Inhoudsopgave De kweek van micro-organismen 1 Inleiding 4 1.1 Waarom is deze leerstof zinvol? 4 1.2 Doel van de stofwisseling 5 1.3 Enzymen 5 2 .De energiestofwisseling of dissimilatie 8 2.1 Inleiding 8 2.1 Leven met of zonder zuurstof 9 2.3 De aerobe ademhaling 10 2.4 De anaerobe ademhaling 2.4.1 Nitraatademhaling 2.4.2 De sulfaatademhaling 11 11 12 2.2 De gisting 12 2.3 De gisting nader bekeken 13 2.4 Belangrijke groepen micro-organismen met een anaerobe stofwiseling 14 2.5 Oxydasetest 16 2.6 Katalasetest 16 2.7 Anaeroob kweken 18 2.8 Indeling op grond van stofwisseling 19 2.9 Chemo-organotroof versus chemolithotroof 21 3 De opbouw van celmateriaal of assimilatie 3.1 Welke bouwstoffen heeft een bacterie allemaal nodig? 23 23 3.2 De koolstofbron 23 3.2.1 .Heterotrofe micro-organismen 23 3.2.2 24 3.2.3 Indeling en naamgeving micro-organismen wat betreft gebruikte E- bron en Cbron 24 3.3 De stikstofbron 25 3.4 Zwavel 25 3.5 Fosfaat 25 3.6 Overige elementen 26 4 De samenstelling van een algemeen medium 28 4.1 Inleiding 28 4.2 het gebruik van een algemeen vloeibaar medium, in de praktijk 28 4.3 Het gebruik van een algemene vaste voedingsbodem 28 C.M.Wiersema 2006 1 Micro-organismen en milieu 4.4 Rijke en arme voedingsbodems 29 4.5 Natuurlijke ingrediënten 31 4.6 Energiebron 32 4.7 Buffer 32 4.8 NaCl 32 4.9 Water 32 4.10 Synthetische en natuurlijke media 33 5 Kweekomstandigheden 35 5.1 Inleiding 35 5.2 De zuurgraad 35 5.3 Temperatuur 36 5.4 Osmotische waarde, wateractiviteit 39 6 Selectief kweken 41 6.1 Waarom selectief kweken? 41 6.2 Het gebruik van vloeibare (s)electieve media 41 6.3 Het gebruik van vaste (s)electieve media 43 6.4 Hoe selectief kweken 43 6.5 Electiviteit 44 6.6 Selectieve groeiremmende of dodende stoffen 6.6.1 Anorganische stoffen 6.6.2 Kleurstoffen 6.6.3 Oppervlakactieve stoffen 6.6.4 Antibiotica 6.6.5 Moeilijke energiebron 44 45 45 46 46 47 6.7 Electieve ingrediënten 6.7.1 De vorming van zuur of gas uit een suiker 6.7.2 De vorming van basische stoffen uit aminozuren 6.7.3 Esculinesplitsing 6.7.4 Tellurietomzetting 6.7.5 Vorming van waterstofsulfide uit sulfiet 6.7.6 Reacties met eidooier 6.7.7 Chromogene substraten 47 48 48 48 48 48 49 49 6.8 De ideale (s)electieve voedingsbodem 49 6.9 De ideale (s)electieve voedingsbodem bestaat niet 6.9.1 Het medium is te selectief (de te bepalen cellen te kwetsbaar 6.9.2 Het medium is niet (s)electief genoeg 50 50 50 C.M.Wiersema 2000 2 7 Het maken van een voedingsbodem 52 7.1 De verschillende bereidingsstappen 52 7.2 Het bereiden van een medium uit verschillende ingrediënten 53 7.3 Het berekenen van de hoeveelheid nodige stof. 53 8 Het bewaren van reinculturen 56 C.M.Wiersema 2006 3 Micro-organismen en milieu 1 Inleiding 1.1 Waarom is deze leerstof zinvol? Zoals in bij het vorige onderwerp “de telling van micro-organismen” is gebleken is het in de meeste gevallen niet mogelijk om (het aantal) aanwezige levende micro-organismen direct d.w.z. op het moment zelf aan te tonen. Daarom zal men in de meeste gevallen de aanwezige microorganismen op een voedingsbodem laten groeien tot kolonies zodat ze zichtbaar worden en daarna gedetermineerd kennen worden en/of geteld kunnen worden. Om micro-organismen te laten groeien moet je weten op wat voor voedingsbodem ze kunnen groeien dus wat voor stoffen ze nodig hebben om hun celmateriaal te kunnen maken. Allereerst is hiervoor nodig te weten uit welke stoffen het celmateriaal is opgebouwd en uit welke elementen deze stoffen bestaan. Daarnaast moet je weten of een micro-organisme een bepaalde voedingsstof kan omzetten in het voor hem nodige celmateriaal. Je moet dus iets weten over de stofwisseling van het te bepalen microorganisme. Behalve het voedsel moet er ook op het milieu waarin het micro-organisme kan groeien gelet worden. Denk aan de aan- of afwezigheid van zuurstof, de optimale temperatuur, de PH etc. In veel gevallen wil men ook niet alle levende micro-organismen bepalen maar alleen die welke een betekenis hebben voor de diagnose van een ziekte of de kwaliteit (veiligheid) van een product. Men wil dan de overige micro-organismen (stoorflora) in het monster remmen of doden, dit is ook alleen mogelijk als men de stofwisseling en de groeiomstandigheden van de te bepalen micro-organismen en de stoorflora kent. De verschillen kan men dan gebruiken om selectief te kweken. C.M.Wiersema 2000 4 1.2 Doel van de stofwisseling Stofwisseling is het vormen van een stof uit een andere stof. In een bacterie vinden duizenden van deze reacties tegelijk plaats. Er zijn twee soorten stofwisselingsprocessen: de energiestofwisseling of de dissimilatie Door de afbraak (oxydatie of verbranding) van brandstoffen worden voor de cel bruikbare energierijke verbindingen (ATP) gevormd. Deze afbraak van een brandstof gaat stapsgewijs. Voor elke stap is een eigen (specifiek) enzym nodig. Op grond van hun energiestofwisseling zijn micro-organismen in groepen te onderscheiden en in de praktijk te herkennen. de biosynthesestofwisseling of de assimilatie uit bouwstoffen worden met behulp van ATP de celstructuren en noodzakelijke enzymen gemaakt. Hierbij worden eenvoudige moleculen tot veel grotere moleculen opgebouwd zoals enzymen en DNA, of nog grotere structuren zoals bijvoorbeeld de celwand. Dit gaat onvoorstelbaar snel: een Escherichia coli-cel vormt per seconde 12000 lipiden en 3000 eiwitmoleculen. Deze processen worden mogelijk gemaakt door de werking van honderden verschillende enzymen. Elk micro-organisme heeft zijn eigen specifieke set enzymen waardoor herkenning en determinatie tot op de soort mogelijk is. 1.3 Enzymen Enzymen zijn het gereedschap van de (bacterie)cel. Zoals bekend ligt de mogelijkheid om bepaalde eiwitten te maken verankerd in het DNA . Enzymen zijn eiwitmoleculen. Eiwitten zijn lange ketens van aminozuren. Er zijn 20 verschillende aminozuren . Een eiwit kan honderden aminozuren lang zijn. Door verschil in volgorde en samenstelling zijn er ontelbaar veel combinaties mogelijk, er zijn dus heel (veel) verschillende enzymen mogelijk. De samenstelling van een eiwit bepaalt de ruimtelijke bouw ervan. C.M.Wiersema 2006 5 Micro-organismen en milieu De ruimtelijke bouw bepaalt wat het enzym kan. Het enzym bezit zo'n goede pasvorm dat daar meestal maar één type beginproduct (het substraat) in past - zoals in een goed slot maar één sleutel past- en houdt dit substraat zo goed omsloten dat het substraat veranderd kan worden in een andere stof of andere stoffen. Zo is het enzym dat lactose kan splitsen zo gebouwd dat lactose er goed in past. Een enzym is behalve substraat-specifiek ook werkingsspecifiek. Dat wil zeggen dat ze maar één soort reactie laat plaatsvinden. De verschillen bij de bacteriën worden dus veroorzaakt door dat elke bacteriesoort zijn eigen enzymen heeft. Zo kan Escherichia coli lactose wel splitsen en Salmonella niet. De oorzaak is het al of niet bezitten van het DNA dat de informatie draagt voor de synthese van het lactosesplitsende enzym. Omgekeerd heeft Salmonella weer eigenschappen die Escherichia coli mist zoals de mogelijkheid om H2S te vormen. Van dergelijke eigenschappen maakt men gebruik om de bacterie op een (specifieke) voedingsbodem te herkennen. C.M.Wiersema 2000 6 C.M.Wiersema 2006 7 Micro-organismen en milieu 2 .De energiestofwisseling of dissimilatie 2.1 Inleiding Net zo als mens en dier hebben micro-organismen energie in de vorm van ATP nodig voor: -de groei, Het maken van nieuw celmateriaal (assimilatie) kost zeer veel energie -het onderhoud van de cel, ook het in standhouden van de cel kost energie -actief transport over de cytoplasmamembraan -de beweging van de cel Deze energie winnen de meeste micro-organismen door een organische stof te oxyderen. Bij deze afbraak (dissimilatie) ontstaat ATP. Deze afbraak van een organische stof (energiebron) kan net zoals bij de mens geschieden