HERMENEUS jrg 56-1984 nummer 1

advertisement
”Mijn gezicht
is drieduizend
jaar oud”
Grieken en hun mythistorische
zelfperceptie
J. R. Evenhuis
De Grieken hebben het even trots
stemmende als problematische voorrecht dat zij van alle volkeren die er nu
Op de wereld zijn de langste memorie
hebben. Als zij aan hun geschiedenis
denken, belet hen niets, zelfs niet een
gebrekkige historische eruditie, zich
direct te vereenzelvigen met een Griek
uit het jaar 1000 v. Chr. of nog daarvoor.
Kazantzakis (1885-1957) borduurde met
eigen verzen op de Odyssee voort, alsof
er tussen hemzelf en Homerus niet bijna
drieduizend jaar lagen, en bracht het
daarbij tot 33.333 regels, tegen de
‘slechts’ 12.110 van Homerus. Hij was er
van overtuigd zich met Homerus in een
gemeenschappelijk Griek-zijn te kunnen
vinden.
Bij andere Griekse dichters als Kavafis (1868-1933) en Seferis (1900-1971)
ging alles erudieter toe. Patrick Leigh
Fermor, de ontvoerder van de hoogste
Duitse bevelhebber op Kreta tijdens de
Tweede Wereldoorlog en in de naoorlogsjaren auteur van twee van de
aiïerinteressantste boeken die een in
Griekenland gevestigde buitenlander
over het land geschreven heeft, heeft van
Kavafïs gezegd dat hij het talent van een
‘boekenwurm’ had en ‘in de oude
annalen passages ontdekte die de kiem
van gedichten in zich droegen’.
Zijn lange historie is elke Griek op een
of andere manier bijgebleven. Een
actuele gebeurtenis die hem treft, kan
vrijwel onmiddellijk het aspect van een
2
gebeurtenis uit lang vervlogen tijden
krijgen. Vooral als er heroïsche kanten
aan zitten, kunnen de handelingen
gemakkelijk in een oude mythische
context worden geplaatst, te meer daar
op veel plaatsen in Griekenland de feiten
nog van mond tot mond worden doorgegeven, met de aandikkingen die daarvan
het gevolg zijn. Hoe bewuster een volk
zich tegen de achtergrond van zijn
geschiedenis opstelt, hoe minder er bij
zo’n volk sprake van ‘zuivere historie’ zal
zijn. Seferis noemde het ‘mythistorima’.
In dit verband mag het wapenfeit van
de Kretenzers in de Tweede Wereldoorlog vermeld worden en wat zij daarvan
gemaakt hebben. Het betreft de ontvoering van de Duitse generaal Karl Kreipe.
Volgens de ‘zuivere historie’ daalden in
april 1944 twee jonge Britse officieren
per parachute op het eiland neer. Zij
verzekerden zich van locale steun en
overvielen de auto van de Duitse
generaal, toen deze ’s avonds van zijn
hoofdkwartier naar zijn residentie, de
Villa Ariadne in Knossos (het voormalige huis van Sir Arthur Evans), reed.
De Duitsers waren spoedig gewaarschuwd en zetten een scherpe opsporingsactie op touw. Met hun gevangene
trokken de Engelsen dagenlang te voet
door het meest onherbergzame terrein.
Tenslotte bereikten zij een punt aan de
zuidkust van het eiland, waar een Britse
onderzeeër gereed lag om de generaal
aan boord te nemen en naar Kairo te
brengen. Tegenwoordig is op Kreta van
het ‘contemporaine’ karakter van deze
ooriogs-gebeurtenis
nauwelijks
iets
overgebleven. Een orale traditie heeft er
zich meester van gemaakt en een Griekse
held is nu de man geworden, die de
generaal ontvoert en aan boord van de
Britse onderzeeër brengt. Ook dat laatste
Britse element ontbreekt vaak en zo is
alles ‘mythistorima’ geworden. Het had
evengoed eeuwen geleden gebeurd kunnen zijn, op die auto en die onderzeeër
na.
Men kan niet zeggen dat het een
gebrek aan eerbied voor de historie is dat
de Grieken zo weinig naar historische
waarheid laat streven. Juist omdat zij zo
intens met hun historie leven, permitteren zij zich tegenover haar alles. Zij
hoeven zich er ook niet voor te schamen,
want Homerus deed al niet anders.
Bestaat het hele ‘Homerus-probleem’
voor ons niet daarin, dat hij zo’n grote
pseudo-historicus van de Trojaanse
oorlog is geweest? Zou hij een poging
hebben gedaan om de feiten van die
Trojaanse oorlog naar waarheid te
beschrijven, niemand zou zich thans
daarvoor nog interesseren, want die
waarheid moet weinig opwindend en
stellig veel minder heldhaftig zijn geweest. In Homerus naar historische
waarheden willen zoeken is even ijdel als
op de Myceense tabletten poëzie te
willen ontdekken, aldus John Chadwick
in ‘The Mycenaean World’ (1976): er is
sprake van twee onvergelijkbare werelden.
Een Griek mag dan wat vreemd en
fantastisch met zijn lange geschiedenis
omgaan, het is toch steeds in de eerste
plaats zijn bedoeling er iets kemachtigs
voor zijn eigen existentie uit te halen.
Deze geschiedopvatting weet de kern
van een gebeurtenis meestal direct te
verbinden met de kern van andere
gebeurtenissen die zich in de lange
Griekse geschiedenis hebben voorgedaan. Daarin is voor onze historische
anecdotes nauwelijks plaats. Zelfs een
‘boekenwurm’ als Kavafis was het nooit
om zo’n anecdote te doen, als hij uit de
Griekse geschiedenis zijn curieuze faits
divers opdiepte en daar dan vaak een
kort, epigramachtig gedicht aan wijdde.
Kennelijk moet men soms Griek zijn om
te beseffen wat er aan de hand is.
Seferis vroeg zich eens af wat de zin
was van een gedichtje van Kavafis,
waarin de nederlaag van Achaeërs tegen
Romeinen in 146 v. Chr. ter sprake werd
gebracht. Was dat niet zuiver etaleren
van historische kennis? Pas later merkte
Seferis, zelf uit Smyma afkomstig, dat
het gedichtje in werkelijkheid niet over
146 v. Chr. maar over 1922 n. Chr. ging
en wel over de nederlaag van Grieken
tegen Turken in Klein-Azië. Kavafis
had de kern van die oude gebeurten»
(leiders die een volk in een verkeerde
actie hadden meegesleept) in parallel
gezet met iets dat in zijn eigen tijd weer
precies zo speelde.
De Griekse gescheidenis bewaart de
herinnering aan zoveel drama, dat haar
vertellers niet op anecdotes aangewezen
zijn. Waarschijnlijk is dat laatste meer
een privilege van volkeren met eeU
kortere memorie plus een minder dramatische geschiedenis. In Engeland b.v.
herinnert men zich van de ontvoering
van generaal Kreipe hoofdzakelijk de
anecdote, dat de ontvoerde - een
gecultiveerd man - Horarius’ vers over
de Soracte (‘vides ut alta stet nive
candidum Soracte’, Carmina I 9) begon
op te zeggen, toen hij vanuit het hol
waarin hij gevangen gehouden werd de
besneeuwde Ida zag. Zijn kidnapper,
Patrick Leigh Fermor, viel onmiddellijk
in en dreunde de rest van het gedicht op,
daarmee van zijn gevangene een appreciërend ‘Ach so, Herr Major’ verdienend.
De oude Grieken zagen er, zoals
bekend, geen been in elk ander volk
zonder meer voor barbaars te houden.
Dat vormde zelfs een deel van hun
cultuurbesef. Wellicht overdreven zij
het, maar het was in elk geval minder een
uitvloeisel van een superioriteitsgevoel
van min of meer politieke aard, dan van
de mythische sfeer waarin zij leefden.
‘Etnocentrisch’ waren de Grieken.
Voorzover zij hun geschiedenis niet
vergeten zijn, zijn zij dat ook nog heden
3
voor een groot deel: dat is bijna
onvermijdelijk.
De Grieken zijn steeds in hun land
gebleven. Maar wel moesten zij eerst
onder een Romeins en later onder een
Turks bewind enige eeuwen een vreemdeling over zich laten heersen. De enige
remedie daartegen was - voorzover
verzet en opstand niets uithaalden - zo
‘etnocentrisch’ te blijven als maar enigszins mogelijk was. Enige tijd geleden zat
een vreemdeling in een Cypriotische bar
en zag een paar tafeltjes verder een
Amerikaan en een Griek in gesprek met
elkaar.Op een gegeven moment zagen zij
elkaars gezicht in een spiegel. ‘Hoe oud
ben je eigenlijk?’, vraagt de Amerikaan
aan de Griek. ‘Vijfendertig’, luidt het
antwoord. ‘Ben ik ook’, zegt de Amerikaan wat verbaasd, want de Griek had
hem heel wat ouder geleken. Trots zegt
de Griek: ‘Wees niet zo verbaasd,
babyface, mijn gezicht is drieduizend
jaar oud, dat zou je moeten weten.’ Zoals
die Griek zich superieur moet hebben
gevoeld op grond van het idee dat zijn
gezicht veel interessanter was dan dat
van de Amerikaan, zo heeft ook de
Griekse cultuur als zodanig haar superioriteit graag met een zuiver narcisme
willen bewijzen, i.c. met een overdreven
oriëntatie op haar verleden. Dit probleem bewaarde de zeer productieve
Engelse historicus Amold Toynbee
(1889-1975) voor zijn zwanezang. Dit
werk, The Greek and their heritages,
Oxford üniversity Press, 1981, werd pas
zes jaar na zijn dood gepubliceerd. Wat
opvalt is dat Toynbee niet van een
erfdeel in het enkelvoud spreekt. Hij
onderscheidt er in feite vier, op elkaar
volgend in een tijdsduur van vierduizend
jaar. Eerst erfden de Helleense Grieken
van de Myceense, vervolgens de Byzantijnse van de Helleense en tenslotte de
moderne aan de ene kant van de
Byzantijnse en aan de andere kant van de
Helleense.
Dit nuanceert een zaak die veel te
dikwijls als een eenvoudige continuïteit
wordt gezien. Daarvan kan geen sprake
zijn, die continuïteit werd soms voor
langere tijd radicaal onderbroken. Maar
4
Toynbee voegt er een ander gezichtspunt aan toe. Hij toont aan dat de
uiteindelijke continuïteit van de Griekse
cultuur soms meer te danken heeft gehad
aan het feit dat de verering voor het
verleden maar matig was (dat w^as het
geval met de Hellenen, die niet zoveel
van de Mycenen overnamen) dan aan het
tegenovergestelde, als zoiets in klakkeloze bewondering en automatische adoratie omsloeg. Daaraan maakten zich de
Byzantijnen schuldig. Die adoreerden in
het bijzonder de Helleense literatuur,
zodat zij ‘bijna helemaal’ vergaten een
literatuur in hun eigen levende taal - het
moderne Grieks in zijn eerste stadium
van ontwikkeling - te creëren.
Maar de moderne Grieken derailleerden volgens Toynbee nog veel erger.
Enerzijds leerden zij niets van de fout
van de Byzantijnen en zadelden daarmee
zichzelf met hun fameuze taalkwestie op.
Anderzijds wilden zij tevens (tot aan
1922 toe) geen afstand doen van de
gedachte dat een toekomstige Griekse
staat weer even groot moest zijn als het in
1453 ondergegane Byzantium. Dat
bracht hen tot in onze tijd met de Turken
in conflict.
Daarbij was Byzantium niet eens een
politieke creatie van de Grieken zelf
geweest. Het was aan een Romeins
initiatief ontsproten (verplaatsing van de
hoofdstad van het Romeinse Rijk naar
Constantinopel) en al werd het dan
mettertijd door gehelleniseerde keizers
bestuurd, de hele idee erachter zou tot
het einde toe blijven, dat in Byzantium
een deel van het oude Romeinse Rijk
voortbestond. Zo w-erden de Grieken
trots op iets dat helemaal niet van
henzelf was, hetgeen in strijd was met
hun perceptie van zichzelf als een volk
dat zichzelf sinds drie à vierduizend jaar
gelijk is gebleven.
Tegenover elke Griek die zich tegenwoordig een Helleen noemt staat wel een
ander die zichzelf liever met de term
‘Romios’ aanduidt. Hij wil daarmee niet
zeggen dat hij een Romein is (het
Griekse woord daarvoor is ‘Romaios’),
maar dat hij een afstammeling is van
de Byzantijnen. Het continuüm van de
Griekse geschiedenis brengt mee dat
zo’n Helleen en zo’n Romios zich nooit
helemaal voor twee verschillende personen zullen houden. Zij zien zich allebei
als participanten aan hetzelfde. Toch
weten degenen die wat dieper in de
Griekse ziel zijn doorgedrongen, dat
men hier met twee typen van absoluut
afwijkende signatuur te maken heeft.
Patrick Leigh Fermor heeft dit het
‘dilemma’ van het huidige Griekendom
genoemd. In een van zijn boeken
(Roumeli: Trarels in Northern Greece,
1966, pag. 106-113) heeft hij 64 - voor
een deel grappige maar toch ook zeer
sprekende - voorbeelden opgesomd van
karakteristieke verschillen tussen de een
en de ander. Hier volgen een aantal
voorbeelden uit deze catalogus van
tegenstrijdige eigenschappen:
— de Romios is praktisch ingesteld,
heeft zin voor het concrete, is
realistisch, zijn ambities liggen in de
persoonlijke sfeer en hij redeneert
scherp,
— de Helleen denkt daarentegen meer
theoretisch en abstract, houdt er
verdergaande idealen op na, wil die
ook gerealiseerd zien en bedient zich
daarbij van retoriek;
— de Romios is herkenbaar aan zijn
liefde voor het oude Byzantijnse rijk,
dat gesymboliseerd wordt door de
koepel van Aya Sophia in Konstantinopel; hij spreekt de gewone Griekse spreektaal (demotiki),
— de Helleen vereert Pericles en de
zuilen van het Parthenon; zijn taal is
een zo zuiver mogelijk, desnoods ook
verouderd Grieks (katarévousa).
Opmerkelijke verschillen dus, die echter
overkoepeld worden door een en hetzelfde mythistorische zelfbewustzijn van
alle Grieken.
5
Fabels:
tot nut
en vermaak
H. W. A. van Rooijen-Dijkman
When all the world would keep a matter hid
Since Truth is seldom friend to any crowd,
Men write in fable as old Aesop did,
Jesting at that which none will name aloud.
As this they needs must do, or it will fall
Unless they please, they are not heard at all.
