de neus van Italië’s laars. Des te meer verbaast men zich, wanneer men in de inleiding van de samensteller van het rapport (R. J. .A. Wilson van Trinity College, Dublin) leest dat, op een enkel buitenlandse opgraving na, al dit werk gedaan wordt door twaalf beroepsarcheologen die de staf uitmaken van drie archeologische diensten, gevestigd te Syracuse, Agrigento en Palermo, van het museum te Lipari en van drie universiteitsinstituten, nl. van Messina, Catania en Palermo. Sicilië is één eiland met een gevarieerd verleden, dat een evenzo gevarieerd panorama aan oudheden oplevert. Er zijn prehistorische sites uit diverse periodes, heuvekopnederzettingen van de oorspronkelijke bewoners van Sicilië; sporen van de eerste contacten met Griekse zeevaarders uit de Myceense tijd; er zijn de koloniesteden die de Grieken overal langs de kusten van Sicilië gesticht hebben; er zijn bewijzen van de langzame hellenisering van de oude bewoners; de Punische posten in het westen; de sporen van de Romeinse overheersing. Het is dan ook te begrijpen dat de vingers van een op Sicilië gestationeerde archeoloog jeuken 34 Archeologisch nieuws verzorgd door het Nederlands Instituut te Rome om de geheimen aan de bodem te ontstelen. Tegenwoordig is het merendeel van de opgravingen dat in Europa gedaan wordt nood-onderzoek. Bij stadsuitbreidingen, wegenaanleg, landbouw enzovoort worden vaak resten uit vroeger tijden aangeboord, die door de gewaarschuwde archeologen in zeer beperkte tijd (tijd is geld in de bouw) zo goed mogelijk bekeken en gedokumenteerd worden. Een opgraving die uit zuiver wetenschappelijke belangstelling ondernomen wordt, wordt als een luxe beschouwd. Op Sicilië werden in de jaren 19771981 een paar urgentie-onderzoeken gedaan in steden als Syracuse, Gela, Agrigento en Messina, die in verband met bouwaktiviteiten nodig waren. Een grote ramp op Sicilië zijn de clandestini, de slimme jongens die bij nacht de overal aanwezige rijke nekropolen plunderen en de vondsten in de handel brengen (zie Hermeneus 50 (1978) 4044). Bericht dat er een nekropool door clandestini was ontdekt bracht de archeologische diensten van Sicilië ook tot een paar noodonderzoeken. Maar daarnaast hadden zij tijd over voor een groot aantal onderzoeken van onbedreigde sites uit alle periodes. De verslagen lezend begrijpt men niet hoe één persoon het alleen al fysiek voor elkaar krijgt drie, vier of zelfs nog meer sites op te graven in vier jaar. De archeologische dienst van Agrigento had te kampen met vier noodopgravingen en zeven niet-urgenrie onderzoeken, die onder de routine vallen; daarnaast had het hoofd van de dienst persoonlijk nog eens zes sites onder handen en zijn naaste collega nog vier. Een grote inzet is hiervoor nodig, dat is duidelijk. Hetzelfde geldt voor Syracuse, waar het hoofd van de dienst naast een klein noodonderzoek vijf belangrijke sites onder handen had, zijn rechterhand drie urgentieonderzoeken deed, maar daarnaast nog vijf sites bestudeerde. En de vorige soprintendeme werkte maar liefst in drie van de belangrijkste onopgegraven Griekse steden tegelijk (Syracuse, Camarina en Naxos). Men kan begrijpen dat er geen tijd overblijft voor publikaties. Er komt konstant materiaal binnen, veldtekeningen en verslagen. Maar dat alles te bewerken en te publiceren is een tijdrovende bezigheid. Het stemt echter de collega’s wel treurig te lezen hoe Sicilië wordt omgewoeld door een handjevol mensen, zonder dat de wetenschappelijke wereld, laat staan de niet-wetenschappelijke, daar iets aan heeft. Sinds de vorige eeuw schijnt er nog niet veel veranderd te zijn. Dat het ook anders kan blijkt uit het werk van de twee archeologen die op Lipari gestationeerd zijn. Daar wordt al jaren lang niet alleen regelmatig gegraven, maar ook gepubliceerd, tentoongesteld en voor publiek toegankelijk gemaakt. Ook van het werk in Himera, onder leiding van een professor van de universiteit van