door middel van de aerobe ademhaling, maar er zijn bij micro-organismen nog veel meer mogelijkheden. Elke groep (of zelfs) soort heeft zijn eigen type energiestofwisseling. In onderstaande bespreking van de energiestofwisseling bij microorganismen wordt de energiestofwisseling bij de mens als bekend verondersteld omdat deze al bij biologie is behandeld. Welke stof je moet weten is als losse bijlage aan deze module toegevoegd. Bij de toets van deze module mag je de bijlage gebruiken, mits er geen aantekeningen op staan. C.M.Wiersema 2000 8 2.1 Leven met of zonder zuurstof Hoewel bijna alle planten en dieren bij de dissimilatie zuurstof nodig hebben, is dit niet het geval bij alle micro-organismen. Veel microorganismen zijn in staat om zonder zuurstof (anaeroob) te leven doordat ze in staat zijn de brandstof te verbranden zonder dat er zuurstof bij nodig is. Ook zijn er enkele soorten die zich uitsluitend zonder zuurstof kunnen ontwikkelen. Wat de invloed van de zuurstof op de groei betreft kunnen we de mico-organismen als volgt indelen: a. b. c. Strikt of obligaat aerobe micro-organismen, die zich uitsluitend in aanwezigheid van zuurstof kunnen ontwikkelen en zonder zuurstof zelfs afsterven. Voorbeelden hiervan zijn : Pseudomonas De meeste schimmels Facultatief anaerobe micro-organismen, die zich zowel in aanwezigheid als in afwezigheid van zuurstof ontwikkelen. Voorbeelden zijn : alle Enterobacteriën de meeste Bacillussoorten de staphylococcen Listeria de meeste gisten Microaerofiele micro-organismen, die zich het beste bij verminderde zuurstofconcentraties kunnen ontwikkelen. Voorbeelden zijn Lactobacillus Campylobacter. C.M.Wiersema 2006 9 Micro-organismen en milieu d. Strikt anaerobe micro-organismen, die zich uitsluitend zonder zuurstof kunnen vermeerderen. De mate waarin ze last hebben van zuurstof verschilt. Er zijn bacteriën met een anaerobe stofwisseling die kleine hoeveelheden zuurstof kunnen verdragen, zoals Propionzuurbacteriën Clostridium perfringens. Tot slot zijn er binnen deze groep de bacteriën waarvoor elk spoortje zuurstof giftig is, deze zijn zeer lastig te kweken. e. Zuurstoftolerante anaerobe micro-organismen Deze gebruiken geen zuurstof voor hun stofwisseling maar hebben er ook geen last van. De lactococcen zijn hier en goed voorbeeld van. 2.3 De aerobe ademhaling Zowel strikt aerobe micro-organismen als facultatief anaerobe microorganismen zijn in staat tot een aerobe ademhaling.( zie bijlage) Ze halen dankzij de ademhalingsketen veel energie uit hun energiebron (in veel gevallen glucose). Zuurstof is hierbij de externe, terminale waterstofacceptor. Ook grotere moleculen als glucose (een monosaccharide) kunnen door veel micro-organismen gebruikt worden. Voorwaarde is dan wel dat het betreffende micro-organisme beschikt over een (of meerder) enzym(en) die het grote molecuul splitst in monomeren die daarna in de energiestofwisseling worden gebruikt. Een bekend voorbeeld zijn de coliformen die met het enzym - galactosidase lactose (een disaccharide) splitsen in de monosacchariden glucose en galactose. Ook zijn er micro-organismen die met het exo-enzym amylase zetmeel in kleinere stukjes nl. glucosemoleculen splitsen. Een (organische) chemische energiebron hoeft niet altijd glucose te zijn ! Ook de tussenproducten in de ademhaling (glycolyse en citroenzuurcyclus) kunnen uit het medium door het micro-organisme worden opgenomen en benut worden voor de ATP-winning. Een bacterie kan ook een aminozuur als energiebron gebruiken, hij haalt er de aminogroep af en het molecuul dat overblijft kan vaak vrij eenvoudig meedoen in de citroenzuurcyclus. C.M.Wiersema 2000 10 Niet altijd is een micro-organisme in staat een energiebron volledig te oxyderen dus de hele energiestofwisseling af te maken doordat er bepaalde enzymen ontbreken. Ook zijn er micro-organismen die niet bij het officiele begin van de energiestofwisseling beginnen maar slechts een gedeelte van de biochemisch route afleggen, of een iets andere weg hebben. Zo zijn er de azijnzuurbacteriën die ethylalcohol oxyderen tot azijnzuur. Deze hebben wel een ademhalingketen maar slechts een beperkt aantal enzymen waardoor azijnzuur niet verder in de citroenzuurcyclus wordt afgebroken en in feite dus minder NADH en dus ATP wordt gevormd als bij een volledige verbranding het geval zou zijn. 2.4 De anaerobe ademhaling Sommige micro-organismen hebben een anaerobe ademhaling. Dat wil zeggen dat ze over een ademhalingsketen beschikken (zie bijlage). Als we een vergelijking maken met de aerobe ademhaling dan is er één verschil: er wordt geen zuurstof gebruikt als laatste stof om gevormd NADH te oxyderen ( en zo ATP) te winnen maar een andere stof die electronen kan opnemen zoals nitraat en sulfaat. 2.4.1 Nitraatademhaling Deze anaerobe ademhaling waarbij nitraat als terminale waterstofacceptor fungeert ( dus zuurstof "vervangt") komt onder ander voor bij alle enterobacteriën en veel Bacillussoorten. Het betreft hier micro-organismen die facultatief anaeroob zijn. Is er zuurstof dan hebben ze een aerobe ademhaling, is de zuurstof er niet (meer) dan schakelen ze over op de anaerobe ademhaling mits er nitraat aanwezig is. Dit nitraat wordt gereduceerd tot nitriet en dit nitriet kan weer verder omgezet worden tot stikstofgas. Dankzij deze reductie wordt NADH weer geoxydeerd en vindt tegelijk ATP-vorming plaats (zie bijlage : ademhalingsketen) C.M.Wiersema 2006 11 Micro-organismen en milieu 2.4.2 De sulfaatademhaling De sulfaatademhaling vindt uitsluitend plaats in strikt anaerobe bacteriën. Voorbeelden hiervan zijn Desulfovibrio en soorten uit het geslacht Clostridium. Sulfaat, thiosulfaat of sulfiet worden tot H2S of een sulfide gereduceerd. ook weer met uiteindelijk doel de winning van ATP. 2.2 De gisting Een veel vaker voorkomende manier om zonder zuurstof energie uit een brandstof halen is de gisting. Deze brandstof kan glucose zijn, maar ook grotere stoffen kunnen als energiebron benut worden mits de enzymen die deze kunnen afbreken tot glucose aanwezig zijn.Dervolgens vindt de vergisting van glucose plaats. Elk microorganisme doet dat op een andere manier. Als voorbeeld nemen we een Lactobacillussoort die uitsluitend melkzuur vormt uit glucose: glucosemelkzuur + 2 ATP in formule: C6H12O62 C3H6O3 + 2 ATP Opvallend is dat er geen externe waterstofaccceptor (wat is dat?) nodig is, de cel zorgt zelf voor een hulpstof waardoor de glucose toch als energiebron kan dienen. Glucose kan nu echter niet volledig verbrand worden. Er ontstaat melkzuur dat verder niet gebruikt wordt door de cel en wordt uitgescheiden. Het gevolg is dat er veel minder ATP gevormd wordt als bij de aerobe verbranding (tot kooldioxide). Een ander kenmerk van de gisting is dat het gevormde NADH niet in een ademhalingsketen geoxydeerd kan worden waardoor er vergeleken met een stofwisseling waarbij deze wel aanwezig is veel ATP verloren gaat! Zo'n anaerobe afbraak van glucose waarbij een ademhalingsketen ontbreekt wordt een gisting of fermentatie genoemd. Elke (groep) micro-organisme(n) heeft zijn eigen vergistingstype, dat wil zeggen zijn eigen eindproducten die bij de gisting gevormd worden. C.M.Wiersema 2000 12 2.3 De gisting nader bekeken De eerste fase in de gisting is de glycolyse , en komt dus overeen met de eerste fase in de ademhaling. Daarna komt het verschil. De tweede fase is terugvormen van NAD uit NADH. Dit gebeurt door het eindproduct van de glycolyse, het pyruvaat, te gebruiken om het H (electronen) aan af te geven. Er is dus sprake van een interne ,zelf gemaakte, waterstofacceptor :pyruvaat. Deze omzetting van pyruvaat met als doel NAD weer opnieuw te kunnen gebruiken in de glycolyse kan op zeer veel verschillende manieren geschieden, elke manier door een ander micro-organisme en met andere eindproducten. plaatje Knecht C.M.Wiersema 2006 13 Micro-organismen en