R. Kipling, The fabulists
De redenaar Demades constateerde eens tijdens een betoog in de volksvergadering
te Athene dat er niet goed naar hem geluisterd werd. Hij vroeg zijn gehoor toen
toestemming een fabel (mythos) van Aesopus te vertellen. Zijn verzoek werd
ingewilligd en hij begon: “Demeter, een zwaluw en een paling waren samen op pad.
Toen ze bij een rivier kwamen, vloog de zwaluw op en de paling dook het water in.”
Daarop zweeg hij. De toehoorders vroegen: “En wat deed Demeter?” Demades
antwoordde: “Zij werd boos op jullie, omdat jullie de belangen van de staat
verwaarlozen en liever luisteren naar fabels van Aesopus.”
Deze anecdote is terechtgekomen in de verzameling Aesopische fabels onder de
naam: Demades de redenaar (ed. Perry nr. 63). Een fabel? Eerder een anti-fabel, zou
men zo zeggen. Demades trad in Athene op in de vierde eeuw v. Chr., in dezelfde tijd,
waarin Aristoteles in zijn Rhetorica (II, 20) het gebruik van fabels aanbeval als
hulpmiddel voor de rhetor. Demades moest er blijkbaar niets van hebben,
Demosthenes, over wie door Plutarchus (ed. Perry nr.460) een soortgelijke anecdote
wordt verteld, evenmin. Maar er is reden genoeg om aan te nemen dat het inlassen
van kleine anecdotes, al dan niet met leerzaam karakter, al vóór de 4e eeuw heel
gebruikelijk was. Aristophanes laat in zijn komedie De Wespen (422 v. Chr.) de
rechter Philocleon vertellen, wat de mensen al niet doen om hem te vermurven (v.
566/7):
“Déze vertelt een verhaal, een ander iets geks van Aesopus,
anderen schertsen om mij te doen lachen en milder te stemmen.”
Zowel gezagdragers als ondergeschikten doorspekten blijkbaar hun betoog met
anecdotes van allerlei aard om hun woorden kracht bij te zetten óf om het gehoor te
amuseren en zo in een goede stemming te brengen. Luisteren naar verhalen deed
men graag en er is alle reden om aan te nemen dat de ‘Aesopische’ fabel lang voor
Aesopus grote populariteit genoot.
6
Aesopische fabels?
We kennen Aesopus eigenlijk vooral uit een mededeling van Herodotus (II, 134):
Aesopus, de fabeldichter, was een slaaf van ladmon, samen met Rhodopis, die leefde
ten rijde van Amasis (6e eeuw v. Chr.). Volgens Aristoteles (fr. 573) en Heraclides
Ponticus (Over de Samiërs X) was bij Thraciër, vrijgelatene van Idmon, later in
aanzien op Samos. Andere bronnen houden hen voor een Phrygiër. Het blijft
allemaal wat vaag, en nog vager is zijn verhouding tot de fabels. Heeft hij fabels
verteld, verzameld, vervaardigd? Heeft hij eigenlijk wel bestaan? Zelfs dat wordt
betwijfeld. Niettemin spreekt Herodotus over hem als over een bekende, historische
persoon. Wat in elk geval te constateren valt is, dat in de literatuur fabels voorkomen
vóór Aesopus’ tijd en dat we in de fabels die ons op naam van Aesopus bereikt
hebben, veel elementen uit later eeuwen aantreffen. De ons bekende fabelverzamelingen gaan waarschijnlijk terug tot de eerste twee eeuwen van onze jaartelling en
bevatten onder de naam fabels allerlei typen verhalen. Het moraliserende element is
sterk vertegenwoordigd, waarbij de moraal niet altijd even verheffend is: ‘maak
gebruik (misbruik) van de onnozelheid van uw medemens’ lijkt een geliefkoosde
leuze. Soms ontbreekt de moraal geheel en al. We hebben dan bijvoorbeeld te maken
met aetiologische (oorzaakverklarende) verhalen of sprookjes of anecdotes over
goden en beroemde personen. Kenmerk van de fabel in nauwere zin is, dat in kort
bestek een gebeurtenis verteld wordt waarin dieren (soms ook planten) met een menselijk gedragspatroon optreden naast goden en mensen en zo de mens een spiegel
voorhouden. Maar door het binnendringen van andere korte anecdotische verhalen in
de verzamelingen heeft de term fabel een ruimer gebruik gekregen, dat tot
onoverkomelijke problemen heeft geleid bij het zoeken van een definitie die voor alle
verhalen opgaat. De verleiding is hoe dan ook groot om de latere collecties te laten voor
wat ze zijn en terug te gaan naar de oudste voorbeelden van fabels in de Griekse
literatuur. Daar is de tabel, lijkt het, in haar element: ze wordt er gebruikt om een
betoog te verlevendigen en kracht bij te zetten. De moraal wordt niet altijd
nadrukkelijk uitgesproken; soms moet het gehoor zelf de conclusie maar trekken.
Bij Hesiodus en Archilochus, waar we de Griekse fabel voor het eerst ontmoeten,
heet zij ainos, mogelijk verwant met ainittesthai: in raadselen spreken, zinspelen op
iets. Ongetwijfeld is de toespeling, de verborgen waarheid een uitermate belangrijk
element in de fabel. Ze bleek daarom een nuttig middel om de waarheid op tactvolle
maar niettemin duidelijke wijze aan de toehoorders voor te houden. In dit opzicht
vormt echter de fabel bij Hesiodus een uitzonderingsgeval.
Hesiodus
De fabel bij Hesiodus (Werken en Dagen 202-212) is niet alleen van groot belang
omdat ze verreweg de oudste is die we in de Griekse literatuur kennen (ca. 700
v. Chr), maar ook vanwege haar merkwaardige functie in het betoog.
Hesiodus wordt door zijn broer Perses in zijn erfdeel bedreigd. Perses heeft zich
al met de steun van ‘geschenkenetende’ koningen meester gemaakt van eens
onrechtmatig gedeelte van de erfenis en is daarmee nog niet tevreden. Hesiodus
maant hem tot werkzaamheid en rechtvaardigheid, door Zeus de machtige gewild. In
het bekende overzicht van de vijf tijdperken vervalt de wereld van het grootste geluk
lot de diepste ellende, en elke achteruitgang wordt veroorzaakt door onmatigheid
(hybris) en onrechtvaardigheid. Onmiddellijk na de troosteloze misère van het
huidige, ijzeren tijdperk volgt de fabel, overigens niet gericht tot Perses, maar tolde
koningen die hem helpen.
‘Nu zal ’k de koningen, zelf zo verstandig, een fabel vertellen.
Hoor, hoe een havik heel hoog in de wolken een nachtegaal toesprak,
7
kleurig van hals, die hij meedroeg gekneld in de greep van zijn klauwen.
’t Slachtoffer, wreed aan de dubbele haak van de klauwen geregen,
kermde erbarmelijk. Hij sprak het toe met hardvochtige woorden:
“Dwaze, wat krijs je? Hij die je bezit is toch veruit de sterkste!
Daar ga je heen waarheen ik je zal brengen, al ben je dan zanger.
Al naar ik wil zal ’k je maken tot maaltijd of weg laten vliegen.
Dwaas is degeen die het waagt zich te meten met machtiger wezens:
zonder een kans om te winnen verduurt hij bij smaad nog ellende!”
Zo sprak de havik, snelvliegende vogel met waaierende vlerken.)
Zo op het eerste gezicht een vreemde keus, deze fabel. Hij lijkt de koningen eerder
aan te moedigen in hun machtsvertoon dan ze te waarschuwen. Ook het volgende
vers, weer tot Perses gericht, lost het probleem niet op, al staat er: ‘Maar, Perses, jij
moet naar rechtvaardigheid luisteren en je hybris niet vergroten’. Pas het vervolg
brengt enige klaarheid. Na een hartelijke aanbeveling van rechtvaardigheid aan
Perses (213-247) en de koningen (248-273) begint Hesiodus de passage over de
rechtvaardigheid af te sluiten met de volgende woorden (274 e.v.):
Terses, prent toch dit alles terdege in je gedachten,
open je oor voor het recht en ban alle geweld uit je denken.
Dit is immers de wet, die Zeus voor de mensen bepaalde:
vissen en wild en gevleugelde roofvogels gaf hij de vrijheid
om elkaar te verslinden, daar recht onder hem onbekend is.
Maar aan de mensheid schonk hij rechtvaardigheid, veruit het beste
wat er bestaat.....’
We treffen bij deze oudste fabel dus het uitzonderlijke feit aan, dat onderscheid
wordt gemaakt tussen de wereld van de mensen en die van de dieren. De mens mag
en kan zijn gedrag niet spiegelen aan dat van de dieren, voor hem gelden andere
wetten. In de volgende eeuw heeft echter, zoals blijken zal, het begrip recht ook in de
dierenwereld zijn intrede gedaan en staat niets de toepasbaarheid van de fabel op een
menselijke situatie in de weg.
Archilochus
Onder de bewaarde fragmenten van Archilochus (ca. 650 v. Chr.) bevindt zich een
reeks die duidelijk behoort tot een weergave van de fabel van de vos en de adelaar.
Deze fabel is van enig belang, omdat we een Egyptische en een Babylonische variant
ervan kennen, waarover later meer. Van Archilochus wordt verteld, dat hij in woede
ontstak toen Lycambes hem zijn dochter Neobule na aanvankelijke toestemming
weigerde. Hij zou daarop vader en dochter met zijn spot en hoon de dood hebben
ingejaagd.
In de Aesopische verzameling komt de fabel hierop neer: een adelaar en een vos
sluiten vriendschap en gaan dichtbij elkaar wonen, de adelaar in een hoge boom, de
vos er onder. Wanneer beiden jongen krijgen, rooft de adelaar de jongen van de vos
als voedsel voor zichzelf en zijn kroost. De vos kan aanvankelijk niets anders doen
dan zijn ‘vriend’ verwensen. Op een dag rooft de adelaar echter een brandend stuk
offervlees van een altaar, dat zijn nest in vlam zet. De adelaarsjongen vallen gebraden
en wel op grond, waar de vos ze smakelijk verorbert voor de ogen van de adelaar.
Van dit verhaal zijn in de fragmenten van Archilochus (fr. 48, 81, 89-96 Diehl)
terug te vinden: de vriendschapsband, de roof van de vossejongen als voedsel voor de
jonge adelaars, de hoge vlucht en positie van de adelaar, de maaltijd en het vuur. De
volgorde van de fragmenten stemt in de diverse Archilochus-edities niet overeen.
Opvallend is een fragment, waarin Zeus (door de vos?) tot getuige wordt geroepen
(fr. 94 Diehl):
8
‘Zeus, vader Zeus, U hebt daarboven macht,
U ziet wat bij de mensen wordt verricht
wetteloze euveldaden; U
gaat ook van dieren recht en misdaad aan.’
Anders dan bij Hesiodus geldt nu de wet van Zeus voor mens en dier. De
bedrieger wordt ook in de dierenwereld gestraft. Verder vormt de fabel een duidelijke
parallel met Lycambes’ woordbreuk: hij heeft de vriendschap verraden en de straf zal
niet uitblijven. Uit de fragmenten valt niet op te maken hoe nadrukkelijk Archilochus
de fabel met de situatie heeft verbonden.
De fabel in dienst van de politiek
Herodotus en Aristoteles leveren ons de eerste fabels in prozavorm. Tegelijk
krijgen we te maken met een gebruik van de fabel dat opvallend veel voorkomt en op
een zekere traditie wijst: de fabel wordt aan historische personen uit het verleden in
de mond gelegd. Ze gebruiken haar ter illustratie van de gevolgde of nog te volgen
handelwijze, meestal in een politieke situatie. Door het tijdsverschil tussen de
gebeurtenissen en de beschrijving krijgen de verhalen een legendarisch karakter,
waarin feiten en fictie moeilijk te scheiden zijn. De verhalen bij Herodotus en
Aristoteles spelen zich af in de zesde eeuw; dat wil dus zeggen: bijna een eeuw vóór
Herodotus, twee eeuwen vóór Aristoteles.
Herodotus
Herodotus’ verhaal (I,141,1) “speelt zich af na Cyrus’ verovering van Sardes
(546 v. Chr.):
‘Onmiddelijk na de onderwerping van de Lydiërs door de Perzen stuurden
de Ioniërs en Aeoliërs boden naar Cyrus in Sardes met het verzoek aan hem
onderworpen te zijn op dezelfde voorwaarden als aan Croesus. Toen Cyrus
hun voorstel gehoord had vertelde hij hun de volgende fabel (logos): “Een
fluitspeler speelde bij het zien van vissen in de zee op zijn fluit, in de
verwachting dat ze aan land zouden komen. Hij kwam echter in die
verwachting bedrogen uit. Daarop nam hij een werpnet, wierp dat over een
groot aantal vissen en trok ze aan land. Toen hij de vissen zag spartelen zei hij
tot hen: ‘Houdt nu maar op met dansen, aangezien jullie ook bij mijn fluitspel
de zee niet uit wilden dansen.’”
Cyrus vertelde deze fabel aan de Ioniërs en Aeoliërs, omdat de loniërs
tevoren geen gevolg hadden gegeven aan een verzoek van Cyrus, door middel
van boden, om van Croesus af te vallen, maar nu, nu de onderwerping een
feit was, bereid waren aan Cyrus te gehoorzamen. (...) Toen de loniërs dit
antwoord in hun steden vernamen, omringden ze zich allen met muren en
verzamelden ze zich in het Panionion.....’
Een aantal zaken valt hier op. Ten eerste: een Perzische koning vertelt de fabel.
Ten tweede: de strekking komt duidelijk over, zonder nadrukkelijke moraal. Ten
derde: de fabel is maar ten dele fabel in de meer strikte zin des woords. Er is bij de
dieren geen sprake van menselijk gedrag; de vissen reageren, zoals men dat van
vissen mag verwachten. Het fabelelement zit uitsluitend in de houding van de man
ten opzichte van de vissen.
Een reminiscentie aan deze fabel is te vinden in het Nieuwe Testament (Matth.
11:16-19 en Luc. 7:32), maar de samenhang en gevoelswaarde zijn daar heel anders.
9
Aristoteles
Aristoteles geeft in zijn Rhetorica (II, 20) twee fraaie voorbeelden van het gebruik
van de fabel als overredingsmiddel in een politiek betoog. De eerste, ook vertaald
door W. Kuiper in Hermeneus II, 66, wordt Stesichorus (ca. 600) in de mond gelegd:
‘En dan is er (als hulpmiddel bij de rhetorica) de fabel (logos), zoals die van
Stesichorus over Phalaris en die van Aesopus over de demagoog.