Palermo, worden w^e geregeld op de hoogte gehouden. En ook de enkele buitenlandse equipes die in de districten Syracuse en Agrigento werken, doen van zich horen. De Fransen, die al 30 jaar in Megara Hyblaea werken, zetten nu en dan het veldwerk op halve kracht voort ten gunste van het publikatiewerk. Ook de Amerikanen in Morgantina en de Zwitsers op Monte lato steken gunstig af. En dan de onderwaterarcheologen, die van elk scheepswrak dat zij signaleren (en dat zijn er nogal wat) een mededeling doen in een van hun tijdschriften. Het opgraven van nederzettingen, steden, nekropolen of wat dan ook om het graven zelf is een steriele bezigheid. Het wordt pas vruchtbaar als de resultaten ter beschikking komen van de archeologische wereld, zodat er door discussie, vergelijk en uitwisseling een stap voorwaarts gedaan kan worden in onze kennis van de oudheid. Nieuwe gegevens kunnen nieuwe standpunten opleveren, nieuw hypotheses kunnen worden getest. We wallen geen quanütatieve verzameling van resten uit de oudheid, maar bouwstenen aan ow beeld en onze kennis van een belangrijke cultuurperiode. Een grote vrijliggende stad uit de oudheid dient systematisch te worden opgegraven. Dan pas kan de oogst aan gegevens worden binnengehaald. Wanneer kwamen de eerste kolonisten en met hoe velen waren zij? Hoe was de verhouding met de oorsponkelijke bevolking, moesten zij elkaar beoorlogen of kwam er een vreedzame samenleving tot stand? In welk opzicht en in welke mate beïnvloedden zij elkaar? Waarvan leefde men, waarvandaan importeerde men vaatwerk en andere gebruiksartikelen en wanneer ging men zelf produceren? Hoe ontwikkelde zich hun smaak en stijl? Wat waren de begrafenisgewoontes en wat blijkt hieruit omtrent de doodsopvattingen? Hoe zat het met de gemiddelde leeftijd, kindersterfte, ziektes? Hoe was de wijkenopbouw van de stad? Kun je onderscheid zien tussen arm en rijk, industrie, openbare gebouwen, heiligdommen? Door samenwerking van de archeologen met andere disciplines zijn de mogelijkheden om door te dringen in het leven van een van de aardoppvlakte verdwenen stad zeer veel groter geworden dan ze vroeger waren. Maar dan is er wel een grote regelmatig werkende groep nodig. Men kan aan een overbelaste soprintendent dit herculische werk niet overlaten. Laten we hopen dat de methode van het district Palermo meer ingang zal vinden: hier worden onderzoeksterreinen uitbesteed aan equipes van de 35 universiteit, aan de universiteit van Turijn en aan buitenlandse archeologen. Hopelijk zal men dan de tijd kunnen vinden om de resultaten van al die spannende onderzoeken aan de belangstellenden bekend te maken. Na deze sombere geluiden ook wat positieve berichten? Er zijn ook een paar gebeurtenissen te melden, die naar we mogen hopen voor de Siciliëreiziger een verrijking zijn. In Centuripe is een nieuw museum bijna klaar. In 1979 is een antiquarium geopend in Naxos (bij Taormina), waar een selectie van het 36 zeer rijke vondstmatenaal te zien is. In Licate (bij Gela) is ook een museum tot stand gekomen, door de inspanningen van een lokale groep liefhebbers van de archeologie. In Cefalù is het Museo Mandralisco, dat jaren lang dicht was, weer geopend. In Gela is de akropolis in een archeologisch park opgenomen. En in Patti Marina (district Syracuse) wordt gestaag gewerkt aan de heropbouw van een 4e eeuwse Romeinse villa, waarvan de muren door een aardbeving ingestort zijn, en die groter is dan de villa in Piazza Armerina. Latijn voor de overlevenden Hans Oranje Wie de Teleac-cursus ‘Latijn. Taal en cultuur van de Romeinen’ kent, en zeker wie deze cursus heeft gevolgd, weet dat dit een van de ‘zware’ producties van de Nederlandse televisie-academie is. Waarom? Moest het zo snel, moest het zo veel zijn? In 24 weken kreeg men zo ongeveer voorgeschoteld wat een leerling van het VWO met dat snelle geheugen van een dertienjarige in twee jaar te verwerken krijgt. Mijn antwoord