milieu 2.4 Belangrijke groepen micro-organismen met een anaerobe stofwiseling De melkzuurbacteriën Dit is een verzamelnaam voor alle bacteriën die een obligate melkzuurvergisting hebben. Dat wil zeggen dat ze niet aeroob kunnen ademhalen, hun enige manier om energie te winnen is de anaerobe vergisting. Ze zijn grampositief, vormen geen sporen en zijn onbeweeglijk. Ze vormen geen katalase. Toch zijn veel melkzuurbacteriën in staat om in aanwezigheid van niet te veel zuurstof te groeien, het is wel handig voor de determinatie : een aeroob groeiende bacterie zonder katalase is vrijwel zeker een melkzuurbacterie. Een ander gemeenschappelijk kenmerk is hun behoefte aan een rijk medium. Door deze hoge voedingseisen treft men ze aan op voedselrijke plekjes. Men treft ze vrijwel nooit zomaar aan in de bodem of in het water. De plaatsen waar ze van nature voorkomen zijn : a. Melk, en de plaatsen waar dit wordt gewonnen of verwerkt. b. Intacte en verterende plantendelen. c. De darm en de slijmlagen van mens en dier Door de grote hoeveelheden melkzuur die ze vormen en hun eigen zuurtolerantie zijn ze in deze milieus al snel in de meerderheid. Er zijn twee typen melkzuurvergisting, de homofermentatieve melkzuurvergisting waarbij uitsluitend melkzuur gevormd wordt. en de heterofermentatieve melkzuurvergisting waarbij naast melkzuur ook kooldioxide (en azijnzuur of ethanol) gevormd wordt. C.M.Wiersema 2000 14 Clostridia Deze groep is strikt anaeroob, ze zijn katalasenegatief. Het zijn staafvormige sporevormende bacterien. Strikt anaeroob wil zeggen dat zuurstof giftig is. Een van de vergistingsproducten is meestal boterzuur. Daarnaast azijnzuur, kooldioxide en waterstof. Als substraat kan glucose worden gebruikt maar ook veel grotere moleculen als zetmeel. Clostridium tyrobutyricum kan lactaat (eindproduct van de melkzuurvergisting) als energiebron gebruiken . Daarnaast is er een groep Clostridia die in staat zijn eiwitten (peptonen, aminozuren) af te breken tot vergistbare stoffen . Hieronder vallen de soorten Clostridiun botulinum en Clostridium tetani. C.M.Wiersema 2006 15 Micro-organismen en milieu Propionzuurbacteriën Het geslacht Propionibacterium heeft een anaerobe leefwijze. Ze zijn meer aan anaerobe omstandigheden gebonden als de melkzuurbacteriën, maar verdragen kleine hoeveelheden zuurstof, ze zijn microaerotolerant en in het bezit van katalase. Propionzuurbacteriën komen voor in de pens en darm van herkauwers, daar vormen ze voor deze dieren onmisbare vetzuren. In de melk komen ze niet voor, ook zijn ze niet uit de bodem of uit water te isoleren. Waar ze in geënt worden is in Emmenthaler kaas waar ze zorgen voor de karakteristieke grote gaten en de zoete smaak van deze kaas. Als substraat gebruiken ze de melkzuur, in een eerder stadium gevormd door de melkzuurbacteriën. 2.5 Oxydasetest Er is een eenvoudige snelle en goedkope test om de strikt aerobe micro-organismen zoals bijvoorbeeld Pseudomonas te onderscheiden van de facultatief anaerobe micro-organismen zoals de Enterobacteriën. Dit is de oxydasetest. Met deze test wordt een ademhalingsenzym aangetoond dat in strikt aerobe micro-organismen in zo'n hoge concentratie aanwezig is dat het zeer snel aantoonbaar is. De bepaling zelf is zeer eenvoudig: men brengt wat koloniemateriaal op een papiertje waarin zich stoffen ( N,N-dimethyl-pphenyleendiamine en ALFA-naphtol) bevinden die in aanwezigheid van het oxydase direct donkerpaars kleuren. Is deze test positief dan weet men dat men niet met een enterobacterie te maken heeft. 2.6 Katalasetest Micro-organismen die in staat zijn tot een aerobe ademhaling bezitten het enzym katalase, dat waterstofperoxide splitst in water en zuurstof: 2 H2O2 2 H2O + 2 O2 C.M.Wiersema 2000 16 Waterstofperoxide onstaat tijdens de aerobe ademhaling, het is giftig. Katalase voorkomt dus afsterving van de bacteriecel door het peroxide af te breken. Het bezit van katalase is heel snel vast te stellen door waterstofperoxide in contact te brengen met koloniemateriaal. Bij een positieve reactie ontstaan er direct na toevoeging belletjes, bij een negatieve reactie ontstaan geen belletjes of pas na 30-40 seconden zeer zwak bruisen ( door het enzyn peroxidase). Alle melkzuurbacteriën zijn katalasenegatief en zo te onderscheiden van andere grampositieve coccen en staven. Een bijzondere plaats nemen de anaerobe Propionzuurbacteriën in, deze hebben een anaerobe stofwisseling maar zijn wel katalasepositief. C.M.Wiersema 2006 17 Micro-organismen en milieu 2.7 Anaeroob kweken In sommige gevallen geven micro-organismen de voorkeur aan de afwezigheid van zuurstof in hun directe omgeving of minder zuurstof dan in de lucht voorkomt. Om in deze gevallen de micro-organismen een voor de groei geschikt milieu te geven moet men speciale maatregelen treffen. a. Het toevoegen van zuurstofbindende stoffen. Aan een vloeibare voedingsbodem worden zuurstofbindende stoffen toegevoegd. Bekende voorbeelden zijn thioglycollaat en cysteine. Om na te gaan of het in het medium inderdaad anaeroob is voegt men een zuurstofindicator toe. Deze zuurstofindicator is kleurloos onder anaerobe omstandigheden maar wordt gekleurd (blauw bij methyleenblauw en rood bij resazurine) als er zuurstof aanwezig b Het afsluiten van het medium van de omgeving (lucht). Een andere methode (eventueel in combinatie met methode a) is het afsluiten van een vloeibaar medium met een laagje paraffine of een vast medium met een extra laag van het vaste medium. c. Het scheppen van een zuurstofarme omgeving Een derde mogelijkheid is om het medium met de micro-organisme erin of erop in een zuurstofvrije omgeving te brengen. Dit is meestal een anaerobe pot. In deze pot gaat nadat de beënte media erin gestopt zijn een bepaalde stof de zuurstof uit de lucht te binden. Verder wordt er nog een zuurstofindicator bijgedaan om te zien of het inderdaad anaeroob wordt. Deze zuurstofindicator is kleurloos onder anaerobe omstandigheden maar wordt gekleurd (blauw bij methyleenblauw en rood bij resazurine) als er zuurstof aanwezig is. C.M.Wiersema 2000 18 2.8 Indeling op grond van stofwisseling Met de tot nu toe besproken stofwisselingseigenschappen: oxydase, katalase, aeroob of /en anaeroob kunnen we de bacteriën weer wat beter indelen. Het is een indeling die te gebruiken is om snel een onbekende bacterie thuis te brengen in de juiste groep. Ook kan men op deze manier mogelijkheden uitsluiten. Een oxydase-positieve gramnegatieve staaf is nooit een enterobacterie, een katalase positieve grampositieve bacterie is geen melkzuurbacterie. C.M.Wiersema 2006 19 Micro-organismen en milieu C.M.Wiersema 2000 20 2.9 Chemo-organotroof versus chemolithotroof Tot nu toe hebben we het uitsluitend gehad over de bacteriën die een organische stof als energiebron gebruiken. Deze micro-organismen noemt men chemo-organotroof. De weinige micro-organismen die een anorganische stof als energiebron gebruiken noemen we chemolithotroof. Gemeenschappelijke eigenschap is dat beide een chemische verbinding als energiebron gebruiken. Hierin verschillen ze van de fototrofe micro-organismen die hun energie uit licht halen. Energiebron Naam organisch chemo-organotroof anorganisch chemo-lithotroof licht fototroof C.M.Wiersema 2006 21 Micro-organismen en milieu C.M.Wiersema 2000 22 3 De opbouw van celmateriaal of assimilatie 3.1 Welke bouwstoffen heeft een bacterie allemaal nodig? Tot nu toe is alleen het gebruik van de brandstof aan de orde geweest. De energie die daarmee wordt gewonnen wordt in hoofdzaak gebruikt voor de groei. Dus geen groei zonder energiebron. Echter, ook bouwstoffen zijn noodzakelijk. Alle elementen die de bacteriecel bevat moeten uiteraard ook in het medium worden aangeboden. Het betreft de elementen koolstof (C), waterstof (H), zuurstof (O), stikstof (N), zwavel (S) en fosfor (P), ook wel CHONSP. Daarnaast heeft een bacterie nog wat andere elementen nodig in kleinere hoeveelheden, zoals ijzer (Fe) en magnesium (Mg). 