Wat deed namelijk Stesichorus? Toen de bewoners van Himera Phalaris
kozen tot strateeg met onbeperkte macht en hem een lijfwacht walden geven
hield hij een toespraak tot hen en eindigde met de volgende fabel: “Een paard
had een weiland helemaal voor zich alleen. Toen kw^m een hert, dat de
weideplaats bedierf. Het paard wilde zich wreken op het hert en vroeg de
mens hem te helpen het hert te straffen. De mens stemde toe op voorwaarde
dat het paard zich een toom liet aanleggen en dat hijzelf met speren op hem
plaats zou nemen. De overeenkomst werd gesloten en de man steeg te paard.
En in plaats van zich te wreken was het paard nu zelfde slaaf van de mens.
En zo moeten jullie oppassen”, zei hij, “dat je niet uit verlangen naar wraak
op je vijanden hetzelfde ondervindt als het paard. Want de toom hebben
jullie al om, nu je een strateeg met onbeperkte macht hebt gekozen. Maar als
jullie hem een lijfwacht geven en hem laten opstijgen, zullen jullie meteen
slaven zijn van Phalaris.”
Hier dus de fabel als waarschuwend voorbeeld met nadrukkelijke toepassing op de
situatie. Hetzelfde fabelthema is vaker gebruikt. Zo vinden we bij Horatius Ep.I, 10,
34 in bondige vorm ogenschijnlijk dezelfde fabel, maar in feite een variant daarop,
waarin oorspronkelijk een zwijn, veel sterker en agressiever dan het hert, het paard
helemaal van zijn weideplaats verdrijft, zodat een ware machtsstrijd nodig is om het
terrein te herwinnen. Dit verhaal volgt Horatius, waarbij het zwijn vervangen wordt
door het hert uit de andere versie:
cervus equum pugna melior communibus herbis
pellebat, donec minor in certamine longo
inploravit opes hominis frenumque recepit;
sed postquam victor violens discessit ab hoste,
non equitem dorso, non frenum depulit ore.
Een hert verdreef een paard van de gezamelijke weide
doordat het beter vocht, totdat na vele nederlagen
het paard de mens om hulp vroeg en van hem de toom aanvaardde.
Maar toen het als een woeste winnaar van zijn vijand scheidde
kreeg het de man niet van zijn rug, de toom niet van zijn tanden.
Horatius wil met deze fabel waarschuwen om nooit uit verlangen naar status van
persoonlijke vrijheid af te zien. Een wat andere toepassing dus. Door Plutarchus
wordt daarentegen (Vita Arati 38, 6) deze fabel weer in politiek verband vermeld, zij
het hier als commentaar van de auteur op de door hem beschreven situatie.
Vervolgens de andere fabel bij Aristoteles (zie Herm. 1,146 voor de vertaling van
W. Kuiper):
‘Aesopus vertelde op Samos in een pleidooi voor een demagoog die ter dood
veroordeeld dreigde te worden het volgende verhaal. Een vos werd bij het
oversteken van een rivier in een ravijn gedreven, waar hij niet uit kon komen.
Lange rijd was hij er ellendig aan toe en hij raakte overdekt met hondeluizen.
Een egel, die daar rondzwierf, kreeg medelijden toen hij hem zag en vroeg, of
hij de hondeluizen van hem af moest halen. Dat wilde de vos niet. Toen de
egel naar de reden vroeg, antwoordde hij: “Omdat déze al verzadigd zijn met
mijn bloed en nog maar weinig bloed zuigen. Als je ze echter weghaalt, zullen
10
er andere komen die nog hongerig zijn, en die zullen de rest van mijn bloed
uitzuigen.” Zo zal ook, heren van Samos, deze man u geen schade meer
berokkenen, want hij is rijk; maar als jullie hem doden, zullen anderen
komen, die arm zijn, en die zullen jullie staatsbezit plunderen en verbrassen.’
Ook deze fabel vinden we later in politiek verband terug en wel in de mond van
keizer Tiberius. Josephus vertelt in zijn Joodse Antiquiteiten (XVIII, 174), dat
Tiberius zelden nieuwe gouverneurs naar de provincies van het rijk stuurde, omdat
die ze steeds weer zouden uitzuigen. Ter ondersteuning van deze gedragslijn vertelde
hij de fabel van de man, die overdekt was met vliegen, maar ze niet wilde wegjagen,
omdat deze verzadigd waren en andere opnieuw zouden beginnen.
Over het effect van de fabels op het gehoor geeft Aristoteles geen informatie. Men
verwacht echter bij zulke anecdorische verhalen, dat het vertellen van de fabel het
daarmee beoogde resultaat zal hebben. Bij de bekendste fabel in politieke contekst is
dat tenminste het geval. Uit de vroege Romeinse geschiedenis kennen we het
optreden van de redenaar Menenius Agrippa, die in 494 v. Chr. de opstandige volksmenigte (plebs) tot bezinning bracht door het vertellen van de fabel van de maag en
de andere lichaamsdelen. Zoals de jaloerse lichaamsdelen na een algemene staking
moesten erkennen, dat het bevoorrechte werk van de maag tevens onmisbaar is voor
een goed functioneren van het lichaam, zo accepteerde het Romeinse volk, getroffen
door dit voorbeeld, het gezag van de senatoren weer. De oudste versies van dit
verhaal bevinden zich, ongeveer gelijktijdig, bij Livius (Ab Urbe Condita II, 32) en
Dionysius van Halicamassus (Antiquit. Rom. VI, 86), bijna vijf eeuwen na de
eigenlijke gebeurtenis. Volgens Dionysius zou Menenius de fabel bedacht hebben.
Dat geldt zeker niet voor het motief, zoals hieronder nog zal blijken. Of hij de fabel
verteld heeft, is ook nog maar de vraag. Dat neemt niet weg, dat de geschiedenis van
Menenius Agrippa in latere literatuur menigmaal een rol heeft gespeeld.
Aristophanes en Socrates
Terug naar de Griekse literatuur. Uit passages bij Aristophanes en Plato bijkt, hoe
populair de fabel was in het gewone taalgebruik. Aan het begin is al een opmerking
over fabels uit Aristophanes vermeld. Daarnaast verdienen vooral twee passages uit
zijn komedie De Vogels de aandacht. In v. 471 e.v. vertelt Peisthetairus aan de vogels
de fabel van Aesopus over de leeuwerik die, geschapen vóór het ontstaan van de
aarde, haar vader in haar eigen hoofd begroef. Een curieuze fabel, nergens anders
overgeleverd en door Aelianus (Nat. An. XVI, 5) afkomstig geacht uit het Oosten en
in verband gebracht met de Phoenix-legende (vgl. Herodotus Hist. II, 73). Verder
wordt in v. 651-653 gezinspeeld op de reeds vermelde fabel van de vos en de adelaar
om het nadeel aan te geven waarin degene die niet kan vliegen verkeert ten opzichte
van een vogel. Zo’n terloopse vermelding is een bewijs van de bekendheid van de
fabel.
Ook Socrates maakt bij Plato en Xenophon gebruik van fabels. Plato suggereert
zelfs in de Phaedo (60 c 8), dat Socrates kort voor zijn dood fabels in versvorm zou
hebben overgebracht. Daarover is verder niets bekend op een mededeling van
Diogenes Laertius na (11,42), die het begin geeft van een door Socrates vervaardigde
Aesopische fabel (‘niet erg geslaagd’, aldus Diogenes):
‘Eens zei Aesopus tot hen die de stad Korinthe bewonen:
oordeelt niet over de deugd, alsof ’t een jury-zaak was.’
(vert. J. Eykman)
In de Alcibiades I (123 a) zegt Socrates naar aanleiding van het bezit aan goud en
zilver in Sparta:
‘Vele generaties lang komt het daar al binnen, afkomstig van alle Grieken,
vaak ook van de andere volken, maar het vertrekt in geen enkele richting. Het
11
lijkt precies op de woorden van de vos tegen dé leeuw in de fabel van
Aesopus: ook van het geld dat Sparta binnengaat zijn de sporen in die
richting duidelijk, maar van geld dat die staat uitgaat is nergens een spoor te
zien.’
De aangehaalde fabel is een van de meer bekende: de vos weigert het hol van de
zieke leeuw binnen te gaan, omdat alle sporen er in verdwijnen en geen enkel spoor
het hol uit komt.
In de Latijnse literatuur is deze fabel uitvoerig door Lucilius behandeld (fr.
1074-1083 ed.Kreukel) en in beknopte vorm door Horatius (Ep. I, 1, 70-75), die met
dit beeld duidelijk maakt, dat hij zich verre wenst te houden van de allesverslindende
menigte. Het beeld van de verdwijnende sporen komt later o.a. nog bij Seneca voor
(De Otio I, 3) naar aanleiding van alle meningen van anderen die men niet moet
volgen omdat ze nergens toe leiden (of tot onheil, dat wordt in het midden gelaten).
Een andere populaire fabel wordt zijdelings aangevoerd in Plato’s Cratylus (411 a
6). Socrates zegt daar:
‘maar nu ik de leeuwehuid heb aangetrokken, moet ik niet laf zijn....’
De fabel van de ezel die zich als leeuw wil voordoen door zich in een leeuwehuid te
hullen en die vervolgens ofwel aan zijn gebalk wordt herkend of de huid onverhoeds
verliest, vertegenwoordigde een geliefd fabelthema dat in allerlei variaties voorkwam:
een dier begeeft zich tussen beter gesitueerden dan hij en wordt ontmaskerd en
gestraft: een vos tussen de leeuwen, een kraai tussen de pauwen. Socrates, die
eigenlijk niet meer wil zeggen dan: ik heb een waagstuk ondernomen en moet nu
consequent doorgaan, gebruikt niet zozeer de fabel als wel een uitdrukking die er aan
ontleend is. Zulke zegswijzen naar fabels hebben ongetwijfeld deel uitgemaakt van de
spreektaal. Ook Horatius duidt deze fabel, zij het op een andere manier, slechts
zijdelings aan (Sat. 11,3,185-186).
Bij Xenophon (Memorab. II, 7, 13) vertelt Socrates een hele fabel. De situatie:
Aristarchus heeft op advies van Socrates geld geleend en daarvan wol gekocht die
door zijn vrouwelijke familieleden wordt gesponnen. Ze doen dat met plezier, maar
verwijten hem wel dat hij de enige in huis is die eet zonder ervoor te werken.
‘En Socrates sprak: Waarom vertel je hun de fabel van de hond niet? Het
verhaal gaat, dat in de tijd toen de dieren nog konden spreken een schaap
tegen haar bezitter zei: “U houdt er wel een vreemde manier van doen op na.
Wij, die u wol, lammeren en kaas leveren krijgen niets van u dan wat we zelf
van het land halen, en de hond, die u niets van dat alles verschaft, laat u delen
in uw eigen voedsel.” De hond hoorde dat en zei: “Bij Zeus, dat spreekt
vanzelf; ik ben immers degene die jullie beschermt en voorkomt dat jullie
door mensen worden gestolen of door wolven worden geroofd. Als ik niet op
jullie zou passen zouden jullie niet eens kunnen weiden uit angst gedood te
worden.” Daarop, zo zegt men, stemden ook de schapen er mee in, dat de
hond bevoordeeld werd. Zeg jij dus maar tegen die vrouwen, dat je als een
waakhond op hen past en voor hen zorgt, en dat ze door jouw toedoen door
niemand worden benadeeld en veilig en aangenaam kunnen werken.’
Ook hier dus weer een fabel die in een bepaalde levenssituatie de betrokkenen een
luchtige maar overduidelijke les voorhoudt om hen van de voordelen van een
bepaalde gedragswijze te overtuigen.
Callimachus
Als afsluiting van de reeks passages uit de Griekse literatuur verdienen nog twee
fabels bij Callimachus (ca. 310-240) vermelding, waarvan het karakter afwijkt van de
voorafgaande.
12
In de tweede Jambe (fr. 192) deelt Caüimachus mee, dat Aesopus van Sardes dé
inwoners van Delphi verteld zou hebben dat Zeus, verbolgen vanwege de door de
dieren geuite kritiek hun het spraakvermogen ontnam en het op de mensen
overbracht. Zo kreeg Eudemus de stem van een hond, Philton die van een ezel, (de
redenaars?) die van een papegaai en de tragediedichters die van zeedieren. En alle
mensen werden praatziek en lang van stof. (Een variant hierop bevindt zich bij Philo
De Confusione Linquarum 6 ff.; de dieren worden daar gestraft met het verlies van hun
gemeenschappelijke taal).
Een heel oud type verhaal, zoals nog even zal blijken, treedt op in de vierde Jambe
(fr. 194), nl. de wedstrijd om de eerste plaats tussen twee bomen (hier evenals het
vorige fragment indirect weergegeven, merendeels volgens de samenvatting - diegesis
- uit de 2e eeuw v. Chr):
De dichter disputeerde met een van zijn rivalen, en ene Simos, die toevallig in de
buurt stond, mengde zich in hun discussie met de bedoeling zich hun gelijke te
tonen. Callimachus vertelt over hem het een en ander en voegt er het verhaal aan toe
over de wedstrijd om de eerste plaats tussen de laurier en de olijfboom die zij aan zij
op de Tmolus groeiden. Beide bomen somden hun nuttige eigenschappen op en
terwijl de discussie aan de gang was zei een oude braamstruik in de buurt: ‘Houd
toch op, voordat we de lachlust opwekken van onze vijanden.’ De laurier keek naar
de braamstruik en zei: ‘Jij miserabel stuk schandaal, alsof jij een van ons zou zijn!
Zeus beware me! Alleen al je nabijheid verstikt me!’
De oudste ons bekende fabels
Bovenstaand overzicht bevat de belangrijkste passages uit de Griekse literatuur tot
de 3e eeuw v. Chr. waar fabels in een of andere vorm en samenhang optreden. Enkele
geïsoleerde korte fragmenten bij Semonides (ca. 650-600 v. Chr; fr. 9 en 13 West) en
Aeschylus (525-455 v. Chr.; fr. 231 Mette) zijn buiten beschouwing gelaten en
worden hier alleen even genoemd om het wijdverbreide gebruik van de fabel
nogmaals te benadrukken.
In de late 4e eeuw v. Chr. horen we voor het eerst van een verzameling Aesopische
fabels. Deze wordt door Diogenes Laertius (V 80 en 82) genoemd onder de werken
van Demetrius van Phaleron (ca. 350-280). Deze verzameling is ons niet bewaard
gebleven; de oudste verzameling Aesopische fabels die we kennen dateert uit de
eerste eeuwen na Chr., dezelfde tijd waarin de fabelbewerkingen in versvorm van
Phaedrus (1e eeuw) en Babrios (rond 200 n.C.) ontstaan. Hoewel de oudste ons
bekende prozaverzamelingen ongetwijfeld terug gaan op oudere bronnen, moeten we
toch vaststellen, dat de fabels die gebruikt worden door Griekse en Latijnse auteurs
in de eeuwen voor onze jaartelling ons de eerste informatie over dit genre
verschaffen.