op die vraag luidde destijds, toen Teleac vroeg of ik de cursus wilde schrijven: ja, en daarvan heb ik tot nu toe geen spijt gehad. Immers, Latijn leer je om de Latijnse schrijvers in hun eigen taal te kunnen lezen, of, wat relativerender gezegd, Latijn leer je om, als je Latijnse schrijvers leest (met een vertaling er naast, in uitgaven met uitvoerige taalkundige hulp, of hoe dan ook) in staat te zijn om in het origineel de wendingen van de Latijnse zinnen te kunnen volgen, de compactheid en trefzekerheid waarmee de schrijver zich heeft uitgedrukt, op je te kunnen laten inwerken, en om al die dingen aan de Latijnse tekst te kunnen beleven die je in een vertaling niet of slechts voor een deel beleeft. Er zijn natuurlijk vele andere goede redenen om Latijn te willen kennen, maar ik wilde de lezer in de eerste plaats laten zien hóe Latijn gescheven werd, en pas daarna kwam het aanbieden van de taalfeiten als zodanig. Ik heb daarom een cursus geschreven die op vele manieren is te gebruiken, van betrekkelijk passief (een kennismaking met de taal en literatuur van de Romeinen) met voorbeelden geïllustreerd) tot sterk actief (de school-methode). Een andere overweging om zoveel kennisoverdracht in de cursus te stoppen was, dat televisie en radio wrede leermeesters zijn. Ze jagen door de ether, en ze zijn even snel verdwenen als ze kwamen. Het boek blijft. Aan een programma dat niet in een computer zit, maar even langs komt, kun je geen vragen stellen. Aan een boek wel, en een beetje boek geeft de gelegenheid het in de loop van de tijd te leren kennen en er bevriend mee te worden. Ik heb daarom geprobeerd om vanaf de eerste les Latijnse teksten te verzamelen die ook bij tweede, derde of tiende lezing de moeite waard zijn om gelezen te worden. Door verscheidene keren door het boek heen te gaan, wordt het inzicht scherper, houd je steeds meer kennis op een natuurlijker manier vast en ga je Steeds meer niveau’s en andere aardige dingen in een literaire tekst ontdekken. Ik vond het schrijven van de cursus een erg moeilijke opgave, maar ook een uitdaging die ik niet wilde laten liggen. Het heeft me dan ook twee jaar lang volkomen in beslag genomen. Het moeilijkst was, denk ik, het schrijven van de Latijnse teksten voor de eerste helft van de cursus. Proberen om échte Latijnse zinnen te maken en om niet tot vertalen te vervallen. Zoiets brengt je ook tot een typisch soort van technisch taalgedrag: bijvoorbeeld herhaaldelijk de hele correspondentie van Cicero met zijn vriend Atticus doorbladeren) op zoek naar die 37 ene» zin, die bepaalde woordcombinatie waarvan je denkt dat die bestaan móet in het Latijn, waarvan je denkt dat Cicero die ooit een keer móet hebben geschreven. Heel vaak blijkt dan dat je geen gelijk had, en des te groter is de vreugde als je vindt wat je zocht. Ook het creatieve plak- en knipgevoel is groot: stukjes Cicero, Plinius en Petronius vinden elkaar mirabile dictu in een nieuwe tekst. Nauwelijks minder moeilijk was het uitleggen van de grammatica, al kon ik veky stevig in hun schoenen staande Latinisten vragen mij op deze glibberige weg wat voort te helpen. En dé grote steun op dit terrein was het ‘boek in wording’ Latijnse taalkunde, syntaxis en semantiek, dat de hoogleraar Latijnse taalkunde van de Universiteit van Amsterdam, Harm Pinkster, met zijn vakgroep aan het schrijven is. Al sinds het begin van de jaren zeventig is er bij Teleac nagedacht en gesproken over een cursus Latijn. Het is er eindelijk van gekomen: een zaak van pure rechtvaardigheid, als men bedenkt dat naast de moderne westeuropese talen ook Russisch, Chinees en Arabisch op het programma stonden of staan. Duizenden mensen hebben in de afgelopen maanden met Latijn kennis gemaakt of de kennismaking vernieuwd. Dat is voor deze taal, die zoveel historisch gegroeide vooroordelen tegen zich heeft mee te dragen, en voor die mensen, en voor ons allemaal, zeer goed nieuws. 38