3.2 De koolstofbron 3.2.1.Heterotrofe micro-organismen Glucose of andere suikers zijn voor de cel een aanvoermogelijkheid voor koolstof. Dat betekent dat deze suikermoleculen behalve als energiebron ook de basis kunnen zijn voor de aanmaak van alle organische stoffen in de cel. Of een cel alle koolstofverbindingen met glucose als uitgangspunt kan maken hangt van het biosynthetisch vermogen van de bacterie. Zo is Escherichia coli in staat om met glucose als enige organische stof in het medium alle noodzakelijke biomoleculen zelf te maken. Op zo'n medium zal een melkzuurbacterie nooit kunnen groeien. Tegelijk met de koolstof krijgt de bacterie ook de waterstof en de zuurstofatomen binnen, elementen die in vrijwel alle organische stoffen aanwezig zijn en dus ook nodig. Alle micro-organismen die een organische koolstofbron nodig hebbem voor de opbouw van hun celmateriaal noemen we heterotroof. C.M.Wiersema 2006 23 Micro-organismen en milieu 3.2.2 Dit in tegenstelling tot de micro-organismen die hun organische celbestanddelen (zelf) kunnen maken uit koolstofdioxide ( CO2), de zogenaamde autotrofe micro-organismen. Voorbeelden van autotrofe micro-organismen zijn veel fotosynthetische micro-organismen ; de eukaryote algen, de prokaryote blauwalgen en de prokaryote fotosynthetische bacteriën. Een tweede groep van (koolstof)autotrofe micro-organismen zijn de chemolithotrofe micro-organismen. 3.2.3Indeling en naamgeving micro-organismen wat betreft gebruikte E- bron en C-bron E-bron naam C-bron naam totale naam organisch chemoorganotroof organisch heterotroof chemoorganoheterotroof anorganisch chemo-lithotroof anorganisch autotroof chemo-lithoautotroof licht fototroof anorganisch autotroof fotoautotroof In de dagelijkse laboratoriumpraktijk is de eerste groep micro-organismen het belangrijkste, het zijn de micro-organismen die ziekte veroorzaken of in een levensmiddel goed kunnen gedijen. De ander twee groepen spelen wel een belangrijke rol in de natuur maar worden op het lab weinig gekweekt, reden om er in deze module verder geen aandacht aan te besteden. C.M.Wiersema 2000 24 3.3 De stikstofbron In de bacteriecel zitten ook veel macromoleculen die stikstof bevatten. Dit zijn onder andere de eiwitten, het DNA, het RNA, de ATPmoleculen. Ook hier geldt weer dat het biosynthetisch vermogen van de bacteriën sterk verschilt. Er zijn (koolstof)heterotrofe bacteriën die met nitraat als enige stikstofbron kunnen groeien, dat wil dus zeggen dat ze het stikstof uit nitraat kunnen gebruiken om alle stikstofverbindingen in de cel te maken. Uiteraard kost dit "doe het zelven" de bacterie veel energie. Geef je een aantal nodige stikstofverbindingen kant en klaar of in een "prefab" uitvoering dan zal de bacterie harder groeien als de bacterie die het met een minimaal medium moet stellen. Bacteriën die helemaal niet kunnen doe het zelven zijn de melkzuurbacteriën. Deze moeten een medium hebben waarin alle aminozuren kant en klaar aanwezig zijn, anders kunnen ze geen eiwitten maken. Ook alle andere organische stikstofverbindingen moeten hun worden aangeboden anders zullen ze niet groeien. 3.4 Zwavel Zwavel komt voor in eiwitten, het zit in een zwavelhoudend aminozuur. Met dit aminozuur zijn extra bindingen in het eiwit mogelijk, waardoor het eiwit steviger wordt en beter bestand is tegen verhitting. Zwavel kan als sulfaat worden gegeven, maar kan ook door het micro-organisme uit het pepton worden betrokken in "kant en klare vorm". 3.5 Fosfaat Fosfaat is nodig voor ATP, DNA, RNA en fosfolipiden, het kan in fosfaatvorm worden toegediend maar ook door het micro-organisme uit de nucleïnezuren (aanwezig in pepton) worden gehaald. C.M.Wiersema 2006 25 Micro-organismen en milieu 3.6 Overige elementen De eerder genoemde elementen koolstof, waterstof, zuurstof, stikstof, zwavel en fosfaat zijn in vrij grote hoeveelheden nodig (om zichtbare groei te krijgen). Naast deze elementen kunnen een aantal andere elementen ook niet gemist worden, de nodige concentraties zijn echter veel lager, zo laag dat ze vaak niet apart hoeven worden toegediend maar wel in de andere natuurlijke ingrediënten aanwezig zijn. Ze gaan bij de receptuur meestal pas een rol spelen als het medium geen natuurlijke ingredinten bevat zoals pepton of gistextract. De meest bekende zijn : Natrium (Na), Kalium (K), Calcium (Ca), ijzer (Fe), en magnesium (Mg). C.M.Wiersema 2000 26 C.M.Wiersema 2006 27 Micro-organismen en milieu 4 De samenstelling van een algemeen medium 4.1 Inleiding Onder een algemeen medium verstaat men een medium zonder stoffen die een remmende invloed hebben op de groei van een groep microorganismen. Bekende voorbeelden zijn bouillonagar, bouillon en plate count agar. Het wil niet zeggen dat letterlijk alle microorganismen erop willen groeien 4.2 het gebruik van een algemeen vloeibaar medium, in de praktijk In een aantal gevallen brengt men een monster (kweekt men microorganismen) in een algemeen vloeibaar medium. Dit gebeurt onder andere als eerste stap bij de Salmonellabepaling om de bacterie in een goede conditie te krijgen voor het vervolg van de bepaling, de zogenaamde resuscitatie. Resuscitatie wordt ook bij andere bepalingen toegepast als een micro-organisme in voor hem slechte omstandigheden heeft verkeerd en men kan verwachten dat het microorganisme zonder resuscitatie de bepaling niet overleeft of in ieder geval niet goed gaat groeien en dus niet of in kleinere aantallen wordt aangetoond. Deze bepalingen zijn meestal bepalingen waarbij selectieve stoffen worden gebruikt. Ook het kweken van reeds reingekweekte micro-organismen gebeurt in een algemeen vloeibaar medium. 4.3 Het gebruik van een algemene vaste voedingsbodem Dankzij de ontdekking van de agar-agar beschikt men gelukkig over de mogelijkheid een voedingsbodem vast te maken, en kan men algemene vaste voedingsbodems gebruiken.(de selectieve vaste voedingsbodems komen nog aan de orde).Het grote voordeel hiervan is dat vrijwel alle micro-organismen hierop kolonies te vormen. Ook kan men micro-organismen reinkweken. Dit is onmisbaar voor C.M.Wiersema 2000 28 de daaropvolgende determinatie. Ook is een telling mogelijk: het zogenaamde totale kiemgetal. Uiteraard telt men niet echt alle micro-organismen, de incubatietemperatuur, het al dan niet aeroob incuberen en een verhitting als voorbehandeling zorgen altijd voor een bepaalde selectie. Zo spreekt men van het aantal aerobe mesofiele micro-organismen als beert. Van de micro-organismen die groeien is het in een aantal gevallen mogelijk om op de algemene voedingsbodem al aan het uiterlijk en de geur van de kolonie de bacterie te herkennen. Ook kan van één bepaald micro-organisme (kolonie) een preparaat gemaakt worden en/of een oxidase of katalasetest uitgevoerd worden, tevens kan het micro-organisme verder rein gekweekt worden. Zo komen we weer stapje verder in het op naam brengen van een onbekend micro-organisme. 