Voor de Latijnse literatuur moet hier volstaan worden met vermelding van de
belangrijkste plaatsen. Lucilius, Horatius en Livius zijn al ter sprake geweest. In elk
geval moet nog een fabel bij Ennius genoemd woorden, overgeleverd door Cellius
(Noctes Atticae II, 29). Horatius heeft in zijn Satiren en Brieven regelmatig gebruik
gemaakt van fabels; het uitvoerigst is zijn weergave van het verhaal van de veldmuis
en de stadsmuis, (Sat. II, 6, 79-117) waarvan ooit in Hermeneus een vertaling werd
gepubliceerd (VIII, 104).
Hoe dan ook, uit de hierboven gegeven voorbeelden zal de verscheidenheid in type
en toepassing van fabels vermoedelijk wel duidelijk zijn. Die verscheidenheid moet
er al vroeg geweest zijn. De fabel bleek ruimte te bieden voor verhaalelementen van
allerlei soort en herkomst.
13
De oorsprong van de fabel
Over de oorsprong van de fabel is heel wat geschreven en gespeculeerd. Hier is
slechts ruimte voor enige hoofdzaken; voor het overige wordt verwezen naar de
literatuuropgave.
Voor de herkomst van de fabel beschikken we over tweeërlei aanwijzingen:
mededelingen van de Grieken zelf en overeenkomstige verhaalmotieven in andere,
oudere literaturen. De Grieken verwijzen naar verschillende landen in het oosten en
zuiden. Libve wordt al vroeg genoemd, met name bij Aeschylus en Aristoteles,
verder Phrygië en Lydië (verbonden met Aesopos), en later bij de rhetoren, o.a.
Cilicië, Carië, Cyprus en Egypte. Babrius deelt aan het begin van het tweede deel van
zijn fabels mee, dat de fabel een uitvinding is van de oude Syriërs, uit de tijd van
Ninus en Belus.
Deze laatste opmerking lijkt in elk geval in de goede richting te wijzen. Op
Soemerische kleitabletten, gedateerd in het begin van het tweede millennium v.
Chr., zijn dierenanecdotes in verschillende vormen overgeleverd, waaronder een
verhaal over de slang en de adelaar, dat we kennen als de fabel van de vos en de
adelaar (zie boven) en een verhaal over de os of olifant en de vlo, dat in de Aesopische
collectie terugkeert als de fabel van de mug en de stier; ook het thema van het paard
en zijn berijder verschijnt hier voor het eerst. Eveneens van Soemerische herkomst is
de wedstrijd tussen twee levende wezens, meestal bomen of struiken, om de eerste
plaats, zoals we die bij Callimachus aantreffen.
Ook uit Egypte kennen we oude dierenverhalen, waaronder enkele parallellen met
ons bekende fabels. Het thema van de strijd onder lichaamsdelen (vgl. Livius over
Menenius Agrippa) is aangetroffen op twee schrijfplankjes, nu in het Louvre, die ca.
1100 v. Chr. gedateerd moeten worden. Twee andere parallellen bevinden zich op
een Leidse papyrus uit Hellenistische tijd (I 384, recentelijk te zien op de
Papyrustentoonstelling in Leiden). De beschreven situatie is daar als volgt: de
zonnekat Tefnut, die zich boos in Nubië heeft teruggetrokken, wordt door de
goddelijke bode Thot (in de gedaante van een hondskopaap) teruggehaald. Hij tracht
haar woede te kalmeren door dierenverhalen te vertellen, o.a. over de leeuw en de
muis en over de gier en de kat. Het eerste verhaal keert als fabel terug in de
Aesopische collectie, het tweede als Archilochus’ fabel van de vos en de adelaar, zodat
we hier duidelijk met een internationaal verbreid motief te maken hebben. Dat het
verhaal ook in Egypte veel ouder is dan de tijd van de papyrus blijkt uit een
afbeelding op een ostrakon (scherf) uit de 12e eeuw v. Chr., nu in Berlijn. Overigens
mist de Egyptische versie ten enenmale de bondigheid van de Mesopotamische en
Griekse fabels. Het verhaal wordt zeer uitvoerig verteld, waarbij dan anderzijds
opvalt dat qua inhoud de overeenstemming tussen het Egyptische en het Griekse
verhaal het grootst is: het verbranden van de vogeltjes ontbreekt in de Soemerische
versie.
Fabel- en andere verhaalmotieven hebben rondgezworven, zowel naar Griekenland als later vanuit Griekenland naar omringende landen, en het volgen van die
motieven door de eeuwen heen is een boeiende bezigheid, die tot verrassende
ontdekkingen kan leiden.
Tot slot daarom ter illustratie van overeenkomst van motieven in de oudste ons
bekende geschriften én van het vroegtijdig ‘menselijk’ optreden van dieren een oud
Soemerisch verhaal (opgetekend begin 2e millennium v. Chr.) over gebeurtenissen in
een paradijselijke tuin:
In de groene, rijkbegroeide tuin der goden laat Ninhursag, de grote moedergodin
der Soemeriërs acht planten ontspruiten. De watergod Enki eet van deze planten,
waarop Ninhursag woedend wordt, de god vervloekt en zich terugtrekt uit de
14
godenwereld. Enki verzwakt; acht van zijn lichaamsdelen worden ziek. Als zelfs
Eniil, de koning van de Soemerische goden, geen raad weet, neemt de vos het woord.
Tegen een behoorlijke beloning wil hij Ninhursag terugbrengen. Op een of andere
wijze (dit gedeelte is helaas verloren gegaan - zou hij óók verhalen hebben verteld?)
slaagt de vos in zijn opdracht. Ninhursag keert terug en neemt de genezing van Enki
ter hand. Ze gaat bij hem zitten en vraagt hem, welke lichaamsdelen pijn doen. Voor
elk van die lichaamsdelen schept ze een genezende godheid, zodat Enki weer gezond
wordt. Een van Enki’s zieke lichaamsdelen is zijn rib. De godin die geschapen wordt
om die rib te genezen heet Nin-ti, ‘vrouw van de rib’, maar door de dubbele
betekenis van ti ook: ‘vrouw’ die leven geeft’!
En zo vinden we in dit oude paradijsverhaal de relatie terug tussen Eva, ‘zij dié
leven geeft’ en de rib, die zij in haar Soemerische gedaante kon genezen.
Van ‘fabels’ gesproken....
ENIGE LITERATUUR
Edities
Edities van fabelverzamelingen en afzonderlijke auteurs zijn gemakkelijk te vinden en worden hier niet
vermeld. Enige malen is verwezen naar:
B. E. Perry, Aesopica I, Urbana 1952.
Een aardige bloemlezing is:
Fabeln der Antike, herausgeg. und übersetzt von H. C. Schnurr, München 1978.
Algemeen
S. Josofović, ‘Aisopos und die aisopische Fabel’, Pauly-Wissowa’s Realencyclopädie, Suppl. XIV (1974)
15-40, met veel verwijzingen naar oudere literatuur.
K. Meuli, ‘Herkunft und Wesen der Fabel’, Schweiz. Archiv für Volkskunde I (1954) 65-86.
B. E. Perry, ‘Fable’, Stud. Gener. XII (1959) 17-37.
Fabelthema’s
G. B. Ford, ‘An interpretation of the fable of the hawk and nightingale in Hesiod’s Works and Days’,
Orpheus XII (1965) 3-9.
H. Gombel, Die Fabel vom Magen und den Gliedern in der Weltliteratur, 1934.
D. G. Hale, ‘Intestine sedition. The fable of the belly’, Compar. Lit. Studies V (1968) 377-388.
S. Luria, ‘L’ asino nella pelle del leone’, Riv. di filol. e d’istr. class. LXII (1932) 447-473.
M. Nøjgaard, ‘Le cerf, le cheval et l’homme. Étude sur la transmission des tables antiques’, Classica et
Mediaevalia XXIV f1963) 1-19.
M. Stol, ‘De voorgeschiedenis van een fabel’, Hermeneus XLIV (1972) 49-51.
R. Williams, ‘The literary history of a Mesopotamian fable’ (thema vos en adelaar), The Phoenix X (1956h
70-77.
Mesopotamië, Egypte
E. Ebeling, ‘Die babylonische Fabel und ihre Bedeutung für die Literaturgeschichte’, Mitteilungen der
Altoriental. Gesells. H-3 (1927).
E. I. Gordon, ‘Sumerian Animal Proverbs and Fabels’, Journal of Cuneiform Studies XII (1958) 1-21,4375.
W. G. Lambert, Babylonian Wisdom Literature, Oxford 1960.
E. Brunner-Traut, Altägyptische Tiergeschichte und Fabel. Gestalt wd Strahlkraft, Darmstadt 1980.
Het Soemerische paradijsverhaal is ontleend aan:
Sam. N. Kramer, From the tablets of Sumer. Twenty-five firsts of man’s recorded history. Philadelphia 1956.
15
Vijf verzen
van Catullus
Vertaling:
Lucette M. Oostenbroek
34.
34.
Diana’s bescherming zij met
ons, reine maagden en knapen:
laat ons Diana bezingen,
reine knapen en maagden.
Dianae sumus in fide
pueliae et pueri integri:
Dianam pueri integri
puellaeque canamus.
O Latonia, verheven
dochter van de allerhoogste,
Uw moeder baarde U vlakbij
de Delische olijfboom,
o Latonia, maximi
magna progenies lovis,
quam mater prope Deliam
deposivit olivam,
om heerseres te worden van
bergen en groene wouden, van
onvindbare ravijnen en
tot ver klinkende beken.
montium domina ut fores
silvarumque virentium
saltuumque reconditorum
amniumque sonantum:
Voor moeizaam barende vrouwen
heet gij Juno Lucina, gij
heet Trivia, machtige, en
Luna met ’t niet-eigen licht.
tu Lucina dolentibus
luno dicta puerperis,
tu potens Trivia et notho es
dicta lumine Luna;
Gij, godin, metend met maanden
de loop der seizoenen, gij vult
de boerenschuren op het land
met de vruchten der aarde
tu cursu, dea, menstruo
metiens iter annuum
rustica agricoiae bonis
tecta frugibus exples.
Met welke naam het U behaagt
vereren wij U - o beschermt,
zoals vanouds, goedgunstig de
nazaten van Romulus.
sis quocumque tibi placet
sancta nomine, Romulique,
antique ut solita es, bona
sospites ope gentem.
16
72.
Eens zei je, Lesbia: alleen Catullus wilde je
kennen, Jupiter zelf niet liever bekoren dan mij.
Toen was je me lief, niet zoals ‘men’ van z’n schatje houdt,
maar zoals zonen en schoonzoons een vader lief zijn.
Nu weet ik hoe je bent: ook al verteert mij feller gloed,
je bent me daarom toch minder waard, meer ontluisterd.
Hoe dat kan? Omdat zulk schrijnend wangedrag een minnaar
tot groter passie, maar tot geringer liefde dwingt.
72.
Dicebas quondam solum te nosse Catullum,
Lesbia, nec prae me veile tenere lovem.
dilexi turn te non tantum ut vulgus amicam,
sed pater ut gnatos diligit et generos.
nunc te cognovi; quare, etsi impensius uror,
multo mi tamen es vilior et levior.
qui potis est, inquis? quod amantem iniuria talis
cogit amare magis, sed bene veile minus.
78.
Gallus heeft broers: de ene heeft een zeer goed ogende
eega, een niet onaardige zoon heeft de ander.
Gallus is een lieve man: hij koppelt het minnend paar,
zodat de lieve knaap met het lieve vrouwtje slaapt.
Gallus is een domme man: hij snapt niet dat ook hij een
echtgenoot is; een oom die toont hoe je oom’s echt breekt.
78.
Gallus habet fratres, quorum est lepidissima coniunx
alterius, lepidus filius alterius.
Gallus homo est bellus: nam dulces iungit amores,
cum puero ut bello bella puella cubet.
Gallus homo est stultus, nee se videt esse maritum,
qui patruus patrui monstret adulterium.
17
45.
Septimius, met Acme zijn beminde
op schoot, zegt tot haar: ‘Acme, lieverd, als ik
niet stervensveel van je houd en altijd vol
overgave van je zal blijven houden,
zoveel als een man kan zonder dood te gaan,
laat ik dan in heet Lybië of India
oog in oog staan met een felblikkende leeuw.’
Toen hij dat had gezegd, nieste Amor eerst
links, toen rechts van hen zijn goedkeurend ‘toemaar’.
Acme nu, het hoofd licht naar hem opheffend
en de liefdedronken ogen van haar schat
met dat warmrode mondje teder kussend,
zegt: ‘Mijn hart, mijn eigen Septimius, laat
ons zo altijd alleen hém dienen als heer,
want een nog veel groter, heter liefdesvuur
verteert mijn binnenste tot in ’t weke merg.’
Toen zij dat had gezegd, nieste Amor eerst
links, toen rechts van hen zijn goedkeurend ‘tocmaar’.
Nu dus, met een goed voorteken als begin,
beminnen zij elkaar vol overgave.
Septimius, verstrikt, wil alleen Acme,
liever dan Syrië en Britannië;
Septimius - alleen hem is Acme trouw wordt voor haar een bron van zaligheid en lust.
Wie zag ooit een mensenpaar gelukkiger,
een liefde onder gunstiger gesternte?
101.
Een tocht door veler volken landen, over vele zeeën
brengt mij hier, broeder, tot dit onzalig plengoffer:
om deze laatste dodengave jou te schenken en,
in zinloos pogen, tot je stille as te spreken.
Nu dan een lotsbeschikking mij jouzélf weggehaald heeft
- wee, jij onzaal’ge, mij onverdiend ontnomen broer! aanvaard toch tenminste dat, wat voorouders als offers
voor de doden - die treurige gave - ons wezen,
aanvaard het, met een vloed van je broeder’s tranen vermengd,
en dan - vaarwel voor nu en altijd, broeder, vaarwel -
18
45.
Acmen Septimius suos amores
tenens in gremio ‘mea’ inquit ‘Acme,
ni te perdite amo atque amare porro
omnes sum assidue paratus annos,
quantum qui pote plurimum pen re,
solus in Libya Indiaque tosta
caesio veniam obvius leoni.’
hoc ut dixit, Amor sinistra ut ante
dextra sternuit approbarionem.
at Acme leviter caput reflectens
et dulcis pueri ebrios ocellos
illo purpureo ore saviata,
‘sic,’ inquit ‘mea vita Septimille,
huic uni domino usque serviamus,
ut multo mihi maior acriorque
ignis mollibus ardet m medullis.’
hoc ut dixit, Amor sinistra ut ante
dextra sternuit approbationem.
nunc ab auspicio bono profecti
mutuis animis amant amantur.
unam Septimius misellus Acmen
mavult quam Syrias Britanniasque:
uno in Septimio fidelis Acme
facit delicias libidinesque.
quis ullos homines beatiores
vidit, quis Venerem auspicatiorem?
101.
Multas per gentes et multa per aequora vectus
advenio has miseras, frater, ad inferias,
ut te postremo donarem munere mortis
et mutam nequiquam alloquerer cinerem.
quandoquidem fortuna mihi tete abstulit ipsum,
heu miser indigne frater adempte mihi,
nunc tamen interea haec, prisco quae more parentum
tradita sunt tristi munere ad inferias,
accipe fratemo multum manantia fletu,
atque in perpetuum, frater, ave atque vale.
Bovenstaande vertalingen maken deel uit van een vertaling van het volledige werk van Catullus, die in de
reeks Nieuwe Vormen zal verschijnen in loop van 1985. De gebruikte teksteditie is die van D. F. S.
Thomson, Chapel Hill 1978.
19
Drie Neolatijnse Dichters (I)
Klassieke Poëzie
van Marcantonio
Flaminio
J. P. Guépin
In 1548 verscheen in Parijs een bloemlezing, getiteld Doctissimorum nostra aetate
Italorum Epigrammata, met gedichten van Flaminio, Navagero, Cotta, Lampridio,
Sadoleto, Molza en anderen. In hetzelfde jaar verscheen in Venetië een vergelijkbare
bloemlezing) Carmina quinque illustrium Poetarum, met gedichten van Bembo,
Navagero, Castiglione, Cotta en Flaminio. Deze laatste bloemlezing werd vele malen
herdrukt en dus een echte bestseller.
De namen van deze dichters zullen de gemiddelde lezer van Hermeneus wellicht
niet zoveel zeggen. Maar dit zijn de klassieke dichters in het Latijn uit de tijd van
Rafaël. Hun kunst is harmonieus en dat komt omdat ze puristen zijn die hun
voorbeelden uitsluitend ontleenden aan de Romeinse klassieke dichters en
daarenboven hun stijl nog strikt aan de aard van de poëtische genres aanpasten.
Ovidius is hun veel te ingenieus, en de zilveren dichters Statius, Martialis en ook
daudianus worden verafschuwd.1
Dit is de tijd van de Renaissance-Pausen, en vooral de Medici-paus Leo X (151321) was een vrijgevige liefhebber van deze Latijnse poëzie.
Maar dit is ook de tijd van de beginnende Reformatie, met, omstreeks het midden
van de eeuw, als reactie daarop de Contrareformatie. Dan is de bloei van dit soms flink
heidens humanisme voorbij.
Ik zal deze klassieke poëzie illustreren aan de hand van een paar gedichten van
Marcantonio Flaminio (1498-15 50).2
Toen Flaminio zestien was werd hij al als veelbelovend dichter door Leo X in
Rome ontvangen en een jaar later introduceert Baldassare Castiglione, de beroemde
schrijver van De Hoveling, hem aan het hertogelijk hof in Urbino. Maar zijn vader
vindt die omgeving ongeschikt en laat hem filosofie en literatuur studeren.
In 1515 worden de eerste gedichten van de toen zeventienjarige gepubliceerd. De
zomer van 1521 brengt Flaminio door met dichtende vrienden in de buurt van
Genua. Daar schrijft hij zijn eerste Lusus Pastorales, ‘Pastorale Genoegens’. Een
tweede reeks ontstaat vijfjaar later in zijn geboorteplaatsSerravalle (Vittorio Veneto).
Flaminio raakt verbonden aan de huishouding van de jonge en vrome bisschop van
Verona, Giberti. Hij begint nu aan zijn beroemde metrische vertaling van de
Psalmen en aan een vertaling van het XIIe boek van Aristoteles’ Metaphysica, beide
in even elegant Latijn. In 1535 wordt hij prior en hij is nu financieel onafhankelijk.
In Napels voegt hij zich bij de alleraardigste groep hervormingsgezinde katholieken
die de Spanjaard Juan de Valdes omringt; later woont hij in Viterbo bij de liberale
Engelse kardinaal Pole. Hij is mede-auteur van het tractaat ‘del Beneficio di Cristo’,
dat in 1543 uitkomt en waarvan in een jaar 40.000 exemplaren worden verkocht. Het
20
boek levert hem meteen moeilijkheden met de Inquisitie op. In het algemeen wordt
hij, evenals de andere innig gelovenden uit zijn kringen, ervan verdacht het heil in
het geloof alleen te zoeken, en dus van Lutheranisme.
Flaminio wordt ziek in de winter van 1548-9. Hij schrijft dan Carmina Sacra in
jambische dimeters, het metrum van de kerkvader Ambrosius.
Uit deze bundel VIII, 7:
Comparat animum suum flori
De dichter vergelijkt zijn ziel met een
bloem
Ut flos tenellus in sinu
Telluris almae lucidam
Formosus explicat comam
Si ros et imber educat
Illum, teneiïa mens mea
Sic floret almi spiritus
Dum rore duld pascitur,
Hoc illa si caret statim
Languescit, ut flos arida
Tellure natus, eum nisi
Et ros et imber educat.
Zoals het tere bloempje in
de boezem van de aard’, zijn blad
in al zijn schittering ontvouwt
als het door dauw en regen wordt
verkwikt, zo bloeit mijn tere ziel
als hij door milde dauw gevoed
wordt van de koesterende Geest.
Als die ontbreekt verschrompelt hij
onmiddellijk, zoals een bloem
in dorre aarde als hij niet
door dauw en regen wordt verkwikt.
De vergelijking is ontleend aan Psalm 103: God ontfermt zich over zijn schepselen
als een vader, want de sterveling is als een bloem die door de wind dreigt te
verdorren. Carol Maddison wijst erop dat de woordkeus: tenellus, sinus, educat,
almus, pascitur, de zorg van een moeder voor haar kind suggereert. Het gedicht
bestaat uit een lange Ciceroniaanse periode: zoals, indien... zo, indien... maar indien
niet... zoals, indien niet.
Als Flaminio voelt dat hij gaat sterven schrijft hij een brief in Catulliaanse
hendecasyllabi (— O — OO — O —
´ O — O) aan zijn vriend Priuli.
Hoe deze maat te vertalen? Rijm maakt de verteltoon te zwaar, gekunsteld, of
liedachtig. Rijmloze vijfvoetige jamben, het liefst in een vrij en bewegelijk metrum?
Maar waarom dan niet de schijn van hendecasyllabi in het Nederlands? Erg gelukt
vind ik mijn poging niet, men leze het vers maar als proza, en trooste zich met de
gedachte dat elke regel precies elf lettergrepen lang is. Men kan ook oefenen met de
dreun, daar een deun van maken, om die vervolgens zo af te zwakken dat hij
praktisch onhoorbaar wordt.
VI, 37:
Ah cur me lacrimis tuis, Priule
care, conficis? Hoc tuo dolore
mors mini fit amara, quam benigno
deus numine donat esse dulcem.
Una viximus arcto amore iuncti,
qualem sol radians ab ultimo Indo
vix cemebat ad ultimum Britannum.
Nos unum studium, una nos voluntas
fecit unanimes; nihil placebat
uni, quin idem amaret alter; una
nos domus tenuit, alebat una
mensa: laetitiae, dolor, secunda,
adversa umus alterum movebant,
21
ut nunquam minus hic doleret illo
gauderetve. Sed haec prius fuere:
nunc caeli vocor ad domos beatas,
ubi me vario labore functum
manent gaudia sempitema. Quare,
si cordi tuus est tibi sodalis,
pone flebilibus modum querelis
et plausu aethereas euntem ad arces
laeto prosequere, et piam labora
vitam vivere, mox simul futurus.
Ach waarom met je tranen mij te kwellen,
immers, beste Priuli, jouw verdriet maakt
mij de dood alleen bitter welke God mij
als iets zoets in zijn goedertierendheid geeft.
Samen leefden wij nauw vereend in vriendschap:
zulk een zag niet de helle zon vanaf het
verre Indië tot aan ’t verre Ierland.
Eén van zin in belangstelling en wensen,
één van ziel want de een behaagde wat de
ander net zo beminde, samen woonden
wij en samen gebruikten wij de maaltijd,
vrolijkheid en verdriet in voor- en tegenspoed bewoog net zo goed de een als d’ander,
zo dat nooit eens de ene met de ander
minder leed of gelukkig was. Maar dat is
nu voorbij, want ik word geroepen naar de
hemel waar na de wisselende zorgen
mij de eewige zaligheid zal wachten.
Daarom, als je je vriend van harte liefhebt,
maak aan ’t jammeren dan gepast een einde,
volg met vrolijk applaus mij als ik wegtrek
naar het hemelse huis, en leef in vroomheid,
weldra zul je met mij herenigd worden.
In 1549 komt ‘del Beneficio di Cristo’ op de Index, op één na worden alle
exemplaren verbrand. Flaminio sterft in 1550 met het hoofd van de Inquisitie,
kardinaal Caraffa, aan zijn bed. Caraffa wordt paus (Paulus IV) en hij zet in 1559 alle
werken van Flaminio op de Index. Bijna al zijn liberale vrienden zijn nu aangeklaagd
door de Inquisitie.
Nu dan twee Lusus Pastorales. Ik heb ze uitgezocht omdat ze alletwee idyllisch zijn
in die zin dat elk spoor van konflikt ontbreekt. Dat is zeldzaam. In andere pastorales
- ook in die van Flaminio - komen rivaliteit, intrigues, rouwklachten en vooral
liefdesklachten volop aan bod. Het enige idyllische is dan het ontbreken van oorlog
en uitbuitende overheid.
Zestiende-eeuwse pastorales spelen zich daarom afin een anarchistische wereld van
lang geleden. Flaminio legt dat zelf dichterlijk zo uit, in een versbrief aan een
studievriend, de Zuidnederlander Longueil:
V, 28:
[...] modo ipse
Ludo carmina, qualia in Lycei
22
Nigris salribus Arcades canebant,
Antequam fera gens profecta ab ons
Incultae Scythiae procul Menalcas
Tityrosque fugaret. [...]
[...] Ik vermaak mij op dit ogenblik met het soort poëzie
dat de Arcadiërs zongen in de duistere wouden van de
Lycaeus, voordat een woest volk uit het land van de
onbeschaafde Scythen een Menalcas of Tityrus ver
weg hadden gejaagd. [....]
Bevriende dichters als Navagero en Fracastoro schreven net als Flaminio pastorale
epigrammen in de eenvoudige trant van de Griekse Anthologie. In de navolging van
het Griekse epigram kon men nu in het Latijn met de Grieken wedijveren op een
gebied dat de Romeinen zelf hadden verwaarloosd. Want voor de antieke Latijnse
epigrammen is Martialis kenmerkend, met zijn onverwachte boosaardige clou, wel
waren uiteraard de korte gedichten van Catullus verwant.
De pastorale epigrammen imiteren in eenvoudige taal de simpele gevoelens van
het landvolk, ze zijn dus kunstig naïef. Kunstig, want eenvouding Latijn is moeilijk
en het is wel het allermoeilijkste dactylen in eenvoudig Latijn te schrijven.
Eerst een epigram dat een-serie epigrammen navolgt van Fracastoro. Girolamo
Fracastoro (1483-1553) is vooral bekend geworden door zijn Vergiliaanse leerdicht
over de herder Syphilus, die het eerst de ziekte kreeg die sindsdien zijn naam draagt.
Hij schreef ook ‘Incidentia’, ‘Voorvalletjes’, epigrammen waarin het oudvaderlands
gelukkig boereleven aan bod komt zoals dat door Vergilius aan het eind van het
Tweede Boek van de Georgica geprezen wordt.
Een voorbeeld van Fracastoro (I, 19): te midden van bossen en velden ligt het
Gardameer. Daar zingen knechten en meiden om de haard terwijl het eten in de ketel
kookt, het vuur brandt, vruchten hangen aan de balken. Het is winter, de koeien gaan
naar de stal. Iedereen is aan het werk: spinnen, manden vlechten, en ondertussen
verdrijft een oud vrouwtje de slaap met een sprookje. (Vergelijk hiermee Tibullus I,
3, 84-5: ‘anus./ haec tibi fabellas referat’.)
Ziehier hoe Flaminio deze echt Idyllische scène varieert.
III,7:
Sic tibi perpetuam donet Venus alma juventam,
Nec faciem nitidam ruga senilis aret,
Post coenam cum matre tua, dulcique Lycinna
Ad matrem, Pholoë cara, venito meam.
Hic simul ad magnum laeti vigilabimus ignem:
Candidior pulchra nox erit ista die.
Fabellas vetuiae referent: nos laeta canemus
Carmina: castaneas par va Lycinna coquet.
Sic noctem tenerisque jocis, risuque trahemus,
Dum gravet incumbens lumina nostra sopor.
Jou moge Venus steeds voor ouderdom behoeden,
zo dat geen rimpeltje je lief gezichtje kruist,
als je maar komt, met zus Lycinna en je moeder,
mijn lieve Pholoë, bij ons en moeder thuis.
Dan gaan we rond het vuur vrolijk de nacht doorwaken,
23
die nacht wordt stralend als de dag. Wij zingen hard,
de besjes zullen ons met sprookjes gaan vermaken,
en klein Lycinna poft kastanjes in de haard.
Zo brengen wij de nacht met scherts en lachen door,
totdat de slaap ons velt, dan liggen we op één oor.
Als laatste gedicht van Flaminio een Lusus die een gelofte bevat. Hij is tijdens zijn
verblijf in zijn geboorteplaats Serravalle geschreven, in 1526-7. De verborgen vallei
bij die plaats wordt ook in andere gedichten bezongen, maar wat de gemeenplaatsen
van deze ‘locus amoenus’ betreft kan men aan het Griekse dal van Tempe denken.
De pastorale epigrammen die eindigen met een gelofte (votum) imiteren de
Griekse wijepigrammen, zij het dan dat niet altijd een wijgeschenk of een offer
beloofd wordt; een simpele heilwens volstaat dan. Dit soort gedichten is omstreeks
1520 door Flaminio’s vriend Andreas Navagero bedacht. Zijn ‘Voeuz rustiques’ zijn,
onder deze titel, door Du Bellay vertaald. Een klein aantal ‘vota’ van Navagero en
Flaminio is erotisch, drie daarvan, een van Navagero en twee van Flaminio,
eindigen met een heilwens aan het bosje dat het minnend paar verborgen heeft bij de
eerste kus, of bij de rest. Ze zijn dus uitingen van dankbaarheid voor verkregen
gunsten. Het is mij gebleken dat het aantal navolgingen van deze erotische
dankbaarheidgedichten uiterst gering is, vandaar dat ik een dergelijk epigram van
Grudius, de miskende broer van de grootste Neolatijnse dichter Janus Secundus, zo
dadelijk ook in vertaling zal geven. Starings ‘Herdenking’ is het laatste en misschien
ook wel mooiste exemplaar.3
Op zichzelf zijn erotische dankgedichten uiterst zeldzaam. Uit de hele oudheid is
maar één epigram, van Thallus, vergelijkbaar. Dankbaarheid in de liefde komt niet
voor in de oudheid, en niet meer dan een dozijn keer in de moderne liefdespoëzie.