4.4 Rijke en arme voedingsbodems De samenstelling van een medium waarop een bacterie goed kan groeien hangt dus af van de eisen die een bacterie stelt). Uiteraard moet CHONSP erin zitten, de vraag is echter in welke (molecuul)vorm deze elementen in het medium zitten. Een veeleisende melkzuurbacterie met twee linkerhanden heeft meer verschillende stoffen nodig dan de doe het zelver Escherichia coli. Zie de volgende bladzijde , daar staat een medium beschreven met de stoffen die een melkzuurbacterie minimaal nodig heeft voor zijn groei en een mediun dat Escherichia coli minimaal nodig heeft voor zijn groei. Toch zal deze laatste als hem een rijk medium wordt aangeboden geen nee zeggen, hij maakt dankbaar gebruik van de kant en klare verbindingen en gaat ze niet zelf meer maken :zonde van de energie die dat kost!! De energie die is niet alleen nodig voor het bouwen zelf, voordat het bouwen kan beginnen moet een bacterie ook het gereedschap- de enzymen- zelf maken. C.M.Wiersema 2006 29 Micro-organismen en milieu C.M.Wiersema 2000 30 4.5 Natuurlijke ingrediënten Peptonen Zo'n rijk medium waarin veel verschillende stoffen zitten hoeven we niet uit al die afzonderlijke stoffen te gaan samenstellen. Dus alle twintig aminozuren hoeven we niet één voor één af te wegen en daarna bij elkaar te gooien. Dat is bewerkelijk, duur en niet nodig. Omdat alle organismen eiwitten bevatten kun men ook vlees, melk of soja gebruiken. "Men" is in dit geval de fabrikant van de voedingsbodem. Omdat de eiwitten in de genoemde grondstoffen te groot zijn om de celmembraan te passeren wordt de grondstof met enzymen behandeld waardoor de eiwitten in kleine ketens van aminozuren worden gesplitst. Uiteraard zitten in vlees, melk, soja ook de andere (gesplitste) grote biomoleculen zoals DNA, RNA, fosfolipiden . De meeste bacteriën hebben wat betreft hun bouwstoffen genoeg aan pepton. Andere natuurlijke ingrediënten Melkzuurbacteriën krijgen daarnaast nog wat andere natuurlijke ingrediënten zoals bijvoorbeeld tomatensap. Voor pathogenen is bloed een vaak gebruikte toevoeging. Ook andere extracten van dierlijke herkomst worden gebruikt. Zo kan men uit de leefwijze van het te bepalen micro-organismen vaak wel afleiden welke voedingseisen het stelt. C.M.Wiersema 2006 31 Micro-organismen en milieu 4.6 Energiebron De meeste bacteriën kunnen hun energie uit de pepton halen door daarin aanwezige aminozuren of vetten af te breken tot verbindingen die de energiestofwisseling in draaien. Zo bevat bouillonagar pepton (en geen aparte energiebron). Een snellere groei wordt mogelijk gemaakt door een koolhydraat als energiebron toe te voegen en bijvoorbeeld glucose toe te voegen. Dit is dan ook bij zeer veel media het geval zoals bijvoorbeeld bij Plate Count Agar. 4.7 Buffer Wat ook vrijwel altijd in een algemeen medium voorkomt is een buffer. Deze vangt de pH veranderingen op die het micro-organisme door zijn groei veroorzaakt. Vaak is er sprake van een fosfaatbuffer, deze is werkzaam in het neutrale gebied (optimum voor de meeste micro-organismen) en niet giftig. Door de afbraak van aminozuren worden basische stoffen gevormd. Bij het gebruik van een koolhydraat als energiebron ontstaan er zuren. Ook hebben de aminozuren in pepton een bufferende werking. 4.8 NaCl Een micro-organisme wordt beinvloed door de osmotische waarde van de omgeving, bijvoorbeeld de vloeistof waardoor hij wordt omringd. Een te groot verschil in concentraties opgeloste stoffen tussen "buiten en binnen" leidt tot problemen. Om dit te voorkomen wordt in veel gevallen NaCL toegevoegd. 4.9 Water Uiteraard zijn alle voedingsstoffen opgelost in water. Dit water mag geen groeiremmende stoffen bevatten. Het micro-organisme heeft het water zelf ook nodig voor de vorming van de nieuwe cellen: een C.M.Wiersema 2000 32 bacteriecel bestaat voor het grootste gedeelte uit water. 4.10 Synthetische en natuurlijke media Uiteraard moet een micro-organisme alle stoffen die hij zelf niet kan maken in de voedingsbodem aangeboden krijgen. Men kan deze stoffen allemaal afzonderlijk dus in zuivere vorm een voor een afwegen en bijelkaar doen. Een alternatief is het gebruik van natuurlijke ingrediënten zoals pepton, bloed, eidooier waardoor veel stoffen in een keer tegen lagere kosten in het medium terecht komen. Het eerstgenoemde medium noemt men een synthetisch medium, voordelen zijn dat de samenstelling exact bekend is en het medium makkelijkreproduceerbaar is. Nadelen zijn de hoge kosten, zeker bij veeleisende micro-organismen. In veel gevallen zijn micro-organismen zo niet te kweken omdat niet alle eisen bekend zijn. C.M.Wiersema 2006 33 Micro-organismen en milieu C.M.Wiersema 2000 34 5 Kweekomstandigheden 5.1 Inleiding Een micro-organisme heeft niet alleen de voor zijn stofwisseling nodige stoffen in het medium hebben, maar ook de kweekomstandigheden moeten aan de behoeften en mogelijkheden van het micro-organisme worden aangepast. Men zal kiezen voor de meest geschikte kweekomstandigheden, in de meeste gevallen die omstandigheden waarbij het micro-organisme het snelste groeit. 5.2 De zuurgraad Elk micro-organisme heeft een bepaalde pH nodig voor de groei. De pH is een maat voor de zuurgraad van een milieu. Hoe lager de pH, hoe zuurder het milieu. De meeste bacteriesoorten groeien het beste bij een pH van 7. Maar tussen 6 en 8 is de groei van bijna alle microorganismen mogelijk, omdat de daarvoor nodige enzymen in dit gebied het beste werkzaam zijn. Beneden pH 6 wordt de groei van de meeste micro-organismen geremd.Heel erg belangrijk is met welk zuur de pH verlaagd is. Is dat een organisch zuur als melkzuur of azijnzuur dan remt dit de groei sterker af (dan het geval is met zoutzuur) en kunnen bacteriën zelfs afsterven. Micro-organismen die ook nog bij lagere pH-waarden (van 4 en 5) kunnen groeien zijn de melkzuurbacteriën en de schimmels en gisten. C.M.Wiersema 2006 35 Micro-organismen en milieu 5.3 Temperatuur De snelheid van chemische reacties is afhankelijk van de temperatuur. Bij een lage temperatuur verlopen reacties erg langzaam, dit geldt ook voor de stofwisseling. In een diepvries vindt geen groei plaats, in een koelkast kunnen sommige micro-organismen al gaan groeien. Chemische reacties en dus ook de stofwisseling verlopen in eerste instantie sneller als de temperatuur stijgt. Bij een hogere temperatuur zal dan ook de groei sneller verlopen. Deze stijging blijft niet voortduren. Vanaf een bepaalde temperatuur gaan de hittegevoelige enzymen minder goed werken en uiteindelijk sterven de cellen af. De laagste temperatuur waarbij nog groei plaatsvindt heet de minimuntemperatuur. De hoogste temperatuur waarbij nog groei mogelijk is heet de maximumtemperatuur. De temperatuur waarbij de groei het snelst verloopt heet de optimumtemperatuur. Grafiek die het verband tussen temperatuur en groeisnelheid aangeeft: C.M.Wiersema 2000 36 Elk micro-organisme heeft zijn eigen minimum, maximum em optimumtemperatuur. Afhankelijk van de ligging van het optimum spreekt men van thermofiele , mesofiele en psychrofiele microorganismen. Thermofiele micro-organismen treft men aan in warme milieus waar ze als er voedingsstoffen aanwezig zijn razendsnel kunnen groeien. Mesofiele micro-organismen treft men vrijwel overal aan. Ze zijn wat temperatuur betreft ook aangepast aan de lichaamtemperatuur van mens (en warmbloedige) dieren. Psychrofiele micro-organismen treft men alleen in koude milieus aan, van nature komem ze voor in gebieden met een koud klimaat. Dit geldt niet voor micro-organismen met een breed optimum van ca 20 kast) temperaturen te groeien. Deze micro-organismen worden psychrotroof genoemd. Zo treft men de laatste jaren steeds meer psychrotrofe stammen van Bacillus cereus aan. Een andere beruchte bacterie die ook bij lage temperaturen groeit is Listeria monocytogenes. Er bestaan ook thermotrofe micro-organismen welke ook een breed optimum hebben maar dan aan de hoge kant van ca 37De verschillende groepen staan hieronder nog eens in een tabel: type minimum optimum maximum psychrofiel - 15 10-15 18-20 psychrotroof -5 20-30 35-40 mesofiel +5-10 30-37 ca 45 thermotroof 10 37-47 ca 50 thermofiel 25-45 50-80 60-85 Wanneer we bovenstaande groepen in een grafiek weergeven dan krijgen we het volgende plaatje: C.M.Wiersema 2006 37 Micro-organismen en milieu TORTORA Kwaliteitscontrole Om bij de vereiste temperatuur te incuberen gebruikt men een broedstoof of een waterbad. Van groot belang is de controle van deze apparatuur, steeds meer laboratoria controleren en registreren de temperaturen van deze apparaten continue , dit in verband met de kwaliteitscontrole waarbij het verplicht is om (ook achteraf) aan te tonen dat een bepaling bij de