Merkwaardig.
III, 20:
Irrigui fontes, et fontibus addita vallis,
Cinctaque piniferis silva cacuminibus,
Phyllis ub i formosa dedit mihi basta prima,
Primaque cantando parta corona mini,
Vivite felices, nee vobis aut gravis aestas,
Aut noceat saevo frigore trisris hiems,
Nec lympham quadrupes, nee silvam dura bipennis
Nec violet teneras hic lupus acer oves,
Et nymphae laetis celebrent loca sancta choreis,
Et Pan Arcadiae praeferat illa suae.
Stromende bronnen, ’t bos en ’t dal nabij de bronnen
met dennebomen langs de heuvelkam gerijd,
waar ik de eerste kus van Phyllis heb gewonnen
en ook de eerste krans won in de zangwedstrijd:
leeft blij en ongestoord, zodat geen hete zomer
noch strenge winter ooit uw schoonheid schaden kan,
en nooit het vee de plas, de harde bijl de bomen,
de boze wolf het lam zal hebben aangerand.
Dat nimfen ’t heilig oord met dansen celebreren,
en Pan er meer dan in Arcadië verkere!
Tot slot de navolging van Flaminio door Grudius. Het is op zichzelf een antwoord
op een andere Lusus van Flaminio (II, 2). Daar is het herderinnetje lanthis (Viooltje)
24
blij omdat Mopsus is teruggekeerd. Mopsus betuigt nu zijn dank omdat hij Hyanthis
(niet meer dan een spellingsvariant) veroverd heeft. De stijl is wel heel anders. Dat
komt omdat de Nederlandse broers ander onderwijs genoten dan hun Italiaanse
voorbeelden. Voor hen was de hele antieke poëzie en bloc goddelijk, van Lucretius
tot Claudianus. Ze gebruiken dus wendingen ontleend aan alle dichters door elkaar
en ze hebben niet zoals de Italiaanse puristen gevoel voor historische stijlverschillen.
Het epigram van Grudius is een heel ongewoon en mooi gedicht, door de
(onbedoeld) geheimzinnige sfeer van het rossig maanlicht, door de metafoor
‘viooltjes plukken’ (Hyanthis!) voor het gewone ‘herhaald kussen’, ‘oscula legere’.
Grudius, Epigr. II, p. 72:1
Quod Hyanthide potitus su, Eucharisticon
Dum fessos aliis requie sopor irrigat artus,
Dum mutae volucres, dum pecus omne silet,
Unaque per silvas et dumos subter opacos
Ingeminat querulos Daulias aegra sonos:
Vite sub hac mea nunc mecum vigilavit Hyanthis,
Unde tibi grates optime Liber ago,
Et tibi quae facibus rutilans Latonia plenis
Efficis hanc latebram certius illa petat.
Efficis ut teretes artus, radiataque spectem
Lumina, purpureasque ore legam violas.
Tu quoque, tu nostris nil lusibus invida, vitis
Ne falces posthac, neu vereare capras;
Undique sed statuminibus suffulta colurnis
Qua lubet effusis luxuriere comis.
Dankdicht omdat hij Hyanthis veroverd heeft
Toen anderen de slaap ’t vermoeide lichaam heelde,
geen vogel klonk in ’t bos, en al ’t gedierte zweeg,
alleen de nachtegaal in donkere struwelen
door smarten uitgeteerd klagende klanken reeg,
omdat toen onder ’t loof Hyanthis met mij waakte,
daarom breng ik U thans, o beste Bacchus, dank,
en U Diana die door rosse fakkels maakte
dat zij zo zeker liep naar deze wingerdrank,
die maakt dat ik haar wel gevormde lijf, haar ogen
kan zien, en met mijn mond rode viooltjes lees.
U wijnrank ook, die ons gestoei royaal gedoogde,
niet voor het snoeimes straks, niet voor de geiten, vrees,
maar moge ’t volle loof, door stutten van kornoelje
gedragen, naar ’t U lust, weelderig overvloeien.
NOTEN:
1. Voor de afkeer van Navagero van Martialis en Statius, zie Andrea Navagero, Lusus, Text and
Translation, ed. A. E. Wilson, Nieuwkoop 1973, blz. II, en 84, n. 1. Voor de opvattingen van Flaminio
een brief aan Florimonte, in Marcantonio Flaminio, Lettere, ed. A. Pastore, Rome 1978, blz. 167.
2. Voor Flaminio, C. Maddison, Marcantonio Flaminio, Poet, Humanist and Reformer, Londen 1965. De
verzamelde werken werden in Padua uitgegeven in 1727 door F. M. Mancurti. Ik neem de nummering
25
over van deze druk. De tweede druk van deze uitgave, uit 1743, is enerzijds rijker, maar anderzijds ook
armer, want een versbrief aan de ketter Carnesecchi is weggelaten, evenals een aantal erotische Lusus
Pastorales, waaronder alle vota. De combinatie van gelofte en erotiek ging misschien te ver.
De gedichten van Flaminio zijn ruim vertegenwoordigd in de recente bloemlezingen: P. Laurens,
Q. Balavoine, eds., Musae Reduces, Anthologie de la Poésie latine dans l ‘Europe de la Renaissance,
Leiden 1975, blz. 197 e.v.; F. J. Nichols ed., An Anthology of Neo-Latin Poetry, New Haven en
Londen 1979, blz. 418 e.v.; A. Perosa, J. Sparrow, eds., Renaissance Latin Verse, an Anthology (zonder
vertaling), Londen 1979, blz. 279 e.v.
3. De kwestie van de erotische vota behandel ik uitvoerig in een aantal zelfstandige studies. Over
Grudius zie mijn artikel ‘Grudius uit de schaduw’, Maatstaf (1983) nr. 8, blz. 79 e.v.
4. Poemata et Effigies trium Fratrum Belgarum, ed. B. Vulcanius, Leiden 1612.
26
Horologium
Pacis:
Augustus’
zonnewijzer
Riemer R. Knoop
De antieke tijd heeft zich altijd in de
warme belangstelling mogen verheugen
van wetenschap en onderwijs. De
antieke tijdmeting echter vormt een
bepaald minder breed bestudeerd onderwerp. Dit kan te wijten zijn aan het
geringe aantal bronnen, deels ook zullen
de wiskundige aspecten aan deze materie de meeste traditionele alphaonderzoekers hebben afgeschrikt.
Aan deze lauwe situatie is sinds kort
echter een einde gemaakt door het
verschijnen van een serie artikelen van
de hand van de Duitse archeoloog
Edmund Buchner1. Na jarenlang onderzoek van de kleinste uurwerken der
oudheid, m.n. die op medaillons, richtte
Buchner in RM 1976 zijn aandacht op
het grootste uurwerk dat uit de oudheid
bekend was: de zonnewijzer van keizer
Augustus op het Mars veld te Rome. In
dit zg. horologium solarium had een
obelisk gestaan die thans nog te zien is:
tegenover het Italiaanse parlementsgebouw op Piazza Montecitorio. Het
monument was tevens bekend uit
enkele geleerde passages bij Plinius
(nat. hist. 36.70-72). Naar men vermoedde was de zonnewijzer op de een
of andere wijze verbonden met de
eveneens op het Mars veld gelegen Ara
Pacis Augustae, een groot altaar langs de
Via Lata, gewijd aan de augusteïsche
vrede in 9 v. Chr.2 Het fijne van de zaak
was echter nooit duidelijk geworden.
Sensationeel in Buchners publicaties
nu was niet alleen dat zijn reconstructie
Archeologisch nieuws
verzorgd door het
Nederlands Instituut te Rome
van het horologium een helder verband
liet zien met de Ara Pacis, maar ook dat
zijn ‘model’ -want dat is een reconstructie op papier immers - getoetst kon
worden. Op betrekkelijk eenvoudige
wijze kon in 1979-1982 door middel van
proefboringen de juistheid van Buchners hypothesen worden aangetoond; er
bleek alleen ook nog dat er tweemaal
zoveel aanwezig was als hij had
vermoed! Van even groot belang misschien als de feitelijke uitkomsten van
het onderzoek was de gehanteerde
methodiek. Hierbij stond niet meer
voorop dat uitgestrekte terreinen leeggehaald moesten worden teneinde Iets
Onbekends te vinden, maar werd er een
(in theorie exact uitgewerkt model,
steunend op alle beschikbare bronnen,
op een beperkt aantal punten getoetst.
Een schoolvoorbeeld kortom van een
vruchtbare verbintenis tussen ‘Altertumswissenschaft’ en moderne archeologie.
Daar de resultaten van Buchners
onderzoek buitengewoon belangwekkend zijn, maar de betreffende artikelen
niet voor iedereen even toegankelijk
gezien hun omvang en verspreidheid
(80 pp’s in twee jaargangen en een losse
uitgave), en ook gezien hun technische
moeilijkheid, wil ik in het vervolg de
hoofdlijnen van Buchners betoog en
bevindingen in het kort samen vatten.
27
afb. 1: Analemma naar Vitruvius (tek. auteur)
Antieke tijdmeting
Het principe van een zonnewijzer als
tijdmeter en kalender bestaat uit een
schaduw die zich in een vlak aftekent
waarop de verlangde informatie is af te
lezen langs regelmatige lijnen. In een
antieke, vlakke zonnewijzer wordt de
schaduw geworpen door een loodrecht
opgerichte naald, het gnomon3. Rondom
de basis van het gnomon bevindt zich,
op de grond, een vlindervormig lijnennet. Met behulp van een aantal
meetkundige regels, ook wel analemma
genoemd, kan dit lijnennet exact geconstrueerd worden. De augusteïsche
schrijver en architect Vitruvius geeft die
regels voor de breedtegraad van Rome
(de architectura 9.7. 2-6, vereenvoudigd
weergegeven in afb. 1).
Gegeven zijn de hoogte van het
gnomon (AB in afb. 1) en de breedtegraad waarop Rome ligt (hoek BAC:
41°54’)4. Vervolgens is nodig de ‘helling
der ekliptica’, ofwel het aantal graden
dat het zenith heen en weer schuift
langs de hemel tussen zomer en winter
(hoek HAG: twee maal 23°53’). Met
behulp van deze drie gegevens vindt
men dan op de horizontale lijn aan de
voet van het gnomon de loop van de
28
schaduw tussen de kortste dag T en de
langste dag R, telkens om twaalf uur
’s middags. De zo gevonden linea
meridionalis, of middaglijn, kan dan
worden onderverdeeld in maanden door
de circel door H, C en G - de mènaios of
maandcirkel - in twaalf gelijke delen te
projecteren op lijnstuk RT.
Verdere berekeningen en toetsingen
leveren het hele lijnennet op (afb. 2).
Hierin is B de plaats van het gnomon, en
dient meridiaan RT als symmetrie-as.
Aan weerszijden van de meridiaan
vinden we straalgewijs de eerste tot en
met de elfde zg. uurlijnen; de twee
buitenste uurlijnen (00 en 12 uur)
liggen in het oneindige. De hyperbool
door R geeft de baan aan die de
schaduw van de top van het gnomon
volgt tijdens de tropicus cancri, de
zomerzonnewende op 21 juni, en de
hyperbool door T de baan tijdens de
tropicus capricorni, de winterzonnewende op 21 december, die respectievelijk vallen onder de tekens Kreeft en
Steenbok. Daartussenin ligt slechts één
rechte lijn, door C, de zg. equinotiaallijn, die de beweging van de zon
weerspiegelt op de equinox, de dag-ennachtevening.
afb. 2: Uitgewerkt lijnennet van horologium voor breedtegraad Rome
Gnomon
Het lijnennet van afb. 2 is - zoveel
moge duidelijke zijn - afhankelijk van
de hoogte van de schaduwwerper, het
gnomon. In dit geval is dat de obelisk
van de Campus Martius. Deze werd
gevonden in 1749, metersdiep onder het
toenmalige straatniveau liggend naast
zijn basis, die toen nog in situ lag. Een
bezoekend Engels archeoloog, James
Stuart, kon destijds vaststellen dat het
voetstuk niet precies waterpas lag: de
ZW-hoek lag 5 cm lager dan de overige
hoeken - een verzakking die veelbetekenend zou blijken. Een halve eeuw na de
ontdekking werd de obelisk weer
opgericht, nu een kwart km zuidelijker,
en op een extra basis geplaatst waardoor
de totale hoogte op ca. 34 m uitkwam.
Op zeer overtuigende wijze echter
weet Buchner de oorspronkelijke hoogte
van het gnomon te berekenen op ongeveer 291/) m, d.i. 100 Romeinse voet (van
29.42 cm): afb. 3. Hiermee ligt het
lijnennet dus vast.
afb. 3: Reconstructie van het gnomon (Buchner)
29
Plinius
Voor de feitelijke uitvoering van het
monument en voor het inpassen ervan
in zijn oorspronkelijke omgeving diene
de passus bij Plinius (nat.hist. 36.72-73)
waar een aantal eigenaardigheden van
juist deze zonnewijzer worden geboekstaafd. ‘Extraatjes’ van deze zonneklok
waren dat niet alleen het uur en de dag
maar ook dat de lengte van de dagen en
nachten waren af te lezen op het
plaveisel, dat zo groot was - en dat is de
tweede bijzonderheid - dat
(ei par fieret umbra (sc. obelisci)
brumae confectae die hora sexta,
(aan dat plaveisel) de schaduw
(van de obelisk) gelijk zoude zijn op
het middaguur van de dag van de
winterzonnewende.
Ook vermeldt Plinius dat het horologium al 30 jaar niet meer ‘gelijk liep’
(observatio,.. non congruit), wat z.i. te
maken zou hebben met een verzakking
van het fundament.
Om met de laatste bijzonderheid te
beginnen: de in 1749 aangetroffen basis
lag inderdaad uit het lood5, wat bij een
hoogte van 100 voet een schaduwafwijking van wel 35 cm moet hebben
gegeven - en dat kan in de aflezing meer
dan een halve dag schelen.
De eerste twee door Plinius genoemde eigenaardigheden, de afleesbaarheid
van de daglengte en het exacte verloop
van het plaveisel vormden echter altijd
twee haast onoplosbare problemen. Hoe
kan er nu van een zonnewijzer, die zoals
bekend toch slechts overdags werkt, ook
de lengte der dagen worden afgelezen?
En moeten we ons het lijnennet dat feitelijk uitgevoerd werd misschien voorstellen als een enkele rechte lijn, zoals in de
Middeleeuwen wel gebruik was?
Buchner loste het eerste probleem op
door twee eenvoudige lijnen te trekken
die hem bij andere antieke uurwerken
waren opgevallen: TY en TY’ in afb. 2.
Deze geven het verband weer tussen de
lengte van de uren in de winter en die in
de zomer; zoals bekend immers zijn bij
een uurtelling niet van middernacht tot
middernacht, maar van zonsopgang tot
zonsondergang de zomeruren aanmerkelijk langer dan de winteruren. Drie en
half uur van de langste dag (af te lezen
in afb. 2 als het lijnstuk links van punt Y
gerekend vanaf het ‘nulde’ uur) duren
zodoende even langs als zes uren op de
kortste dag (lijnstuk links van punt T).
De relatieve lengte der dagen (en dus
ook van de nachten) is zodoende
afleesbaar6.
afb. 4: Daadwerkelijk uitgevoerd lijnennet (vette lijnen) met de omgeving
30
Voor de vorm van het plaveisel,
waarin het lijnennet was ingelaten, wijst
Buchner op punt T, het zesde uur der
winterzonnewende. Dit punt is cruciaal
voor het lijnennet en dus ook voor de
vorm van het plaveisel, en wel in die zin
dat wanneer alles ten noorden daarvan
bij de uiteindelijke aanleg van het
horologium zou worden weggelaten, er
veel ruimte wordt bespaard die in het
gebruik niet echter renderend is. De
afkapping van de bovenste punten van
de ‘vlinder’ was kennelijk een interessante innovatie (zie afb. 4).
Ara Pacis binnen het horologium
De grote verrassing kwam bij het
inpassen van Buchners reconstructie in
de oorspronkelijke omgeving (afb. 4).
Toen bleek niet alleen dat de Ara Pacis,
waarvan de oorspronkelijke ligging
zeker was, geheel binnen het lijnennet
lag, maar ook dat er verschillende lijnen
exact door het centrum van de Ara
gingen; de equinoctiaallijn door C, en
een grote cirkel rondom T door de
uiteinden van de 2e en 10e ‘uurlijnen’.
Via dezelfde cirkel was bovendien een
mathematische gelijkvormigheid te zien
tussen horologium en analemma (afb.
l), voor een astronoom/astroloog iets
adembenemends7. Tenslotte bleek ook
nog dat de tot voor kort onverklaarbare
oriëntatie en afmetingen van de Ara
Pacis direct uit het horologium te verklaren waren8.
Opgravingen
Bij controleopgravingen in 1979-1982
werd het lijnennet exact daar aangetroffen waar Buchner het vermoed had, zij
het 1.60 m hoger gelegen dan het
verwachte augusteïsche niveau van ca.
—8 m.
Langs de westzijde van meridiaan RT
werden, ingelegd in travertijnen blokken, bronzen letters gevonden van de
Griekse dierenriemtekens Steenbok,
Stier, Leeuw en Maagd9, en daartussenin twee seizoen-’markers’ ETHΣIAI
ΠAΥONTAI (de zomerwinden houden
op) en ΘΕΡΟΥΣ ΑΡΧΗ (begin van de
zomer). Al deze woorden lagen langs een
rechte
noord-zuid
lijn
waarop
dwarsstreepjes waren aangebracht ter
aanduiding van de dagen (afb. 5).
De letters zelf waren naar hun vorm
te dateren in de 1e eeuw n. Chr.,
hetgeen pleitte voor een precieze datering van het gehele plaveisel tussen 79
en 100 n. Chr. Plinius immers meldt
niet over een latere bouwfase, en hij
stierf zoals bekend bij de uitbarsting
van de Vesuvius in 79 n. Chr. Zeer
waarschijnlijk dus werd het complex
vernieuwd onder keizer Domitianus
(81-96 n. Chr.), van wie ook andere
monumentale ingrepen op het Marsveld
bekend zijn (o.m. zijn Circus, de
huidige Piazza Navona).
Dat er onder het ‘domitiaanse’
plaveisel geen augusteïsch solarium
werd aangetroffen, bracht de opgravers
aanvankelijk in enige verlegenheid.
Waar was het gebleven? Eén der
bronzen letters van Domitianus’ uurwerk bleek bij nadere bestudering zeker
hergebruikt te zijn, en tevens leken de
naden tussen de blokken waarin de
letters waren ingelegd met een flauwe.
bocht noordwestwaarts te verlopen
i.p.v. naar het zuidwesten zoals logisch,
ware geweest! Een en ander deed
vermoeden dat het augusteïsche solarium te vinden was... als onderkant van
het domitiaanse. Een vermoeden dat
gestaafd werd door een nauwkeurige
analyse van één der letters: de Ω bleek
voor zijn vorm een exacte augusteïsche
parallel te hebben10.
De klok gelijkzetten
De bouwgeschiedenis kunnen wc ons
dus als volgt voorstellen. Onder Augustus wordt het horologium in gebruik
genomen. Tot ten hoogste het jaar 49 n.
Chr. (30 jaar voor Plinius’ dood) loopt
het gelijk, dan verzakt het voestuk van
het gnomon, de obelisk komt scheef te
staan, en het lijnennet wordt onbruikbaar. Dit blijft zo tot onder Domitianus,
die de ‘wijzerplaat’ aanpast door het
plaveisel om te draaien en anderhalve
31
afb. 5: Opgegraven deel van het solarium: het
fragment ligt ca. 3 m. ten westen van de
meridiaan (naar Buchner 1980, Abb. 5,
aangevuld door auteur)
meter omhoog te brengen; in de nog
onbewerkte onderzijde daarvan, nu
bovenzijde, wordt een nieuw lijnennet
gelegd met gebruikmaking van de oude
bronzen letters. Dit nieuwe uurwerk
heeft waarschijnlijk dienst gedaan tot in
de 3e eeuw n. Chr., getuige de resten
van een direct daarboven gebouwd
nymphaeum.
Horoscoop
Iets meer over de betekenis van het
Horologium-en-Ara valt af te leiden uit
Augustus’ eigen woorden en uit de betekenis van de merkwaardige lijnen die
beide
monumenten
met
elkaar
verbinden.
Augustus zelf11 zegt dat de Ara Pacis
werd gesticht voor zijn overwinningen in
Spanje en Gallië (rebus in his provinciis
prospere gestis) bij zijn glorieuze intocht
in de stad in 13 v. Chr. Het altaar werd
echter pas 3% jaar later ingewijd: op 30
januari van het jaar 9 v. Chr., op de
32
verjaardag van zijn vrouw Livia. De
inscriptie op de basis van de obelisk
vermeldt dat Augustus deze wijdde aan
Sol, en wel Aegypto in potestatem populi
romani redacta, bij gelegenheid van een
vergelijkbaar wapenfeit dus. De inscriptie valt naar de keizertitulatuur te
dateren tussen de zomers van de jaren
10 en 9 v. Chr.
Het is derhalve waarschijnlijk - aldus
Buchner - dat beide monumenten niet
alleen tegelijk zijn ingewijd, maar ook
dat ze als een geheel zijn aanbesteed. Dit
zou in elk geval de lange periode
verklaren tussen 13 en 9 v. Chr., nodig
voor het vervoer van de obelisk uit
Egypte en zijn opstelling op de Campus
Martius. Dit vergde ongetwijfeld veel
rijd (een speciaal schip moest worden
gebouwd, dat na gebruik nog lang als
toeristische attractie in trek bleef:
Plinius nat.hist. 36.70), temeer daar een
precisie-instrument als dit meermalen
geijkt moest worden. En pas nadat het
lijnennet rondom het gnomon vast lag,
kon worden begonnen met de bouw van
de Ara Pacis, wat op zichzelf niet zo
lang hoefde te duren.
De twee lijnen nu die voor de Ara van
zo grote betekenis zijn, de equinoctiaallijn door C en de lijn vanuit T (de
middag van de winterzonnewende) naar
het hart van de Ara, zijn tevens
veelzeggend voor Augustus’ eigen leven.
Zijn verjaardag valt op 23 september, de
herfstequinox, en hij werd ontvangen 9
maanden daarvoor, tijdens de winterzonnewende.
In de voor onze oren wellicht
overspannen taal van zijn eigen propaganda, maar wel volgens goed astrologische gebruik, beduidt Augustus’ conceptie dus de komst van een nieuw Era;
bp zijn verjaardag doorloopt de schaduw van de obelisk, symbool van de
pacificatie van het Oosten, een kaarsrechte lijn die precies langs de deurposten van in- en uitgang van het Altaar
van de Augusteïsche Vrede, symbool
van de overwinning van het Westen,
strijkt.
Het gaat misschien wat ver, maar
men kan dankzij Buchners voortreffelijke werk nu zeggen dat het Solarium,
waartoe ook de Ara Pacis blijkt te
horen12, niet alleen het uur en de dag
van het jaar aangaven, maar tevens dat
het in zijn functie van horoscoop van de
keizer een Nieuwe Tijd moest inluiden.
Noten
1. Mitteilungen des Deutschen Archäologischen
Instituts, Römische Abteilung (hierna: RM) 83
(1976) 319-365 en 87 (1980) 355-373; meteen
nawoord over de opgravingen van 1980/81
gebundeld als E. Buchner, Die Sonnenuhr des
Augustus, Mainz a.R. 1982, waarop een groot
deel van dit artikel berust, met dank aan
Verlag Philipp von Zabern en aan de heer
W. Loohuis.
2. De voorzijde (West) is begin 1983 geheel
gerestaureerd.
3. Het is niet waarschijnlijk dat obelisken in
Egypte al als deel van een horologium werden
gebruikt (RM 83, 1976, 319).
4. Vitruvius geeft de in de oudheid gebruikte, bij
benadering juiste tangens van die hoek fgelijk
aan de zonnestand tijdens de equinox) als 8:9,
wat een hoek oplevert van 41°38’. Bij het
augusteïsche solarium wordt echter de correcte hoek teruggevonden van 41°54’.
5. Tacitus, Annales 12.43, meldt dat een serie
aardschokken Rome trof in 47 n. Chr.
6. De overgang van deze flexibele zonnedag naar
de zg. middelbare zonnedag, d.i. het tijdsinter-
7.
8.
9.
10.
11.
12.
val van 24 gelijke uren, is historisch moeilijk te
achterhalen.
De gelijkvormigheid tussen afb. 1 en 4 bestaat
o.m. hierin, dat de driehoek door Ara, T en Z
(afb. 4) een toevallig tophoek bij T heeft van 2
x 23°50’, bij benadering dus gelijk aan de,
dubbele ekliptica RAG in fig. 1. De basis vaor
de genoemde driekhoek is dan de middellijn
van een cirkel, gelijk aan de ‘maandcirkel’ in
afb. 1.
Laat men evenwijdig aan de smalle fnoord en
zuid) zijdes van de Ara een lijn neer naar het,
verlengde van RT, met snijpunt W, dan is
diens hoek met de lijn van het centrum van de
Ara naar T 42°30’; de tangens daar weer van
wordt teruggevonden als de verhouding
tussen de lengte en de breedte van de Ara:
11.625 bij 10.655 m.
[ΚΡΙ]ΟΣ, ΤΑΥΡ[ΟΣ]
en
[ΛΕ]ΩΝ
ΠΑΡΘ[ΕΝΟΣ].
Buchner 1982, Nachtrag p. 80.
Res gestae divi Augusti 12.2.
Ook Augustus’ Mausoleum en üstrinum
(brandstapel) maakten deel uit van het
monumentale complex: RM 83 (1976) 364,
Abb.19.
33
Reactie gepubliceerd in jaargang 56, nummer 5
Augustus’
horologium
nagerekend
Reactie
In Hermeneus 56, nr. 2, febr. 1984, is
door de heer Knoop bericht over Buchners onderzoek naar de antieke horizontale zonnewijzer van keizer Augustus op
het Marsveld te Rome.1
De literatuur van Buchner heb ik
hoofdzakelijk op de wiskundige aspecten bestudeerd en ik kom tot de conclusie dat Buchner niet foutloos heeft gewerkt. Graag wil ik u in het kort van
mijn bevindingen op de hoogte stellen.
Ter illustratie dienen de figuren 1 en
2 welke m.b.t. de computer zijn berekend en getekend.
Fig. 1 - Door de computer getekend lijnennet van
horologium te Rome, noorderbreedte 41.9 graden;
P en Q vallen niet samen.
Het midden van de Ara Pacis (punt Q
in fig. 1) ligt op de equinoctialis, loodrecht onder het winterpunt van de 10e
uurlijn, zoals ook Buchner aangeeft. Dit
punt Q wordt echter niet doorsneden
door een cirkel met middelpunt T die
om de eindpunten van de 2e en 10e
uurlijnen gaat. De hoeken MTN en
QTN zijn niet, zoals Buchner berekent,
23º53’, maar resp. 21º53’ en 24º03’. De
afstand PQ bedraagt dan, berekend
voor de zonnewijzer van Augustus, 3.89
m.
Voor geen enkele breedtegraad is een
cirkel met middelpunt T te tekenen die
precies door de eindpunten van de 2e en
10e uurlijnen gaat, steeds is KT groter
dan MT, zij het dat het verschil bij ca.
42º noorderbreedte - dwz de breedte
waarop Rome ligt - het kleinst is.
Ernstiger is echter de foutieve weergave van de zg. daglichtdriehoek, met
behulp waarvan te bepalen is hoeveel
een bepaalde dag langer is dan de korste
dag (winterdag). Buchner tekent daarvoor twee gebogen lijnen, terwijl uit
wiskundige berekening blijkt dat deze
lijnen kaarsrecht moeten zijn (fig. 2),
hetgeen ook blijkt uit andere antieke
zonnewijzers.2
De berekening levert de volgende
uitkomsten op. In Rome is de winterdag
8.89 uur lang, de zomerdag 15.11 uur,
en zijn de dag- en nachteveningen natuurlijk 12 uur lang. De zomerdag is
15.11-8.89 = 6.22 uur langer dan de
winterdag; omgerekend in antieke zomeruren is dat 6.22:( 15.11/12) = 4.95
uur. Dit klopt met de figuur van Buchner, waar ik de tijd tussen de beide
lijnen TY en TY’ aflees als 5 uur.
Dezelfde redenering voor de dag- en
nachtevening geeft het volgende resultaat. Deze dag is t.o.v. de winterdag 128.89 = 3.11 uur langer. Daar nu een
antiek uur op die dag gelijk is aan een
normaal uur, is deze dag dus ook 3.11
antiek uur langer dan de winterdag. In
de figuur van Buchner lees ik echter 2.5
uur af.
331
Fig. 2 - a) door Buchner getekende daglichtdriehoek in Augustus’ horologium
b) gecorrigeerde daglichtdriehoek
Welke fout heeft Buchner nu gemaakt?