voorgeschreven temperatuur is uitgevoerd. Is er een storing dan kan men snel ingrijpen en in ieder geval de afwijkende uitslagen verklaren. C.M.Wiersema 2000 38 5.4 Osmotische waarde, wateractiviteit Zonder water is er geen leven. De bacteriecel en zijn omgeving bestaan grotendeels uit water. Voortdurend gaat er water in en uit de cel. Zijn de concentraties aan opgeloste stoffen binnen en buiten de cel aan elkaar gelijk dan merken we niets van deze waterbewegingen, bevinden zich in de bacteriecel meer opgeloste stoffen als daarbuiten dan zal er meer water naar binnen gaan dan naar buiten. De cel zuigt als het ware water aan, er ontstaat een druk op de celmembraan en ook op de celwand, deze laatste is stevig en kan tot bepaalde grenzen deze druk weerstaan. Gebeurt nu het omgekeerde, is dus de concentratie aan opgeloste stoffen buiten de cel hoger dan binnen de cel, dan wordt er water aan de cel onttrokken, de cel droogt als het ware uit.Zie onderstaande figuur. De mate waarin een omgeving water kan aantrekken wordt ook wel wateractiviteit genoemd.Een milieu met een lage wateractiviteit trekt zelf water aan uit de omgeving. De wateractiviteit is afhankelijk van het vochtgehalte en de hoeveelheid en de aard van de opgeloste stoffen. C.M.Wiersema 2006 39 Micro-organismen en milieu Micro-organismen zijn in verschillende mate gevoelig voor een lage wateractiviteit Ook hier zijn er weer micro-organismen die tegen extreme omstandigheden kunnen en wel tegen een lage wateractiviteit kunnen. Het zijn de - osmofiele micro-organismen die uitsluitend in een suikerrijk milieu kunnen groeien, - xerofiele micro-organismen die uitsluitend in een vochtarm milieu kunnen groeien -halofiele micro-organismen die uitsluitend in een zoutrijk milieu kunnen groeien. Op het lab waar alles er op gericht is om eventueel aanwezige, te bepalen micro-organismen goed te laten groeien moet men er alert op zijn dat een cel niet teveel water "wil" opzuigen of juist met uitdrogen bedreigt wordt. C.M.Wiersema 2000 40 6 Selectief kweken 6.1 Waarom selectief kweken? In veel gevallen is men geinteresseerd in slechts één bepaalde groep bacteriën of zelfs één bepaalde bacteriesoort. Immers micro-organismen komen overal voor, dus dat ergens bacteriën inzitten is vaak niet interessant. Veel interessanter of er een risico is voor de volksgezondheid of dat materiaal ziekteverwekkers bevat. Het onderzoek moet dus een betekenis hebben. Zo zal men willen weten of in een bepaald product al of niet Enterobacteriën voorkomen of bijvoorbeeld Listeria monocytogenes. De aanwezigheid van Enterobacteriën heeft wel degelijk een betekenis, omdat deze aanwezigheid aantoont dat tijdens de fabrikage een nabesmetting heeft plaatsgevonden. En Listeria in een product vormt een risico voor de consument. Hetzelfde geldt voor het onderzoek van patiëntenmateriaal, het is niet interssant dat er micro-organismen aanwezig zijn, maar wel belangrijk om te weten of er een bepaalde ziekteverwekker aanwezig is. 6.2 Het gebruik van vloeibare (s)electieve media Vloeibare selectieve voedingsmedia worden gebruikt voor * ophopingsmedia: omdat in een monster (klinisch materiaal zoals bv. faeces of een levensmiddel zoals een broodje tartaar) altijd meer micro-organismen zitten die men niet wil bepalen dan die men wel wil bepalen moet men proberen de eerste 'ongewenste" groep in de groei te remmen en er tegelijk voor zorgen dat het gezochte beest zich ongebreideld kan vermenigvuldigen. Dit noemt men ophopen, dus zorgen voor een groter aandeel van het gezochte micro-organisme wt.o.v. de rest wat ook wel de stoorflora genoemd wordt. Na de ophoping kan men dan uitstrijken op een (s)elective plaat en zo het gezochte beest verder reinkweken, zie ook proef 8 ,microbiologie proeven m2b. C.M.Wiersema 2006 41 Micro-organismen en milieu * MPN methode: Wil men een bepaalde groep micro-organismen tellen met de MPNmethode dan kan dat door een (s)electief medium te gebruiken. * In apparatuur zoals bactometer en bioscreen wordt voor de bepaling van een bepaalde bacterie(groep) ook een selectief vloeibaar medium gebruikt. C.M.Wiersema 2000 42 6.3 Het gebruik van vaste (s)electieve media Vaste selectieve media worden gebruikt voor: * isolatie en herkenning gezochte micro-organismen na ophoping, voorbeeld Salmonella * bepaling kiemgetal van een bepaalde groep micro-organismen, voorbeeld entero"s 6.4 Hoe selectief kweken De kunst van het selectief kweken is de gezochte micro-organismen wel goed te laten groeien en de andere micro-organismen die vrijwel altijd ook in het te onderzoeken materiaal aanwezig zijn geen kans te geven om te groeien of zelfs te doden Om deze tactiek te laten slagen moet men zich verdiepen in de sterke en zwakke punten van het gezochte micro-organismen en de andere micro-organismen Deze andere micro-organismen die in het product voorkomen noemt men ook wel de begeleidingsflora of stoorflora. Elk type product heeft zijn eigen kenmerkende flora, dus daar kan men bij het ontwikkelen van een bepalingsmethode al rekening mee houden Enkelen voorbeelden van selectieve behandelingen of kweekomstandigheden zijn: Een verhittingsstap cellen maar niet de endosporen. Een hoge incubatietemperatuur: enterobacteriën afkomstig van niet meer. Een anaeroob milieu: voor de kweek van onder andere Clostridiumsoorten. Een lage pH: kan gebruikt worden voor de selectie van schimmels, gisten en melkzuurbacteriën. Het gebruik van groeiremmende stoffen in de voedingsbodem. C.M.Wiersema 2006 43 Micro-organismen en milieu Het gebruik van een specifieke energiebron die het gezochte microorganismen wel en andere micro-organismen niet kunnen gebruiken, zie $ 6.6.5 en 6.7.7. 6.5 Electiviteit Tot dusver hebben we het alleen over de selectie gehad, dus het selectief laten groeien van bepaalde groepen micro-organismen. Omdat het in veel gevallen niet mogelijk is om alle andere microorganismen in hun groei te remmen is een selectief medium in veel gevallen tegelijkertijd ook electief. Dat wil zeggen dat men op de plaat het gezochte micro-organismen aan het kolonieuiterlijk kan onderscheiden van andere -niet gezochte- micro-organismen De electieve kenmerken worden veroorzaakt door: * een pH indicator die afbraak E of C of N bron verklapt * een stof die door een micro-organismen al dan niet wordt afgebroken, deze afbraak is te zien als een neerslagzone of juist een opheldering rond de kolonie * het gebruik van stoffen die uitsluitend door één bepaalde bacteriegroep of soort kunnen worden omgezet in een bepaalde kleurstof. Meer hierover in & 4.7. 6.6 Selectieve groeiremmende of dodende stoffen De meest gebruikte stoffen die zorgen voor een selectief medium zijn te verdelen in de volgende groepen: * anorganische zouten * kleurstoffen * oppervlakte-actieve stoffen C.M.Wiersema 2000 44 * antibiotica * moeilijke energiebron 6.6.1 Anorganische stoffen Natriumazide Wordt gebruikt om gramnegatieve bacteriën in de groei te remmen (conc 0,02%). Het is een stof die de energiestofwisseling van de bacterie verstoort. Het wordt veel gebruikt in selectieve media voor Streptococcen. Bismuth sulfiet Een stof die in combinatie met briljantgroen bijna alle micro-organismen remt met uitzondering van de Salmonella-soorten. Omdat de stof erg instabiel is moet het medium steeds vers gemaakt worden. Lithium(chloride) Een metaal dat gramnegatieve organismen in de groei remt Telluriet Giftig voor gramnegatieve bacteriën maar ook voor veel grampositieve micro-organismen. Eidooier beschermt staphylococcen tegen de giftige werking. Tetrathionaat: deze stof is giftig voor micro-organismen die niet in het bezit zijn van het enzym tetrathionase. Salmonella bezit dit enzym wel en is dus ongevoelig voor deze stof (mits de concentratie niet te hoog is, hoe hoger de incubatietemperatuur, hoe gevoeliger ook Salmonella wordt). 