Het blijkt dat hij de tijd die een
bepaalde dag langer is dan de winterdag
steeds uitgedrukt heeft in antieke zomeruren. Voor de dag- en nachtevening
geldt dan nm. 3.11:(15.11/12) = 2.47
antiek zomeruur en dat komt overeen
met de afgelezen waarde van 2.5 uur.
ceerd met een foutief weergegeven
daglichtdriehoek.3
Vooral
gemaakte
omdat nu
prachtige
332
deze laatste door Buchner
fout is betreurenswaardig,
overal afbeeldingen van deze
zonnewijzer worden gepubli-
1) R. R. Knoop, ‘Horologium Pacis: Augustus’ zonnewijzer’, Hermeneus 56, 1984, 2733, met litt.
2) S. L. Gibbs, Greek and Roman Sundials,
New Haven/London 1976, cat. nrs. 1068G
en 4001 G, uit Delos en Rome (via Palombara).
3) Een uitgebreider verslag van mijn bevindingen is in het Bulletin van de Zonnewijzerkring (84,3, sept. 1984) opgenomen.
F. J. de Vries
Wat gebeurt
er op
Sicilië?
Barbara Heldring
Wie de Archaeological Reports van
1982 ter hand neemt en het hoofdstuk
‘Archaeology in Sicily 1977-1981’ opslaat, ziet zich geplaatst voor twintig
dichtbedrukte bladzijden. Zóveel werk
wordt er verzet op dit relatief kleine
eiland voor de neus van Italië’s laars.
Des te meer verbaast men zich, wanneer
men in de inleiding van de samensteller
van het rapport (R. J. .A. Wilson van
Trinity College, Dublin) leest dat, op
een enkel buitenlandse opgraving na, al
dit werk gedaan wordt door twaalf
beroepsarcheologen die de staf uitmaken van drie archeologische diensten,
gevestigd te Syracuse, Agrigento en
Palermo, van het museum te Lipari en
van drie universiteitsinstituten, nl. van
Messina, Catania en Palermo.
Sicilië is één eiland met een gevarieerd verleden, dat een evenzo gevarieerd panorama aan oudheden oplevert. Er zijn prehistorische sites uit
diverse periodes, heuvekopnederzettingen van de oorspronkelijke bewoners
van Sicilië; sporen van de eerste contacten met Griekse zeevaarders uit de
Myceense tijd; er zijn de koloniesteden
die de Grieken overal langs de kusten
van Sicilië gesticht hebben; er zijn
bewijzen van de langzame hellenisering
van de oude bewoners; de Punische
posten in het westen; de sporen van de
Romeinse overheersing. Het is dan ook
te begrijpen dat de vingers van een op
Sicilië gestationeerde archeoloog jeuken
34
Archeologisch nieuws
verzorgd door het
Nederlands Instituut te Rome
om de geheimen aan de bodem te
ontstelen.
Tegenwoordig is het merendeel van
de opgravingen dat in Europa gedaan
wordt nood-onderzoek. Bij stadsuitbreidingen, wegenaanleg, landbouw enzovoort worden vaak resten uit vroeger
tijden aangeboord, die door de gewaarschuwde archeologen in zeer beperkte
tijd (tijd is geld in de bouw) zo goed
mogelijk bekeken en gedokumenteerd
worden. Een opgraving die uit zuiver
wetenschappelijke belangstelling ondernomen wordt, wordt als een luxe
beschouwd.
Op Sicilië werden in de jaren 19771981 een paar urgentie-onderzoeken
gedaan in steden als Syracuse, Gela,
Agrigento en Messina, die in verband
met bouwaktiviteiten nodig waren. Een
grote ramp op Sicilië zijn de clandestini,
de slimme jongens die bij nacht de
overal aanwezige rijke nekropolen plunderen en de vondsten in de handel
brengen (zie Hermeneus 50 (1978) 4044). Bericht dat er een nekropool door
clandestini was ontdekt bracht de archeologische diensten van Sicilië ook tot
een paar noodonderzoeken.
Maar daarnaast hadden zij tijd over
voor een groot aantal onderzoeken van
onbedreigde sites uit alle periodes. De
verslagen lezend begrijpt men niet hoe
één persoon het alleen al fysiek voor
elkaar krijgt drie, vier of zelfs nog meer
sites op te graven in vier jaar. De
archeologische dienst van Agrigento
had te kampen met vier noodopgravingen en zeven niet-urgenrie onderzoeken, die onder de routine vallen; daarnaast had het hoofd van de dienst persoonlijk nog eens zes sites onder handen
en zijn naaste collega nog vier. Een grote
inzet is hiervoor nodig, dat is duidelijk.
Hetzelfde geldt voor Syracuse, waar het
hoofd van de dienst naast een klein
noodonderzoek vijf belangrijke sites
onder handen had, zijn rechterhand
drie urgentieonderzoeken deed, maar
daarnaast nog vijf sites bestudeerde. En
de vorige soprintendeme werkte maar
liefst in drie van de belangrijkste
onopgegraven Griekse steden tegelijk
(Syracuse, Camarina en Naxos).
Men kan begrijpen dat er geen tijd
overblijft voor publikaties. Er komt
konstant materiaal binnen, veldtekeningen en verslagen. Maar dat alles te
bewerken en te publiceren is een tijdrovende bezigheid. Het stemt echter de
collega’s wel treurig te lezen hoe Sicilië
wordt omgewoeld door een handjevol
mensen, zonder dat de wetenschappelijke wereld, laat staan de niet-wetenschappelijke, daar iets aan heeft. Sinds
de vorige eeuw schijnt er nog niet veel
veranderd te zijn.
Dat het ook anders kan blijkt uit het
werk van de twee archeologen die op
Lipari gestationeerd zijn. Daar wordt al
jaren lang niet alleen regelmatig gegraven, maar ook gepubliceerd, tentoongesteld en voor publiek toegankelijk
gemaakt. Ook van het werk in Himera,
onder leiding van een professor van de
universiteit van Palermo, worden w^e
geregeld op de hoogte gehouden. En
ook de enkele buitenlandse equipes die
in de districten Syracuse en Agrigento
werken, doen van zich horen. De
Fransen, die al 30 jaar in Megara
Hyblaea werken, zetten nu en dan het
veldwerk op halve kracht voort ten
gunste van het publikatiewerk. Ook de
Amerikanen in Morgantina en de Zwitsers op Monte lato steken gunstig af.
En dan de onderwaterarcheologen, die
van elk scheepswrak dat zij signaleren
(en dat zijn er nogal wat) een mededeling doen in een van hun tijdschriften.
Het opgraven van nederzettingen, steden, nekropolen of wat dan ook om het
graven zelf is een steriele bezigheid. Het
wordt pas vruchtbaar als de resultaten
ter beschikking komen van de archeologische wereld, zodat er door discussie,
vergelijk en uitwisseling een stap voorwaarts gedaan kan worden in onze
kennis van de oudheid. Nieuwe gegevens kunnen nieuwe standpunten opleveren, nieuw hypotheses kunnen worden getest. We wallen geen quanütatieve verzameling van resten uit de
oudheid, maar bouwstenen aan ow
beeld en onze kennis van een belangrijke cultuurperiode.
Een grote vrijliggende stad uit de
oudheid dient systematisch te worden
opgegraven. Dan pas kan de oogst aan
gegevens worden binnengehaald. Wanneer kwamen de eerste kolonisten en
met hoe velen waren zij? Hoe was de
verhouding met de oorsponkelijke bevolking, moesten zij elkaar beoorlogen
of kwam er een vreedzame samenleving
tot stand? In welk opzicht en in welke
mate beïnvloedden zij elkaar? Waarvan
leefde men, waarvandaan importeerde
men vaatwerk en andere gebruiksartikelen en wanneer ging men zelf produceren? Hoe ontwikkelde zich hun smaak
en stijl? Wat waren de begrafenisgewoontes en wat blijkt hieruit omtrent de
doodsopvattingen? Hoe zat het met de
gemiddelde leeftijd, kindersterfte, ziektes? Hoe was de wijkenopbouw van de
stad? Kun je onderscheid zien tussen
arm en rijk, industrie, openbare gebouwen, heiligdommen?
Door samenwerking van de archeologen met andere disciplines zijn de
mogelijkheden om door te dringen in
het leven van een van de aardoppvlakte
verdwenen stad zeer veel groter geworden dan ze vroeger waren. Maar dan
is er wel een grote regelmatig werkende
groep nodig. Men kan aan een overbelaste soprintendent dit herculische werk
niet overlaten.
Laten we hopen dat de methode van
het district Palermo meer ingang zal
vinden: hier worden onderzoeksterreinen uitbesteed aan equipes van de
35
universiteit, aan de universiteit van
Turijn en aan buitenlandse archeologen.
Hopelijk zal men dan de tijd kunnen
vinden om de resultaten van al die
spannende onderzoeken aan de belangstellenden bekend te maken.
Na deze sombere geluiden ook wat
positieve berichten? Er zijn ook een
paar gebeurtenissen te melden, die naar
we mogen hopen voor de Siciliëreiziger
een verrijking zijn. In Centuripe is een
nieuw museum bijna klaar. In 1979 is
een antiquarium geopend in Naxos (bij
Taormina), waar een selectie van het
36
zeer rijke vondstmatenaal te zien is. In
Licate (bij Gela) is ook een museum tot
stand gekomen, door de inspanningen
van een lokale groep liefhebbers van de
archeologie. In Cefalù is het Museo
Mandralisco, dat jaren lang dicht was,
weer geopend. In Gela is de akropolis in
een archeologisch park opgenomen. En
in Patti Marina (district Syracuse)
wordt gestaag gewerkt aan de heropbouw van een 4e eeuwse Romeinse villa,
waarvan de muren door een aardbeving
ingestort zijn, en die groter is dan de
villa in Piazza Armerina.
Latijn
voor de
overlevenden
Hans Oranje
Wie de Teleac-cursus ‘Latijn. Taal en cultuur van de Romeinen’ kent, en zeker
wie deze cursus heeft gevolgd, weet dat dit een van de ‘zware’ producties van de
Nederlandse televisie-academie is. Waarom? Moest het zo snel, moest het zo veel
zijn? In 24 weken kreeg men zo ongeveer voorgeschoteld wat een leerling van het
VWO met dat snelle geheugen van een dertienjarige in twee jaar te verwerken krijgt.
Mijn antwoord op die vraag luidde destijds, toen Teleac vroeg of ik de cursus wilde
schrijven: ja, en daarvan heb ik tot nu toe geen spijt gehad. Immers, Latijn leer je om
de Latijnse schrijvers in hun eigen taal te kunnen lezen, of, wat relativerender
gezegd, Latijn leer je om, als je Latijnse schrijvers leest (met een vertaling er naast, in
uitgaven met uitvoerige taalkundige hulp, of hoe dan ook) in staat te zijn om in het
origineel de wendingen van de Latijnse zinnen te kunnen volgen, de compactheid en
trefzekerheid waarmee de schrijver zich heeft uitgedrukt, op je te kunnen laten
inwerken, en om al die dingen aan de Latijnse tekst te kunnen beleven die je in een
vertaling niet of slechts voor een deel beleeft. Er zijn natuurlijk vele andere goede
redenen om Latijn te willen kennen, maar ik wilde de lezer in de eerste plaats laten
zien hóe Latijn gescheven werd, en pas daarna kwam het aanbieden van de taalfeiten
als zodanig.
Ik heb daarom een cursus geschreven die op vele manieren is te gebruiken, van
betrekkelijk passief (een kennismaking met de taal en literatuur van de Romeinen)
met voorbeelden geïllustreerd) tot sterk actief (de school-methode). Een andere
overweging om zoveel kennisoverdracht in de cursus te stoppen was, dat televisie en
radio wrede leermeesters zijn. Ze jagen door de ether, en ze zijn even snel verdwenen
als ze kwamen. Het boek blijft. Aan een programma dat niet in een computer zit,
maar even langs komt, kun je geen vragen stellen. Aan een boek wel, en een beetje
boek geeft de gelegenheid het in de loop van de tijd te leren kennen en er bevriend
mee te worden. Ik heb daarom geprobeerd om vanaf de eerste les Latijnse teksten te
verzamelen die ook bij tweede, derde of tiende lezing de moeite waard zijn om
gelezen te worden. Door verscheidene keren door het boek heen te gaan, wordt het
inzicht scherper, houd je steeds meer kennis op een natuurlijker manier vast en ga je
Steeds meer niveau’s en andere aardige dingen in een literaire tekst ontdekken.
Ik vond het schrijven van de cursus een erg moeilijke opgave, maar ook een
uitdaging die ik niet wilde laten liggen. Het heeft me dan ook twee jaar lang
volkomen in beslag genomen. Het moeilijkst was, denk ik, het schrijven van de
Latijnse teksten voor de eerste helft van de cursus. Proberen om échte Latijnse
zinnen te maken en om niet tot vertalen te vervallen. Zoiets brengt je ook tot een
typisch soort van technisch taalgedrag: bijvoorbeeld herhaaldelijk de hele
correspondentie van Cicero met zijn vriend Atticus doorbladeren) op zoek naar die
37
ene» zin, die bepaalde woordcombinatie waarvan je denkt dat die bestaan móet in het
Latijn, waarvan je denkt dat Cicero die ooit een keer móet hebben geschreven. Heel
vaak blijkt dan dat je geen gelijk had, en des te groter is de vreugde als je vindt wat je
zocht. Ook het creatieve plak- en knipgevoel is groot: stukjes Cicero, Plinius en
Petronius vinden elkaar mirabile dictu in een nieuwe tekst.
Nauwelijks minder moeilijk was het uitleggen van de grammatica, al kon ik veky
stevig in hun schoenen staande Latinisten vragen mij op deze glibberige weg wat
voort te helpen. En dé grote steun op dit terrein was het ‘boek in wording’ Latijnse
taalkunde, syntaxis en semantiek, dat de hoogleraar Latijnse taalkunde van de
Universiteit van Amsterdam, Harm Pinkster, met zijn vakgroep aan het schrijven is.
Al sinds het begin van de jaren zeventig is er bij Teleac nagedacht en gesproken
over een cursus Latijn. Het is er eindelijk van gekomen: een zaak van pure
rechtvaardigheid, als men bedenkt dat naast de moderne westeuropese talen ook
Russisch, Chinees en Arabisch op het programma stonden of staan. Duizenden
mensen hebben in de afgelopen maanden met Latijn kennis gemaakt of de
kennismaking vernieuwd. Dat is voor deze taal, die zoveel historisch gegroeide
vooroordelen tegen zich heeft mee te dragen, en voor die mensen, en voor ons
allemaal, zeer goed nieuws.
38
Download