6.6.2Kleurstoffen Acriflavine Wordt veel gebruikt om Listeria op te hopen en te isoleren. Briljantgroen Remt de meeste grampositieve en sommige gram-negatieve bacteriën Malachietgroen Remt de meeste grampositieve en sommige gram-negatieve bacteriën Kristalviolet Remt de meeste grampositieve en sommige gram-negatieve bacteriën C.M.Wiersema 2006 45 Micro-organismen en milieu 6.6.3Oppervlakactieve stoffen Galpreparaten Worden gewonnen uit de galblazen van slachtdieren. Het is een chemisch ongedefinieerd preparaat, zodat variaties tussen verschillende charges van een medium kunnen optreden. Media met extracten van natuurproducten dienen dan ook altijd door de fabrikant op hun werking getest te worden. De galzouten werken tegen de meeste grampositieve bacteriën en sommige gramnegatieve bacteriën. Desoxycholaat Een specifiek galzout waarvan bekend is dat het het in hoge concentraties remmend werkt op grampositieve bacteriën en coliformen en niet op Salmonella, in lagere concentraties kunnen alle entero's goed groeien en de grampositieve bacterien niet. Citraat versterkt het remmend effect van desoxycholaat door de binding van Mg wat de remmende werking van desoxycholaat verzwakt. Cetrimide Heeft een breed werkingsspectrum, het werkt in op de membranen van vrijwel alle micro-organismen behalve Pseudomonas. Laurylsulfaat Gaat de groei van grampositieve micro-organismen tegen. 6.6.4Antibiotica Antibiotica zijn antimicrobe stoffen gevormd door micro-organismen. Ze werken specifiek, dus tegen bepaalde groepen micro-organismen. In veel gevallen voegt men een mengsel van twee of drie antibiotica aan een selectief medium toe. Dit gebeurt vrijwel altijd na sterilisatie, omdat de meeste antibiotica hittelabiel zijn. Bekende voorbeelden zijn: Polymyxine-B-Sulfaat in selectieve media voor Bacillus cereus C.M.Wiersema 2000 46 Oxytetracycline in media voor de isolatie en teling van schimmels en gisten Natamycine om schimmels en gisten in de groei te remmen 6.6.5Moeilijke energiebron Behalve dat men een remstof kan toevoegen aan een medium om het selectief te maken is het ook mogelijk om een gemakkelijke energiebron weg te laten en te vervangen door een energiebron die maar weinig micro-organismen kunnen gebruiken. Tot deze laatste groep behoren dan uiteraard de micro-organismen die men wil bepalen. Een zeer bekend voorbeeld is lactose en de coliformen. Omdat lactose alleen door de coliforme enterobacteriën wordt vergist en niet door de hele groep kan men met deze stof als energiebron de coliformen bevoordelen, daarnaast kan men deze vergisting zichtbaar maken door op gasvorming te letten of door de zuurvorming aan te tonen. 6.7 Electieve ingrediënten Om een bepaalde bacterie te herkennen uit een grotere groep welke op een selectief medium kan groeien is het buitengewoon handig om het medium ook electief te maken. Het kan zijn dat alleen de gezochte bacterie een betekenis heeft voor de kwaliteit van het product en/of de veiligheid voor de consument. Het selectieve medium laat dan eigenlijk "te veel " micro-organismen groeien zodat de electieve stoffen de beslissing moeten brengen of men al dan niet met de boosdoener te maken heeft. Hieronder volgen een aantal voorbeelden van electieve eigenschappen waarmee het mogelijk is specifieke bacteriën te herkennen. C.M.Wiersema 2006 47 Micro-organismen en milieu 6.7.1De vorming van zuur of gas uit een suiker Zoals in & 4.6.6 al staat vermeld kan men aan een medium een bepaalde energiebron (suiker) toevoegen en vervolgens nagaan of deze wordt vergist. Deze vergisting kan men zichtbaar maken door een pH-indicator aan het medium toe te voegen welke de verzuring zichtbaar maakt. Alleen rond de zuurvormende kolonies vindt dan een verkleuring plaats. Gasvorming is te zien als opstijgende belletjes (prik), of met behulp van een Durhambuisje waarin het gas opgevangen wordt. 6.7.2De vorming van basische stoffen uit aminozuren Als er voor hem geen vergistbaar suiker in de buurt is zal een microorganisme zich moeten redden met pepton als energiebron. Zo'n micro-organisme vormt hieruit dan basische stoffen welke ook zichtbaar gemaakt kunnen worden met een pH-indicator, zo kan het zijn dat men een en dezelfde plaat zowel zuurvormende als basevormende soorten kan herkennen (om ze eventueel daarna verder te onderzoeken). 6.7.3Esculinesplitsing Kan een bacterie zoals een streptococ esculine splitsen dan onstaat een zwart gekleurde stof en dus ook een zwarte kolonie. 6.7.4Tellurietomzetting Kan een bacterie telluriet omzetten tot het zwarte telluur dan vormen zich zwarte kolonies. 6.7.5Vorming van waterstofsulfide uit sulfiet Kan een bacterie uit sulfiet sulfide vormen dan onstaat er met Ijzer(ionen) welke dus ook in het medium moeten zitten een zwart neerslag C.M.Wiersema 2000 48 6.7.6Reacties met eidooier Door het toevoegen van een eidooieremulsie wordt het medium geel en ondoorschijnend. met deze eidooier zijn verschillende reacties mogelijk, sommige micro-organismen zijn in staat om door proteolyse (eiwitsplitsing) een helder zone te vormen rond hun kolonie. Daarnaast zijn er micro-organismen welke juist een brede neerslagzone vormen door het het lecithine dat in eidooier zit af te breken. Ook zijn er nog micro-organismen welke m.b.v. lipase aanwezige vetten splitsen waarbij vetzuren neerslaan, hierbij ontstaat een kleine neerslagring van vetzuren. 6.7.7Chromogene substraten Sinds kort zijn er ook media in de handel waarin zich een zogenaamd chromogeen of fluorogeen substraat bevindt. Dit zijn stoffen die door een (uiteraard specifiek) enzym kunnen worden omgezet in een gekleurde of fluorescerende verbinding. Omdat het bezit van het enzym dat het substraat kan omzetten soortof groepspecifiek is kan men op een plaat een bepaalde soort of groep onderscheiden van de andere micro-organismen. Als men dan per substraat nog een andere kleur kiest kunnen op een medium verschillende groepen micro-oragnismen herkend worden. Zo kan op een selectieve plaat voor coliformen de coliformen herkend worden aan hun rode kleur het resultaat van de vorming van een enzym welke van een bepaald substraat een rode kleur afsplitst wordt terwijl Escherichia coli dankzij nog een extra soortspecifiek enzym donkerblauw tot paars wordt. 6.8 De ideale (s)electieve voedingsbodem Wat is een ideale selectieve voedingsbodem? Alle aanwezige levende gezochte micro-organismen gaan op het medium groeien en alle begeleidingsflora groeit niet of wordt zelfs gedood. Wat is een ideale electieve voedingsbodem? Alleen het gezochte micro-organismen vertoont de herkennings- C.M.Wiersema 2006 49 Micro-organismen en milieu verschijnselen. Alle andere gegroeide m.o (selectiviteit is hier dus niet ideaal!) zien er heel anders uit. 6.9 De ideale (s)electieve voedingsbodem bestaat niet Zo ideaal als hierboven beschreven is geen enkele voedingsbodem. Dit ligt niet alleen aan de voedingsbodem maar ook aan de aanwezige micro-organismen en het monster waar ze in verblijven. Wat hebben de te bepalen micro-organismen al meegemaakt? Onder welke omstandigheden verkeren ze tijdens het bemonsteren of tijdens de bepaling? Welke andere micro-organismen zijn er aanwezig? en welke invloed hebben deze tijdens de bepaling op het te bepalen micro-organisme? Dit kan de onderstaande gevolgen hebben. 6.9.1Het medium is te selectief (de te bepalen cellen te kwetsbaar In veel gevallen kan het gezochte micro-organisme ook minder goed tegen het selectieve medium. Meestal vind je minder groei op selectieve dan op algemene voedingsbodems als je een monocultuur van je gezochte micro-organisme op beide media uitplaat. Dit effect is groter naarmate de conditie van de cellen slechter is: oude cellen en cellen die aan schadelijke invloeden zijn blootgesteld geweest zoals een lage pH, verhittingsstap, uitdroging. Dus hoe meer het product of het productieproces of een eerdere stap in de bepaling de micro-organisme schade toebrengt hoe voorzichtiger je moet zijn met de toepassing van selectieve media 6.9.2Het medium is niet (s)electief genoeg Aan de andere kant moet de begeleidingsflora niet groeien, dus bij een minder selectief medium meer kans op ongewenste groei hiervan. Dit geldt vooral voor producten waarin verwante micro-organismen als begeleidingsflora voorkomen naast het te bepalen micro-organisme. Hetzelfde geldt voor de electiviteit, het is erg vervelend als een medium niet electief genoeg is en andere micro-organismen er net zo C.M.Wiersema 2000 50 uitzien als het gezochte micro-organisme. In alle situaties moet dus naar een compromis gezocht worden : begeleidingsflora zo veel mogelijk remmen en gezochte microorganismen zoveel mogelijk ontzien. C.M.Wiersema 2006 51 Micro-organismen en milieu 7 Het maken van een voedingsbodem 7.1 De verschillende bereidingsstappen Bij het bereiden van een voedingsbodem komt heel wat kijken. Vanaf de inkoop tot en met het moment dat de platen klaarstaan voor gebruik kan er heel wat misgaan.Onder misgaan wordt verstaan dat het doel van de voedingsbodem tijdens het onderzoek niet gehaald wordt : het medium heeft een te lage opbrengst, het medium is niet selectief genoeg,de gezochte micro-organismen zijn niet te herkennen. Hieronder staan de verschillende stappen genoemd. Bij de oefenvragen is hier een opdracht bij geschreven, de antwoorden ervan gaan we klassikaal bespreken. bewaren droge ingredienten afwegen water erbij inweken pH controleren, eventueel bijstellen steriliseren gieten drogen bewaren van de gegoten platen 7.2 Etiketten Op het etiket van een pot met een voedingsbodem of een ingrediënt geeft heel veel informatie. Er staat op: * Het merk, daaronder * de naam, altijd engelstalig (soms in het duits) * het doel, meestal onder de naam van het medium * de samenstelling, in grammen per liter en de beoogde pH * de bereidingswijze (inclusief sterilisatiemethode) * de houdbaarheid(sdatum) C.M.Wiersema 2000 52 7.2 Het bereiden van een medium uit verschillende ingrediënten Niet altijd zitten alle ingrediënten voor een medium samen in een pot. Zo'n medium is dus niet een kant en klaar, alleen nog op te lossen (en te steriliseren medium). Het kan zijn dat er nog een enkele stof na het steriliseren aan het medium moet worden toegevoegd. De reden is meestal dat dit "toevoegsel" niet tegen verhitten kan. Antibiotica zijn vaak hittegevoelig. Hetzelfde geldt voor rode bloedcellen en eidooier. Ook kunnen tijdens het verhitten stoffen met elkaar reageren waardoor ongewenste groeiremmende stoffen ontstaan. Zo kunnen koolhydraten en eiwitten (of peptiden) onderling een reactie aangaan waarbij bruin gekleurde eindproducten ontstaan welke groeiremmend werken. 7.3 Het berekenen van de hoeveelheid nodige stof. Meestal staat op de pot of in het bereidingsvoorschrift wel vermeld hoeveel van de droge stof moet worden afgewogen voor een liter medium. Het kan zijn dat er met percentages wordt gewerkt, een 1% oplossing betekent dat 1 gram van de droge stof wordt opgelost in 100 ml water. Je kunt dus eerst uitrekenen hoeveel medium je nodig hebt voor een bepaalde proef en dan kun je met dat volume berekenen hoeveel je moet afwegen. Als je stoffen in zeer lage concentraties moet toevoegen, zoals antibiotica en pH indicatoren, dan moet zo,n stof eerst opgelost worden en dan pas bij het medium worden gepipetteerd. Als je stoffen afweegt die apart gesteriliseerd moeten worden en daarna bij het mediun gevoegd, dan moet zo'n stof ook tijdens de sterilisatie in het water zitten, d.w.z. dat je na afloop van de sterilisatie het 'bijvoegsel" verdunt met het basismedium en het basismedium met het "bijvoegsel". Hier zijn oefenvragen over!! C.M.Wiersema 2006 53 Micro-organismen en milieu Eerst echter een voorbeeld broomcresolpurper-glucoseagar. Broomcresolpurper-glucoseagar: Maak het volgende basismedium: trypton 1,0 % gistextract 0,25 % NaCL 0,5 % Agar 1,5 % Broomcresolpurper 15 mg per liter medium pH 7,0 + 0,1 sterilisatie:20 minuten,120 C Maak eveneens een 10 % glucoseoplossing sterilisatie:35 minuten bij 110 C Voeg na sterilisatie aan het handwarme basismedium zoveel glucoseoplossing toe dat de glucoseconcentratie na toevoegen 1 % wordt.Zorg er ook voor dat dit toegevoegd volume in het basismedium van het volume water is afgetrokken. Tot zover de tekst uit een voorschrift; Nu de vragen: a. Hoeveel van de volgende stoffen moet je afwegen voor 300 ml medium? trypton gistextract NaCL Agar ...... gram .......gram .......gram .......gram b. Wat te doen met broomcresolpurper? Je kunt 15 mg nog net afwegen, en bent dus gedwongen om 15 mg af te wegen in een bekend volume water op te lossen en vervolgens de benodigde hoeveelheid bij de rest van het medium te pipetteren. Je maakt nog steeds 300 ml medium. b.1.Hoeveel pipetteer je als je de 15 mg in 10 ml hebt opgelost? b.2.Hoeveel pipetteer je als je de 15 mg in 15 ml hebt opgelost? C.M.Wiersema 2000 54 c. Het glucoseprobleem Je hebt 10% steriele glucoseoplossing gemaakt. Dit wordt toegevoegd aan het basismedium met de overige stoffen. c.1.Hoeveel van deze oplossing is nodig voor 300ml medium? c.2.Hoeveel ml water moet je dus aan de ingrediënten van het basismedium toevoegen voordat dit gesteriliseerd wordt? d. een ander glucoseprobleem je hebt geen 10% oplossing glucose maar een 25% oplossing, Hoe ga je nu te werk? Antibiotica Ook antibiotica moeten vaak in zeer lage concentraties in een medium zitten. De meeste antibiotica zijn hittegevoelig en moeten dus na sterilisatie toegevoegd worden aan het medium. Voordat dit gebeurt wordt het gewenste antibioticum door filtratie gesteriliseerd: de gewenste hoeveelheid wordt opgelost in een kleine hoeveelheid vloeistof (meestal water, soms een buffer).Deze kleine hoeveelheid vloeistof wordt in een injectiespuit gedaan waarop een filter zit gemonteerd. Nu wordt de vloeistof door het filter in een steriele buis of fles gespoten en kan daarna de benodigde hoeveelheid vloeistof (steriel) bij het medium worden gepipetteerd. Het is dus belangrijk om je niet in de decimalen te vergissen wat gauw gebeurt bij zulke kleine hoeveelheden. Daarom even een oefenopgave: In een medium moet uiteindelijk (na sterilisatie) 0,1 mg polymyxine per ml medium aanwezig zijn. Er wordt 300 ml medium gemaakt. Hoeveel mg is nodig ? C.M.Wiersema 2006 55 Micro-organismen en milieu 8 Het bewaren van reinculturen Om een cultuur te bewaren en in leven te houden zijn er verschillende methoden mogelijk. Een reincultuur kan men op een schuine agar bewaren. Men ent de stam en incubeert de agar tot er redelijke groei te zien is. De agar wordt goed afgesloten om uitdrogen te voorkomen en in de koelkast bewaard. Sommige micro-organismen kunnen zo een week, andere weken tot maanden in leven worden gehouden. Af en toe worden ze overgeënt op een nieuwe agar. In sommige gevallen, wanneer vaste agar niet voldoet, wordt de stam in vloeibaar medium bewaard. Om micro-organismen langer te bewaren kan men ze ook invriezen of vriesdrogen, zodat de biochemische activiteiten zeer sterk worden gereduceerd. Invriezen kan gebeuren in het medium zelf maar vaak wordt een beschermend middel toegevoegd zoals glycerol of saccharose. Buizen worden meestal snel ingevroren met behulp van aceton-droogijs of vloeibare stikstof. Micro-organismen met kwetsbare celwanden worden bij voorkeur langzaam ingevroren. De culturen kunnen bij -20 0C, maar beter nog bij -70 0 C bewaard worden. Vriesdrogen is het onttrekken van water aan een cultuur onder vacuüm, nadat de cultuur eerst bij - 70 werd ingevroren. Wanneer de cultuur gedroogd is, wordt het buisje onder vacuüm afgesloten. Het kan bij kamertemperatuur worden bewaard. Het is op deze manier mogelijk een verzameling van stammen aan te leggen die gebruikt worden voor bijvoorbeeld kwaliteitscontrole.. C.M.Wiersema 2000 56